Full Text / Transcription of https://coleccion.aw/show/?BNA-DIG-CURA-945AMEL
Translate this text / Traduci e texto aki:     Translate this text



De Geschiedenis
VAN
CURACAO
am.m-anti-c 944 ANTI Carisl,
AMELUNXEN, C.P. _ . _
De geschiedenis van Curecao / door C.P. Amelunxen. - Hillegom s Hamburg, 1929.- 227 p. s ill. 5 25
Gechiedenis; Curacao (TW)

ARCHIEFEXEMPLAAR No.
A~
De bibliothecaris verroH;} zijn opvolgers ia de komende eeuwen dit boek perm.anvjt buiten de elgtmeee .chcuU'ie te houden en voor sïifdie' doeleiad-o ta bewaren. Het vormt eeo bron, -welke voor histotici. cc-snorr.sa. schrijvers en anderen later va» belang* kan zijn.
Dr. Johan Hartog,
r - 8 NOV 55 Bibliothecaris.

DE
GESCHIEDENIS VAN CURAQAO.
11 =
=11
DE GESCHIEDENIS VAN CURAQAO.
OPNIEUW VERTELD DOOR
C. P. AMELUNXEN.
@
GEDRUKT VOOR REKENING VAN DEN SCHRIJVER.
= 1 !
11 =
=11
VOORBERICHT
De belangstellende lezer, die zich tot den boekhandel wendde om een geschiedenisboek over Cura?ao te bekomen, moest tot heden worden teleurgesteld, daar een zoodanig boek niet in den handel was. De oudere boekjes als van Simons en Brusse, die sinds lang zijn uitverkocht, doen de geschiedenis van ons eiland in een paar bladzijden af en zijn naar latere onderzoekingen onbetrouwbare gidsen gebleken op het gebied der historie. Het werk van Hamelberg in twee deelen, met twee bundels documenten daabij behoorend, sluit bij het jaar 1782 af. Ofschoon de arbeid aan dit werk ten koste gelegd boven onzen lof is verheven, vermag dit boek niet te voldoen aan den eisch, dien men aan een geschiedenisboek voor iedereen stellen moet. Het is een werk meer voor den geschiedkundige en heeft als zoodanig overgroote waarde. Doordat het de geschiedenis niet tot het eind behandelt, laat het den lezer helaas onbevredigd.
Er bestaan naast de genoemde en oudere boeken in verschillende tijdschriften losse stukken over de geschiedenis van ons eiland. Sommige vullen de feiten aan, andere weerleggen ze, verbeteren ze of weerspreken ze. Het meeste, dat op deze wijze het licht zag, heb ik verzameld en tot een doorloopende vertelling verwerkt, die ik in dit boek den lezer aanbied.
De(n) West-Indische(n) Gids, Onze Eeuw en meerdere tijdschriften heb ik naast de bestaande boeken ijverig geraadpleegd. Mijn oprechten dank aan de schrijvers in deze periodieken voor het gebruik, dat ik van hun arbeid heb durven maken. Als ik namen noem, dan zullen het zijn die van Mr. B. de Gaay Fortman, Prof. Knappert, S. Kalf, J. van Ettinger en bovenal die van den vriendelijken pater Euwens, den kenner der geschiedenis van Cura9ao bij uitnemendheid, van wiens hand we nog steeds hopen een monumentaal werk over de geschiedenis van ons eiland te zien verschijnen.
Merkwaardige punten van overeenkomst bestaan tusschen de geschiedenis van Cura<;ao en die van het moederland. Bij beide wisselen tijden van voorspoed en verval elkander af. Zoowel hier als ginder verstoort de oorlog meerdere malen de rust der samenleving en zien we, dat een vijandelijke aanval op vastberaden tegenstand stuit, of wel slappen weerstand ontmoet. Zoo min als in Nederland heeft men op Curaijao kunnen verhinderen, dat de vijand een enkele maal meester was op het land en eenzelfde lot als het moederland was voor Cura?ao weggelegd, toen een vreemde natie gezag voerde in het gebied, waar voorheen de vaderlandsche driekleur wapperde.
Maar niet minder dan Nederland is Cura$ao het land der vrijheid. Wie daar aan twijfelen mocht, onderzoeke slechts wat de vrijheid voor persoon en eigendom in sommige van de omringende gebieden te beteekenen heeft.
Ware het alleen hierom, dan is Cura«;ao een echt deel van Nederland en mogen we onze vaderen, de voortrekkers van onzen stam, in dankbare herinnering houden, daar ze dit kostbare bezit voor ons hebben weten te bewaren.
Mogen onze bestuurders, de lessen der geschiedenis indachtig, steeds voor oogen houden, dat na het tegenwoordige tijdperk van grooten bloei, Cura(;ao door een periode van verval kan worden bedreigd, waartegen wijze maatregelen van heden veel vermogen.
Intusschen hopen wij van harte, dat de gouden tijd nog een onbeperkt aantal jaren mag voortduren. Voor land en volk, dat mij na een verblijf van ongeveer vijf en twintig jaren lief is geworden, kan ik niet beter hopen.
Het is niet zonder moeite gegaan, dit boek de wereld in te krijgen. De firma Sluyters alhier dorst de uitgave uit vrees voor te weinig afname niet voor eigen rekening aan. Een aanvrage van genoemde firma om een subsidie, werd door het gouvernementeel bestuur, tengevolge van onwelwillend advies, niet gunstig ontvangen.
Daar de schrijver meende, dat er inderdaad een behoefte aan een geschiedkundig werk over deze Westindische ' kolonie bestond, besloot hij de kosten der uitgave voor eigen rekening te nemen.
Niet langer zal de onderwijzer dan verstoken zijn van eenige handleiding, wanneer hem het onderwijs in de geschiedenis van
zijn eigen gebied wordt opgedragen en zal er een eind gesteld kunnen worden aan de enormiteit, dat, met name de leerlingen der Hendrikschool te Cura9ao, onderricht ontvangen in de geschiedenis van Duitschland, Engeland, Frankrijk en Amerika en van die over hun eigen eiland geen woord te hooren krijgen.
Bij het vervaardigen der ingevoegde schetskaartjes is slechts matig naar nauwkeurigheid gestreefd.
De grenzen der meeste plantages zijn in den loop- der tijden veranderd. Bij eischen van groote nauwkeurigheid zou voor elk geschiedkundig tijdperk een afzonderlijke kaart van Cura?ao noodig zijn, wat groote bezwaren met zich brengen zou.
Niettemin denk ik, dat vooral de lezer, die op Cura<;ao minder georiënteerd is, van de kaartjes dienst zal hebben, bij het volgen der geschiedkundige gebeurtenissen.
En hiermede gaat mijn boek de wereld in. Moge het den lezer enkele oogenblikken van genoegen verschaffen, zich te verdiepen in de geschiedenis van het Nederlandsch gebiedsdeel „Cura^ao”.
DE SCHRIJVER.
Cura<;ao, Mei 1929.

■ I
11 =
I n overoude tijden werd het eiland Curacjao bewoond door Indianen. Naar men meent te mogen aannemen, waren dit Arowaken. Dit volk van Zuid-Amerika herkomstig, had de oorspronkelijke bewoners, waarvan we tot heden nagenoeg niets weten, ten deele in zich opgenomen, ten deele bij zijn inval in de Antillen voor zich uitgedreven. Belangrijk voor onderzoekingen op cultuur-historisch gebied zijn vooral de grafresten, die men op de eilanden Cura<;ao en Aruba aantreft en die bestaan uit urnen van gebakken klei, waarin de dooden in gehurkte houding werden bijgezet, peervormige urnen met nauwen hals tot het bergen van kinderlijken, gewoon vaatwerk tot het bijzetten van deelen van het geraamte en platte schalen, waarin veelal alleen het hoofd van den overledene werd geborgen.
Verder meent men te mogen aannemen, dat de Arowaken op hun beurt door andere Indianen, de Caraïben, verdreven zijn. Deze bewoonden Curapao en de eilanden in de buurt, ten tijde dat de blanken hier aankwamen.
Denkelijk hebben de Caraïben de wijze van begraven van de Arowaken overgenomen. Nog tot het begin van de 19de eeuw kwam de bijzetting in urnen althans op Aruba nog voor, tegelijk met de teraardebestelling zooals wij die heden ten dage gewoon zijn.
De Indianen leefden in hoofdzaak van schelpdieren en wat zij verder in de zee en op het land aan eetbaars konden bemachtigen. (Het maalwerktuig, dat pastoor Koolwijk onder zijn waardevolle vondsten op Aruba mag rekenen, kan evengoed hebben gediend tot het vermalen van korrels als tot het fijnwrijven van verfstoffen.)
De talrijke holen in de kalkrotsen dienden den wilden tot schuilplaats. Vaak vindt men in en bij die spelonken teekeningen aangebracht, maar tot heden heeft niemand daarvan de beteekenis kunnen aangeven.
Behalve de urnen wisten de Indianen ook ruwe beeldjes en toover- en versieringsmiddelen van klei te bakken.

Messen, bijlklingen en beitels vervaardigden zij van hard gesteente. Deze voorwerpen werden veelal fraai afgewerkt en gepolijst.
Toen de wilden door de blanken met het ijzer bekend geraakten, vervielen de steenen werktuigen gaandeweg en zelfs raakte men de heugenis aan de herkomst en het gebruik kwijt. Ze bleven eenigermate voorwerp van vereering, een soort fetisch. De steenen beitels werden dondersteenen genoemd en gerekend van het onweer afkomstig te zijn. Meerdere personen hebben steenen beitels in hun bezit, terwijl er ook in Nederlandsche musea aanwezig zijn.
Pastoor A. J. van Koolwijk, die lange jaren op Cura<;ao, Bonaire en Aruba werkzaam was, heeft meerdere opgravingen gedaan en gegevens verzameld, die tot bovenvermelde gevolgtrekkingen aanleiding geven.
Er is reden te vermoeden, dat Cura9ao en omgeving voor de anthropologische wetenschap van groote beteekenis zal blijken te zijn. Men meent te mogen verwachten, dat nadere onderzoekingen licht zullen brengen omtrent menig duister punt aangaande verspreiding der Indianenrassen. Is er helaas in de laatste jaren weinig aan onderzoek gedaan, we willen hopen, dat de belangstelling, die Cura^ao meer en meer ondervindt, zich ook zal uitstrekken tot het gebied der land- en volkenkunde, waarmede de wetenschap niet anders dan gebaat zal zijn.
In het werkje van Brusse „Cura9ao en zijn bewoners", staat het jaar 1499 aangegeven als dat, waarin Alonso de Ojeda, een der stoutste reisgezellen van Columbus, met behulp van eenige rijke kooplieden te Sevilla, een schip uitrustte en hiermede den 2Qstcn Mei de haven van Santa-Maria (Spanje) verliet om een ontdekkingsreis naar de nieuwe wereld te ondernemen.
Behalve de Kanarische eilanden deed hij de kust van Suriname aan en verder de eilanden Trinidad en Marguerite. Hij verkende een deel van de vaste kust en eenige andere eilanden.
Als we het medegedeelde van Brusse voor waar mogen houden, heeft Ojeda met zijn schip Bonaire en Cura9ao aangedaan, zoodat we hem den ontdekker van Cura9ao mogen heeten. Veel van wat de reisgenooten van den ontdekker omtrent de oorspronkelijke bewoners van ons eiland hebben medegedeeld, moet voor overdreven worden gehouden.
Niet te gelooven is het, dat de bewoners reuzen zouden zijn
geweest, al heette ons eiland in heel oude geschriften Eiland der Reuzen.
Nadat Ojeda in Spanje was teruggekeerd, werd hij tot gouverneur van Coquibacoa benoemd (een Spaansche nederzetting in het tegenwoordige Venezuela). Ook Cura<;ao werd hem toegewezen. Dit eiland zou hij onder Spanjes gezag brengen en bevolken. Zijn loon zou de helft der voordeelen bedragen.
Met vier schepen ging Ojeda in Januari 1502 van uit Cadiz onder zeil. Meerdere plaatsen aan de kust deed hij aan en bereikte ook Curapao. Een halve mijl landwaarts trof hij een Indianendorp aan en op meerdere plaatsen vond hij braziliehout. Tegen de gewoonte dier dagen ontnamen de vreemdelingen den inboorlingen niets, waarschijnlijk om het plan tot kolonisatie der landen beter kans van slagen te geven.
Al spoedig had Ojeda te stellen met de ontevredenheid van zijn reisgenooten. Denkelijk zijn zij door uitzicht op buit tot den tocht verlokt en in rustig koloniseeren schenen zij weinig smaak ie hebben.
Aan te nemen is, dat de onderneming op de kust door de Spanjaarden als hoofdzaak werd beschouwd en de zorg voor Curaqao tot beter tijd verschoven werd.
Weldra kon Ojeda de ontevredenheid van zijn medekolonisten niet keeren. Men stond tegen hem op, nam hem gevangen . en vervoerde hem naar San Domingo, waar hij in ellende stierf.
In 1529 stond Karei V het landschap op de kust, gelegen tusschen Coquibacao en Maracapana aan het handelshuis Welser te Augsburg af. Deze schenking omvatte niet de eilanden Cura9ao, Aruba en Bonaire. Hierover zou Juan de Ampiès (of Ampuez) als faktoor gezag voeren.
Ampiès, die te voren suikerrietplanter op San-Domingo was geweest, had een deel van de vaste kust in beheer gekregen. Op zijn reis daarheen nam hij meerdere Indianen mede, die te voren van de kust en de eilanden waren weggeroofd en als slaaf op San-Domingo te werk gesteld.
Ampiès stichtte Coro (27 November 1527), maar zag door de komst van de Welsers zijn werk geëindigd. Gelukkig voor hem had de keizer hem den post van faktoor over Cura^ao opgedragen, waar hij heen trok, zeer waarschijnlijk vergezeld van een aantal Indianen, die hem vrijwillig volgden, daar zij in hem hun weldoener zagen.
12
Men vestigde zich in de nabijheid van Santa Barbara, waar een kapel werd gebouwd en een Spaansch priester kon hier zijn werk hervatten.
Ruim een eeuw bleef Spanje in het ongestoord bezit van Cura?ao en veel zullen de Indianen van de Spanjaarden hebben geleerd. Zeer zeker zijn wel huwelijken gesloten tusschen de Indiaansche vrouwen en de Spanjaarden, want slechts zelden volgden in den eersten tijd, de Kastiliaansche vrouwen haar echtgenooten op hun avonturen in West-Indië. Indianen kregen Spaansche namen en leerden de taal der overheerschers. Al bestond er geen slavernij, toch bewezen de Indianen aan de Spanjaarden meerdere diensten, zooals bij het werken aan de zoutpannen, het houthakken en het aandrijven van vee en dergelijke meer. Koeien, geiten, ezels en paarden zijn in dien tijd zeer zeker aangebracht en vruchtboomen van de kust naar hier vervoerd, zullen vaak de grondslag zijn geweest tot de hofjes, die men thans nog in de vruchtbare valleien van het eiland vindt.
Meerdere dorpjes zijn in die eeuw gesticht, maar geen is tot een stad kunnen uitgroeien. Ook is de afstand bewaard gebleven tusschen de wilden en de blanken. Honderd jaar van samenleven op een beperkt terrein, vermocht niet te leiden tot samensmelting der rassen.
Reeds vóór de oprichting der West-Indische Compagnie had men zich in de Nederlanden op den handel met West-Indië toegelegd en reeds in 1597 en volgende jaren hadden zich daartoe sociëteiten gevormd te Amsterdam, Enkhuizen en Rotterdam.
De tachtigjarige oorlog tegen Spanje was al sinds 1568 in vollen gang en bij de uitrusting van schepen naar West-Indië beoogde men vooral het voordeel, dat de kaapvaart kon opleveren. Het bemachtigen van Spaansche schepen, die met rijke ladingen naar Spanje terugkeerden, beloofde groote voordeelen en zou tevens den vijand verzwakken. Bovendien kon men handelsbetrekkingen aanknoopen met de Spaansche koloniën op de vaste kust en de eilanden.
Wel was het den Spaanschen kolonisten verboden handel te drijven met andere natiën dan de Spaansche, maar het moederland was ver en meestal boden de vreemde kooplieden hooger
13
prijs dan eigen menschen. Daarbij kwam nog, dat de aanvoer van zout uit Portugal, den Nederlanders zoo goed als onmogelijk werd gemaakt, waarom men trachten kon, dat onmisbare artikel nu ook uit West-Indië te halen. Het was den Hollanders bekend, dat de eilanden Bonaire en Sint Martijn in het bezit waren van goede zoutpannen en tot het jaar 1605 konden zij vrijwel ongestoord het zout koopen in Punta de Araya op de vaste kust, ten zuiden van het eiland Marguerite, maar in dat jaar werden onze schepen, terwijl ze rustig een lading zout innamen, onverhoeds door 18 Spaansche oorlogsschepen overvallen. De bemanning werd gevangen genomen en daarna, deels opgehangen, deels naar Carthagena gevoerd en daar als roeiers op de galeien gezet. Van dezen zijn er later een paar ontkomen.
Het was dus een gevaarlijk werkje voor den eenzamen schipper of voor het kleine troepje schepen door een reeder afgezonden, om in een vijandelijk gebied, waar zich een oorlogsvloot bevond, handel te drijven. Men begreep, dat slechts een krachtige vereeniging, die over veel geld kon beschikken, die haar schepen zoodanig kon bewapenen, dat zij het tegen de Spaansche oorlogsschepen durfden opnemen, de groote voordeelen zou kunnen behalen, die de handel op de West en de kaapvaart opleveren zouden.
De West-Indische Compagnie werd opgericht. Bij octrooi van 3 Juni 1621 kreeg zij het recht van alleenhandel op de landen ten Zuiden van den Kreeftskeerkring tot Kaap de Goede Hoop; die van Noord en Zuid-Amerika, van de Zuidelijkste punt van New-Foundland af en verder op alle kusten en eilanden, gelegen ten Oosten van den meridiaan van Kaap de Goede Hoop tot den meridiaan van Nieuw-Guinea. Geen andere dan schepen der Compagnie werden tot die gebieden toegelaten, zelfs al voerden zij de Nederlandsche vlag.
De behandeling der zaken in het algemeen werd aan de Heeren XIX overgelaten. Zij vormden het opperbestuur der West-Indische Compagnie. Deze 19 bestuurders waren afgevaardigden der heeren bewindhebbers, die het bestuur van de vijf kamers der Compagnie uitmaakten. Men had de kamer van Amsterdam, van Zeeland (Middelburg), Op de Maze (Rotterdam), het Noorderkwartier (Hoorn, Enkhuizen, Medemblik) en Friesland, Stad en Landen (Groningen).
In zaken van oorlog had de Compagnie verlof der Staten
14
Generaal noodig. Ook konden aan deze ter eindbeslissing verschillende zaken worden overgelaten.
De bewindhebbers der kamers werden gekozen uit diegenen, die het meeste geld in de onderneming hadden gestoken. Zij zelf mochten geen handel drijven en ook niet leveren aan de Compagnie. Zij kregen slechts aandeel in de winst naar reden van hun ingelegd geld en bovendien één procent van de waarde der ingekomen en uitgaande goederen.
De West-Indische Compagnie werkte met een kapitaal van 7.200.000 gulden, verdeeld in aandeelen.
Zij kreeg het recht verbintenissen met vreemde inlanders aan te gaan, troepen aan te werven, forten te bouwen, gouverneurs aan te stellen en vloten uit te rusten. De Compagnie was dus een Staat op zichzelf; alleen moesten haar dienaren den eed van trouw ook aan de Staten-Generaal afleggen.
Verder kreeg zij een Landssubsidie van één millioen gulden, vrijdom van tollen en (voor acht jaar) vrijdom van alle in- en uitgaande rechten en in tijden van buitenlandsche oorlogen zou de Staat zestien oorlogsschepen en vier jachten uitrusten, bij welk getal de Compagnie een gelijk aantal van schepen zou voegen.
Na deze uiteenzetting kunnen we onze geschiedenis vervolgen.
In 1623 kwamen eenige zouthalers van Punta de Araya naar Bonaire, waar zij eenig verfhout (braziliehout) kapten en in hetzelfde jaar kwamen nog eenige schepen der Compagnie daar aan, waar zij eenzelfde lading innamen. Hiermede werd Bonaire bekend, niet alleen als de plaats, waar het toen kostbare hout te bekomen was, maar ook bekwam men kennis van de veilige gesteldheid der reede en hiermede hebben naderhand vele schippers hun voordeel gedaan.
In Maart 1625 verlieten generaal Boudewijn Hendricks, burgemeester van Edam en admiraal Veron de reede van Texel. Deze vloot der Compagnie was meer dan dertig zeilen, zoo schepen als jachten, sterk.
In Augustus treffen we de vloot aan in de baai van Monguangape op de kust van Brazilië, waar een ziekte de schepelingen geducht teisterde. Meer dan zevenhonderd van de bemanning zijn daar gestorven. Drie Spaansche schepen werden in deze buurt genomen, geladen met suiker, tabak en huiden.
Den 5den Augustus scheidde de vloot zich in tweeën. Veron
15
met twaalf schepen stak over naar Afrika en Boudewijn Hendricks stevende met achttien schepen naar de Caraïbische zee. Op Sint-Vincent bekwam hij verversching en daarna deed hij op 10 September weer de ankers lichten. Een geweldige storm, waardoor men veel zeeschade bekwam, teisterde de vloot en verstrooide de schepen. Op Virgin Gorda vond de generaal drie van zijn schepen terug. Na het eiland bezichtigd te hebben, ging hij op zoek naar de andere schepen. Het mocht hem gelukken ze alle op drie na weer te vinden en daar men van deze drie nooit meer iets heeft vernomen, veronderstelt men, dat ze vergaan zijn.
De bedoeling was nu de verovering van San Juan de Portorico; want het was voor de Compagnie van groote beteekenis vasten voet in West-Indië te krijgen. Deze onderneming is zeer ongelukkig afgeloopen. Niettegenstaande het Nederlandsche geschut het fort geweldig bewerkte en de landingsdivisiën bewijzen van groote dapperheid leverden, mocht het niet gelukken het fort te bemachtigen. Integendeel, met een verlies van wel vier honderd dooden en met achterlating van een nieuwgebouwd oorlogsschip De Medemblik, met dertig stukken bewapend, kon Hendricks vertrekken.
De toestand der vloot was bedroevend. Er waren schepen bij, die totaal reddeloos geschoten waren, en het admiraalschip was deerlijk gehavend. In een andere baai van het eiland, Aguadilla genaamd, herstelde men zoo veel doenlijk de geleden schade. Een verzoek aan den gouverneur om levensmiddelen werd natuurlijk afgewezen.
Hendricks moest vertrekken. Hij zette koers naar het zuiden en kwam op Paschen te Bonaire aan. Daar deed hij wat verfhout kappen, maakte zich van zevenhonderd schapen en lammeren meester, zette eenige Spaansche krijgsgevangenen aan land en
Het laat zich denken, dat de generaal door de heeren der Compagnie niet met groote blijdschap zal zijn ingehaald. Deze dure expeditie was op schade uitgeloopen om van de schande maar niet te spreken. Echter zooveel toewijding, lijden en dapperheid hadden beter lot verdiend. Maar op dezen tocht heeft Hendricks het geluk niet aan zijn zijde gehad.
Drie Nederlandsche schepen voeren, precies een jaar later voorbij Cura9ao en Aruba en den Mei 1627 naderden drie

andere schepen Aruba met het doel daar te landen. Toen zij echter aan land menschen te paard zagen, besloten zij van de landing af te zien.
In datzelfde jaar (1627) versloeg Piet Hein de Spaansche oorlogsvloot in de Allerheiligen baai (Brazilië) en een jaar later gelukte het hem zonder veel moeite zich meester te maken van de Zilvervloot. Dit was een groot succes voor de Compagnie en een aardig voordeeltje voor de aandeelhouders. Aan paarlen, goud en edele metalen bedroeg de waarde van den buit elf en een half millioen gulden en ook de andere goederen als cochenille en verfhout vertegenwoordigden een aanzienlijke waarde.
Joost Banckertsz lag van 8 tot 26 Januari 1628 op de ree van Bonaire ten anker en laadde zijn scheepje af met 20 last verfhout.
De admiraal Jansz. Pater zeilde met zijn eskader langs Bonaire, Cura?ao en Aruba 14 Mei 1629, en weer werd Bonaire aangedaan op 20 Januari 1630. Ditmaal door admiraal Pieter Adriaansz.
Het dorp, door de Spanjaarden gesticht, vond men verlaten. Van twee schippers, die van de troep waren afgedwaald, werd één doodgeslagen en de andere zwaar verwond. De admiraal liet nu het dorp verwoesten en toen men na dit bedrijf weer naar de schepen terugkeerde, kwamen de Indianen en Spanjaarden vaD verre hen achterop. Een poging om door het in brand steken van het struikgewas ons volk den pas af te snijden gelukte niet, want ongedeerd bereikte men de booten en den 24sten Januari vertrok
Het eiland Sint-Martijn is omstreeks 1630 in het bezit der Nederlanders geweest, maar in 1633 waren zij er alweer door de Spanjaarden uit verdreven. Men ziet dus, dat reeds vele schepen der Compagnie zich in deze wateren hadden vertoond en dat het streven voorzat niet alleen buit te behalen, maar ook vasten voet in de West te verkrijgen.
Dit streven zal naderhand niet opgegeven zijn, al kan niets daarvan uit bescheiden worden aangetoond, daar deze, loopende van 1630 tot 1634, verloren zijn geraakt.
De kennis, die de Heeren XIX hadden bekomen van de gesteldheid der landen en eilanden, van de gelegenheid tot ankeren en zoo meer, was nog zeer onvolledig. Van Sint-Vincent, Virgin Gorda, Bonaire, Sint-Martijn en Portorico was men vrij goed op de hoogte, maar geen dezer eilanden, ingeval zij te nemen waren,
17
kon in aanmerking komen als tehuis voor onze schepen in WestIndië, Portorico dan uitgezonderd. Maar een tweeden aanslag op dat eiland overwoog men niet meer.
In die dagen was men bezig een groote expeditie naar Brazilië voor te bereiden, waartoe men hoopte subsidie van de Staten te krijgen. In het vaderland bevonden zich toen de heeren Johannes van Walbeeck en Pierre le Grand, die beiden de Compagnie in Brazilië reeds hadden gediend.
Ook overwoog men een aanslag op Curac;ao, van welk eiland men zeer slecht op de hoogte was.
In het begin van 1634 bood een zekere Jan Jansz. Otzen de Compagnie zijn diensten aan. Otzen had als krijgsgevangene der Spanjaarden eenigen tijd op Cura<;ao vertoefd en beweerde volkomen op de hoogte te zijn van de gesteldheid des eilands en van de haven.
Wat den Heeren XIX aan kennis ontbrak, bezat dus deze Otzen en de kamer van Amsterdam deed op de agenda plaatsen haar voorstel: Het bemachtigen van het eiland Cura(jao, om te hebben een geschikte plaats waar men hout en zout zou kunnen bekomen en vanwaar men den vijand in de West-Indiën te lijf zou kunnen gaan.
Het voorstel werd aangenomen en nu duurde het niet lang of de vloot, hoewel niet groot, ging, behoorlijk uitgerust, van open en geheime instructies voorzien in zee, onder geleide van de reeds genoemde zeer bekwame mannen, Johannes van Walbeeck als directeur van het te veroveren gebied, de man voor de burgelijke zaken dus, en Pierre le Grand als commandant der krijgsmacht.
In het begin van Mei verlieten de schepen Holland, te weten: Het schip Groot-Hoorn, metende 350 lasten en voorzien van 20 metalen stukken en 16 steenen en verder uitgerust met twee sloepen en bemand met 80 matrozen.
Het jacht De Eenhoorn, groot 80 last, gemonteerd met 10 ijzeren en 6 steenen stukken en voorzien van 50 matrozen.
Een ander jacht, De Brack, 30 last groot en bewapend met 6 ijzeren en 2 steenen stukken, borg eveneens 50 matrozen.
Het fluitschip {ie Engel Gabriel groot 160 last en voorzien van 14 ijzeren en 8 steenen stukken ging als victualieschip mee. Dan borgen de schepen te zamen 225 soldaten, 9 maanden levens
18

middelen voor de matrozen en nog 4 maanden langer voor de soldaten.
Men ziet de scheepsmacht was bijzonder klein, maar het doel werd bereikt en de omstandigheden hebben gedoogd, dat de instructie der Heeren XIX bijna volkomen kori worden opgevolgd.
Den 23ste Juni kreeg men Barbados in het zicht en daags daarna liet men het anker vallen op de reede van het eiland Sint-Vincent, waar men van de Indianen bacoven, bananen, ananassen, pompoenen en varkens ruilde tegen hakmessen, bijlen, messen en vischhaken.
Van Walbeeck liet een brief bij de wilden achter, opdat andere Compagniesschepen daaruit zouden kunnen vernemen, op welke wijze men met deze Caraïben diende om te gaan om van hen de zoo gewenschte diensten te bekomen.
De instructiën der Heeren XIX volgende, zond men het jacht „De Brack" 28 Juni uit naar de kust, om te zien, of daar ook Spaansche schepen lagen. Op Bonaire zou men elkaar weer aantreffen.
Des anderen daags verlieten nu ook de overige schepen Sint' Vincent. Men koerste langs Blanquilla, Tortuga, Los Roques en de Aves-eilanden en tegen zonsondergang kwam men op de ree van Bonaire ten anker, waar zich een poosje later De Brack bij-hen voegde.
De commandeur van De Brack meldde, dat hij op de reede van Caracas (La Guayra), tien schepen had geteld, maar dat hij ze niet had kunnen verkennen.
Op Bonaire trachtte men gevangenen te maken, ten einde van hen iets naders omtrent Cura?ao te vernemen. Dit gelukte niet en nu besloot Van Walbeeck nog denzelfden nacht naar Curaqao over te steken.
Van Walbeeck ging met Le Grand en Otzen aan boord van De Brack over, men wond de ankers en met De Brack voorop, verliet men, klein zeil voerende, na middernacht Bonaire en vóór den wind ging het kalmpjes op Cura<;ao aan.
Toen de morgen aanbrak, was men reeds tot het eilandje Klein-Cura<;ao genaderd. Vandaar stak men over en bleef met klein zeil langs de zuidkust van het eiland varen.
Meerdere baaien voer men voorbij, tot men aan den ingang van een dezer een kruis zag staan.
19

Otzen geloofde, dat dit de haven was en om haar binnen te kunnen loopen, verwijderden de schepen zich een weinig van den wal om overstag te gaan. Toen men nu echter koers op het kruis zette, dreef de stroom de schepen den havenmond voorbij.
De gids was niet zoo heel zeker, of de beoogde baai de ware was geweest, en de vloot bleef daarom nog eenigen tijd langs de kust voortzeilen. Nergens vond men echter zekerder aanwijzing omtrent den toegang tot het eiland, waardoor men tot het besluit kwam, dat men de haven voorbij was gezeild.
Nu trachtte men op te werken om de baai, waar het kruis geplaatst was, weder te bereiken, maar evenmin als dit op heden aan zeilschepen onder dezelfde omstandigheden mogelijk is, gelukte het de vloot van Van Walbeeck en daarom besloot men het eiland om te zeilen, een oversteek naar het Noorden te maken en zoo over Bonaire andermaal op Cura?ao aan te varen.
Na een stormachtige reis kreeg men den 19de" Juli San Domingo in het gezicht en den volgenden dag het eiland Mona. Van daar wendde men naar het Zuiden, kwam den 25ste". weer bij de Aves-eilanden en den volgenden dag werd wederom Bonaire bereikt.
Onderweg had men een Spaansch barkje genomen en op Bonaire voegde zich bij de vloot de Hollandsche koopvaarder: „De Koningh David”, waarvan de commandeur bereid was den tocht tegen Cura9ao mede te maken en de landingsdivisie met een gewapende sloep bij te staan.
Opnieuw werd de aanval voorbereid. De commandeurs van de Groot-Hoorn en De Brack, te zamen met Jan Jansz. Otzen, zouden plaats nemen in een groote boot en de kapiteins van de Eenhoorn en de Engel Gabriel zouden zich inschepen in het Spaansche barkje en een der sloepen, goed bemand met matrozen en soldaten, op sleeptouw nemen.
Deze kleine afdeeling nu zou de schepen vooruit zeilen en langs de zuidkust van Curaqao koers houden. Kwam men nu bij de baai, waar het kruis stond, dan zou het Spaansche barkje met de boot aldaar binnenloopen en de gesteldheid terdege onderzoeken. Mocht de baai tot binnenloopen geschikt worden bevonden, dan zou ten teeken daarvan de Prinsenvlag worden geheschen. De sloep zou drie der kapiteins naar hun schepen terugbrengen, terwijl de commandeur van de Groot-Hoorn met
de boot en het barkje in den toegang der haven zou blijven om de binnenzeilende schepen aanwijzingen te geven.
Andermaal, vroeg in den morgen, verliet men Bonaire en bij het aanbreken van den dag zag men van de groote schepen, het vooruitgezonden barkje en de sloepen op grooten afstand voor
De groote schepen gingen nu bijleggen om het rapport af te wachten en tegen den middag kwamen de drie kapiteins weer aan boord van hun schepen, die ze veilig binnen brachten.
De Groot-Hoorn volbracht de intocht met evenveel succes, maar pas tegen den avond, daar de kapitein later aan boord was gebracht, wijl hij de andere schepen vanaf het barkje aanwijzing voor het binnenloopen had moeten geven.
Dit alles gebeurde den 29sten Juli 1634 — voor Cura<;ao een gedenkwaardige dag.
Zoodra de schepen waren binnengekomen, voeren zij door naar het Schottegat en verkenden dit nog dienzelfden avond met drie gewapende sloepen.
Terwijl men hiermede bezig was, verscheen in de verte de Spaansche gouverneur Don Alonso Lopez de Morla, met de vredesvlag in de hand, die de bootsgezellen naar de reden van hun komst vroeg, 's Anderen daags vertoonde de gouverneur zich weer, toen onze zeelieden hun onderzoek voortzetten. Hij zeide hun, dat hij niet kon toestaan, dat men hout zou kappen, daar hem dit ongenoegen van zijn chef, den gouverneur van SanDomingo, zou berokkenen.
Het scheen, dat de gouverneur, alvorens tot onderhandelen over te gaan, tijd zocht te winnen om zijn plan, het vernietigen van een partij gekapt verfhout, te kunnen volvoeren. Daarom was hem er veel aan gelegen, dat ons volk niet op onderzoek uitging, in welk geval men dat hout zou kunnen vinden.
Tegen den avond zag men een groote hoeveelheid hout in vlammen op gaan en ook stelde men vast, dat de gouverneur met zijn volk het dorp Sint-Anna verliet.
Den 31sten Juli ontscheepte men eenige troepen, die naar het dorp opmarcheerden, maar het geheel verlaten vonden, terwijl de waterputten waren gedempt. Een weinig oostelijker, op de tegenwoordige plantage Groot-Kwartier, trof men tuintjes aan met waterputten. Hier rustten de troepen eenigen tijd uit en tegen den avond keerde men weer naar boord terug. Onderweg
22

had men brieven achtergelaten om de inwoners tot het sluiten van vriendschap met de onzen uit te noodigen. Ook slaagde men er in een Indiaan gevangen te nemen, die, voor Le Grand gebracht, verklaarde, dat er slechts zes Spanjaarden en honderd Indianen op het eiland waren, met niet meer dan zes geweren en slechts weinig ammunitie en dat alle bewoners waren gevlucht naar het dorpje Santa-Cruz.
In den morgen van 2 Augustus werden alle troepen ontscheept. Men hakte een pad door het bosch naar de tuintjes en daar werd een kamp afgepaald, elf roeden in het vierkant. Toen men hier omheen een wal wilde opwerpen, bleek dit door de steenachtigheid van den grond groote bezwaren op te leveren.
's Namiddags werden de zoutpannen van Santa-Barbara bezichtigd, maar men vond er weinig zout.
Ook hier werd een brief aan den gouverneur achtergelaten met het verzoek om te komen onderhandelen, daar hij zich anders op vijandelijkheden had voor te bereiden.
Toen 25 van ons volk op 4 Augustus bij Santa-Barbara waren, werden zij aangevallen door ongeveer 70 Indianen, die door de Spanjaarden dronken waren gemaakt en nu met stokken tot het gevecht werden aangezet. Vier van onze menschen werden bij die gelegenheid verwond en vier of vijf Indianen betaalden dezen aanval met hun leven.
Intusschen dachten Van Walbeeck en Le Grand er ernstig over, of het niet beter zou' zijn het eiland weer te verlaten. Zout, waarop gerekend was, werd niet in groote hoeveelheid gevonden en het kappen en inladen van Braziliehout bracht vele bezwaren mede. Toch durfden de aanvoerders niet van het stellige beve' der Compagnie afwijken en men besloot van alles verslag uit te brengen en nadere bevelen af te wachten.
De Spanjaarden en de Indianen hielden zich nog steeds schuil. Daar het den onzen gelukte eenige paarden op te vangen, kon men een kleine ruiterijpatrouille vormen, die nu op verkenning werd uitgezonden. Een der ruiters, namelijk Le Grand's luitenant schijnt op een dier tochten vermoord te zijn. Hij keerde althans niet weer in het kamp terug. Le Grand is daarop met 170 man en een dozijn ruiters op onderzoek uitgetrokken. Men bereikte Hato en den volgenden morgen Sint-Jan, maar ook dat dorp vond men verlaten, daar de bewoners naar Santa-Martha waren gevlucht. Van den vermisten luitenant echter werd geen spoor
ontdekt. De hutten van Sint-Jan stak men toen in brand en naar het kwartier teruggekeerd, kwam men daar 10 Augustus weer
De eerstvolgende dagen besteedde men nu met het plan, tot het opwerpen van een bolwerk aan den oostkant der haven, een begin van uitvoering te geven. Het bleek evenwel, dat er te weinig aarde in de buurt was en dat een blijvende versterking uit opgemetselde muren zou moeten worden gevormd. Men besloot toen een borstwering te maken van ledige vaten, die met koraalsteentjes waren gevuld. Het aansjouwen van het water uit een put op een halve mijl afstand was een werkje, waarin de soldaten weinig plezier hadden en de voltooiing der borstwering aan de overigen overlatend, trokken Van Walbeeck en Le Grand er den lóden Augustus met 120 man ter verkenning van het binnenland op uit.
Den nacht bracht de troep in de open lucht door. 's Anderen daags zag men eenige Indianen te paard voorbij rijden. Het gelukte den onzen niet er een in handen te krijgen en toen marcheerde men 3 uur verder tot Santa-Maria, waar men drinkwater vond. Hier werd halt gehouden, waarna men verder opmarcheerde tot het afgebrande dorp Sint-Jan, waar men in een beestenkraal den nacht doorbracht.
Den volgenden dag waren eenige der soldaten ziek, doordat zij znanzaliena-appeltjes gegeten hadden. Gelukkig waren zij tegen den middag beter, zoodat men vertrekken kon. Men kwam niet verder dan Santa-Martha, vanwaar men 's avonds weer naar Sint-Jan terugkeerde.
Eindelijk, den 20sten Augustus lieten de Spanjaarden iets van zich hooren. Dien dag kwam een hunner met de vredesvlag in het kamp van Sint-Jan aan. Hem werd de boodschap voor den gouverneur mede gegeven, dat de Hollanders genegen waren met zijn landslieden en Indianen een overeenkomst te treffen.
Tegen den avond van dienzelfden dag bracht een Spaansch priester het antwoord van den gouverneur over. Deze verklaarde zich bereid het eiland te verlaten en het den onzen over te geven, op voorwaarde van vrijen aftocht voor hem en de overige Spanjaarden met hun gezinnen.
Met deze voorwaarden nam Van Walbeeck genoegen, mits ook de Indianen het eiland zouden verlaten, met uitzondering van een twintigtal families, en zoo veel meer als vrijwillig verkozen
24

te blijven. Voorts zouden de Spanjaarden niets mede mogen nemen dan hetgeen hun aan den lijve toebehoorde en dan nog moesten zij den vermisten luitenant uitleveren.
Met dit antwoord keerde de priester naar den gouverneur terug en deze, Don Alonso Lopez de Morla, verscheen nu zelf den volgenden morgen 21 Augustus in het kamp der Hollanders. De voorwaarden werden aangenomen, maar van den vermisten luitenant zwoer de gouverneur niets te weten, zoodat is aan te nemen, dat deze door de Indianen is vermoord.
De gouverneur liet den priester als gijzelaar in het kamp achter. Vergezeld van dezen verliet men Sint-Jan en trok nu weer naar het kwartier bij het Schottegat terug.
Het jacht De Brack en het Spaansche barkje werden in gereedheid gebracht om de Spanjaarden en de Indianen over te brengen naar de Vaste Kust.
Den 24sten Augustus kwamen zich 32 Spanjaarden aanmelden, maar slechts 27 Indianen, zonder vrouwen, kinderen of wapens, waarom zij teruggezonden werden om die te halen. Twee dagen later kwamen zij nu allen, ten getale van 415, onder wie 105 weerbare mannen.
Driehonderd en veertig van hen te zamen met de Spanjaarden, waaronder de vorige gouverneur Juan Matthios met zijn twaalf kinderen, werden nu ingescheept en naar Coro overgebracht. Twintig Indiaansche familiën, totaal 75 menschen, bleven bij de onzen achter. Over hen werd een der Indianen Balthazar de Montero als opperhoofd of kapitein aangesteld.
Het jacht de Eenhoorn werd naar Holland gezonden met bericht van al het gebeurde en Van Walbeeck kon nu het eiland rustig in oogenschouw nemen.
Hij vond schoone valleien en allerwege trof hij braziliehout aan. Dit hout, verfhout of stokvischhout, hetwelk men ook thans nog veelvuldig op het eiland aantreft, was toen van waarde. De Montero deelde hem mede, dat een viertal jaren geleden op het eiland aanwezig waren ongeveer 2000 koebeesten, waaronder 24 melkkoeien, die in den regentijd behoorlijk melk gaven. Verder 9000 schapen en lammeren, 750 paarden en geiten. De veestapel had echter door een groote droogte zeer geleden en in den laatsten tijd had de gouverneur veel runderen alleen om de huid doen slachten. Huiden en verfhout waren de voornaamste
artikelen, die de Spanjaarden gewoon waren van het eiland te trekken.
Pas enkele maanden waren de onzen in het bezit van het eiland, toen zij een complot onder de Indianen ontdekten, dat veel zorg baarde.
Reeds den 6den October was er in de Caracasbaai, waar de Brack was gestationeerd, des nachts een groote kano binnengeloopen die, na door ons volk te zijn aangeroepen, terstond de baai weer was uitgezeild. Terecht had men begrepen, dat dit vaartuig door de Spanjaarden van de Vaste Kust was afgezonden met geen ander doel, dan zich in verbinding te stellen met de Indianen van het eiland en van hen den toestand der onzen te vernemen.
In het begin van December was daarop door De Montero overtocht naar Coro verzocht voor een Indiaan, dien hij zijn neef noemde. Deze neef, zoo vertelde De Montero, was een gevangene van De Morla, maar was vóór de uitzetting der Spanjaarden er in geslaagd te ontvluchten en had zich tot heden in de bosschen schuil gehouden.
Van Walbeeck geloofde dit verhaal niet. De man zag er te welvarend uit voor een zwerveling en zijn verklaring week op sommige punten van die van De Montero af. Daarbij kwam, dat de houding der Indianen den Nederlanders in de laatste dagen verdacht was voorgekomen.
Bij nader onderzoek bleek dan ook, dat de zoogenaamde neef niet op het eiland tehuis behoorde, maar van Bonaire was overgekomen. Toen men hem daarop scherp ondervroeg en met pijniging dreigde, bekende hij, door den gouverneur van Bonaire te zijn afgezonden om te zien of de Hollanders nog steeds het eiland bezet hielden. Door een groot vuur op een berg zou hij de lieden van Bonaire van onze aanwezigheid op Cura<;ao in kennis stellen. Verder deelde hij mede, dat, naar het zeggen van een Spaansch officier, die op Bonaire was aangekomen, aldaar 15 groote booten en 3 oorlogsschepen konden worden verwacht om ons volk van Cura<;ao te verdrijven. Ook had de Indiaan in last naar Coro te gaan om den Spanjaarden opening van den toestand op Cura9ao te geven.
De Montero, met deze verklaring in kennis gesteld, erkende nu ook dat niet alleen hij, maar de meeste Indianen van dit plan wisten en dat zij den Spanjaarden hun hulp hadden toegezegd.

Dit geval bracht de onzen in een netelige positie. Ging men over tot het straffen van al de Indianen, dan kon men hen tot verklaarde vijanden rekenen, hetgeen met het oog op een aanval door de Spanjaarden minder gewenscht was. Men zette daarom De Montero met den spion van Bonaire en nog een paar Indianen, die men als de belhamels beschouwde, gevangen.
De luitenant Spendlo werd met honderd soldaten naar SantaBarbara gezonden om zich daar in het vervallen kerkje zoo goed mogelijk te verschansen en den vijand het landen in de Caracasbaai te beletten.
De ontscheepte kanonnen werden weer aan boord der schepen gebracht. Het vee werd naar het kwartier gebracht en daarna op de eilandjes in het Schottegat gezet en verder werden alle maatregelen genomen, die men in het belang eener goede verdediging gewenscht achtte.
December verliep, zonder dat men iets van de Spanjaarden vernam en nu meende Van Walbeeck, dat zij van een aanval hadden afgezien en reeds had hij vijftig man van Santa-Barbara teruggeroepen, toen er in het begin van 1635 weer berichten kwamen, die er op schenen te wijzen, dat een vijandelijke aanval op handen was.
Op het eind der maand Januari had men Van Walbeeck bericht, dat al de Indianen van het dorpje Ascencion naar de Vaste Kust waren gevlucht. Bij onderzoek bleek, dat slechts een vijftal het eiland had verlaten, doch er rezen sterke vermoedens, dat de overige inwoners slechts gebleven waren, omdat het hun aan vaartuigen had ontbroken om de zee over te steken.
Van een vertrouwd Indiaan Juan Martin vernam men verder, dat de Spaansche gouverneur Lopez de Morla, die zich nog steeds te Coro bevond, daags te voren een sloep van de Vaste Kust had afgezonden om te vernemen of de Indianen van het eiland overgebracht wenschten te worden. Deze sloep had zich overdag in het lagoen van Sint-Marie schuil gehouden en was 's nachts weer vertrokken.
Over een en ander werden de Indianen van Ascencion ondervraagd en deze verklaarden, dat men hun wel verzocht had over te komen, maar zij hadden geweigerd, daar ze het bij de Hollanders zoo goed hadden en als om dit te toonen, brachten zij vleesch in het kwartier en vertoonden zich onbeschroomd onder de onzen.
27
Men vertrouwde de zaak echter niet, nam eenige Indianen mee die, onder scherp verhoor de bekentenis aflegden, dat zij niet met de toegezonden sloep waren gevlucht, omdat er geen plaats in was. Den vierden Februari echter zou er een grootere sloep worden gezonden, die op het zien van een vuur de baai van Sint-Marie zou binnenloopen om allen weg te voeren. Tot zoolang moesten de Indianen zich vrijmoedig onder de onzen vertoonen. Dan nog deelden deze Indianen mee van de Spanjaarden te hebben vernomen, dat er op de ree van Cumana zes schepen en twee fregatten gereed lagen om naar Caracas te gaan, ten einde daar versterkt te worden met 24 sloepen en dat dan deze vloot onder bevel van Benito Arias, gouverneur van het fort Punta de Araya, naar Cura?ao zou oversteken om den Nederlanders het eiland te ontweldigen.
Al de Indianen van Ascencion bracht men nu over naar het kwartier en dertig soldaten werden in de ledige hutten verborgen om de booten af te wachten, die de Indianen zouden weg
Tot den 8sten Februari bleef Ascencion bezet maar niets verdachts vertoonde zich. Echter had men een twintigtal schoten gehoord, zoodat het mogelijk was dat de vijand op Bonaire was aangekomen en zich daar tot den aanval voorbereidde.
De verdedigingsmiddelen werden nogmaals nagezien en waar noodig, verbeterd. Maar geen vijand vertoonde zich en evenmin gebeurde dit eenige maanden later, toen men uit ingewonnen berichten wederom meende met een voorgenomen aanslag op het eiland te doen te hebben.
Later bleek, dat de Spanjaarden inderdaad te Caracas een troepenmacht van reeds driehonderd man tegen Curagao hadden samengetrokken. Maar die macht was grootendeels verloopen door het uitblijven der schepen en van de overige soldaten had men zich trachten te ontdoen door ze naar Bonaire over te brengen; want door een langdurige droogte was er in Venezuela gebrek aan voedsel ontstaan.
Bleven we dus dit jaar 1635 van vijandelijkheden tegen ons eiland verschoond, we hadden toch voortdurend last van de pogingen der Spanjaarden om de Indianen van hier weggevoerd te krijgen.
Men kon de Indianen om velerlei diensten, die zij bewezen, moeilijk missen, maar tevens kon de Spanjaard door hen steeds
op de hoogte blijven van ons doen en laten op het eiland. Het bleek ook, dat de zoozeer vertrouwde Juan Martin met de vijanden heulde, en daarom werd in zijn plaats de Portugeesche tolk Samuel Coheno tot kapitein der Indianen aangesteld. Een Franschman in onzen dienst bleek ook met de Spanjaarden in verbinding te staan.
Om deze en andere redenen besloten de hoofden onze macht meer te concentreeren.
Het oude kwartier (Groot Kwartier) verliet men, zoodra een kleiner verschanst kamp op een heuvel in de nabijheid (Klein Kwartier) was gevestigd en het bolwerk aan de haven besloot men door een geregeld fort te vervangen.
Dit werk werd den 8sten Maart aangevangen. Het fort zou den vorm van een regelmatigen vijfhoek krijgen, met zijden van vijf en zeventig roeden.
Tot half Juni werd aan den bouw van het fort gearbeid. Toen eischten de soldaten voor hun werk extra-dagloon, hetgeen hun werd toegezegd. Later verkregen ze nog 's morgens wat brandewijn en 's avonds wat Spaanschen wijn en toen werd er ook met ijver doorgewerkt, zoodat eind December 1635 alle troepen naar het fort aan de Punt (Poenda) konden worden overgebracht. Een kleine troep bleef op Klein Kwartier achter.
In dien tijd waren reeds eenige schepen op het bericht, dat de Eenhoorn in Holland had gebracht naar Curagao uitgezonden. De Otter bracht aan Van Walbeeck de boodschap het eiland bezet te houden. De Katte en de Phoenix kwamen van Pariba, pas door de Hollanders ingenomen. Begin Maart waren die weer met een lading hout en huiden naar het vaderland vertrokken. Half Juni 1635 kwamen de Swol en de Bontekoe met zestig soldaten en levensmiddelen.
De Groot-Hoorn, die reeds zoolang in de haven lag, werd nu ook huiswaarts gezonden en nam 82 last verfhout mee.
Eind September kwamen aan de Compagnieschepen: de Swaen, Erasmus, Graaf Ernst en de Mercurius en voor hen was het jacht de Swaluwe binnengeloopen.
Met sommige dezer schepen werd de vaste kust verkend en ook Bonaire, Aruba en Klein Curagao aangedaan. Nergens trol men Spaansche schepen aan, zoodat kan worden aangenomen, dat de Spanjaarden zich reeds tegen het einde van 1635 van de Benedenwindsche eilanden hebben teruggetrokken.
Andere schepen waren uit Holland uitgezonden om op Spaansche koopvaarders te kruisen, mogelijk genomen prijzen in Curacjao binnen te brengen en zich daarna van zout en hout te voorzien.
Negen schepen uit Pernambuco kregen opdracht een aanslag op Punta Araya te ondernemen en zoo mogelijk zout te bemachtigen. Daarna zouden die schepen zich in de buurt van Cura<;ao vertoonen om met andere schepen de reis naar het vaderland te ondernemen.
Ook hadden reeds eenige lieden verlof gevraagd zich op Curapao te mogen vestigen.
Jan Claessen van Campen ging om zoutpannen te maken. Jacob Jacobsen en Laurens Pietersen gingen als vrije lieden. Thomas Fleitcher bekwam plaats op het schip Het Speeljacht voor tien personen en een voorraad levensmiddelen en benoodigdheden.
Met datzelfde schip vertrokken zeven Walen en Walinnen benevens een koopman en een kleermaker.
De welbekende Jan Jansz. Otzen, aan wien twaalf morgen land op het eiland werden geschonken, verzocht vrijen overtocht voor zichzelf, vijf man en een jongen, benevens voor vier koeien, vier paarden, schapen en geiten. Ook werden dit jaar nieuwe soldaten herwaarts gezonden.
Pierre le Grand was inmiddels naar Holland vertrokken. Op 12 November 1635 bedankt hij in persoon de kamer van Amsterdam voor haar goede betaling en biedt haar zijn diensten weer aan ingeval men over hem wilde beschikken.
Van Walbeeck en Le Grand schijnen geen gunstige berichten omtrent Cura?ao te hebben ingebracht. Ernstige besprekingen werden er in Nederland gevoerd of men het eiland zou behouden al dan niet. De Kamer van Amsterdam was zeer voor het behoud en met moeite kon men de Kamer van Zeeland bewegen in de handhaving van Cura?ao als Compagniesbezit, toe te stemmen.
David Adam Wilschut vertrok om Pierre le Grand als commandant der troepen op Curaqao te vervangen. Hij was vergezeld van luitenant Joachim van Oosterzee en Jan van Groen als vaandrig en het volgend jaar verliet Jan van Walbeeck het eiland en trad weer in dienst van de Compagnie in Brazilië.
Het schijnt, dat Van Walbeeck Jan Claessen van Campen tot zijn plaatsvervanger heeft, aangesteld. Deze Claessen was voor
30
heen commandeur op Sint-Martijn geweest, welk eiland 1630 in het bezit der Compagnie was, maar van waar de Nederlanders in 1633 door de Spanjaarden werden verdreven. In Cura?ao was Van Campen belast met het aanleggen van zoutpannen, welke vaardigheid hij zich in Sint-Martijn zal hebben eigen gemaakt.
Mocht het inderdaad waar zijn, dat hij door Van Walbeeck tot plaatsvervanger was aangewezen, dan hebben de Heeren XIX hem niet in zijn ambt bevestigd. Orde en regel schijnen in die dagen nog al wat te wenschen overgelaten te hebben.
Luitenant van Oosterzee keerde na een verblijf van een jaar weer naar Nederland terug en deed verslag bij de Kamer van Zeeland. Hij bepleitte, dat het niet in het belang der Compagnie was Curapao te behouden. Bij de heeren te Middelburg zal Van Oosterzee wel een gewillig oor hebben gevonden en hij kreeg reisgeld om zich naar Amsterdam te begeven, teneinde de WestIndische Kamer in die stad, dezelfde mededeelingen te doen.
Men begreep in Nederland, dat het dringend noodig was, dat Curaqao een goed directeur kreeg. Toch duurde het twee jaar, eer er in de directie voorzien was.
In 1638 meende men een geschikt man te hebben gevonden in Jacob Pietersz. Tolck, commandeur van het schip Deventer en den 23sten September van dat jaar hechtten de Staten-Generaal aan zijn aanstelling hun goedkeuring.
Hoelang Tolck als directeur of gouverneur de Compagnie heeft gediend is niet bekend.
Onder zijn bestuur werden de eerste pogingen aangewend om Cura?ao tot een centrum van den slavenhandel te maken. De schippers van de Compagniesschepen kregen order om buitgemaakte slaven aan den directeur te Curagao af te geven tegen den prijs van vijf en zestig gulden, als geregelde prijs voor een flinken zwarte en met den heer Frederik Roeberge, Nederlandsch plantagehouder op Sint Kitts werd een contract gesloten voor levering van slaven op Cura<;ao.
Groote winsten schijnt de slavenhandel in het eerst niet te hebben opgeleverd, want weer werd door de Kamer van Zeeland het voorstel tot het verlaten van Curacjao ter sprake gebracht.
In 1643 treffen we Peter Stuyvesant als directeur op het eiland aan. Van dezen weten we, dat hij een bestuurder was met haar op de tanden, een man met ijzeren wil. Zijn gezag liet hij gelden als het hoogste en aan de meening der naast hem geplaatste
31
raadslieden der Compagnie, stoorde hij zich weinig, ja snauwde hen ter raadsvergadering menigmaal heftig af. Vaak werden over hem klachten bij de Heeren XIX ingediend, waarop Stuyvesant zich dan te verantwoorden had. De ernstige toon zijner brieven toonde steeds aan, dat het welvaren der hem toevertrouwde gebieden zijn hoogste doel was, en waar het dit gold, aarzelde hij niet zelfs de bevelen der Compagnie te overschrijden. Hoewel Stuyvesant, mede door zijn heftig karakter, zich vele vijanden bezorgde, heeft niemand hem ooit ten laste kunnen leggen, dat hij zijn eigen voordeel zocht.
In 1644 kwamen op Cura?ao aan 130 soldaten, vluchtelingen uit onze kolonie Brazilië. Zij wilden gaarne naar Nederland worden opgezonden.
Stuyvesant wist beter werk voor hen. Hem was bekend, dat de bewoners van een andere kolonie der West-Indische Compagnie, Nieuw-Nederland met de stad Nieuw-Amsterdam (tegenwoordig New-York) in grooten nood verkeerde. Herhaaldelijk werd deze vestiging door de Indianen aangevallen en reeds dachten de bewoners van Nieuw-Nederland er aan het land te verlaten, toen het schip De Blauwe Haan uit Curaqao de 130 soldaten aanbracht.
Als redders in den nood werden zij ontvangen en waarschijnlijk dankte de kolonie haar behoud aan dezen maatregel van Stuyvesant.
Eenige maanden later is er een tocht ondernomen tegen SintMartijn en waarschijnlijk heeft Stuyvesant daaraan deelgenomen. Denkelijk heeft hij daar een zware beenverwonding bekomen. Mogelijk is het afgezette been hier op Curagao begraven (Stuyvesants kerkhof op Monte-Berde).
In den herfst van 1644 vertrok Stuyvesant naar Nederland, waar het been nogmaals is ingekort. De behandeling op Curaijao schijnt dus niet afdoende te zijn geweest.
Het voorstel van den directeur, dat door hem zelf in Nederland tot een plan is uitgewerkt, om op de kosten van onderhoud der eilanden Cura<;ao, Bonaire en Aruba te bezuinigen, vond bij de Heeren XIX gereeden bijval.
Tot een voorstel om Cura?ao te verlaten kwam het ditmaal niet. Men wist, dat de goedkeuring der Staten-Generaal daartoe noodig was en deze hadden de Compagnie een subsidie verleend tot handhaving van het eiland.

Stuyvesants voorstel hield in, dat men Cura<;ao onder de kolonie Nieuw-Nederland zou brengen en aan het eiland niet meer ten koste zou leggen dan strikt noodig was.
De Heeren XIX namen dit voorstel over. Stuyvesant werd benoemd tot Directeur van Nieuw-Nederland, Curaifao, Aruba en Bonaire en den 28sten Juli 1646, legde hij den eed af.
Pas in de maand December verliet het eskader van vier schepen, dat den directeur met het houten been, benevens soldaten en nieuwe kolonisten met zich voerde, het vaderland. Men maakte de reis over Cura<;ao waar Stuyvesant Lucas Rodenburch tot vice-directeur aanstelde en den llden Mei 1647 werd Manhattan bereikt.
In 1650 was er groot gebrek aan levensmiddelen op Cura^ao en ook Nieuw-Nederland was slecht voorzien. Stuyvesant deed, zeer tegen den zin der bewoners, een schip met voedingsmiddelen afladen, hetwelk hij naar Curapao opzond, waar het, tot groote blijdschap der bewoners, behouden aankwam.
In 1648 was er vrede gesloten tusschen Spanje en de Nederlanden en met de kaapvaart tegen Spaansche schepen was het nu gedaan. Wel dreven Spaansche kolonisten, ofschoon hun dit door den koning verboden was, in het geheim handel met de Nederlanders.
Toen in 1652 oorlog met Engeland uitbrak, ging men op de Engelschen kaapvaren en later zien we vaak, dat Nederlandsche schippers van vreemde natiën kaperbrieven ontvingen, welke hun het recht gaven, de schepen van de vijanden dier natie te nemen, ofschoon Nederland niet met hen in oorlog was.
Ook waren in deze zeëen zeeroovers. Deze voeren zonder kaperbrief en namen, wat hun lief was. Zij behoorden tot geenerlei natie en mochten daarom geen enkele vlag voeren. Om hun gezindheid te toonen, lieten zij soms een roode of een zwarte vlag waaien. Hun bemanning bestond uit allerlei soort van volk, meest vrijwilligers, die uit zucht tot het avontuurlijke leven of uit hoop op buit, zich bij hen aansloten. Maar ook werd de manschap van buitgemaakte schepen verzocht of geprest bij hen dienst te nemen.
Deze zeeschuimers, boekaniers of flibustiers genoemd, sloten zich vaak aaneen en vormden dan een vloot. Ofschoon hun bedrijf door de wetten niet was toegelaten, waren de boekaniers in de oogen van het publiek niet zulke buitensporige misdadigers.
33
Gedurende de zeventien jaren, dat Stuyvesant het bewind over de beide koloniën voerde, nam de handel op Cura?ao aanmerkelijk toe en vooral de slavenhandel kwam onder hem tot grooten bloei.
De Compagnie sloot met Spanje een contract, tot het leveren van slaven aan de Spaansche koloniën. Er werd een assiento of slavendepót te Cura?ao opgericht.
Nederlandsche en ook vreemde schepen gingen naar Afrika en kochten daar voor zeer weinig, zwarten van inlandsche vorsten of van lieden, die in de binnenlanden van Afrika menschen gingen vangen en ze dan naar de kust brachten.
Die ladingen van menschen werden dan naar Cura<;ao vervoerd, waar vreemde plantagehouders ze kwamen koopen. Het spreekt vanzelf, dat het verhandelen der negerslaven niet zonder winst geschiedde en in die dagen was er ook geen sprake meer van het verlaten van Cura^ao. De onteerende menschenhandel bracht de West-Indische Compagnie groote voordeelen aan.
Tegen de vijandige Indianen in Nieuw-Nederland, trad Stuyvesant met hardheid op. Krijgsgevangenen werden soms naar Cura?ao of Bonaire gezonden, om daar de Compagniesslaven bij de werkzaamheden op de zoutpannen behulpzaam te zijn.
Reeds voor den aanvang van den oorlog met Engeland, hadden de Engelschen den Nederlanders in West-Indië veel last veroorzaakt.
Den 3den November 1650 was door het Engelsche Parlement het verbod uitgevaardigd aan vreemde natiën, om handel te drijven op de Engelsche West-Indische eilanden.
Engelsche schepen werden uitgerust en bedreven allerlei onrechtmatigheden in de Caraïbische Zee. Nederlandsche schepen werden door hen aangehouden en doorzocht om te zien of zij misschien waren aan boord hadden, afkomstig van de Engelsche koloniën. Zelfs hadden Engelsche kapers strooptochten ondernomen op de onverdedigde eilanden Aruba en Bonaire.
• Het was de naijver op onze reeds zoo krachtig ontwikkelden handel in de West, die de Engelschen tot deze onrechtmatige daden dreef en den wensch hunner gouverneurs was het, dat Nederland uit geheel West-Indië zou worden verdreven.
Men slaagde er ook in de Hollanders de Bovenwindsche eilanden te doen ontruimen maar de aanslag der Engelschen tegen Cura9ao in 1666 liep op niets uit.
34
Hun vloot in Maart van dat jaar van Jamaica vertrokken en versterkt door zeerooversschepen met 600 man, zette koers zuidwaarts ter verovering van Cura<;ao, Bonaire en Aruba.
Gelukkig voor ons kregen de aanvallers onderweg ruzie, die zoo hoog liep, dat de boekaniers zich van de Engelschen scheidden en op eigen gelegenheid op roof gingen. De Engelschen besloten nu van den aanslag af te zien.
Naar de meening van Matthias Beek, die ongeveer 1659 Lucas Rodenburch als vice-directeur was opgevolgd, zou Curaqao een langdurig beleg niet kunnen doorstaan, vooral wegens gebrek aan drinkwater.
Ons is de ellende eener belegering gespaard gebleven, maar Stuyvesant moest de zusterkolonie Nieuw-Nederland den 8sten September 1664, wegens onvoldoende middelen ter verdediging aan den Engelschen vlootvoogd Richard Nicolls overgeven.
Wel werd zij kort daarna door Binckes en Evertsen heroverd en onder Nederlandsch bestuur gesteld en werd Suriname door Abraham Crijnssen genomen, maar bij den vrede van Breda 1667, werd bepaald, dat Suriname aan Nederland en Nieuw-Nederland nu New-York geheeten, aan Engeland komen zou.
In 1659 en daaromtrent zijn de Israëlieten op Cura9ao gekomen. Op 12 Sept. 1659 werd aan David Nassy en medestanders toegestaan als patroon of patronen te staan over koloniën, gesticht in de domeinen der Compagnie. Aan de leden dezer Joodsche koloniën werd vrijheid in de uitoefening van hunnen godsdienst, naar de leer hunner ouderlingen toegestaan. Zij mochten scholen en synagogen stichten.
Meerdere Portugeesche Israëlieten hadden zich uit Portugal, waar den Joden het woonrecht was ontzegd, naar Brazilië begeven, dat toen in handen der Nederlanders was. Nadat Portugal Brazilië had heroverd, hetgeen in 1659 een zoo goed als voldongen feit was, bedreigden hen dezelfde uitzonderingswetten, waarop velen dat land verlieten en zich in Suriname of. op Cura(;ao vestigden.
Steeds kwamen de Heeren in Nederland er tegen op als bestuurders in Cura?ao den Israëlieten in hun rechten wenschten te korten. Zij eischten steeds de Joden als burgers der kolonie beschouwd te zien.
In het eerst door landbouw, later door handel zijn de Israëlieten tot grooten welstand gekomen en menige familie op heden
35
draagt den naam van de vaderen, die hun in lang vervlogen dagen op Curaqao plaats hebben bereid.
De Katholieken hadden niet dezelfde vrijheid van godsdienst. De priesters werden alleen tot de slaven toegelaten, om hen met het Evangelie bekend te maken. Geen priester mocht zich in de kleeren zijner orde in het openbaar vertoonen, tenzij hij op reis was en zich van het eene schip naar het andere begaf, of in dienst was op Spaansche schepen.
Deze bepalingen waren in Nederland door de Heeren gemaakt. Toch laat het zich denken, dat men op deze punten niet zoo heel kleinzeerig was. Men zal over en weer wel verdraagzaam zijn geweest, gelijk men dat heden ten dage op Curagao nog is.
Toch dient nog gezegd, dat de Protestanten geen zwarten in hun kerk gedoogden en ook niet toestonden, dat slavenkinderen Protestantsch werden gedoopt. Hierin heeft men de verklaring te zoeken, waarom bijna de geheele gekleurde bevolking van Curaijao Katholiek is.
Door de overgave van Nieuw-Nederland aan de Engelschen kwam Cura<;ao los van deze kolonie te staan. Matthias Beek bleef aan het bewind tot zijn dood in 1668, toen zijn broeder Willem Beek voorloopig tot directeur werd benoemd.
Een vaste aanstelling echter mocht deze bestuurder niet bekomen. In September 1669 werd Lodevicus Boudewijn van Berlicum aangesteld, die al zeer spoedig na zijn aankomst alhier, overleed en na een korte tusschenregeering van Willem Beek werd Dirk Otterinck bij besluit van 5 Augustus 1670 met de directie van Cura?ao belast.
Ofschoon de aandacht der Compagnie in hoofdzaak den slavenhandel gold, zoo is er toch ook in die dagen werk van den landbouw gemaakt.
Er werd suikerriet verbouwd, naar het schijnt met gunstig resultaat. Denkelijk heeft een goed regenjaar de verbouw van dit gewas tijdelijk begunstigd. Mogelijk is ook de suiker van Cura?ao in Nederland aangevoerd, van elders op ons eiland aangebracht.
Ook zijn enkele mijnwerkers naar Cura9ao gezonden om te onderzoeken of er koper in den bodem was. Vrije lieden, die zich ter vestiging hierheen wenschten te begeven, moesten thans slechts 18 gulden in plaats van 36 gulden als voorheen, aan overtochtsgelden betalen.
36
Daar echter de grootere schepen voor de slavenvaart beschikbaar moesten blijven en er op de kleinere vaartuigen veelal gebrek aan plaatsruimte was, ging het met het overbrengen van nieuwe kolonisten niet altijd even vlot.
Intusschen had zich op het eiland een man gevestigd, te weten Jan Doncker, die veel tot de ontwikkeling van Curacjao's handel zou bijdragen. Als koopman, en ook als agent der West-Indische Compagnie, was hij op de Engelsche en Fransche eilanden volkomen met den handel in de West op de hoogte gekomen.
Toen Dirck Otterinck in het begin van 1673 overleed, werd Jan Doncker door den Raad met algemeene stemmen tot voorloopig directeur benoemd en de Heeren XIX bekrachtigden die benoeming bij besluit van 29 Juni van dat jaar.
Deze directeur is een der beste, die ooit in Cura<;ao het bewind hebben gevoerd.
Oude geschiedschrijvers hebben een blaam geworpen op den goeden naam van dezen man, maar de stukken wijzen uit, dat hij een uitstekend bestuurder was.
In 1672 was Nederland in oorlog gekomen met Frankrijk en Engeland en weldra kwamen onze schepen hier door de Engelsche en Fransche kapers in groote moeilijkheid.
De aanvoer van levensmiddelen naar Cura?ao werd zeer bemoeilijkt, en de handelaren zullen wel niet hebben nagelaten, de prijzen van hun waren in voorraad, te verhoogen.
Nog toen Doncker voorloopig directeur was op den 13 de n Maart 1673, kwamen twee ruiters uit de Oost-divisie bericht doen, dat van Oostpunt en ook van de post bij Hoenderberg, vier a vijf schepen waren gezien, die op het eiland aanhielden, waarschijnlijk met vijandige bedoelingen. Terstond zond Doncker de ruiters terug met den last de beweging der schepen gade te slaan en daarover nader te berichten.
Kort daarop kwam de faktoor van Sint-Joris, Hans Pietersz. mededeelen, dat hij acht zeilen had gezien.
Op dit bericht deed Doncker alarm schieten en zond nog eenige ruiters uit, die weldra terugkwamen en zeiden, dat er zestien schepen konden worden geteld.
De Raad, die met eenige ingezetenen vergaderd was, riep terstond de burgers te wapen. Uit hen deed Doncker een keus. Hij formeerde een compagnie en stelde die onder bevel van 'zijn zwager Balthazar Beek, vaandrig over de burgertroepen, en
37
dezen voegde hij toe Arent Wegman sergeant en Aldert Pletsz. korporaal bij de ruiterij.
Deze compagnie kreeg het bevel zich onmiddellijk naar SantaBarbara te begeven. Beek zou daar zijn manschap verdekt opstellen en bij een landing van den vijand optreden. Mochten evenwel de vijandelijke schepen de Caracasbaai binnenzeilen, dan zou de troep zich op den berg bij de baai posteeren en trachten een landingsdivisie afbreuk te doen.
Het blokhuis aan de baai zou zoo lang mogelijk worden verdedigd en indien het niet meer te houden was, moest het worden opgeblazen.
Zoo Beek genoodzaakt mocht zijn te retireeren, dan moest hij op zijn terugtocht alle plantagegebouwen langs den weg in brand doen steken.
Omtrent de Compagniesschepen, die in de haven lagen, werd besloten, die op de beste wijze ter verdediging te gebruiken en Francisco Lomelino, agent van het assiento, bood aan, dat men uit het scheepsvolk van de slavenhalers Santa-Cruz en SanCarlos een compagnie van zeventig man, ter verdediging van het eiland, zou vormen.
Den 14den 's morgens berichtte Beek aan den directeur, dat de vijand aanstalten maakte om aan Santa-Barbara te landen en dat hij die landing vermoedelijk niet zou kunnen beletten, daar reeds eenige van zijn troepen waren gedeserteerd.
Kort daarop vertoonde de geheele vijandelijke vloot zich in het gezicht van het fort Amsterdam, manoeuvreerende, alsof zij een aanval op de haven voor had, waarom in allerijl maatregelen werden genomen die te verdedigen.
Een Engelsch vaartuig, dat door de onzen genomen was, werd als brander uitgerust en in den mond der haven gelegd. Eén der slavenschepen en een Zeeuwsche kaper onder kapitein Piet Marcus onmiddellijk daar achter, vóór het gouvernementshuis, opgesteld. Daar achter weer de Compagniesschepen de Asia, de Europa en de Gerechtigheyt, terwijl het andere slavenschip en het schip de Vreede bij het Schottegat werden verhaald om den vijand bij het Steenen Pad, waar toen nog geen huizen stonden en dat nu Pietermaai heet, in de flank aan te kunnen vallen.
Van elk der schepen werd de helft der bemanning in het fort Amsterdam gezonden, waar zich reeds de Compagnie van Lomelino bevond, onder kapitein Francisco Maria Compian, en die in
de oude kerk was ingekwartierd. Een der batterijen was dezen zeelieden ter verdediging aangewezen.
Joost Lindesay werd naar Santa-Barbara gezonden om Beek het bevel omtrent het vernielen der plantagegebouwen te herhalen en Aldert Pletsz. aan te zeggen zich onverwijld met eenige ruiters naar Klein Kwartier, Jodenkwartier, de Piscadera-baai en Sint-Michiel te begeven, om daar alle gebouwen en hutten in brand te steken en de plantagehouders te gelasten hun vee en hun slaven naar het fort op te drijven.
Het manoeuvreeren der vijandelijke schepen, alsof ze op de haven wilden aankomen, was echter slechts een schijnbeweging geweest, daar men ze zag wenden en koers zetten naar de baai bij Santa-Barbara.
Kort daarna zag men in die buurt rook opstijgen, waaruit men begreep, dat de vijand moest zijn geland en dat Beek zijn orders omtrent het in brand steken der gebouwen, was bezig uit te voeren.
's Namiddags om drie uur kwam Beek met zijn volk zelf in de stad. Hij deelde mede, dat hij met den vijand eenige schoten had gewisseld, dat hij de ruiters had achtergelaten om op de beweging der vijandelijke macht te letten, maar dat hij niet had kunnen verhinderen dat de Franschen waren geland. Het blokhuis aan de Caracasbaai was door den vijand genomen. Men had het niet opgeblazen, doordat de lont, die men op het buskruit had gelegd, was uitgegaan. Wel had men de kleine stukjes der batterij kunnen vernagelen.
Dien dag hoorde men niets meer van den vijand en ook nog den volgenden morgen bleef hij rustig op Santa-Barbara.
Tegen den middag van Dinsdag kwam er bericht, dat drie van de vijandelijke schepen Santa-Maria waren voorbijgezeild, blijkbaar om de baai van Santa-Cruz binnen te loopen, en ten drie ure kwamen de ruiters van Beek weer in de stad met de tijding, dat de vijand naar Klein Kwartier en Jodenkwartier was opgetrokken, waar men van weerszijden eenige schoten had gelost.
In den morgen van Donderdag den löden Maart zouden juist eenige ruiters met den kaperkapitein Pieter Marcus en 30 matrozen het fort uittrekken om de positie der vijanden te verkennen, toen er een kreet uit het fort opging, dat de vijand reeds op den berg Altena en op het Steenen Pad was te zien.
De kanonnen van het fort werden afgevuurd en de vijand zocht
39
schuil achter de noordelijke helling van den berg en in de bosschen aan het strand.
Twee uur daarna kwam een tamboer van den vijand zich aanmelden, die, geblinddoekt binnengebracht, zeide, dat hij was afgezonden door den heer De Baas, gouverneur van Martinique, die commandant was der gelande troepen.
De tamboer overhandigde Doncker twee brieven, beide geadresseerd aan den directeur Dirck Otterinck. De Franschen wisten dus blijkbaar niet, dat deze overleden was.
In den eersten brief stond het verzoek van De Baas om Doncker te mogen spreken. Waarschijnlijk kende De Baas Doncker persoonlijk, maar hij wist niet, dat deze thans directeur van Cura<;ao was.
In den tweeden brief stond: „Daar de heer Otterinck weigert
tot ons te zenden den heer Doncker-" De Franschman had
dus deze weigering verwacht.
Verder hield de brief in, dat men het eiland in naam van den koning van Frankrijk had in bezit genomen. Onmiddellijke overgave van het fort werd geëischt en zoo dit niet geschiedde zou alle schade door het beleg aan de vestingwerken en zelfs aan de huizen berokkend, op kosten van de inwoners worden hersteld. Franschen, die de wapens voerden, moesten oogenblikkelijk worden uitgeleverd. Pieter Constant, voormalig gouverneur van Nederlandsch Tobago, evenzoo.
Mocht Otterinck (die al dood was) niet tot overgave bereid zijn, dan zou het fort met geweld worden genomen en dan zou de directeur niet veel goeds hebben te wachten.
Bij vreedzame overgave zou de bezetting vrij mogen aftrekken, maar zoo er dan geen drie maanden voedsel voor 's konings troepen aanwezig zou blijken te zijn, dan werd het fort beschouwd als te zijn stormenhand genomen.
Alleen op den eersten brief antwoordde Doncker en hij zond den tamboer terug met het verzoek aan De Baas, dat deze zoo kort als doenlijk was op papier zou stellen, wat hij hem te zeggen had.
Dien dag werden er uit het fort en van onze schepen nog eenige schoten gelost, maar alles bleef verder rustig.
Den volgenden dag zond Doncker eenige ruiters uit, die met twee gevangenen in het fort terugkwamen en 's avonds kwam er nog een Fransche overlooper aan.

Van dezen kwam men te weten, dat de vloot 18 zeilen sterk was en bemand met ongeveer 2000 koppen en dat behalve de heer De Baas ook de gouverneur van Sint-Kitts (toen een Fransch eiland) en die van Marie-Galante op de schepen aanwezig waren, en dat verder de vijand kanonnen ontscheept had om stad en fort te beschieten.
Den volgenden morgen werden weer ruiters uitgezonden; ditmaal dertig. Maar pas waren zij weg of een ander Fransch overlooper kwam in het fort en die vertelde, dat de vijand den vorigen avond zich gereed had gemaakt om op te breken en ’s nachts was hij, met groote haast aan boord van zijn schepen getrokken.
Terstond zond Doncker hiervan bericht aan de ruiters, en Beek trok met eenige burgers en de matrozen van Marcus naar Santa-Barbara, waar zij de vijandelijke macht vonden ingescheept, behalve enkele waterdragers, die van Brakke Putje water aansleepten.
Op deze menschen deden de ruiters een aanval met het gevolg, dat een paar Franschen sneuvelden en vijf gevangen werden genomen.
's Anderen daags ontscheepte men ter dekking van de waterdragers weer eenige troepen, maar nog dienzelfden avond was alle manschap weer aan boord.
Zondag 19 Maart lichtten de Fransche schepen weer het anker. Zij zeilden voorbij het fort, dat nog een paar maal vuur gaf en weg was de vijand, die eenige dagen zoo groote bezorgdheid had gegeven.
Wat de oorzaak mag zijn geweest, dat de vijand zoo hals over kop is vertrokken, weet men tot heden niet. In het blokhuis aan de Caracasbaai vond men nog zijn handgranaten en ook den mantel van den gouverneur van Sint-Kitts. Dit zegeteeken werd door Beek in de stad gebracht.
Algemeen vermoed men, dat de vijand beducht was, dat de onzen zijn schepen zouden aanvallen.
Inderdaad had Doncker tijdens het beleg enkele onzer schepen de haven laten uitloopen. Niet echter met de bedoeling om de vijandelijke scheepsmacht aan te tasten, maar om te toonen, dat we nog zee hielden. Misschien heeft dit braveeren bij den vijand het vermoeden gewekt, dat we een aanslag op zijn vloot voor
volk, voor hem noodlottig
hadden, wat, daar ze ontbloot was van kon worden.
Hoe dan ook, we waren onze belagers kwijt.
En wat staat nu in een paar oude geschiedenisboekjes te lezen? Gouverneur Doncker had met den vijand geheuld. Geen woord daarvan is waarheid. Wij weten nu, dat hij zich bij de gevoerde besprekingen en bij de verdediging waardig en kloek heeft gedragen.
Waarschijnlijk heeft de brief van De Baas aan Otterinck waarin gevraagd werd om hem Doncker te zenden, tot verkeerde vermoedens aanleiding gegeven. Wat De Baas hem te zeggen had, is onbekend gebleven, maar vast staat, dat Doncker geen plan had om den Franschen Cura?ao in handen te spelen.
Ook staat in diezelfde boekjes, dat Jan Jacobsz. Bruyn Doncker heeft gevangen genomen. Ook daar is niets van waar. Jan Jacobsz. Bruyn was in dien tijd kapitein-luitenant, van de burgertroepen of van de militaire bezetting. Denkelijk bestond er toen j-eeds tusschen hem en den directeur een gespannen verhouding of misschien is die toen ontstaan, want we zien dat Bruyn buiten de regeling, die tot verdediging van het eiland werd getroffen, gehouden werd. Doncker regelde alles zelf of nam raad aan van Pieter Constant, van scheepskapiteins en anderen, maar een hooggeplaatst officier als Bruyn bleef er buiten.
Dit zal bij dezen kwaad bloed hebben gezet, zoodat hij stemming maakte tegen den directeur, vermoedens omtrent heulen met den vijand uitte en aanhang kreeg.
Eén zijner vrienden was Willem de Bruyn.
Jan Jacobsz. Bruyn is door Doncker uit zijn ambt ontzet en heeft zich bij de Heeren in Nederland beklaagd, en Willem de Bruyn, later in Nederland zijnde, kreeg geen verlof meer om naar Curaqao terug te keeren, wegens zijn oproerige handelingen tijdens het beleg der Franschen aldaar.
Den 30sten September 1674 waren de finantiën van de WestIndische Compagnie in zulk een slechten staat, dat de aandeelhouders van vernieuwing van het octrooi afzagen en op liquidatie der maatschappij aandrongen.
Terstond waren er echter weer nieuwe ondernemende kooplieden te vinden, die zich tot het vormen eener nieuwe compagnie bereid verklaarden. Zij kwam dan ook tot stand, nam de schepen en koloniale bezittingen der oude compagnie over en kreeg
octrooi van de Staten tot 1700. Naderhand is dit een paar raaien vernieuwd tot het jaar 1791, toen ook deze nieuwe West-Indische Compagnie ophield te bestaan.
Bij de vernieuwing en bij elke verlenging van het octrooi werd het recht van alleenhandel voor de Compagnie ingekort en meer en meer krijgen ook andere Nederlandsche schepen recht tot handel drijven op de gebieden de Compagnie toebehoorende, tegen betaling aan haar van rechten. Het hoofdbestuur der nieuwe Compagnie bestond uit tien heeren genaamd de Heeren X.
Voor de bewoners van Cura?ao bracht de overgang van de eene Compagnie tot de andere geen verandering, maar men gevoelde zeer den druk van den oorlog, die Nederland met Engeland en Frankrijk te voeren had. Nederlandsche schepen waren zeldzaam geworden in deze wateren en er begon aan velerlei behoefte te ontstaan.
Niet lang na het vertrek der Franschen liep Jan Erasmus Reining met zijn schip de Sevillaan de Caracasbaai binnen. Veel had men reeds vernomen over de dappere daden van dezen onverschrokken kaperkapitein, en zijn kennissen lieten ook niet na hem uit te noodigen de haven binnen te komen.
Dat wilde Jan Erasmus gaarna doen, mits de directeur bereid was hem van kaperbrieven te voorzien om op de Engelschen en Franschen te kruisen.
Natuurlijk was dit verzoek den directeur Jan Doncker hoogst welkom en het duurde dan ook niet lang of de zwaargewapende en goed bemande „Sevillaan" voer het fort Amsterdam voorbij, en werd met saluutschoten begroet.
We kunnen ons voorstellen met welke gevoelens de verschijning van dit kaperschip in Cura?ao ontvangen werd. Door het uitblijven van Nederlandsche schepen was het gebrek steeds nijpender geworden en nu kreeg men hoop, dat de kaper van eigen vlag, onder bevel van een kapitein, die reeds getoond had tot welke groote daden hij in staat was, prijzen zou maken, die dan ongetwijfeld hier zouden worden binnengebracht.
Jan Erasmus Reining heeft die hoop niet beschaamd. De eerstvolgende jaren bracht hij zooveel aan, dat Curacpao geenerlei gebrek aan levensmiddelen had. Terecht verdient hij daarom in onze dankbare herinnering voort te leven.
Eens toen de Sevillaan in de haven lag, kreeg Doncker bericht van de ruiterpost bij Hoenderberg, dat twee Engelsche schepen,
43
een van veertig stukken en een van twaalf, jacht maakten op twee slavenschepen der Compagnie. Eén dezer schepen was reeds genomen en het andere, door zijn bemanning verlaten, dreef nu met zevenhonderd slaven aan boord, hulpeloos op zee rond.
Niet zoodra had Jan Erasmus dit vernomen, of hij bood directeur Doncker zijn diensten aan. Gretig werden die aangenomen en kort daarna zeilde Reining met zijn bark van negen stukken uit en tastte zonder aarzelen den veel sterkeren vijand aan.
Spoedig bleek hem echter, dat hij tegen dezen niet was opgewassen; maar toch kon hij het ronddrijvend slavenschip op sleeptouw nemen en de haven binnenbrengen, waardoor hij de Compagnie een aanzienlijk verlies bespaarde.
Later verloor hij in een orkaan zijn schip op de kust van SanDomingo. Gelukkig bracht hij zelf er het leven af en op Curagao teruggekeerd, werd hij door den gouverneur en eenige voorname ingezetenen van een ander schip voorzien. In dit vaartuig nam Jan Easrmus zelf voor een vierde part aandeel en hij trok er mee naar Sint-Eustatius, dat gedurende den oorlog den Engelschen in handen was gevallen. Bij verrassing maakte hij zich van dit eiland meester, maar de Engelsche gouverneur kon een brief toonen, waaruit bleek, dat de vrede tusschen Nederland en Engeland was gesloten en dat Sint-Eustatius aan ons was teruggegeven. De overgave zou geschieden zoodra de Nederlandsche bezetting zou zijn aangekomen.
Deze tocht, met hoeveel succes ook uitgevoerd, was dus geheel nutteloos geweest.
Door den vrede met Engeland mocht Reining nu alleen op de Franschen varen. In dit bedrijf wist hij vele prijzen te veroveren. Zoo nam hij onder andere een Franschen kaper, waarop de broeder van den gouverneur van Marie-Galante als kapitein voer. Deze aanzienlijke Franschman vertoefde een tijd bij Erasmus aan boord als gevangene, maar hij had het er zoo goed dat hij, toen hem later de vrijheid werd aangeboden, deze slechts aarzelend aannam.
Op den dag dat directeur Doncker in den echt werd verbonden met mejuffrouw Aletta Doman lag Reining met twee veroverde prijzen binnen de haven. Hij en zijn volk werden ter bruiloft genoodigd en luisterden het feest op door een spiegelge
44

vecht te leveren, waarbij de manschap van Jan Erasmus het fort Amsterdam moest bestormen.
Uit een en ander blijkt de groote vriendschap, die tusschen Doncker en Reining bestond en later, toen deze als gevangene der Franschen van Martinique ontvlucht was, liet Doncker allerwege navraag naar hem doen. Niet zoodra kwam hij dan ook te weten, dat Reining zich te Coro bevond, of Doncker zond een schip af om hem en zijn zes man naar Curagao over te brengen.
Doncker deed de vestingwerken van het eiland verbeteren. Een lage batterij aan den hoek der haven, ter plaatse waar zich nu het Waterfort bevindt, werd aangelegd en de stadsmuren werden achteruitgebouwd, zoodat er meer ruimte kwam. Ook door het uitbreiden der vergunningen om te bouwen aan het Steenen Pad, ook genoemd Pieter de Meij, (Pietermaai) kwam er meer ruimte voor de volkshuisvesting.
Voorts wijdde Doncker zorg aan den landbouw en wist hij gedaan te krijgen, dat de Compagnie afzag van het drijven van handel in artikelen voor dagelijksch gebruik, zoodat de particulieren meer de handen vrij kregen. Men was in Nederland ook zeer tevreden over Donckers bestuur en voor de wijze, waarop hij Curaqao in staat van verdediging had gebracht, mocht hij de tevredenheidsbetuiging der Heeren X ontvangen. De Heeren bewindhebbers der West-Indische Compagnie bewezen hem de hooge eer, als peter te staan over zijn eerste kind, hetwelk naar hun wensch Maria Americana zou heeten en Ds. Nicolaas Verkuyl bracht een zilveren lampetkan met schotel mee, als geschenk voor het petekind der Heeren X (1678).
Toen Doncker ontslag had verzocht, wilden de Heeren er niets van weten hem dit te verleenen, wel een bewijs op hoe hoogen prijs men zijn bestuur stelde. Op het eind van zijn diensttijd echter dreigde Curaqao een groot gevaar.
Nadat Binckes, commandeur van Tobago, een aanval van den Franschen vlootvoogd, zij het dan ten koste van zware verliezen, te land en ter zee had afgeslagen, verscheen in de maand December van datzelfde jaar 1677, dezelfde admiraal andermaal voor Tobago. Ditmaal slaagde de aanval beter, waardoor dit eiland voor de Compagnie verloren ging.
De dappere Binckes verloor het leven, maar Jan Erasmus, met een tiental makkers, wist te ontsnappen.
Door middel van een geroofde roeiboot ontkwamen zij van
45
Tobago, maar slecht voorzien als zij waren van levensmiddelen en water dreven zij, te zwak om de riemen te hanteeren, Cura<jao voorbij. Gelukkig dreven zij op Aruba aan den wal, waar zij door de goede zorgen van commandeur Flaccius werden versterkt en veertien dagen daarna naar Curai;ao gevoerd. Daar deed Reining verslag van den val van Tobago. Doncker verwachtte, dat d’Estrees nu ook wel een aanval op Curagao zou ondernemen en Reining beijverde zich om naar het verlangen van den directeur, het eiland in goeden toestand van verweer te brengen.
Gelukkig evenwel behoefde Cura^ao niet te worden verdedigd.
Nadat d'Estrees zijn manschap te Martinique eenige maanden rust had gegeven, zette zijn vloot, ongeveer vijf en dertig zeilen sterk, koers naar ons eiland.
Grootendeels aan de eigenwijsheid van den Franschen admiraal is het te wijten, dat bijna zijn geheele vloot te gronde ging (9 Mei 1678). Door verkeerde plaatsbepaling liepen zoo na alle schepen op de riffen van de Aves-eilanden en een dertigtal sloeg daar uit elkaar.
Met het treurig overschot van zijn vloot stak de admiraal naar San-Domingo over, om daar volk te werven, ten einde de kanonnen uit de wrakken te halen, en daarna vertrok hij naar Martinique.
Wat zal men zich in Cura9ao verheugd hebben over den ondergang van 's vijands vloot, want niet waarschijnlijk is het, dat we in staat zouden zijn geweest deze geduchte macht van d'Estrees naar behooren weerstand te bieden.
Zoodra Doncker het vergaan der vijandelijke bodems vernomen had, deed hij een paar schepen uitrusten om de kanonnen uit de verongelukte vaartuigen op te visschen en ook anderen schepen gaf hij verlof tot hetzelfde doel naar de Aves-riffen te
In het geheel werden te Curaqao aangebracht acht 24-ponders, zes 18-ponders, zeven 12-ponders, drie 6-ponders en één bas.
D'Estrees zal wel leelijk op zijn neus hebben gekeken, toen hem bleek, dat de Nederlanders hem voor waren geweest. In 1679, eischte Frankrijk de kanonnen terug. Het beweerde, dat zij genomen waren na het sluiten van den vrede.
Uit de stukken van Doncker kon echter bewezen worden, dat die bewering onwaar was en toen verzocht de Fransche gezant
46
vier kanonnen terug te mogen bekomen, waarop de wapens van Zijne Majesteit Lodewijk XIV waren aangebracht.
Aan dat verzoek toen heeft Nederland voldaan en de overige stukken hebben tot het jaar 1800 dienst gedaan op de forten van Cura?ao, en lange jaren bleef het de gewoonte den mislukten aanval der Franschen op ons eiland, door een dank- en bededag te herdenken.
In 1679 liep Donckers diensttijd ten einde en andermaal verzocht hij ontslag. Ditmaal verleenden de Heeren X hem dit.
Nog eenige jaren bleef Doncker op Cura?ao wonen, daarna vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij omtrent het jaar 1705 is overleden. Zijn weduwe Aletta Doman is naderhand naar Curaqao teruggekeerd.
In 1679 werd een van de Heeren X, Nikolaas van Liebergen tot directeur over Cura9ao benoemd en 24 December van dat jaar, als zoodanig te Curacjao geïnstalleerd.
Van dezen gezagsman hebben de Heeren X weinig genoegen beleefd. Herhaaldelijk moesten zij hem aanmerking maken over zijn nalatigheid in het overzenden van boeken en eenmaal vonden de Heeren den toon van zijn brieven niet voldoende respectvol en bedreigden hem met ontslag.
Liebergen had vijanden op Curacjao en twee daarvan vooral, waren niet te minachten.
Hoppesack, de secretaris van den Raad, was door den directeur uit zijn ambt ontslagen, omdat hij de partij had gekozen van zijn schoonmoeder, mevrouw Pietersz. van Oxford, die bij zekere gelegenheid den directeur had uitgescholden naar aanleiding van een geschil over den herbouw van Pietersz. huis, dat door den orkaan van 20 October 1681 tegen den grond was geslagen, en dat de directeur op een andere plaats wenschte opgebouwd te zien, dan Pietersz. wilde.
De andere vijand was Balthazar Beek, kapitein der burgertroepen en agent van het assiento. Hij toch nam de slaven over van de Spaansche schepen, die ze hier aanbrachten, en leverde ze tegen vastgestelden prijs aan de directie af, die ze op Zuurzak of Sint-Joris plaatste, waar koopers ze dan konden bekomen.
Beek was om die reden bekend met de bemanning der Spaansche slavenschepen en toen die nu op Witten Donderdag 1682 een spel gingen spelen, waaraan de Israëlieten aanstoot
47
namen, verbood Liebergen dat, ja vaardigde zelfs een plakkaat daartegen uit.
De Spanjaarden vonden het onprettig, dat ze in hun spel gestoord werden en Beek koos hun partij.
Toen directeur Liebergen nu zijn beklag over Beek aan de Heeren X indiende, gelastten zij dezen naar Nederland terug te keeren, maar deze lastgeving werd weer ingetrokken toen Van Belle, de machtige agent-generaal van het assiento, de Compagnie aansprakelijk stelde voor de schade, die door het vertrek van Beek veroorzaakt zou worden.
Beek werd echter ontheven als kapitein der burgerwacht, daar deze twee functiën, met het oog op zijn verhouding tot het assiento, moeilijk in één persoon vereenigd konden blijven.
Tot kapitein der burgerwacht werd nu Willem de Penijn benoemd.
Deze twee tegenstanders, Hoppesack en Beek, gesteund door hun vrienden hebben het Liebergen niet gemakkelijk gemaakt en vele klachten zijn over hem bij de Heeren X ingebracht.
Hij zou zich door Pieter Bennebroek hebben laten omkoopen, hem 1400 slaven op krediet te verkoopen.
Met Compagniesgelden zou hij zijn zwager Penijn zaken hebben laten doen en ook zou hij dezen verlof hebben gegeven zich op de Compagniesgronden een plantage te doen aanleggen, terwijl hij voor de werkzaamheden daartoe, Compagniesslaven had doen gebruiken.
Voorts zou hij het scheepje „Aletta", dat verboden handel op de kust had gedreven, tegen betaling in de haven hebben toegelaten, in plaats van het verbeurd te verklaren, gelijk zijn plicht was.
Dan nog zou hij zich geld hebben laten toestoppen om het schip „De Jonge Jacob" niet in beslag te nemen.
Ook zou hij het Fransche eskader per Compagniesschip levensmiddelen en ammunitie hebben geleverd in plaats van dat schip te gebruiken om een ander schip te waarschuwen, dat gevaar liep voor de Franschen.
Bovendien zou hij slaven buiten het assiento om hebben verhandeld en de Compagniesslaven slecht voedsel hebben verstrekt, waardoor velen waren gestorven.
Verder had hij een geschenk aangenomen van de Israëlieten, een zilveren lampetschotel. Sommigen meenden verband te zien
48
tusschen deze gift en het feit dat Liebergen slaven der Compagnie aan de synagoge op Blenheim had laten werken.
Al deze beschuldigingen tegen den directeur konden niet worden bewezen en hijzelf verdedigde zich door te verwijzen naar de vijandelijke gezindheid van velen, ontstaan onder meer, doordat zijn zwager Penijn, die koopman was, de handelaars hier concurrentie aandeed. Toch waren de klachten niet alle ongegrond. Dit bleek een nieuw directeur later duidelijk.
Penijn hield naar men beweerde er een roofschip op na, dat de Spaansche suikerschepen plunderde en ook werd beweerd, dat hij voedsel en ammunitie leverde aan de zeeroovers Willem Riet en Santie, die soms in de Baai van Santa-Barbara ankerden. Een en ander geschiedde met medeweten van zijn zwager directeur Liebergen.
We mogen dan ook gerust aannemen, dat deze bewindsman geen heilige was en toen zijn termijn van drie jaren om was, werd hij ook niet weder benoemd, maar vonden de Heeren X goed hem te ontslaan.
Een ander der Heeren bewindhebbers kwam in zijn plaats. Tijdelijk was de directie waargenomen door Apero van der Hoeven, commissaris van den slavenhandel. Deze gaf 20 Januari 1683 het bestuur over aan den nieuwbenoemden directeur Joan van Erpecum.
Ook deze oud-bewindhebber vergat niet zijn eigen belang.
Aan traktement genoot hij 100 gulden 's maands, bovendien vrije woning en 1000 gulden per jaar voor tafelgeld. Voor eiken slaaf, die verkocht werd, ontving hij een halve of een vierde peso (1 peso = 1 gulden 20) en van wat het eiland opleverde aan gewassen, vruchten en koopmanschappen genoot hij 5 %.
Maar Van Erpecum wist meer geld te maken. Eén derde der boeten behield hij voor zich en hij liet zijn vrouw handel drijven in levensmiddelen en huishoudelijke benoodigdheden. Doordat zij als vrouw van den directeur spoedig de leverantie kreeg aan de Compagniesschepen en aan het garnizoen, zal ze hiermee niet onbelangrijk verdiend hebben.
De Heeren X waren over een en ander niet bijzonder tevreden. Toch werd Van Erpecums diensttijd verlengd, toen zijn drie jaren ten einde liepen. Evenwel verlenging had achterwege kunnen blijven, want voor de eerste termijn tenvolle verstreken was, overleed de directeur. (14 November 1685.) Twee heeren
49
werden nu tijdelijk met de directie belast, namelijk Apero van der Hoeven en Willebrord van Engelen, commandant der troepen. Op 25 October 1686 gaven zij het bestuur over aan Willem Kerckrinck, alweer een der bewindhebbers der WestIndische Compagnie.
Onaangenaamheden bleven ook hem niet gespaard. Beleedigingen, hem aangedaan, werden naar zijn oordeel door den Raad niet streng genoeg gestraft. Balthazar Beek, de agent van het assiento, de oud-directeur Doncker, die nog steeds hier woonde, maar vooral Jacob van Oldenburg, kapitein-luitenant der troepen, bezorgden hem veel last. In een schrijven beklaagde de directeur zich over dezen militair. Het was me dan ook wat met dien Oldenburg.
Zoo keerden de soldaten eens terug van het kerkhof, waar ze een kameraad hadden ter aarde besteld. Onderweg vuren eenigen bij wijze van pret hun wapens af. Oldenburg komt zijn mannen tegen en ziet een en ander. Met de rotting in de hand springt hij van gelid tot gelid en ranselt er op los. Eén der manschappen, die misschien een brutaal woord terugspreekt, wordt zwaargeboeid in de gevangenis geworpen. Dat alles was Kerckrinck te bar. „Of de Heeren hem toch van dien gek willen verlossen ...."
In 1688 verzocht Kerckrinck of hij mocht ophouden met de suikercultuur. De Heeren stonden dit toe. Toen in het begin van 1690 de oude stadsmuur gedeeltelijk was ingestort, werd van dit ongeval gebruik gemaakt om betere verdedigingswerken aan te leggen en de stad eenigszins uit te breiden. De slavenhuisjes onder de stadsmuren werden opgeruimd, maar de Heeren X gaven uitdrukkelijk order, vooral het braziliehout om het fort niet weg te kappen, daar bij een vijandelijken aanval dit tot verdediging kon worden gebruikt. De burgerij van Cura<;ao droeg bij in de kosten van opbouw der muren en de Compagnie zond aanzienlijke versterking van geschut en ammunitie. Ongelukkig viel het schip, dat een en ander zou aanbrengen, de Willem en Maria, kapitein Jacob Bennebroek, in handen van Fransche kapers.
Een genoeglijken dag beleefde Kerckrinck, toen hij den brief kreeg met het ontslag voor Oldenburg en de benoeming van den nieuwen kapitein-luitenant Pieter Pottey. Andere brieven, die de Heeren X hem schreven, zal hij allicht niet zoo prettig
gevonden hebben. De Heeren klaagden, dat Kerckrinck nalatig was in het overzenden van papieren en gelden. De directeur verontschuldigde zich, door te melden, dat een ernstige ziekte de oorzaak van zijn nalatigheid was. Eind Januari 1692 kon hij de brieven niet meer teekenen en een half jaar later overleed hij.
De Heeren in Nederland hadden kennis bekomen van den toestand van Kerckrinck en zij beschikten dat, ingeval van zijn overlijden, de directie voorloopig zou worden waargenomen door Bastiaan Bernagie, commissaris van den slavenhandel en Dr. Gualtenus Schagen, commandant van het garnizoen.
Deze Schagen, die als geneesheer in dienst der Compagnie was getreden, werd later bevorderd tot commissaris van den slavenhandel en vervolgens verheven tot commandant der troepen.
Toen Kerckrinck overleed, wist men hier in Curaqao nog niets van de regeling, die de Heeren X getroffen hadden, af. Schagen, de hoogste in rang der Compagniesbedienden, nam dan ook de directie op zich. In September 1692 kwam het schrijven der Heeren hier aan, maar Schagen hield het eenigen tijd onder zich. Hij wilde alleen nog een poosje directeur zijn. Hij moest echter het bevel der Heeren opvolgen en de directie met Bastiaan Bernagie deelen.
Toen Schagen nu 1 Juli 1693 overleed werd Bernagie voor één jaar tot directeur aangesteld met de bepaling, dat hij elk jaar verlenging moest vragen.
De nieuwe directeur kreeg opdracht zijn aandacht weder te wijden aan de katoencultuur, waarmede Van Erpecum, wien men 300 spinnewielen met haspels had toegezonden, in 1683 was begonnen. De garens, door Van Erpecum naar Nederland gezonden, waren gebleken van goede kwaliteit te zijn. Bernagie moest de cultuur, door zijn voorganger op zijn beloop gelaten, weer ter hand nemen. Ook kreeg hij op zijn verzoek een Duitsche ploeg toegezonden, die geschikt was in steenachtigen grond te worden gebruikt en uit het nieuw uitgezonden transport soldaten waren er een paar aangeduid, die met dat soort ploeg konden werken.
Dan kreeg deze directeur nog een mooi briefje, dat de Heeren in Nederland op Kerstavond hadden klaargemaakt.
In 1694 waren op CuraQao vier slaven gevonnist om zeker misdrijf. Eén dezer werd opgehangen, een tweede werd tot straf
de rechterhand afgehakt en de twee anderen moesten met den strop om den hals onder de galg staan.
De Heeren vonden dat afkappen van de hand afkeurenswaardig, want daardoor raakte de slaaf zijn waarde als handelsartikel kwijt en kwam hij ten laste van de Compagnie.
In 1695 schafte Bernagie de tienden af. De Compagnie liet dus zijn aanspraken op één tiende van de opbrengst der plantages varen en ook brak deze gouverneur met de gewoonte om de hoogste der Compagniesbedienden, dat waren in volgorde de commandant der troepen, de commissaris van den slavenhandel, de kapitein-luitenant van het garnizoen, geregeld als gasten aan zijn tafel te ontvangen.
Aan verzoeken uit Nederland om te bezuinigen liet men het Bernagie niet ontbreken. Het onderhoud van garnizoen, bedienden der Compagnie en slaven, beliep meer dan ƒ 100.000 per jaar. Het aantal Compagniesbedienden was te groot. Te zamen met het garnizoen bedroeg dit 282 en het aantal slaven voor werkzaamheden der Compagnie kwam op 1841 stuks.
Dat vond men alles veel te veel en ook de rekening voor de ingebrachte 400 rantsoenen der Compagniesbedienden ten bedrage van ruim 38.246 gulden was veel te hoog. Ieder bediende der Compagnie had recht op rantsoen of vergoeding daarvoor, evenals de militairen.
De Heeren oordeelden, dat er flink bezuinigd behoorde te worden. Reeds vele jaren achtereen had de Compagnie de zware lasten van behoud en onderhoud van Cura<?ao gedragen, nu moest de bevolking meer tot de uitgaven bij gaan dragen, dan tot heden geschied was.
Het hoofdgeld, een belasting op het houden van slaven, vroeger bedragende 4 realen per kop, en reeds door Bernagie tot 6 realen opgevoerd (1 reaal = 15 cent), moest op 1 peso (1 guld. 20) per slaaf worden gebracht.
Een ander soort belasting, het familiegeld, voerde de directeur in. Alle blanken, soldaten en matrozen uitgezonderd, werden naar hun inkomen verdeeld in drie klassen en droegen daarnaar bij. Deze belasting was ingevoerd om de Compagnie te ontlasten van de salarissen van den predikant, den voorlezer in de kerk en den schoolmeester. Later kwamen de gelden hiervan als gewone middelen in 's lands kas.
Reeds bestonden belastingen als het plakkaatgeld a 2 peso s.
52

Elk binnengekomen schip kreeg van overheidswege een plakkaat aan de mast geplakt, houdende verbod om vuilnis in de haven te werpen en vuren op de schepen te branden. Het waaggeld, 1 aü procent van de waarde, al naar den aard der goederen, moest worden betaald voor alle verscheepte goederen boven de 25 pond.
Verder bestond een uitvoerrecht, te betalen voor uitgevoerde slaven, suiker, braziliehout, campêchehout, 2a2ü procent van de waarde en ook nog een invoerrecht van 8 procent op manufacturen, meel, kaas, wijn, bier, brood, boonen, rijst en andere levensmiddelen. Voor spek en vleesch werd 4 procent geheven.
Bij openbare verkoopingen werd 2% procent vendugeld berekend en de accijns op sterken drank bedroeg 8 procent.
Vreemde schepen moesten in- en uitgaande rechten betalen. Nederlandsche schepen betaalden 60 gulden per last, waarmee het recht der Compagnie (op één tiende der laadruimte) werd afgekocht. Natuurlijk waren eigen schepen der Compagnie van deze rechten vrij.
Bernagie kreeg ook aanschrijving, dat hij het ter kerk gaan en het godsdienstig leven in Curaqao behartigen zoude. Domine Verkuyl, die hier langen tijd gestaan heeft, van 1679 tot 1713, had geklaagd, dat de voorschriften, dienaangaande door de Heeren gegeven, zoo slecht werden nagekomen. Aan kerkgang werd weinig gedaan en te veel bezocht men, zelfs op Zondagen de koffiehuizen, waar men vermaak zocht bij spel en drank.
Dan nog mocht Bernagie de klacht vernemen, dat de Compagniesplantages zoo weinig opbrachten. De acht plantages, dat waren Rooi Canarie, Hato, Leliënberg, Santa-Maria, Piscadera, Noordkant, Koraal Tabak, en Duivelsklip met Oostpunt, hadden in de jaren 1686 tot 1692 gemiddeld per jaar aan onderhoud gekost 31080 gulden terwijl de opbrengst slechts 31970 gulden had bedragen, waarvan dan nog moest worden afgerekend 5 procent voor den directeur, 2% procent voor den commissaris van den slavenhandel en bovendien salarissen voor de faktoors. De Heeren vonden de opbrengst der plantages te gering en stelden ter overweging voor ze misschien, met de slaven, te verkoopen.
Andere van haar gronden had de Compagnie in huur gegeven en er waren ook terreinen, die door haar oorspronkelijk in gebruik waren afgestaan, maar door de gebruikers, soms zelfs door
53
toeëigening van aanliggende stukken vergroot, als eigendom werden beschouwd. Menigmaal waren dergelijke gronden reeds verhandeld en de nieuwe bezitters rekenden zichzelf, met nog meer aanspraak, de eigenaars. Later heeft de Compagnie herhaaldelijk gepoogd hare gronden terug te krijgen en vele directeurs kregen aanschrijving der Heeren X, dat die onrechtmatig vervreemde gronden zouden teruggeëischt worden, maar de Heeren konden hun wensch niet bevredigd krijgen en lieten de zaak toen maar gelijk ze was.
Ofschoon het de Compagnie hoogen ernst was met hare bezuinigingsplannen, Bernagie bleek niet de man te zijn die uit te voeren. De Heeren verweten hun directeur, dat hij wel beloofde de gegeven bevelen op te volgen, maar dat hij dit om velerlei redenen uitstelde. Hij ontsloeg een paar ambtenaren en de Heeren zelf ruimden er een paar op, maar dit waren te kleine middelen en ze beteekenden als bezuiniging te weinig. Onophoudelijk werd aangedrongen op het inkrimpen der uitgaven en het invoeren van nieuwe belastingen en eindelijk in 1699 kreeg Bernagie aanschrijving nu verder geen uitvluchten meer te zoeken, daar hij anders iets had te verwachten, wat hem buiten twijfel gansch niet aangenaam zou voorkomen.
Strenge maatregelen konden echter achterwege blijven, want in Mei 1700 overleed directeur Bernagie.
De commandant der troepen, Nicolaas van Beek werd nu door den Raad tijdelijk met de directie belast. Deze voorloopige benoeming keurden de Heeren X goed, maar een vaste aanstelling bekwam hij pas, toen bericht was ingekomen, dat de nieuw benoemde directeur Mr. Coenraad Burgh, regeerend schepen en raad der stad Amsterdam van Tessel uitgezeild op reis naar Cura<;ao, op zee verongelukt was.
Op 24 Mei 1701 werd nu Nicolaas van Beek hier geïnstalleerd. Het dreigende gevaar van een Europeeschen oorlog bracht de Kamer van Amsterdam er toe Van Beek aan te schrijven op de verdediging van Curaqao bedacht te zijn.
De nieuwe directeur liet den mond van de haven van SantaBarbara stoppen, door er een oud scheepje, Het Vliegende Paard, volgeladen met steenen, in te doen zinken. Directeur en Raden stelden aan de Heeren X voor een blokhuis te doen maken op een klip aan de Oostzijde van de Caracas-baai. Dan wenschte men nog eenige kettingen om schepen aan elkaar te koppelen
54

ten einde onze haven te kunnen afsluiten. Mochten de Heeren goedvinden een ketting te zenden van 64 roeden lang, die de geheele haven kon afsluiten, van de Lage Batterij tot het Rif, en die in tijden van gevaar door middel van een kaapstander kon worden strak getrokken, dan zou dat nog veel beter zijn.
De ketting kwam er en over het anker, dat op het Rif was bevestigd, werd een rond huisje gebouwd, hetwelk heden nog aanwezig is.
Nu kon men gerust zijn ingeval vijandelijke schepen de haven bedreigden.
De Heeren spraken het vertrouwen uit, daar zij reeds zooveel onkosten hadden te maken tot onderhoud van het garnizoen, dat de ingezetenen in de kosten van aanleg der verdedigingsmiddelen zouden bijdragen.
Hun vertrouwen werd niet beschaamd. Het herstellen der stadspoort, het gedeeltelijk herbouwen van den muur inbegrepen, kwam op ruim 6000 peso's. De Raad maakte een omslag op en de burgers droegen voor 3500 peso's bij.
Intusschen was de oorlog uitgebroken en naar de gewoonte dier tijden werden kaperbrieven uitgegeven. De directeur was in het bezit van kaperbrieven, geteekend door de Staten of den Prins en hij had dus alleen den naam van schip en kapitein in te vullen.
Als nieuwe belasting werd ingevoerd 1 procent van de waarde van door kaapvaarders aangebrachte goederen. Dit geld zou evenwel niet als de gewone middelen in 's lands kas vloeien, maar zou besteed worden om gewapende kruisers uit te rusten, tot bescherming van eigen vaart.
Menig particulier, reeder en zeeman, maakte van dezen oorlog gebruik om met kaapvaren geld te verdienen. Toch bleef het steeds een gevaarlijk bedrijf en terwijl menigeen der onzen met bebloeden kop terugkwam, hadden anderen succes.
Jan Everitt, kapitein van De Gouden Berg, vermeesterde op de kust van Venezuela het Spaansche schip San-Martin, afgeladen met vier maal honderdduizend pond cacao, en bracht het te Cura^ao binnen. Een ander Spaansch schip benauwde hij zoo, dat het op de rotsen van ons eiland liep. Pierre Sirve van Cura9ao bemachtigde een Portugeesch slavenschip, waarin ongeveer 50.000 peso's aan goud werd gevonden,
De bewindhebbers, beducht dat de handel met de Kust, door
het nemen der Spaansche schepen te gronde zou gaan, gaf aan Van Beek last, de brieven om op de Spanjaarden te kaapvaren in te trekken en den gewonen handel, die bij den vrede van Munster verboden was, maar die nooit stil had gelegen, toe te laten.
Naast voordeel leverde deze handel aan velen ook schade op, daar meerdere van onze barken, door de Engelschen van Jamaica genomen werden. Ofschoon Engeland onze bondgenoot in dezen oorlog tegen Frankrijk en Spanje was, hadden de Engelschen niettemin het recht onze schepen te nemen, wanneer deze handel dreven op de havens van den vijand (Spanje).
In 1701 was er een vrij zware gele koortsepidemie op Cura<;ao. De sterfte onder de nieuw aangekomen soldaten was groot, ook kapitein-luitenant Croon bezweek er aan en een dochter van Domine Cowan, op reis van Cura<;ao naar Sint-Eustatius. Dit allen waren nieuw aangekomenen. Die toch waren, gelijk ook bleek in latere tijden, veel vatbaarder voor die gevaarlijke ziekte dan hier geborenen of die hier reeds eenigen tijd woonden.
Het werk aan de forten had goeden voortgang en in 1703 was alles zoo goed als voltooid. Het fort aan de Caracasbaai is nog aanwezig en heet naar den directeur, Beekenburg. Het is overwaard een bezoek te worden gebracht en zwaarbewapend als het was, belette het voor die tijden zeker, aan vijandelijke troepen een landing.
In 1704 werden een 30-tal Curapaosche barken door de Engelschen genomen en 13 door de Franschen. Reinier Tongerlou een Hollander, die vroeger op een der Compagniesschepen had gevaren en nu een Engelschen kaper commandeerde, veroverde vijf onzer gewapende barken, die waren uitgezonden om hem in den grond te boren.
Konden de Heeren X tevreden zijn over de wijze, waarop Van Beek Cura<;ao in staat van verdediging had gebracht, aan den anderen kant betoonden zij hem hun ongenoegen, dat hij zoo weinig zorg droeg voor de Compagniesplantages en geen paal en perk stelde aan het inrekenen van 's Lands gronden door particulieren. Van Van Beeks zwager, Floris van Taarlingh was het den Heeren bekend, dat hij zijn plantage ten Westen van Leliënberg, onrechtmatig met gronden der Compagnie had vergroot.
Ook keurden de Heeren het ten strengste in den directeur af, dat hij willekeurig optrad zelfs tegen de hoogstgeplaatste
56
bedienden der Compagnie en tegen leden van den Raad.
Tusschen Van Beek en Jeremias van Collen, commandant van het garnizoen, kwam het in den Raad vaak tot hooge woorden en ook de verhouding tusschen den directeur en Gerard Luis, commissaris van den slavenhandel, liet alles te wenschen over. Van Beek beweerde, dat Luis zich in de directie mengde, wat deze ontkende. Luis, die vroeger burgemeester, schepen en raad in de provincie Utrecht was geweest, schreef over den directeur aan de bewindhebbers. Naar zijn meening was de houding van den directeur te wijten aan kwaden raad, dien men hem gaf. Een persoonlijk vijand van Van Beek was Luis echter niet.
De directeur daarentegen zag in Luis den man, die hem op alle manieren den voet dwars zette en de hoop koesterde eenmaal zelf tot het hoogste ambt in de kolonie te worden verheven.
Na een rechtszitting in een burgerlijke zaak, waarin Luis een andere meening was toegedaan dan directeur Van Beek, liet deze hem in arrest stellen, met een schildwacht voor de deur en liet eerste schip, dat daarna naar Nederland vertrok, voerde Luis mede.
Met deze daad overschreed Van Beek zijn bevoegdheid en de Heeren X zonden den ontslagen commissaris van den slavenhandel dan ook onmiddellijk terug en betuigden den directeur hun ernstig ongenoegen over zijn eigengerechtigd optreden.
Doch deze terechtwijzing kalmeerde de zenuwen van Van Beek niet voldoende.
Het raadslied Pieter van der Straaten werd door den directeur het bijwonen der raadszittingen verboden en zulks tegen het uitdrukkelijk advies van den raad zelve. De uitgeslotene wendde zich nu tot de Staten-Generaal, die hem naderhand bij besluit van 19 Mei 1704 in eere herstelden.
Van Beek werd na zijn drie jaren niet verder met de directie belast en zoo eindigt zijn bestuur, dat toch niet geheel zonder verdienste is geweest, weinig glorievol.
Op 8 April 1704 kwam de voorloopige directie in handen van Jeremias van Collen en Gerard Luis, die het oppergezag 28 Juli 1704 in handen stelden van Mr. Jacob Beek. Deze nieuwe bewindsman was tot 1700 kapitein der burgerwacht geweest en was dus geen vreemdeling op het eiland. Echter dient hij niet verward te worden met Balthazar Beek, die onder Liebergen agent van het assiento was.
57
Den toestand, gelijk hij dien hier vond, beschreef hij als te zijn verre van rooskleurig. De Compagniesplantages waren in een treurigen staat en de veeteelt op de eilanden Bonaire en Aruba bevond hij verwaarloosd.
De ruimte binnen de stadsmuren was te klein geworden om de sedert weinige jaren zeer sterk toegenomen bevolking eenigszins behoorlijk te bergen en de versterkingen waren van zulk slecht materiaal gebouwd, dat ze tegen een vijandelijken aanval geen beschutting zouden bieden. Beek deed het voorstel, dat de stad uitgelegd zou worden en ofschoon dit in Nederland goedgekeurd werd, vond hij het later weer beter er mee te wachten tot betere tijden waren aangebroken.
Ook werd op zijn verzoek van de admiraliteit van Amsterdam verkregen, dat elk half jaar twee oorlogsschepen van 50 stukken zouden worden uitgerust ter begeleiding van schepen van hier naar het vaderland en terug. Compagniesschepen waren vrijgesteld tot het betalen van geleidegeld. Andere Nederlandsche schepen hadden te betalen 2% procent uitgaande en 3 procent inkomende rechten van de waarde hunner lading, aan de admiraliteit.
Ofschoon de voorgaande jaren niet zoo buitengewoon gunstig voor de financiën waren geweest, de bezuiniging, waarop van uit Nederland zoo was aangedrongen, had vrucht gedragen. Men deed het thans met een twintigtal Compagniesbedienden (ambtenaren zouden ze thans genoemd worden) minder dan voorheen. De belastingen waren een weinig verhoogd en de inning daarvan had zorgvuldiger plaats. Daardoor kwam het, dat er gedurende eenige jaren een klein overschot was. Toen nu in 1706 een tekort ontstaan was van 11131 peso's stelden de Heeren X een nieuwe belasting in, namelijk een hoofdgeld van 1 peso voor iederen blanke boven de twaalf jaar.
Een hoofdgeld te betalen voor de slaven bestond reeds. Toen er nu een voor de blanken werd ingevoerd, zette dit kwaad bloed. Men zag er iets vernederends in en de inning ondervond veel moeilijkheden. Het duurde dan ook niet lang of de gehate belasting raakte in onbruik.
Dan valt van Beek nog te melden, dat hij het aanzijn schonk aan de thans zoo volkrijke wijk Otrabanda, waar tot heden slechts enkele slavenhutten hadden gestaan. Beck's voorstel,
door de Heeren X goedgekeurd, leidde tot de uitgifte van veertien erven van zestig voet breedte op Otrabanda. Particulieren mochten daar een huis op zetten van één verdieping. Latere directeuren hebben eveneens verlof gegeven aan particulieren om zich op Otrabanda een huis te bouwen, maar nooit mochten de huizen hooger zijn dan één verdieping, daar zij anders een optrekkenden vijand te veel dekking zouden bieden tegen het kanon van het fort.
In 1707 kwam het eerste convooi onder geleide van twee oorlogsschepen aan. Het volgend jaar waren de zeekapiteins Langenhove en Hugo Schaap de convooiers. Met deze heeren kreeg Beek ongenoegen. Hij wilde namelijk niet, dat de sloepen der oorlogsbodems, de wacht aan het fort zonder vergunning voorbij zouden varen.
De bewindhebbers stelden in deze kwestie Beek in het ongelijk. Of het nu hierom was, dan wel om redenen van gezondheid, maar Beek vroeg zijn ontslag, welk verzoek werd ingewilligd. Op 31 Januari 1709 vertrok hij van Cura?ao met het schip, 't Casteel Elmina, hetwelk om het slechte weer te Bergen in Noorwegen moest binnenloopen, waar Beek overleed.
De reeds genoemde commandant van het garnizoen, Jeremias van Collen, voorloopig directeur, bleef als zoodanig een half jaar in functie. Toen kwam Abraham Beek, de broeder van den overleden directeur, om in diens plaats te treden, maar reeds na een jaar kwam hij te overlijden (31 October 1710).
Gedurende zijn kort verblijf kwam van de burgerij het voorstel, dat op haar kosten de „hoofdforteres" versterkt zou worden met een retranchement en een batterij van vier stukken. De Heeren X hechtten aan dit voorstel hun goedkeuring, maar de uitvoering der plannen kwam onder Van Collen tot stand. Na Abraham Beck's dood andermaal tot voorloopig directeur benoemd, volgde in 1711 een vaste benoeming.
Nauwelijks aan het bewind gekomen kreeg Jeremias van Collen geschil met den kapitein-luitenant Pieter de Senilh en met de raadsleden Dr. L. R. Horst, Floris van Taarlingh (zwager van directeur Van Beek), Frans van Naamen en Nathaniel Ellis.
De Senilh werd in arrest gesteld en Van Collen wist den raad te bewegen, dat de vier raadsleden geschorst werden.
De Heeren X echter gelastten den directeur het arrest van De Senilh op te heffen en Dr. Horst en Ellis weer tot den raad
59

toe te laten, terwijl Van Taarlingh en Van Naamen uit hun functiën ontzet moesten worden, doch niettemin in hun eer en fatsoen zouden worden gehouden en later weer herkiesbaar zouden zijn.
Zoo had Van Collen van den aanvang van zijn bestuur af het roet ontevredenen te stellen. Ook de Heeren X gaven van hun ongenoegen blijk. Inzake de ingerekende gronden schreven ze hem, dat hij de zaken der Compagnie niet naar behooren behartigde en zij eischten, dat hij in het vervolg die belangen, zonder uitvluchten of uitzonderingen te maken, ter harte zou nemen. En ook dezen directeur ontging niet de. reeds meer gebezigde bedreiging — ontslag.
Een zware ramp trof Curapao onder Van Collens bestuur in 1713. Een Fransch eskader onder Cassart bevond zich in de Caraïbische zee. In November 1712 was deze scheepsmacht, als later bleek, naar Suriname vertrokken en Van Collen terecht beducht van te worden overrompeld, had de Fuikbaai en de Piscaderabaai doen versterken. Den 9dcn Januari 1713 kwam alhier bericht van Sint-Thomas, dat Cassart Suriname en Berbice had gebrandschat en nu op Martinique was teruggekeerd, waar hij zijn eskader, nog door Martiniquesche kapers versterkt, in orde bracht om een aanval op Curaqao te ondernemen.
In de raadsvergadering, die toen door Van Collen werd belegd, werd besloten, dat men op alle schepen, die in de haven waren, beslag zou leggen en men zou zooveel mogelijk de schepen, die op de Vaste Kust vertoefden, waarschuwen.
De Fuikbaai, de Caracasbaai, de Cornetbaai, de Piscaderabaai, de Sint-Michielsbaai en de Vaersenbaai, zouden met 800 man bezet worden. Men zou de zwak verdedigde baaien nog zooveel mogelijk versterken en aan al de planters in de West-divisie werd bericht gezonden, dat zij de Sint-Kruisbaai in staat van verdediging zouden brengen, ten einde den vijand het landen aldaar te beletten.
Den 16den Februari des morgens om zeven uur, voer de vijandelijke vloot, bestaande uit 5 oorlogsschepen, 1 snauw en 6 barken, te ver om van het fort te worden beschoten, de haven voorbij, en vóór zonsondergang kwam zij aan de Sint-Kruisbaai ten anker, één der niet versterkte en slechtst verdedigde punten.
Het volk aan de bovenbaaien kon, nu de vijand elders was geland, hun posten verlaten. Men kwam van daar naar de stad,
en liet een kleine bezetting achter. Onmiddellijk marcheerden die aangekomen troepen naar het Westen om te trachten een vijandelijke landing tegen te gaan. Een menigte vrijwilligers uit de stad trok mee.
Weer riep Van Collen den raad samen.
De vaandrig Willem Kerckrinck verkreeg het opperbevel over alle troepen en de raadsleden Willem de Bye en Dr. Horst werden benoemd tot gedeputeerden te velde. Dienzelfden dag zijn genoemde heeren met nog 36 soldaten Kerckrinck en de troepen gevolgd.
Nog des avonds (17 Februari) kwamen zij op Malpais aan, ten huize van Benjamin da Costa, waar de troepen verzameld
Hier kreeg men bericht van Gerrit van Utrecht, den faktoor op de landsplantage Leliënberg, die reeds door directeur Beek tot commandeur der baaien in de West-divisie was aangesteld, dat de vijand nog niet aan de Sint-Kruisbaai was geland en dat hij, Van Utrecht, toch een landing niet zou kunnen beletten, tenzij hij hulp kreeg.
Het bleek, dat deze commandeur des nachts geen wacht had gehouden, hetgeen aan deze onverdedigde baai, met de weinige menschen waarover hij beschikte, bovendien niet veel zin zou hebben gehad.
Van hun bevindingen zonden de heeren bericht aan den directeur. Nog dienzelfden avond kwam de lastgeving uit de stad, dat men behoorde op te trekken en dat de negers één uur vooruit moesten gezonden worden.
Tusschen 11 en 12 uur voldeed men aan dien last en over Santa-Martha trok men op Sint-Kruis aan.
Op Santa-Martha des anderdaags tegen zonsopkomst, trof men daar aan 200 man en soldaten uit het fort onder sergeant Henrique van Saxen. De gedeputeerden, die echter niet met de hoofdmacht waren opgetrokken, hoorden daar, dat de rest der manschappen den weg over Leliënberg had genomen, en daar waren achtergebleven.
Kerckrick, die als commandant beter had gedaan bij de troepen te blijven — dan zou de ellende, die een splitsing nu opleverde, hem bespaard zijn gebleven — zond oogenblikkelijk een ruiter naar Leliënberg met de boodschap aan Van Utrecht om onmiddellijk naar de Sint-Kruisbaai op te trekken. De ruiter
61

bracht als antwoord mee, dat de commandant en zijn volk eerst moesten ontbijten.
Dr. Horst, De Bye en Kerckrinck trokken nu met hun volk van Santa-Martha naar Sint-Kruis en namen hun intrek in het landhuis. Omtrent de gesteldheid der baai wist men niets en de heeren deden niet veel moeite om op de hoogte daarvan te
Een uur nadat men op de plantage was aangekomen kreeg men van een ruiter der baaiwacht bericht, dat de Sint-Kruisbaai door geenerlei verdedigingswerken beschermd was.
Dit gewichtige feit was dus den heeren verdedigers onbekend. Zij hadden verwacht, dat Gerrit van Utrecht, die al sinds maanden kennis had gekregen van een te verwachten aanslag, de vijf stukken, die aan de Crabbenbaai waren opgesteld naar de SintKruisbaai zou hebben doen overbrengen. Waarom de heeren dat verwachtten, is niet erg duidelijk. Moest Van Utrecht dan de Crabbenbaai ontblooten? Als dat gereedelijk kon, waarom had men er dan indertijd een batterij aangelegd?
Intusschen wachtte men op Van Utrecht, maar hij daagde niet op.
Daar kwam het bericht, dat de vijand met eenige barkassen naar de Crabbenbaai koerste, alsof hij daar landen wilde. Wat zal men op dat oogenblik zich veilig hebben gevoeld, dat daar de batterij nog aanwezig was. Terstond zond men ongeveer 200 man, zoo te paard als te voet naar de Crabbenbaai en een tweede koerier werd naar Leliënberg afgezonden om Van Urecht tot spoed aan te manen.
Eindelijk daar daagde deze met zijn volk op en de menschen kwamen van de Crabbenbaai terug met de mededeeling, dat aldaar geen volk te zien was. Had misschien het gezicht der versterking hen afgeschrikt?
Toen rukten de onzen, ter sterkte van 6 a 700 man op naar de baai. Men had zich na de komst van Van Utrecht geen tijd meer gegeven naar behooren de revue te doen of met een opwekkend woord de manschap toe te spreken.
Nadat men twee bergen was overgetrokken, kreeg men de Sint-Kruisbaai in het oog, waar vier oorlogsschepen, vier barken en de snauw lagen.
Van de schepen werd gevuurd toen men ons volk gewaar werd, maar er werd geen schade aangericht.
Men zag, dat barken voortdurend manschap van het eene schip naar het andere overbrachten. Dit duurde tot den middag en scheen ten doel te hebben ons volk, door het heen en weer te doen trekken, te vermoeien. De commandant liet nu eenige posten uitzetten en de rest der troepen deed men naar het landhuis terugkeeren, om daar te eten en te drinken.
Aan den directeur zond men van al de bevindingen bericht. Eenige negers werden naar de Crabbenbaai gestuurd om de vijf stukjes weg te halen, waarvoor hun 50 peso's werd beloofd.
Alsnu werd de boodschap binnengebracht, dat de vijand met de landing begonnen was, waarom de genoemde negers bevel kregen naar de plaats der landing te gaan, waarheen zich ook de troepen begaven. Halfweg kwam men Van Utrecht tegen, die bij de posten aan de baai was achtergebleven. Hij zeide, dat de vijand aan de Spaansche Put (een baai een weinig ten Oosten van die van Klein Sint-Kruis) met landen bezig was.
Men besprak nu of men volk naar de Spaansche Put zou zenden, zoowel om de landing tegen te houden als om te voorkomen, dat ons volk zou worden afgesneden. Daar gezien werd, dat men reeds in gevecht was, werd besloten hulp te gaan verleenen.
Voorttrekkende op den weg tusschen de omheiningen van Groot- en Klein Sint-Kruis kwam men een menigte soldaten en matrozen tegen, die klaarblijkelijk op de vlucht waren. Toen Dr. Horst en De Bye hun vroegen, waar ze heengingen, antwoordden zij, dat ze water gingen halen. Met ernstige woorden wees men hen op hun plicht en trachtte hen over te halen mee terug te gaan, maar slechts enkelen waren hiertoe te bewegen.
Toen men het einde van den weg had bereikt, kreeg men den vijand in het oog. De landing was dus gelukt en men zag een gedeelte van zijn volk tegen een hooge klip opklauteren, waar een aantal der onzen geposteerd was.
Na eenige charges van weerskanten bemachtigden de Franschen dien post. Met een kleine macht had men dit kunnen beletten. De weg naar boven was zoo eng, dat de vijand man voor man de steilte op moest klauteren. Later is die plaats Cassart's gat genoemd. Een paar man was voldoende geweest om althans daar ter plaatse het naar boven klimmen tegen te gaan.
De Bye en Dr. Horst werden gewaarschuwd, dat de vijand van achter een berg aanrukte met een deel van zijn volk, om onze
63
troepen af te snijden, en tegelijk naderden drie vijandelijke divisies met snellen marsch van voren. Onze troepen waren genoodzaakt te wijken en toen een vluchteling voorbijliep roepende: „Wie niet gevangen wil wezen, moet retireeren", werd de aftocht algemeen.
Men trok nu over een heuvel, waar zich één onzer posten bevond. Aan de mannen van dien post werd gezegd, dat ze zich naar de Kloof zouden begeven, want het vermoeden der gedeputeerden was, dat ons volk zich daar zou hebben verzameld. Toen men nu over Leliënberg trekkende, de Kloof bereikte, trof men daar wel eenige manschappen aan, maar daar er gebrek aan alles was, besloot men de Kloof niet te bezetten.
Een eind verder ontmoette men weer een gedeelte van ons volk, dat den weg over Santa-Martha achter de Kloof om, genomen had, terwijl men heel in de verte nog een anderen troep zag afmarcheeren. Des avonds te half zeven bereikte men Malpais, waar men besloot post te vatten met de weinig overgeblevenen. Ook Kerckrinck was hier aangekomen.
De assistent Raacx werd naar den directeur gezonden om bevelen. Zondag den 19den Februari gingen De Bye en Dr. Horst zelf naar de stad om directeur Van Collen persoonlijk te raadplegen. Des nachts kwamen deze heeren weer terug op Malpais.
Den volgenden morgen werden de manschappen gemonsterd en in compagnieën verdeeld. Kort daarop kwamen nog eenige scheepsofficieren met hun manschap, die aan de baai van Sint-Michiel hadden gelegen, zich bij onze troepen voegen. Echter aan deze zoo welkome versterking had men niet wat er van zou te verwachten zijn. Het scheepsvolk maakte rumoer en ruzie, eischte levensmiddelen en andere behoeften, die niet konden worden verstrekt, daar zij nog niet van de stad waren aangebracht. De zeeofficieren verzochten nu met hun mannen naar het huis van Pierre Veijns te mogen trekken. Dit werd toegestaan, daar zij toch dicht bij de hand waren.
Gelukkig kwamen kort daarop de levensmiddelen uit de stad aan. Het volk kreeg te eten en men maakte een begin met het aanleggen van loopgraven.
Den volgenden dag werd dit werk echter niet voortgezet. Zoowel de matrozen als de anderen gedroegen zich als baldadige jongens en niet als vastberaden verdedigers, nu onze grond werd belaagd. Men vermaakte zich met het verschieten van 64

kruit, louter voor de aardigheid en er was een gestadig geroep
De meerderen verstonden weinig de kunst om gezag uit te oefenen want noch goede of kwade woorden, noch dreigementen konden aan deze buitensporigheden een einde maken.
Om vier uur kwam er bericht, dat de vijand De Kloof reeds door was. Een ieder werd nu zijn post aangewezen en ook de zeelieden kwamen van Pierre Veijns terug. Tot een aanval kwam het dien dag echter niet; de vijand kampeerde in de buurt.
Aan ons volk werd gezegd zich gedekt te houden en niet noodeloos kruit te verschieten, maar ook thans werd op deze bevelen geen acht geslagen.
Om niet overrompeld te worden had men schildwachten uitgezet, een post was vooruitgeschoven en elk commando kreeg de noodige bevelen.
’s Morgens bij zonsopgang marcheerde de vijand weer op. Nogmaals werden de bevelen aan elk commando herhaald en zij, die gebrek aan kruit en lood hadden, van alles voorzien.
Een commando van 120 Elminasche negers werd opgesteld onder het huis van Malpais met bevel zich stil te houden tot de vijand dicht bij zou zijn.
Ongeveer te zeven uur trokken de Franschen over den laatsten berg, die hen van onze stelling scheidde en aan den voet van dien berg stelde hij zich in slagorde op. De negers dit ziende, zijn toen zeker zenuwachtig geworden. Zij kwamen te voorschijn en eenige ruiters moesten worden afgezonden om hen op hun plaats terug te brengen. Hierdoor ontdekte de vijand onze stelling.
Het grootste deel der Franschen ging een omheining aan de linkerzijde door, marcheerde door de maïs en viel onzen linkervleugel aan.
Van de 117 man daar geplaatst waren er echter weinig meer over. Twee der drie scheepsofficieren waren daar zelfs niet op hun post geweest, daar hun onderhebbend volk gezegd had onwillig te zijn dezen vleugel te verdedigen. Toch hield men hier den vijand een tijdje tegen. Deze, zeker denkende hier tegenover een talrijker vijand te staan, liet een gedeelte zijner troepen den berg omgaan, teneinde ons ook in den rug aan te vallen. Een ander deel, onder den berg langs komende, viel nu ook aan, waardoor onze troepen van drie kanten werden benauwd.
65

Toch zouden onze 300 man den vijand nog genoeg hebben te doen kunnen geven. Kerckrinck met zijn vijf veldstukjes hier geplaatst had veel schade kunnen toebrengen, maar na eenigen tegenstand gingen velen der matrozen er van door. Ook de militairen sloegen op de vlucht, weldra gevolgd door velen der anderen. Algemeen ging men op het huis van Pierre Veijns aan.
De vijand plantte zijn vaandel op den linkervleugel. De rechtervleugel, omtrent 180 man sterk, hoofdzakelijk uit matrozen en negers bestaande, ging na een wijle vechtens eveneens aan den haal.
Dr. Horst en De Bye, met eenige zeevarenden en vrijwillige burgers bleven nog ongeveer een half uur in het gevecht, maar toen werden ook zij door hun mannen verlaten, die den weg over Sint-Michiel namen. De aanvoerders moesten wel volgen. De stukken aan de Sint-Michielsbaai deden zij vernagelen en daarna kwamen ook zij in de stad aan, Kerckrinck met zijn soldaten het allerlaatst. Zoo was dan het geheele land den vijand overgelaten.
Weer vergaderde de Raad. Men loofde een premie uit van 50.000 peso's aan vrijwilligers, zoo zij door een aanval den vijand tot terugtrekken wilden noodzaken.
Maar men had zijn goede kans laten verloren gaan. Aan de Sint-Kruisbaai had krachtig optreden den vijand tegen kunnen houden.
Deze dacht aanvankelijk, dat het terugtrekken der onzen aan de baai van Sint-Kruis een krijgslist was. Het verlaten van dezen voordeeligen post moest, naar hij meende, een bijzondere bedoeling hebben. Ook later bij de Kloof of bij Malpais had vastberaden tegenstand onzerzijds veel onheil kunnen voorkomen, maar met een losbandigen troep als deze was, die baldadigheden bedreef, toen de vijand vlak nabij was, die weigerde aan de loopgraven te werken, om eten en drinken riep in plaats van de positie te versterken, die onvolledige gehoorzaamheid aan de bevelen betrachtte en veel te weinig moed betoonde, was geen succes 'te behalen. Het zal voor de mannen van goeden wil een ergernis en droefheid zijn geweest, dat alles te moeten beleven.
Ook de schepelingen, van oudsher de vechtersbazen, die op de kaperschepen daden van mannenmoed bedreven, waarop we met voldoening terugzien, die zich een weg baanden naar het moederland en terug op tijden dat de zeeën door roofschepen in hooge mate onveilig waren, diezelfde zeelieden waren
66
nu door een lakschheid bevangen, waarvan men versteld staat.
Twee Fransche booten van de vloot, waarvan men veronderstelde, dat zij mortieren en bommen in hadden, zag men oplaveeren. Men kon geen manschappen bekomen om de drie barken te bemannen, die zouden worden uitgerust om die booten te nemen. Hiermede kreeg de vijand gelegenheid geschut in de Piscaderabaai aan land te brengen en daags daarna, den 26 slen Februari stonden drie mortieren aan den Rooden Weg opgesteld en wel zoo gunstig, dat het geschut uit het lort en dat van de schepen Adrichem en Agatha er niet veel tegen vermochten.
Op den 27 slen 's morgens vroeg is een Fransche afgevaardigde met de vredesvlag en vergezeld van een tamboer, binnengebracht. Hij bracht de boodschap van generaal Cassart, die gewond was, over. De forteresse en stad werden in naam van den koning van Frankrijk opgeëischt, tenzij men een rantsoen wenschte te betalen.
Nu had directeur Van Collen met kapitein Jan Swart, die den 22sten Februari te Curagao was binnengevallen, een brief ontvangen van Pieter Hansz. Zeewold, door dezen op 36” N.Br. geschreven. In dezen brief stond, dat hij van kapitein De Velt had gehoord, dat er op 2 Januari 1713 een wapenstilstand van twee maanden tusschen Nederland, Frankrijk en Spanje was gesloten.
Dezen brief las Van Collen aan den afgevaardigde voor, maar deze antwoordde, dat hij met dergelijke berichten geen rekening kon houden. Hierop zeide toen de directeur, dat de vijand dan zijn rantsoen van de trompen van ons geschut kon komen halen.
Dit kloeke woord kon Cura?ao echter niet redden.
Zoodra de gedelegeerden in het Fransche kamp waren teruggekeerd, ving het bombardement aan en het bleef voortduren tot Dinsdagmorgen den 28sten. I n het geheel werden 115 bommen naar het fort, de stad en de schepen geschoten.
Niettegenstaande het nadrukkelijk verbod van den directeur is toen een gedeelte der burgerij met vrouw en kinderen de stad uitgetrokken. Op den Pietermaaiweg sloegen zij tenten op en legerden zich daarin.
Hoe gemakkelijk had de vijand zich door een omtrekkende beweging van deze weerlooze schare kunnen meester maken en hierdoor de bezetting tot overgave kunnen dwingen!
Wat al ongehoorzaamheid aan uitgevaardigde bevelen!
Hierna kwamen wederom uit het Fransche kamp twee gede
67

1

I
!
legeerden, die opnieuw het reeds gedane voorstel overbrachten en zeiden, dat zij met een rantsoen van 400.000 peso's tevreden zouden zijn en alle vijandelijkheden zouden staken. Bij afwijzing van het voorstel zou het zware geschut in positie worden gebracht om stad en fort tot een puinhoop te schieten.
Burgers, kooplieden en opgezetenen zijn toen verschenen en hebben den directeur verzocht met den vijand een overeenkomst te sluiten om daardoor bloedstorten, plundering en brand te voorkomen, te meer, daar bijaldien de wapenstilstand met Frankrijk en Spanje inderdaad gesloten was, een ieder zijn rantsoenpenningen terug zou krijgen.
Hierop is door den Raad eenparig besloten, dat men met den vijand in onderhandeling zou treden.
Des avonds te tien uur zijn weer eenige kooplieden en ingezetenen, met den secretaris van den Raad bij den directeur toegelaten. Zij hadden vernomen, dat eenige leden van den Raad van het besluit, dat genomen was, wilden afwijken. De bezoekers betoogden voor den directeur, dat de vijand, reeds meester van het land, door het slachten van vee en het wegvoeren van slaven, grooter schade zou kunnen veroorzaken dan het geheele rantsoen bedragen zou en sterk drongen zij aan op het sluiten van een overeenkomst met den vijand.
Den 3den Maart is toen met algemeene toestemming van Raad en ingezetenen de volgende regeling met de Franschen getroffen:
De vijand zou als rantsoen ontvangen 115000 peso's, te betaleB in goederen, slaven en contant geld.
Mocht evenwel reeds vrede gesloten zijn tusschen Nederland, Frankrijk en Spanje, dan zouden de rantsoenpenningen in wissels van Parijs op Amsterdam worden teruggegeven.
Daar de vrede pas 11 April 1713 tot stand is gekomen, heeft men nooit aanspraak op terugbetaling kunnen doen gelden.
De overeenkomst is daarop geteekend door den directeur Jeremias van Collen en de twee Fransche gevolmachtigden d'Espinay en Calquier, bekrachtigd door Bandeville, die wegens de ziekte van Cassart de Fransche troepen commandeerde, en naderhand door Cassart aan boord van zijn schip Témeraire op de reede van Sint-Kruis, eveneens bekrachtigd. Twee Franschen zouden in onze handen worden achtergelaten als gijzelaars voor het nakomen der voorwaarden, wat betreft de terugbetaling der
<58
i •
i
4

rantsoengelden, indien er reeds vrede was tusschen Frankrijk, Spanje en Nederland.
Een tiental personen stelden een omslag vast om de gelden bijeen te krijgen.
Op 9 Maart waren de heeren daarmede gereed. Blijkbaar wilde men zoo spoedig mogelijk van de Franschen af komen.
De schade, die de vijand had veroorzaakt, was men gauw te boven. Er was geld onder de burgerij en vooral in de laatste jaren was er flink verdiend aan het leveren van benoodigdheden aan schepen van vriend en vijand. Wonderlijk mogen we het noemen, dat vijandelijke schepen hier vrij de haven binnenkwamen. Hierdoor had Curacjao bijna den geheelen handel in de West-Indiën tot zich getrokken en de voordeelen waren zeer groot geweest. Geheel uit eigen middelen hadden de burgers het rantsoen betaald, en daar Cura?ao behouden was gebleven, zullen de heeren der Compagnie niet al te zuur hebben gekeken over dezen tegenvaller.
Daar ook nog steeds voor rekening der Compagnie zaken werden gedaan, die in deze gunstige jaren voordeel hadden afgeworpen, was de directeur in staat geweest heel wat geld af te dragen. Toen nu Van Collen in 1714 het voorstel van den Raad naar de Heeren X zond, om het eiland beter te versterken, en er tevens bij melden kon, dat de burgerij bereid was daartoe voor 20.000 peso's bij te'dragen, kwam al zeer spoedig een goedkeurend antwoord op dit voorstel.
Men gaf machtiging tot het aanleggen van gesloten forten aan de Piscaderisbaai, de Sint-Kruisbaai en de Sint-Michielsbaai. De hoofdforteres zou herbouwd worden en de batterijen vernieuwd.
Van Collen, de ontwerper dezer plannen, zou evenwel de uitvoering ervan niet meer beleven. Hij overleed den 8sten Januari 1715 en Jonathan van Beuningen, sedert 17 Mei van het vorige jaar commandant der troepen, werd voorloopig tot directeur benoemd en het volgend jaar voor vast als zoodanig aangesteld.
Ook aan hem werd opgedragen de zaak der vervreemde gronden in orde te brengen. Het gelukte hem inderdaad eenige terreinen, aan de Compagnie behoorende, terug te krijgen. Andere stukken, die reeds te vaak van hand tot hand verhandeld waren, liet men den bezitters behouden, maar er moest belasting voor worden betaald. Bijna alle landsplantages waren
in huur gegeven, alleen Hato had de Compagnie in eigen beheer. Daar werd onder meer indigo verbouwd en de directeur der zusterkolonie Guinea kreeg in last kaneelboompjes naar Cura?ao te zenden. Ook kreeg de directeur van de Heeren bewindhebbers een zakje pinda's toegezonden, met het verzoek daarmede eens een proef te nemen.
Die proef is wel geslaagd. Tol heden plant men nog steeds, zij het op bescheiden schaal, pinda's op Curaqao, maar thans nu scheepsladingen uit Afrika in Nederland worden ingevoerd zou invoer van hier onbeduidend zijn. Toch heeft men ze vroeger wel van hier opgezonden. Op vele plaatsen heet de pinda nog steeds Curaqaosche amandel. Kaneelboomen zijn thans niet aanwezig op ons eiland.
Onder Van Beuningen werd ingericht een rechtscollege tot behandeling van minder belangrijke questiën. Dit college, uit vijf personen bestaande, werd al spoedig algemeen „De kleine Raad" genoemd.
Door deze instelling werden directeur en Raden, tot heden het eenige rechtscollege op het eiland, voor een groot gedeelte van hun werk ontheven. De kleine Raad moest voortaan rechten bij vorderingen, die het bedrag van 300 peso's niet te boven gingen. De behandeling van strafzaken bleef als voorheen aan den ouden Raad.
Ook maakten de Heeren X een eind aan het feit, dat de burgerij te grooten invloed in den Raad had.
In den beginne had de Raad bestaan uit drie of vier leden der burgerij en de drie hoogste Compagniesbedienden n.1., den commandant van het garnizoen, den commissaris van den slavenhandel en den kapitein-luitenant der troepen en daarbij de directeur als president met het recht op twee stemmen. Van dat recht op twee stemmen mocht echter alleen gebruik worden gemaakt, als de stemmen staakten.
Daar juist van de burgerleden meermalen sommigen verhinderd waren de zittingen bij te wonen, was men er toe gekomen meer burgers in den Raad te benoemen. Hierdoor kregen de burgerleden bij behoorlijke opkomst de meerderheid in den Raad, waardoor vaak de belangen der Compagnie in het gedrang kwamen. De Heeren X bepaalden in dit jaar, 1718, dat de thans zittende heeren Raadsleden der burgerij van de verdere uitoefening van hun functiën verschoond zouden blijven en dat de Raad 70

als van ouds weer zou bestaan uit de vier genoemde Compagniesbedienden en drie burgerleden. De Heeren X benoemden Frederik Eek, Hendrik de Wit en Balthazar Coymans tot burgerleden van den Raad.
Deze maatregel echter was weinig naar den smaak der burgerij. Dit gevoegd bij het ongenoegen, dat was opgewekt door de maatregelen omtrent de ingerekende gronden, bracht verbittering te weeg, die weer terugsloeg op den directeur.
Men bracht bij de Heeren een klacht tegen hem in, als zou hij het slavenschip L'Unique Bontemport met 50 a 60 slaven, hebben laten vertrekken, zonder dat de verschuldigde rechten waren gevorderd, en dat, wijl de directeur zelf aandeel in schip of lading had.
Deze aanklacht, ongegrond dan wel gegrond, heeft niet kunnen verhinderen, dat Jonathan van Beuningen na drie jaren herbenoemd werd.
Toch beleefde hij vele onaangenaamheden en zelfs meende hij, dat men het op zijn leven toelegde want, zoo schreef hij aan de Heeren X, bij de feestelijke installatie van eenige Compagniesbedienden, waarbij als gewoonlijk uit klein geweer salvo's werden gelost, was ook met scherp geschoten, waarschijnlijk om hem te treffen. De Heeren antwoordden, dat zij hoopten, dat hij zich zou vergist hebben, maar zekerheidshalve zonden zij hem toch een verzegelde beschikking toe waarin, ingeval van ontijdig overlijden van den tegenwoordigen bestuurder, een nieuwe directeur was aangewezen.
Van Beuningen was het besturen moe geworden en verzocht zijn ontslag, niettegenstaande zijn aanstelling pas verlengd was geworden. De Heeren kenden hem dit bij besluit van 12 December 1719 ook toe en zijn broeder Mr. Jan van Beuningen, Heer van Darthuyzen en Vrijheer van Suylenburg werd in zijn plaats benoemd en nam 8 Juli 1720 het bewind over.
Slechts korten tijd is deze directeur aan het bestuur geweest, en de dagen hier doorgebracht zijn niet de genoeglijkste zijns levens geweest. In klaaglijke brieven luchtte hij zijn gemoed aan de Heeren X over het verdriet, dat hij hier ondervond naar aanleiding van het weder in bezit nemen der vervreemde gronden. Ook had hij zich te beklagen over het optreden van kapiteinluitenant Winklaar en luitenant Veltman.
Van Winklaar meende de directeur, dat hij te zeer toenadering
betoonde tot de leer van pater Bruno Pauwels, pastoor van de katholieke gemeente op Cura<;ao. Hoewel later uit een schriftelijke verklaring van Pater Pauwels bleek, dat er zoo wat niets van waar was, moest toch genoemden pastoor op last der Heeren X het eiland worden ontzegd. Men ziet hieruit, dat de bewindhebbers op het punt van godsdienst minder verdraagzaam waren dan de inwoners van Curacjao.
Van den brief echter, op 20 November uit het moederland verzonden, kon Van Beuningen geen inzage meer bekomen, want 18 September 1720 was hij plotseling overleden.
Thans opende men de gezegelde beschikking, die indertijd aan zijn broeder Jonathan van Beuningen was toegezonden. Daaruit las men, dat ingeval van ontijdige vacature in de directie, deze moest worden opgedragen aan den commandant van het garnizoen en den commissaris van den slavenhandel. Dientengevolge aanvaardden Cornelis Anderman van der Burgh en Juan Pedro van Collen het bewind. Kort daarop bepaalden de Heeren X, dat ook het oudste burgerlid van den Raad in de voorloopige directie moest deelen en daarom nam ook Frederick Eek zitting.
Hadden de Heeren in Nederland misschien anders verwacht, de aanstelling van dit driemanschap gaf tot velerlei verwikkelingen aanleiding. Tusschen de heeren bestuurders ontstond al spoedig groote oneenigheid. Ook rezen kwesties met den Raad. De bestuurders dienden klachten over elkander in bij de Heeren X, straffen, die de een oplegde, werden door de anderen soms kwijtgescholden en al schreven de Heeren bewindhebbers, dat er een eind moest komen aan alle partijdigheid en vijandschap, daar op zoodanige wijze Cura5ao niet naar behooren kon worden geregeerd. Zij zagen weldra ook in, dat er verandering in het bestuur diende te komen.
Nog in hetzelfde jaar werd Jan Noach du Fay, schepen der stad Amsterdam, tot directeur benoemd en den 29sten December 1721 werd hij op ons eiland als zoodanig geïnstalleerd.
Du Fay had uit Nederland de opdracht mede gekregen een onderzoek in te stellen omtrent het aanwezig zijn van goud of zilver op deze eilanden en alreeds was in handen der Heeren gekomen een monster erts, dat in Nederland onderzocht werd. Naderhand zijn meerdere monsters erts overgezonden, maar de hoop, die de scheikundigen gaven was niet groot. Toch heeft Du
72
Fay, bijgestaan door den bergwerker Dewald Hesse en anderen, zich zeer beijverd de opdracht uit te voeren.
Een onderzoek aan de Tafelberg leverde niets op. Den 23sten December 1723 kwam Paulus Printsz van Stockholm als directeur-bergwerker op ons eiland aan. Op verzoek van den directeur Du Fay werd de Christoffelberg grondig onderzocht en Hato oppervlakkig, maar de resultaten waren ongunstig. Ook Bonaire werd aan een onderzoek onderworpen, maar Printsz verklaarde, dat dit eiland geen edele metalen rijk was. Toen vertrokken alle bergwerkers naar Aruba. Een voorloopig onderzoek van de Kristalberg aldaar gaf geen aanmoedigende uitkomst, waarom een andere berg ter onderzoek werd uitgekozen.
Ofschoon Printsz wel hoop had hier te vinden, wat men zocht, vorderde het werk, ook naar zijn eigen oordeel niet vlot genoeg en wel door de hardheid van het gesteente.
Ook thans bekwam men in Nederland weinig opwekkends van de scheikundigen, die de monsters onderzocht hadden, waarom aan Printsz in 1727 geschreven werd het werk maar te staken. Had men hem langer aan het werk gelaten dan zou deze Zweed waarschijnlijk de goudaderen hebben gevonden, die later bij toeval, men zegt in 1824, ontdekt zijn.
Onder directeur Du Fay zijn maatregelen genomen tegen de kaapvaarders en zeeroovers, die den Curagaoschen handel in de laatste jaren zooveel nadeel hadden toegebracht, ja, die zelfs op de eilanden Bonaire en Aruba allerlei gewelddadigheden hadden gepleegd. Berucht hadden zich gemaakt de piraten Juan Antonia Dias de la Rabbia en Balthazar Carion. Deze laatste had zelfs den vice-commandeur van Aruba laten ombrengen. Dias werd in 1726 bij de Aves door den Curagaoschen kapitein Balthazar Lixraven overmeesterd en mede naar aanleiding hiervan kreeg Du Fay aanschrijving om middelen te beramen om de zeeën te zuiveren van het roofgespuis.
Enkele weken vóór dit bericht had Carion drie Curagaosche schepen na een hardnekkig gevecht, waarbij het schip van Matthijs Exsteen in de lucht was gesprongen, vermeesterd, en de indruk dezer gebeurtenis was nog zoo levendig bij de bevolking, dat Du Fay wel meende te kunnen rekenen op goeden steun bij de burgerij. De burgers werden daarom door den stadsomroeper ter vergadering opgeroepen.
In deze vergadering stelde Du Fay voor, dat een hospitaal
73

gebouwd zou worden ter verpleging van gewonde zeelieden. Als zeevarenden maar wisten, dat ze na bekomen verwonding goede geneeskundige behandeling zouden hebben, zouden ze dapperder vechten. De gelden voor den aanbouw van een zoodanig hospitaal behoorden, al weder naar de meening van den directeur, niet te worden gevonden uit nieuwe belastingen, maar door de ingezetenen vrijwillig te worden opgebracht.
Vrij algemeen kon men zich met dit voorstel vereenigen, maar bij de heeren Frederick Eek, Jan Martin en Cornelis Berch kon het geen genade vinden. Zij beweerden, dat indien het recht van 1 procent op de Spaansche goederen, door Van Beek ingesteld en door Beek gehandhaafd, niet op verlangen der Israëlieten was afgeschaft, er nu ruimschoots geld zou zijn tot het stichten van een hospitaal. Ook beweerden zij, dat een hospitaal enkel den Israëlieten ten goede zou komen, daar zoo goed als alle scheepvaart in hun handen was en zij zelf kaperschepen uit
David Senior weersprak, dat het recht op de Spaansche goederen op verlangen der Israëlieten was afgeschaft. Eek zelf had, toen hij nog koopman was, sterk op die afschaffing aangedrongen.
Het bleef op die vergadering niet bij hatelijke opmerkingen. Isaac Levy Maduro riep den directeur toe, of hij ter vergadering was geroepen om te worden beleedigd en Jan Martin en David Senior gingen elkander te lijf, zoodat de directeur in eigen persoon tusschenbeiden moest treden om de vechtenden te scheiden.
De vergadering was alzoo in tumult verloopen en had kwaad bloed gezet. De parnassims deden in hun synagoge tegen Berch, Eek en Martin openlijk den ban afkondigen, aan alle Israëlieten verbiedend, met deze personen handel te drijven.
Voor dit feit werden parnassims door directeur en raden veroordeeld tot een boete van 2000 peso's, maar de Kamer van Amsterdam verzocht Du Fay alle middelen aan te wenden, om matiging van dit vonnis te verkrijgen. Wel keurden zij het af, dat de parnassims zelf de wet in de hand hadden genomen en hierom diende hij hun dan ook het misnoegen der Kamer mede te deelen, maar aan den anderen kant achtten zij het bezigen van scheldwoorden in een plechtige vergadering afkeurenswaardig. Zij hoopten, dat de directeur alles in het reine zou weten te brengen en den vrede op het eiland zou herstellen.

Toch al had de vergadering een onordelijk verloop gehad en ook minder aangename gevolgen voor sommigen, het doel, waartoe zij belegd was geworden, werd bereikt, het hospitaal kwam tot stand.
George Kunningham, bijgestaan door schipper markies de Politier veroverde het schip van een berucht Fransch zeeroover, d'Estrades, en bracht het in 1728 in Curapao binnen tot groote vreugde der bevolking. Een gelijke stemming verwekte de vermeestering van het schip van Carion, dat eenige jaren later in handen viel van Jacobus Snelder en Willem Braambos en door dezen onze haven werd binnengebracht.
Het krachtig optreden der onzen tegen de zeeroovers had klachten van de Spaansche regeering ten gevolge. De Spaansche gouverneurs van de kust of van de eilanden beweerden, dat de Nederlandsche schepen van hun zwaardere bewapening misbruik maakten, om desnoods met geweld schepen te nemen of handel te drijven op voor hen verboden gebied.
Het gevolg dier klachten was, dat Du Fay (en later zijn opvolger) werd aangeschreven om de Spanjaarden, in het belang van den handel, zoo min mogelijk redenen tot ongenoegen te geven.
In 1729 werden twee Cura9aosche barken door den zeeroover Pierre Arroos bij Bonaire aangevallen, maar zij weerden zich zoo dapper, dat de aanvaller het hazenpad koos. Onze schepen zetten hem na en de roover, bevreesd dat zijn schip zou worden geënterd, deed een vat buskruit openen, waarbij hij een man met brandende lont plaatste. De Nederlandsche schippers bleven daarom het roofschip uit de buurt, maar wisten al schietende den vluchtenden roover zoo in het nauw te brengen, dat hij zijn schip bij de Caracasbaai op het strand moest zetten. Het volk vluchtte van boord, maar tien er van werden door de ruiterwacht van het fort Beekenburg gevangen en voor den Raad gebracht. Vier er van werden in vrijheid gesteld, omdat zij bewijzen konden, dat zij door de roovers tot dienstnemen waren geprest geworden. De zes anderen werden tot de galg veroordeeld en op het rif opgehangen.
Men houde in het oog, dat de terechtgestelden geen kaapvaarders waren maar zeeroovers, piraten of boekaniers. Een kaapvaarder was in het bezit van een kaperbrief, hem verstrekt door den koning of den gouverneur. Onze kaapvaarders hadden
75
brieven, geteekend door den Prins of door de Staten. Kaperschepen voerden de vlag van de mogendheid, van wie ze de volmacht tot kaapvaren hadden. Was alzoo het kaperbedrijf geoorloofd, de roofschepen bedreven in den waren zin dieverijen ter zee. Zij voeren zonder machtiging en hadden in plaats van een nationale vlag de beruchte roode of zwarte. De manschap van genomen schepen werd tot dienstname bij de roovers gedwongen of ergens aan wal gezet. Wreedheid tegenover gevangenen werd ter zee weinig bedreven en de terechtstelling der zes van Arroos is het eenige voorbeeld in Curaijao, waarbij een scherprechter in een zaak als deze dienst had te doen.
Den slavenhandel, die aanvankelijk uitsluitend door de Compagnie werd gedreven, had men meer en meer vrijgelaten. In 1725 had de Kamer van Amsterdam nog een slavenschip uitgerust, maar de winst was niet groot geweest en in 1731 werd besloten, dat de Compagnie voorloopig van den slavenhandel af zou zien.
Onder het bewind van Du Fay heerschte kalmte en rust. Van groote oneenigheden met zijn ondergeschikten of de burgerij bleef deze directeur verschoond. Het eiland beleefde een tijdperk van bloei en de Heeren bewindhebbers klaagden niet over de uitgaven, wel echter over Du Fay's slordige boekhouding. Herhaaldelijk werd hij aangemaand de achterstallige gelden te voldoen. De directeur vroeg daarom, in een schrijven, of de Heeren hem niet meer vertrouwden, waarop zij antwoordden, dat zij door te veel vertrouwen in bestuurders elders aanzienlijk schade hadden geleden.
Du Fay vroeg te mogen worden ontslagen, welk verzoek de Heeren X inwilligden echter met de betuiging van hun dank voor de bewezen diensten. Hij was de eerste directeur, die een dergelijke betuiging mocht ontvangen. Ook werd hem vergund nog eenigen tijd op het eiland te blijven wonen tot regeling van zijn eigen zaken en dat hij in rang onmiddellijk na den directeur zou komen, zonder echter in den Raad zitting te mogen hebben.
Juan Pedro van Collen, die in 1720 deel had uitgemaakt van het driemanschap en die op dat tijdstip commandant- van het garnizoen was, werd door de Heeren X tot directeur benoemd. Hij nam den llden December 1730 het bewind over. Van Collen kreeg opdracht de niet afgedragen gelden van Du Fay te innen, 76

hetgeen hem ten deele gelukte. Maar in Augustus 1731 verliet Du Fay heimelijk het eiland.
De curators, over zijn boedel aangesteld, ontdekten een schromelijke wanorde in zijn zaken. Zoo werd na zijn vertrek nog een vordering aangeboden van 24000 peso's, die echter niet kon worden voldaan.
Bijna zeven jaar is Van Collen aan het bestuur gebleven. Roelof Cales kreeg onder zijn directie octrooi om een korenmolen op te richten en weldra draaiden naar oud-vaderlandsch gebruik de vier wieken op het Molenplein lustig door de lucht. Eenige herstelling werd aan de forten gedaan en de Raad werd met drie burgerleden vermeerderd, daar er veel burgelijke rechtzaken te behandelen waren, maar overigens kan van dezen directeur niet veel goeds worden gezegd. Zijn bestuur kenmerkte zich door groote willekeur, die onder de burgerij veel verdeeldheid veroorzaakte.
Om in rechtszaken zijn wil door te drijven, maakte hij gebruik van zijn recht op twee stemmen, waartoe hij alleen in geval van staking van stemmen de bevoegdheid had. Brieven aan hem en den Raad gericht opende hij op eigen gelegenheid en gaf slechts kennis van den inhoud aan de raadsleden als het hem goeddacht. Hij veranderde op eigen gezag het voorgeschreven ceremonieel voor de ontvangst van 's Lands schepen van oorlog; hij gaf brieven van meerderjarigheidsverklaring uit, waartoe alleen de Staten-Generaal der Nederlanden bevoegd waren; hij veranderde de door de Heeren X vastgestelde rang van predikant en fiskaal (procureur-generaal heette hij later); ontsloeg op eigen gezag den kapitein-luitenant Hugo Samuel Bernagie, den commissaris van den slavenhandel Jan Luis, den predikant Rasvelt en de raadsleden Hendrik Plier en Nicolaas Houtschilt. Kortom er gebeurden zooveel ongerechtigheden, dat er ernstige klachten over den directeur bij de bewindhebbers inkwamen. In hooge mate waren dezen misnoegd en Van Collen werd verplicht zijn onwettige besluiten een voor een te herroepen.
Het meest vertoornd echter waren de Heeren X over zijn zwakke en baatzuchtige houding in zake de Elisabeth. In 1736 was de Elisabeth, een rijk bevracht schip van Cura9ao naar Amsterdam vertrokken, door Spaansche kapers onrechtmatig genomen. Een zelfde lot had de Assendelft getroffen. Klachten tegenover de Spaansche autoriteiten bleven zonder gevolg.
77
Nu was de Elisabeth kort daarna onder Spaansche vlag te Cura<;ao binnengeloopen en in plaats van op schip en lading beslag te leggen, gelijk had behooren geschied te zijn, liet Van Collen haar weer vertrekken nadat de kapitein den directeur had schadeloos gesteld voor het door hem persoonlijk geleden verlies aan de Elisabeth en de Assendelft.
Vinnige brieven van de Heeren kwamen omtrent dit geval bij Van Collen in, waarop hij zich verantwoordde door te schrijven, dat de Heeren toch zelf gelast hadden Spanje zoo min mogelijk redenen tot ongenoegen te geven in het belang van den handel.
Maar deze uitvlucht kon den toorn der Heeren niet doen bedaren. „U als Directeur had dienen te begrijpen," zoo schreven zij, „dat nooit bedoeld kon zijn het berusten in een volkomen onwettige daad als het nemen van de Elisabeth door de Spanjaarden."
Den directeur werd dan ook gelast de door hem ontvangen schadevergoeding ten bedrage van 1492,7 peso's tot nader order onder zich te houden.
In de laatste jaren van zijn bestuur was Van Collen ziekelijk. Of het hierom was dan wel om de verhouding tot de Heeren bewindhebbers is onbekend, maar hij vroeg ontslag, hetwelk hem ook verleend werd. Echter bepaalden de Heeren, dat hij het eiland niet mocht verlaten, voordat de zaken, de directie betreffende, zouden zijn afgedaan. De schade, die hij den burgers door zijn eigengerechtigd optreden had berokkend, zou moeten worden vergoed. Compagniesbedienden werd vergund van den gewezen directeur door middel van het gerecht vergoeding te eischen voor geleden verlies aan traktement, rantsoenen en zoo voorts.
Van Collen werd als directeur vervangen door Jan Gales en tegelijk met zijn benoeming brachten de Heeren X een kleine wijziging in de regeering. Tot nu toe werden de leden van den Raad voor hun leven benoemd maar thans bepaalde men, dat elk jaar een dezer leden zou aftreden en de directeur, onder nadere goedkeuring der Heeren X, deze vacature zou aanvullen uit een drietal, hem door den Raad aangeboden.
Ook werd aan bestuurders het handeldrijven verboden. Niet langer werd toegestaan, dat de directeur, de commandant van het garnizoen, de fiskaal, de secretaris en de ontvanger, hetzij persoonlijk, hetzij door middel van anderen, handelszaken
deden, aandeel in schepen hadden of commissie-agent waren. Voor andere Compagniesbedienden, wien reeds handeldrijven verboden was, bleef dit verbod gehandhaafd. Omdat door dezen maatregel ambtenaren in hun inkomsten werden getroffen, voerden de Heeren een nieuwe traktementsregeling in. Zoo werd het salaris van den directeur met 4000 gulden verhoogd.
De kooplieden, voor wie deze maatregel slechts voordeelig kon zijn, nu hun concurrenten waren uitgeschakeld, zouden nu eenigszins meer aan belasting dienen te betalen. Het uitvoerrecht van 2 procent op cacao en andere Spaansche vruchten, door vreemde schepen van het eiland vervoerd, werd verhoogd tot 5 procent. Alle uitgaande schepen hadden 6 peso's en alle binnenkomende schepen 10 peso's te betalen.
Reeds vóór directeur Gales uit Nederland vertrok kreeg hij al cngenoegen en wel met de zeekapiteins De Greve en De Visscher.
De Geertruida, die den nieuwen directeur herwaarts zou brengen, lag op de reede van Tessel op gunstigen wind te wachten. Gales liet op het schip den standaardwimpel hijschen, welke onderscheiding alleen aan oorlogsschepen met een opperofficier aan boord toekwam. De Greve, die insgelijks bij Tessel lag, liet Gales verzoeken den wimpel te strijken, wat deze weigerde, zich beroepende op zijn rang. Toen Greve daarop deed antwoorden, dat hij de voorrechten van de schepen van den Staat zou weten te doen eerbiedigen, werd aan het verzoek voldaan.
Enkele dagen daarna viel De Visscher met zijn oorlogsbodem te Tessel binnen, maar toen hij den koopvaarder „de Geertruida'' voorbijvoer gelastte Gales, in strijd met de voorschriften tegenover oorlogsschepen, de vlag niet te toonen.
De aanmerkingen door De Visscher hieromtrent gemaakt werden door het vertrek van de Geertruida afgebroken en een klacht werd bij de admiraliteit van Amsterdam ingediend.
Een soortgelijke wimpelkwestie werd op Cura<;ao herhaald. Den 15den September 1738 liep de Geertruida onze haven binnen met den standaard in top. De commandant De Petersen van het oorlogsschip „Westerdijkshorn” verzocht Gales den wimpel neer te halen, wat deze weigerde en toen kort daarop De Petersen aan boord van de „Geertruida" kwam om naar het voorschrift den directeur te begroeten, werd hij zeer onheusch bejegend. Hiervoor moest de directeur later, op last der Heeren X,
79
De Petersen aan boord van diens schip zijn verontschuldigingen gaan aanbieden.
Kort daarop kwam het schip van Jan Dam, dat op last der admiraliteit tijdelijk in 'sLands dienst was gesteld de haven binnen, met den wimpel in top. Gales gelastte Dam zijn standaard te strijken en liet aan De Petersen weten dat, bijaldien Dam daaraan niet voldeed, hij last zou geven, dat alle schepen in de haven wimpels van hun masten moesten laten waaien.
Verder kreeg directeur Gales met De Petersen geschil over het salueeren der hoofdoflicieren door de wacht.
Al deze kleinigheden werden aan de Heeren X gemeld. Dezen stelden den directeur in het ongelijk en betuigden hem hun ongenoegen.
Natuurlijk sloegen de ruzietjes weer terug op de bewoners van het eiland. Het scheepsvolk koos de zijde zijner officieren, sommige burgers waren meer den directeur toegedaan. Herhaaldelijk vielen in die dagen scheld- en vechtpartijen voor tusschen zeelieden en burgers.
Niet alleen tegen de zeeofficieren ging Gales te keer, ook de Compagniesbedienden en de burgerij moesten het ontgelden. In den Raad sloeg hij zulk een toon aan, dat Jan Luis, Johannes Stuylingh en Jan Hendrix wegens persoonlijke beleediging, de raadszittingen niet meer bijwoonden.
Ook hierover ontving Gales een terechtwijzing der Heeren XMaar het zou nog erger worden. Op eigen gezag liet hij drie raadsleden gevangen zetten en hij belegde raadsvergaderingen, zonder de heeren Luis, Stuylingh en Hendrix, die door de bewindhebbers in eere waren hersteld, daartoe uit te noodigen. Eindelijk werd de Raad zoo'n rommelig samenstel, dat de Heeren X het geheele college ontsloegen en een nieuwen Raad benoemden.
Het is onbegrijpelijk, dat de Heeren in Nederland zooveel geduld met dezen zenuwachtigen directeur betoonden. Geen der compagniesbedienden was veilig voor zijn booze buien en voortdurend kwamen terechtwijzingen aan het adres van directeur Gales.
Den soldaten der wacht werd bevolen den commandant van het garnizoen bij het binnentreden van het fort niet meer te salueeren. De aanspreker kreeg in last bij begrafenissen de

hooge bedienden der compagnie niet langer af te lezen als „de edele .Heer" maar als „de Heer".
Om de kleinste beuzelingen zette hij ambtenaren in arrest, o.a. den assistent Bernard van Starckenborch, omdat hij den kapitein-luitenant Bernagie niet beleefd zou hebben begroet. Beambten ontsloeg hij naar eigen willekeur en stelde nieuwe voor hen in de plaats. Zoo kregen de drie gebroeders Pletsz ontslag, omdat zij een spotliedje op den directeur hadden gezongen. Wel gelastten de Heeren X den directeur de eigenmachtig ontslagen ambtenaren in hun ambt te herstellen, maar beter hadden ze gedaan Gales zelf terug te roepen.
Ook de handelstand had redenen misnoegd te zijn en diende klachten in over de willekeurige maatregelen van den directeur in zake de scheepvaart. Zoo legde men hem ten laste, dat hij het verkoopen der binnengebrachte cacao bemoeilijkte, tenzij de handelaars genegen waren hun ladingen met Nicolaas Houtschilt (den schoonvader van Gales' zoon) te verhandelen.
Hero Ellis werd op een Zondagmorgen na de kerk op last van Gales gevangen genomen wegens het zingen van het spotliedje op den directeur. Voor den Raad gebracht werd hij echter op vrije voeten gesteld, maar Gales liet hem daarna gevangen zetten, tot de Heeren X orders gaven hem los te laten.
De commandant van het garnizoen, De Petersen, vertoonde zich in maanden niet in het fort, daar hij wist, dat de wacht last had ontvangen, hem te arresteeren. Hij verbleef daarom op de plantage Groot Sint-Joris of begaf zich bij wijze van uitspanning naar zijn broeder den commandant der Westerdijkshorn.
Voorstellen had directeur Gales in overvloed. Hij zou het eiland in beteren staat van verdediging brengen, den finantieelen toestand herzien, een eigen munt invoeren en bovenal de abuizen herstellen, die bij vorige directies waren ingeslopen. Maar op ernstige zaken, waarover de Heeren bewindhebbers zijn rapporten inwachtten, antwoordde hij niet of slechts ten halve.
Door het Spaansche hof waren klachten ingediend over het onrechtmatig nemen van Spaansche schepen door Cura$aosche kaapvaarders. Gales, hieromtrent advies gevraagd, stuurde den Heeren X een pak liedjes toe met de mededeeling, welke maatregelen hij tegen de zangers en verspreiders dacht te nemen.
De klachten tegen dezen directeur hielden niet op binnen te
stroomen. Aanmerkingen uit Nederland hadden niet den gewenschten invloed op hem en eindelijk kwamen de Heeren X tot den maatregel, dien ze veel te lang hadden nagelaten te nemen — zij zonden Gales bericht, dat zij goed hadden gevonden hem te ontslaan.
Toch beleefde Cura<;ao nog ruim een half jaar ongenoegen aan dezen bewindsman, want eerst 18 Juli 1740 werd Isaac Faesch, commandeur van Sint-Eustatius en Saba, alhier geïnstalleerd.
De handelingen der laatste twee directeuren hadden veel opwinding onder de bewoners teweeggebracht en er was een groote vervreemding ontstaan tusschen burgerij en bestuur. Onder de beste der burgers bestond groote onwil om een betrekking in 'sLands dienst te aanvaarden. Men bleef liever buiten op zijn plantage of wijdde zich aan eigen zaken. Zelfs betaalde posten werden versmaad, en zij, die het bestuur dienden, waren niet als voorheen de besten der burgerij. Geen wonder, dat Faesch zich al spoedig beklaagde over de stuurschheid der ingezetenen.
Deze nieuwe directeur kreeg de minder aangename opdracht wijzigingen te brengen in diensten van burgerwacht en militie, zaken die reeds in handen van Van Collen en Gales geweest waren.
Sinds de komst der Nederlanders was het onder de inwoners de gewoonte geweest, dat de burgers zelf de wacht betrokken tegen nachtelijke overvallen, alsook tot het bewaren van rust en orde. Politie bestond er niet. Rustverstoorders werden door de burgerwacht in verzekerde bewaring gesteld, andere wetsovertreders aan den fiskaal overgeleverd. De soldaten bewaakten alleen de forten en traden alleen in hoogst enkele gevallen op, namelijk bij onwil of onmacht der burgers of bij ongeregeldheden onder de vrije negers of kleurlingen.
De burgerwacht maakte haar eigen reglement op en koos uit haar midden haar eigen officieren. De keuze van den kapitein der burgerwacht vereischte de goedkeuring der Heeren X, daar hij krachtens zijn ambt zitting had in den Raad en daarin in rang onmiddellijk volgde op den kapitein-luitenant der troepen.
In den loop der tijden was het gebruik ontstaan, dat bejaarde en vermogende burgers hun diensten konden afkoopen. Voor een deel van dat geld werd een plaatsvervanger aangesteld en
82

de rest werd in de defensiekas gestort, die beheerd werd door den kapitein. Uit deze kas bestreed men de kosten van herstellingen aan stadsmuren, wachthuizen en zoo meer. Daar echter het geld uit de defensiekas daartoe als regel niet toereikend was, paste de kapitein het te kort uit eigen middelen bij. Om die redenen werd steeds een vermogend man met den post van kapitein der burgerwacht belast.
De burgerij beschermde dus in den waren zin des woords zich zelf en nu wilden de Heeren bewindhebbers daarin verandering
Reeds in 1736 had Van Collen daarover aanschrijving ontvangen. De Heeren X wilden de wacht door de soldaten doen betrekken, waarvoor hun eenige vergoeding kon worden gegeven, te vinden uit vrijwillige bijdragen der burgers. Mocht men niet voor een dergelijke regeling te vinden zijn, dan toch wilden de Heeren jaarlijks rekening en verantwoording van de defensiekas
Van Collen had in dien geest voorstellen aan de burgerij gedaan, maar men was te zeer aan het recht gehecht door eigen volk te worden bewaakt en ook menigeen vond in de plaatsvervanging een broodwinning. Van rekening en verantwoording van de gelden der defensiekas wilde men in het geheel niet weten. Die gelden werden, naar ieder zien kon, behoorlijk besteed en de kapitein der burgerij mocht niet tot kassier of boekhouder worden verlaagd.
Daar Van Collen spoedig daarop vertrokken was, bleef de zaak hangende, maar Gales goot olie in het vuur door op eigen gezag een reglement voor de burgerij vast te stellen. Hieraan weigerde men zich te onderwerpen en het geschil liep zoo hoog, dat de burgerij den directeur het recht ontzegde haar in zake verdediging van het eiland bevelen te geven en onder andere verzocht de luitenant Willem Meyer zijn ontslag.
De Heeren bewindhebbers waren het niet eens met de zienswijze der burgers. Zij meenden, dat het oppertoezicht in alle zaken den directeur toekwam.
Door de komst van Faesch scheen het, dat de geschillen zouden worden bijgelegd. Willem Meyer stelde zich weer verkiesbaar en werd met groote meerderheid herkozen. Nu beging de Kamer van Amsterdam evenwel de fout te bepalen, dat hij zou uitgesloten blijven en alle officieren dienden hierop hun ontslag in.
. 83
Wel werd het besluit in zake Willem Meyer op aandrang van Faesch herroepen, maar de directeur had zich desalnietemin te beklagen, dat de invloedrijkste en gegoedste personen van het eiland zich niet voor een benoeming tot officier van de schutterij beschikbaar wilden stellen en ook geen andere betrekkingen in dienst van den Lande wenschten te bekleeden.
De Kamer van Amsterdam meende, dat de oorzaak daartoe kon liggen in te groote zachtheid van den directeur, en zijn mindere geschiktheid zich te doen gehoorzamen in het opvolgen van gemaakte voorschriften en reglementen. Klaarblijkelijk vergat de Kamer te bedenken, dat het optreden van directeur Van Collen en bovenal van Gales, de stemming onder de burgerij in hooge mate had verbitterd.
Toch was men verstandig genoeg de nieuwigheden niet met geweld in te voeren. Den burgers werd verzocht om uit hun midden personen te benoemen, die met den directeur en de bewindhebbers zouden raadplegen om bestaande geschillen op te lossen.
Dit samenspreken heeft goede vruchten opgeleverd en door toegeven over en weer, kwam men tot een bevredigend einde.
De burgerij zou minder aandeel hebben in de handhaving van rust en orde. Dit werd meer gesteld in handen van dei) fiskaal, bijgestaan door een schout en twee dienaren.
De Kleine Raad, die te niet was gegaan, werd weer hersteld en de (oude) Raad zou iederen dag zitting houden tot de vele hangende zaken waren afgedaan en daarna om de veertien dagen vergaderen. Alleen beëedigde praktizijns zouden als gemachtigden optreden.
Verder werd nog vastgesteld, dat plantagehouders geen weggeloopen slaven mochten huisvesten en de Compagniesbedienden ontvingen den uitdrukkelijken last de ingezetenen met voorkomendheid te behandelen. Aan het verzoek der gemachtigden, om een eigen aanspreker, kon niet worden voldaan, daar dit ambt steeds was waargenomen door den Compagniesschoolmeester en deze dus in zijn broodwinning zou worden geschaad.
Ook het verzoek om strafbepalingen in het leven te roepen tegen alle vreemdelingen, die zich 's avonds na 9 uur op straat vertoonden, kon niet worden ingewilligd, wijl men daarmede ook ordelijke menschen zou kunnen treffen. Voor het mindere scheepsvolk bestonden die bepalingen reeds.
84

Dan nog werd een tweede predikant aangesteld.
Tegelijk met deze verzoening werden ook de oneenigheden bijgelegd, die zich sedert eenige jaren onder de Israëlieten hadden voorgedaan.
De synagoge in de stad, ofschoon nog in 1731 vergroot, bleek tien jaar daarna te klein voor de gemeente en daarom was in 1741 aan Parnassims vergund een tweede kerkgebouw op Otrabanda te stichten. Tot dat doel had Mozes Penso een hem toebehoorend huis en erf afgestaan, waarin de dienst werd verricht. Nu verlangden de Israëlieten daar ook onder hun eigen Parnassims te mogen staan en niet langer onder die van de stad. Maar hier kwamen Parnassims der oude synagoge tegen op bij Directeur en Raad, die bepaalden, dat alles op den ouden voet zou blijven.
Mozes Penso en een veertigtal volgelingen wendden zich nu in 1746 met hun grieven tot de Kamer van Amsterdam, maar tegelijkertijd dienden 235 van de voornaamste Israëlieten van het eiland een verzoek in aan de Parnassims der Portugeesche gemeente te Amsterdam om in de Amsterdamsche Kamer tegen de grieven van Penso en anderen te protesteeren. Zij zetten uiteen, dat twee synagogen, elk met eigen Parnassims een heele scheuring onder de Israëlieten van Curacjao zou teweegbrengen.
Parnassims van Amsterdam betoogden voor de Kamer, dat hun uit de stukken was gebleken, dat de oneenigheid in Curagao ontstaan was onder invloed van een Italiaanschen Jood, David Aboab uit Jamaica. Zij meenden dat, nu deze vertrokken was, de twisten ook wel spoedig zouden zijn bijgelegd.
Bewindhebbers gaven Faesch last den toestand te laten, zooals die was, maar de goede hoop der Amsterdamsche Parnassims werd niet verwezenlijkt. Integendeel, de oneenigheden liepen zoo hoog, dat in Mei 1749 een vrij ernstige botsing plaats had tusschen de aanhangers en tegenstanders van Penso. In de Heerenstraat ging men elkaar te lijf.
Gelukkig werden het volgende jaar alle geschillen bijgelegd. Prins Stadhouder Willem IV had ingegrepen en den 30stea April 1750 deed hij een besluit uitvaardigen, waarbij den Israëlieten van het eiland werd gelast zich met elkaar te verzoenen en hun Haham en Parnassims te gehoorzamen. Een algemeene dank- en bededag werd uitgeschreven en Parnassims en Haham werden aangemaand niemand te verhinderen in de synagoge te komen
of andere godsdienstplichten te vervullen en hun werd bevolen slechts in zeer ernstige gevallen van den ban gebruik te maken. Tevens nog bepaalde dit besluit, dat de Israëlietische gemeente zich zou gedragen naar de reglementen door de Parnassims van de Portugeesche gemeente te Amsterdam te verleenen en door den Prins goed te keuren, onverminderd de rechten en privilegiën, die de gemeente op Cura<;ao reeds mocht bezitten. Hiermede was de breuk hersteld en de synagoge op Otrabanda werd opgeheven.
De heerschende oneenigheden tusschen de blanken hadden op de vrije negers en kleurlingen een slechten invloed uitgeoefend. Ook bij de vrije negers vond men twee partijen, die elkander bij velerlei gelegenheid te lijf gingen. Reeds in 1741 hadden Directeur en Raden een streng plakkaat uitgevaardigd. Op straffe van geeseling, brandmerk en verbanning werden aan vrije negers alle samenkomsten, ook op bruiloften en begrafenissen verboden.
In 1745 kwam een dergelijk plakkaat. Toen werd, onder bedreiging met dezelfde straffen, iederen zwarte of kleurling verboden, zich des avonds na 9 uur op straat te vertoonen, zonder voorzien te zijn van een lantaarn. Wanneer het een slaaf betrof, moest deze bovendien in het bezit zijn van een verlofbriefje van zijn meester. Stokken of wapens mochten deze lieden niet bij zich dragen. Ook mocht hun geen drank worden geschonken en na 9 uur was het hun niet toegestaan muziek te maken.
Deze strenge voorschriften hadden evenwel niet de uitwerking, die men er zich van had voorgesteld, want vier jaar later, in 1749 maakten de vrije zwarten het zoo bont, dat ten derden male een plakkaat tegen hen werd afgekondigd.
Op het gereformeerde kerkhof, buiten de stadspoort gelegen, ongeveer daar, waar thans het park ligt, bedreven zij allerlei ongerechtigheden. Daar werd niet alleen gedobbeldl, maar oude grafkelders werden geledigd en de doodkisten tot brandhout gebruikt. Koperen hengsels der kisten en de klinkersteenen der graven werden weggebroken en verkocht.
Maar het zou nog erger worden. In 1750 brak een slavenopstand los, die aan vele zwarten het leven zou kosten en menig burger ernstig benadeelen zou.
Den 14en Juni waren meerdere slaven uit de stad weggeslopen

en hadden zich, klaarblijkelijk na gemaakte afspraak, naar Hato begeven, waar zij zich hadden verstopt.
Deze plantage, eigendom van de Compagnie, was tevens buitenplaats van den directeur. Waarschijnlijk liet Faesch er voor eigen rekening op werken, anders is het niet te verklaren, dat hij zooveel slaven in eigendom bezitten kon. Hoe het dan ook zij, toen den anderen morgen een der bomba's (voorman), Cadjo zijn negers tot het werk kwam oproepen, werd hij met een geweerschot ontvangen. Toen nu de slavenmeiden en andere bomba's op het alarm, dat Cadjo maakte, kwamen toeloopen, zagen zij een menigte vreemde negers, gewapend met geweren, houwers, kapmessen en bijlen komen aanzetten. Wat weerstand bood, werd neergeslagen. De getrouwe negers vluchtten en konden den faktoor (hoofdopzichter) Chitie nog toeroepen, dat hij zich bergen moest. Met nog drie negers, zijn vrouw en eenige meiden kon hij niet verder komen dan zijn kamer, die hij afsloot. Nadat de opstandelingen verscheidene moorden in de negerhuisjes bedreven hadden, omsingelden ze het huis van Chitie, kapten deuren en vensters open en schoten Chitie en zijn vrouw dood. Men sloeg den factoor het hoofd af en anderen koelden hun woede op een negerjongen, die aan de Compagnie toebehoorde.
Te voren was de bewerkte wasch van den directeur naar de stad opgezonden. Toen de slaven, die het waschgoed droegen het schieten op Hato hoorden, wierpen zij de manden neer en keerden naar Hato terug. Waarschijnlijk wisten zij van de plannen tot den opstand. De waschvrouwen verzochten den vrijneger Domingito daarop, of ze het goed zoolang in zijn huis mochten
Toen nu de zwerm slaven van Hato komende bij het huis van Domingito kwam, zijn zij dadelijk aan het plunderen van het linnengoed van den directeur geslagen. Vervolgens hebben zij het huis van Domingito, alsmede de woningen van andere vrije negers in de buurt verbrand en de tuintjes verwoest.
Den anderen morgen om zes uur kreeg directeur Faesch bericht van hetgeen was voorgevallen en onmiddellijk werden daarop uitgezonden Sergeant Lading met 24 soldaten, Daniël Soorbeek met eenige gewapende huisnegers en Anthonie Bertrant, kapitein der vrije negers met zooveel man als hij in der haast verzamelen kon.
87
Groot was de ontsteltenis in de stad. Vele bewoners misten slaven, die zich bij den opstand hadden gevoegd en omtrent de slaven, die in de stad waren achtergebleven, wist men niet, of ze al dan niet in het complot waren betrokken.
Ter hoogte van de savaan Soorbeek ontmoette Lading den troep opstandelingen en met Bertrant, die daar langs een anderen weg was aangekomen, ging hij oogenblikkelijk tot den aanval over. Zij dreven de woestelingen tot het hek van Hato, waar dezen een tijdje stand hielden. Van weerszijden werden enkelen gedood of gekwetst. Weldra echter sloeg de bende op de vlucht, maar werd zoo sterk vervolgd, dat verscheidene deelnemers in zee werden gedreven waar zij, sommigen met vrouw en kinderen, verdronken. Anderen werden gevangen genomen.
Ondertusschen zat men in de stad, in hoofdzaak door onhandige tusschenkomst van uit Nederland, zonder burgerwacht, wel bestonden nog de schuttersplichten en ieder wist, of hij al dan niet tot de burgerwacht behoorde, maar zij had geen officieren en nu menigeen duchtte, dat de huisslaven aan den opstand zouden deelnemen, zou een goede burgerwacht onschatbare diensten hebben kunnen bewijzen ter voorkoming van het
Het gelukte den directeur den gewezen luitenant Schooneboom te bewegen, het commando over de burgertroepen te aanvaarden. Echter wilde deze zich slechts, daar hij buiten woonde, tijdelijk daartoe verplichten.
De burgerwacht stelde zich op in de stad, op de Pietermaaiweg en op Otrabanda, maar ze heeft niet behoeven in te grijpen, want reeds was de opstand onderdrukt. Bovendien hielden de plantagehouders een algemeene jacht, waardoor in weinig dagen al het gespuis was uitgeroeid.
Ofschoon het aantal omgekomen slaven groot was en het aantal gevangen genomenen zeer aanzienlijk, bedroeg het totale aantal op verre na niet al de opstandelingen, die op 6 Juni op Hato aanwezig waren. Menige opstandige zwarte is dus van straf vrijgebleven.
Hoe de slaven aan de wapens zijn gekomen, is niet bekend en evenmin weet men, wie de hoofden van den opstand waren, ofschoon eenige gesneuvelden als zoodanig zijn aangewezen. Men denkt, dat slaven van Elmina herkomstig, den opstand hebben bewerkt. Deze toch stonden bekend als minder onder
88
danig en meer vechtlustig dan slaven van de Congo, Angola of de Slavenkust. Voorts is onbekend gebleven het doel, waartoe men was opgestaan. Uit de verhooren is men dat niet te weten kunnen komen en we mogen dus wel aannemen, dat de geheele opstand onberedeneerd is geweest, een lust tot het plegen van geweld in volle vrijheid. Zoo deed zelfs een oude negerin, die zonder te werken toch haar kost trok, dapper mee, ofschoon er voor haar klaarblijkelijk niets te winnen was.
Over de gevangenen werd nu uitspraak gedaan. In het geheel werden 34 opstandige slaven, waaronder 7 negerinnen, ter dood gebracht. Van 15 dezer was Faesch de eigenaar. Voegt men daarbij het aantal van hem, dat op Hato was omgekomen, benevens het verlies, dat hij aan zijn linnengoed leed, dan mocht Faesch met reden verzuchten, dat de opstand hem de grootste schade had toegebracht. Ook Hendrik Teepen, die aan Faesch slaven had geleend om op Hato te werken, leed groot verlies.
Nu was directeur Faesch een zeer vermogend man, die een schade als deze wel dragen kon, al vond hij het zelf heel erg. Maar andere lieden, wier huis was verbrand, zullen hun verlies niet zoo gauw zijn te boven gekomen.
Ook op Aruba kwamen de drie Elminasche slaven, die aan den commandeur Daniël Nieuwkerk behoorden in opstand. Zij vermoordden zijn zuster met haar kind en twee slavinnen, stalen elk een geweer en vluchtten hiermede benevens met den aanwezigen voorraad levensmiddelen in de bosschen. Nieuwkerk en •zijn ruiters zetten hen achterna en troffen ze aan, terwijl ze onder een boom zittende zich, onder het rooken van een lange pijp, te goed deden aan een flesch wijn. Daar werden zij neergeschoten en hun lijken verbrand.
Den 7den Augustus van dit jaar 1750 deden de slaven van Frans Grootestam een poging om een algemeenen opstand te verwekken en 24 Maart van het volgende jaar kwamen de slaven van Zorgvlied in verzet tegen hun meester Isaac Lamont, maar beide pogingen liepen, door spoedig ingrijpen, op niets uit en daarmede was voorloopig de rust onder de slaven hersteld.
Voor handel en zeevaart was het een slechte tijd op Curagao. De verwarde politieke toestand in Europa en de daaruit voortkomende oorlogen, waarbij Nederland soms partij moest kiezen, hadden hun invloed in West-Indië doen gevoelen. Talrijke kapers, vooral Engelsche en Spaansche, maakten nagenoeg den
89
geheelen handel onmogelijk. Onder allerlei voorwendsels maakten de kapers zich meester van onze schepen. Curacjaosche barken en schoeners, die handel dreven op de kust, mochten, daar Engeland in oorlog was met Spanje, naar het kaaprecht dier dagen door de Engelschen genomen worden. Echter diende dan ook vast te staan, dat dergelijke handel ook gedreven was. Maar de Engelschen namen als voldoende bewijs daartoe aan als het schip artikelen in de lading had, die op de kust voorkwamen. Een zelfden regel volgden de Spaansche kaapvaarders tegenover onze schepen, die voor Engelsche havens bestemd konden zijn en nu het hun te stade kwam, beriepen zij zich ook op den vrede van Munster, waarbij het aan de Nederlanders verboden was handel te drijven op de Spaansche koloniën.
Onze eigen onmacht ter zee was oorzaak, dat wij ons veel dezer ongerechtigheden moesten laten welgevallen. Wel had men getracht door zelf gewapende schepen uit te rusten het kwaad te keeren, maar de kaapvaartkas was spoedig uitgeput, daar zij haar inkomsten trok uit den handel in Spaansche produkten van de kust, welke handel weldra geheel stilstond.
De oorlogsschepen van den Lande hebben in dien tijd met weinig succes opgetreden, waarschijnlijk, doordat zij minder bezeild waren dan de kaperschoeners.
De tusschenkomst van de Staten-Generaal bestond hoofdzakelijk in het indienen van klachten bij de Spaansche of Engelsche regeering, waardoor deze weer tegenklachten te berde brachten.
Weldra kon men aan de horde van kapers geen weerstand meer bieden, zoover was het in den loop der jaren gekomen.
De mindere man kon met moeite aan den kost komen en zij, die nog eenige zaken dreven, werden door de armeren geruïneerd. Eigendommen waren zwaar belast en verloren meer en meer van hun waarde.
De landbouw, die nooit tijdperken van grooten bloei had mogen beleven, was niet langer een voorwerp van de zorg der Heeren. De oude cultures liet men varen. In dezen tijd kwam de verbouw van lemoentjes en oranjeappelen door de particuliere planters op, welke laatste cultuur tot heden is in stand gebleven.
Den slavenhandel had de Compagnie geheel vrij gelaten. In 1749 was door haar nog een laatste poging gedaan, en daar deze geen voordeel had aangebracht, zag men er verder van af.
Dan kwam onder Faesch nog tot stand een volledige afwerking van de verdedigingswerken. In 1735 reeds hadden de Heeren X, op voorstel der burgerij, besloten het eiland te versterken. De burgers hadden toegezegd in de kosten bij te dragen.
Het plan van den kapitein ter zee Cornelis Schrijver en den ingenieur Esdré, in overleg met Directeur en Raden en burgerofficieren werd later eenigszins gewijzigd op verzoek der burgerij, wijl dit plan inhield, dat het kerkhof, buiten de stadspoort gelegen, daartoe zou moeten worden opgeruimd. Generaal Hertell, wien dit plan werd voorgelegd, gaf er eenige uitbreiding aan en zoo werd het plan ter uitvoering aan Faesch teruggezonden in 1745.
Eenwel kwamen de gelden, die de burgers in 1735 hadden toegezegd zeer slecht in en behalve het bouwen van een paar batterijen aan de Sint-Michiels- en de Piscaderabaai was er nog weinig tot stand gekomen. En de tijden verbeterden niet.
Daar de Staten bij inzage der plannen de verdediging der buitenbaaien onvoldoende achtten, werd ingenieur Ribbius naar Cura(jao gezonden om daarover met den directeur te spreken Ook Prins Willem IV, opperbevelhebber der West-Indische Compagnie, verlangde inzage der plannen en stelde ze in handen van Generaal Burmania, die ze van kantteekeningen voorzag. Toen de Prins spoedig daarna overleed, werd het plan weer in handen gegeven van de bewindhebbers, die het nu naar Faesch opzonden met opdracht het uit te werken.
De oud-kapitein der burgerwacht Willem Meyer had zich reeds bij contract verbonden tot het uitvoeren der werken, maar op zijn verzoek werd hij daarvan ontheven tegen betaling van een vergoeding van 12000 peso's en nu nam de Compagnie zelf het werk ter hand onder leiding van de ingenieurs Esdré en Ribbius.
Met den bouw der nieuwe muren werd de stad heel wat uitgelegd en kwam er meer terrein ter beschikking voor het bouwen binnen de poorten. Niet heelemaal. ten genoege van Heeren bewindhebbers was onverdedigd Otrabanda meer bebouwd dan de stad en ook op Pietermaai en Scharlo stonden reeds verscheidene woonhuizen.
De Heeren X oordeelden dan ook dat, nu er meer ruimte in de stad gekomen was, geen verlof meer zou worden gegeven tot
91
het bouwen in genoemde wijken en ook, dat de daar staande huizen niet hooger mochten worden opgetrokken.
Voor heden, nu één welgericht schot meer schade veroorzaakt dan in die dagen een vijandelijk bombardement gedurende een heelen dag, hebben de stadsmuren slechts weinig beteekenis. Een kleine twee honderd jaar geleden echter, toen de stevige muren van geschut waren voorzien, maakten zij Willemstad tot een der best versterkte plaatsen van West-Indië.
De zorg der Compagnie strekte zich slechts gematigd tot de andere eilanden uit. Op de eilanden Aruba en Bonaire waren geen andere blanken dan Compagniesbedienden gevestigd. Het was particulieren zelfs verboden zich daar te vestigen. In 1754 evenwel kreeg Mozes, zoon van Salomon Levy Maduro als eerste verlof op Aruba te gaan wonen en hem werd ook land toegewezen. In later jaren werden verzoeken tot vestiging aldaar weer afgewezen o.a. in 1768 en 1772, daarna weer eens ingewilligd tot onder directeur De Veer het algeheele verbod
Bonaire was in 1774 door geen enkelen blanken planter bewoond. Alleen Compagniesbedienden, hoofdzakelijk voor de werkzaamheden bij de zoutpan, hadden daar hun tehuis.
Aan de Luthersche gemeente op Curapao werd in 1755 door de Kamer van Amsterdam vergunning verleend tot vrije uitoefening van haar godsdienst en tot het aanstellen van een predikant en in 1757 kwam George Muller, Luthersch predikant te Leeuwarden alhier aan. Voorloopig verrichtte hij den dienst in zijn woonhuis,
Den 134eu October 1758 overleed directeur Faesch, nalatende een groot vermogen. Aan contanten alleen bedroeg zijn nalatenschap ruim 121000 gulden en het opmaken van zijn inventaris nam veertien dagen in beslag.
Van dezen directeur kan gezegd worden, dat hij in gematigdheid gunstig afstak bij zijn beide voorgangers. Toch is het hem niet mogen gelukken gedurende zijn 18-jarig bestuur de verbittering onder Van Collen en vooral Gales verwekt, geheel weg te nemen. Nog steeds bestond onder de aanzienlijke burgers onwil het bestuur in zijn taak van dienst te zijn. Zoo weigerde in 1761 nog Michiel van der Meulen het ambt van weesmeester te aanvaarden. Daarom besloten de Heeren X een boete van 500 peso's te stellen op dergelijke weigeringen, en toen in 1772 die onwil
92

nog bleek te bestaan, werd de boete verhoogd tot 1000 peso's Daar echter alle bedieningen moesten worden vervuld door Gereformeerden ontkwam menigeen aan een vervolging door zich te laten inschrijven als lidmaat der Luthersche gemeente.
In 1761 bekwamen de Lutherschen een eigen kerkgebouw door het geld, dat een algemeene collecte opbracht. Zeer zeker hebben ook andersdenkenden daartoe hun penningen bijgedragen en in dit opzicht is men op Cura9ao nog niet veranderd. Nog steeds kan men van de ingezetenen op geldelijken steun rekenen voor velerlei instellingen. De lust tot geven en steunen zit diep bij de burgers ingeleefd.
De Gereformeerde kerk onderging in 1763 een grondige vernieuwing. De eerste kerk der oude kolonisten was te harer tijd door een beter gebouw vervangen, maar men wenschte een waardiger Godshuis dan dit eenvoudige bouwwerk. De architect Hendrik Hamer werd met de uitvoering belast en richtte de kerk in, zooals die heden nog bestaat. De koster en voorzanger Hendrik van Hulst ontwierp het orgel en de gewezen koopvaardijkapitein Dirk van der Meer begiftigde de gemeente met een uurwerk en klok. Deze klok, die naderhand een scheur bekwam en door een andere werd vervangen, staat thans nog naast de secretarie in het gangetje van het Departement van Openbare werken en draagt het opschrift: „Me fecit Keest Amstelodam anno 1764”.
Wat de Katholieken betreft, voor hen bestond geen vrijheid tot openlijke uitoefening van hun godsdienst. Toch heeft de Katholieke kerk haar zaak onder moeilijke en bemoeilijkende omstandigheden nu en later, steeds naar vermogen behartigd. Hoogst zelden tegemoet gekomen, maar wel vaak tegengewerkt door verschillende directeuren en gouverneurs en uit Nederland; onder de vijandige gezindheid der invloedrijke aanzienlijken van het eiland, heeft zij haar werk desalniettemin met volharding en toewijding betracht. Zij heeft immer voor het zieleheil der arme vrije zwarten en kleurlingen gewerkt en trok zich het lot der slaven met liefde aan. Als de Cura?aosche neger gunstig afsteekt bij zijns gelijke in de omgeving, dan kan de Katholieke kerk dit vrijelijk in hoofdzaak als gevolg van haar werken rekenen.
Ook voor het schoolonderwijs onder de armen was zij de eerste, die daartoe gelegenheid bood en verder zijn de diensten
93

aan zieken-, krankzinnigen- en melaatschenverpleging bewezen eenvoudig niet te schatten.
Jean Rodier commandant van het garnizoen nam het bestuur ambtshalve voorloopig op zich en gaf het den 12 den Maart 1761 over aan den nieuwbenoemden directeur Jacob van Bosveld, ritmeester in dienst der Nederlanden.
Deze begon de nalatigheden van zijn voorganger zoo veel doenlijk te herstellen. Faesch toch had in de kommervolle tijden groote lankmoedigheid betoond bij het innen der belastingen, maar nu overdreef Bosveld aan den anderen kant. Tot tweemaal toe beklaagden zich de inwoners over het invoeren van nieuwe belastingèn. Maar dit waren bestaande belastingen, waarvan de inning onder Faesch in onbruik was geraakt.
Ook was het niet naar genoegen van Bosveld, dat zoo lichtvaardig slaven vrij werden verklaard. Op zijn voorstel bepaalden dan ook de Heeren X, dat voor elke vrijverklaring van een slaaf onder de 60 jaar en van een slavin onder de 50 jaar, door den eigenaar 100 peso's aan 's Lands kas zou moeten worden betaald.
Behalve om een paar kleinigheden, als te weinig betoond respect, iets waar meerdere directeuren (vooral zij die vroeger tot den militairen stand hadden behoord) zich gevoelig voor hebben betoond, kreeg Bosveld geschil met het kerkbestuur over de verantwoording der armenkas. Hij kwam er tegen op, dat beheerders dezer kas hem niet wenschten te beschouwen als meester in deze, hun zaak.
Hierin echter steunden de Heeren X den directeur, maar in de kwestie met den kapitein ter zee Jan Hendrik Dol van Ourik, die van het eiland was vertrokken zonder hem daarvan in persoon kennis te geven en met kapitein Dabenis de Hartlooper, die hem niet het noodige respect zou hebben betoond, werd hij in het ongelijk gesteld.
Twee goede maatregelen trof hij tijdens zijn kort bestuur. Hij trad krachtig op tegen de kapers en hij stelde bewindhebbers voor, dat op den Zuidoosthoek van Bonaire een vuurbaak zou worden opgericht ter voorkoming van stranden aldaar van schepen, bij donkere nachten.
Reeds 29 Juli 1762 overleed Bosveld, vermoedelijk aan de gele koorts, die in de jaren 1761 en '62 vele der pas aangekomenen tot haar slachtoffers maakte. Wederom nam Jean Rodier het
94

bestuur voorloopig waar, maar thans volgde een benoeming voor vast.
Rodier, wiens naam volledig was Jean Isaï Claris Rodier de la Brugière was geboortig van Anduze Languedoc (Frankrijk). Zijn broer was secretaris van den koning van Frankrijk, een andere broer diende in de Nederlanden als luitenant.
Reeds vóór 1745 had Rodier zich op Cura?ao gevestigd als koopman en in 1756 werd hij tot commandant van het garnizoen benoemd. In 1755 was hij in het huwelijk getreden met Anna Elisabeth Ellis, weduwe van den secretaris Aldert Pottey.
Was het jaar 1760 een jaar van groote negotie geweest, zoodat de burgers hoop kregen, dat de slechte tijden voorbij waren, onder Rodier zou Cura(;ao zijn toppunt van welvaart bereiken. De toevallige politieke toestanden waren daarvan de oorzaak.
In 1763 werd de vrede van Parijs gesloten tusschen Engeland, Frankrijk en Spanje. Hiermede verdween in onze zeeën de kaapvaart, het grootste beletsel voor de ontwikkeling van onze scheepvaart, maar vooral waren het de sinds 1767 smeulende oneenigheden tusschen Engeland en zijn koloniën, met den daarop volgenden vrijheidsoorlog, die vele West-Indische eilanden, maar bovenal Sint-Eustatius en Cura?ao ten goede kwamen. Sint-Eustatius werd het eiland, waar de Amerikanen zich van de Europeesche artikelen voorzagen en Cura<;ao werd de stapelplaats der West-Indische produkten, vooral nadat Frankrijk de partij der opstandelingen had gekozen. Groote welvaart heerschte dra op het eiland. Wel had men, toen Nederland en Spanje in den oorlog tegen Engeland werden betrokken, veel van de kapers te lijden, maar thans kon men zich te weer stellen, doordat het geld, dat ruimschoots in de kaapvaartkas vloeide, daartoe in staat stelde. Dat onze eigen kapers ook wat durfden, blijkt uit de mededeeling, dat Justus Boot, voerende het Statenschip Beverwijk, geholpen door Frans Sejourne en Erasmus Treman, elk commandeerende een Curaqaoschen kaper, het Engelsche oorlogsfregat „Surprise" bemachtigde.
De oorlog tusschen Engeland en Spanje leidde er toe, dat de Spaansche autoriteiten op de Kust den handel met de Nederlanders zeer begunstigden en zelfs dreef Spanje zijn gunst zoo ver, dat verscheidene Curacjaosche schepelingen, die wegens verboden handel op de Kust gevangen waren genomen en in de mijnen van Ceuta dwangarbeid moesten verrichten, werden vrij
gelaten. Meerdere schepen uit Nederland brachten zulke gevangenen weer terug naar hun geliefd eiland. Wat vreugde daardoor in menig gezin gewekt werd laat zich begrijpen.
Allerwege verrezen grootscheeps ingerichte huizen en tevredenheid was bij burgers en bestuur gelijkelijk te vinden.
Aan Rodier komt de eer toe, dat hij iets heeft gedaan tot verbetering van het onderwijs. De Compagnie had als regel zich weinig met dezen tak bemoeid en was van oordeel aan haar plicht te voldoen, door een schoolmeester, die tevens voorzanger en aanspreker was, aan te stellen.
Eén onderwijzer alzoo voor geheel Cura<;ao. Dat was wel zeer weinig en soms ontbrak zelfs die eenige leerkracht een geruimen tijd, een enkele maal zelfs meer dan vier jaar lang. Ingezetenen van Willemstad hadden daarin aanleiding gevonden op eigen kosten een school op te richten, welk voorbeeld door de bewoners van Otrabanda eri Pietermaai gevolgd werd. Gegoede lieden van buiten hadden meermalen een huisonderwijzer in dienst.
In 1764 stelde Rodier Geert Spanjer tot schoolmeester aan. Deze kwam er weldra bij bewindhebbers tegen op, dat door het privaat-onderwijs zijn inkomen te gering was. Rodier kreeg nu aanschrijving de private school op Pietermaai op te heffen en die in Willemstad slechts te gedoogen, zoolang de tegenwoordige onderwijzer daar dienst deed. Het geval wilde echter, dat de meester der stadsschool overleden was, zoodat bij opheffing der andere scholen er in het geheel geen gelegenheid tot het ontvangen van onderwijs zou bestaan. Rodier verzocht de Heeren X geen kommer te brengen over de oprichters der private scholen en dat twee leermeesters voor het eiland niet voldoende zouden zijn om zelfs de helft der jeugd te onderwijzen. Tegelijk ging er een verzoek der ingezetenen tot steun van Rodiers bezwaren en voor dezen aandrang zwichtten de Heeren X. De directeur kreeg nu verlof het oprichten van private scholen toe te staan, maar van elke oprichting moest aan de bewindhebbers kennis worden gegeven. Elk onderwijzer moest echter in het bezit zijn van een bewijs van toelating afgegeven door den directeur, nadat deze zich overtuigd had van de bekwaamheid, de geschiktheid en het goed gedrag van den gegadigde.
Weldra kwamen nu tot stand twee scholen op Otrabanda. Het hoofd van een dezer was Pieter Koeijers, wiens naam nog bij de
quadrille-spelers voortleeft. Dan kwam er één school in de Willemstad, één op Pietermaai en bovendien had men de huisonderwijzers op de plantages. Verder had men een paar bewaarscholen voor de kleintjes.
Het schoolgeld bedroeg als regel: Voor het leeren van spellen en lezen 4 realen (60 cent) per maand; voor lezen en schrijven 90 cent; voor lezen, schrijven en cijferen één gulden en als de leerlingen zelf pen en papier meebrachten een reaal minder.
Verzoeken van Rodier, om op Cura?ao een eigen munt in te voeren, werden door de Heeren bewindhebbers niet ingewilligd. Ingevoerd zilvergeld vloeide voortdurend af en er was en bleef steeds groote schaarschte van pasmunt.
Een andere maatregel werd onder Rodier genomen. De onvermogende lijders aan lepra of melaatschheid, die zich vrij onder de bevolking vertoonden, zouden worden afgezonderd in een daarvoor op te richten hospitaal. In 1770 werden bij plakkaat de ingezetenen aangezocht, om voor den bouw van een zoodanig hospitaal in te schrijven. Als naar gewoonte liet ook thans de burgerij zich niet onbetuigd.
Ofschoon er van 1756 af voortdurend flink aan de versterkingen was gewerkt, vond Rodier in 1774 de verdedigingsmiddelen geenszins voldoende .en in dezen tijd van voorspoed waren bewindhebbers niet alleen te vinden voor het ter beschikking stellen van aanzienlijke bedragen, maar ook de burgers werden bereid bevonden ruimschoots bij te dragen ter beveiliging van hun persoon en goederen. Van de batterijen van het fort Amsterdam dreigden vele vuurmonden, waaronder twee vierentwintigponders en twee achttienponders. Vooral de mond van de haven was wèl verdedigd en kon door den ketting nog worden afgesloten. Bovendien kon door rook het navigeeren vóór en in den mond nog zeer worden bemoeilijkt. Ook Scharlo, Pietermaai en het Waaigat werden door het kanon uit het fort bestreken. Otrabanda was minder goed verdedigd. Alleen de stukken van de Nieuwe Batterij en de batterij De Klok boden die wijk eenige bescherming, en in geval van nood meende men kanonnen te plaatsen op de Waag, (de afgebroken Spaar- en beleenbank), om de haven en Otrabanda onder vuur te kunnen nemen. Toch kon een vijand zich daar vrijwel gedekt rekenen. Otrabanda telde driehonderd huizen. Wat een gelegenheid tot dekking! Maar een opmarsch van die zijde naar de stad werd door den breeden

havenmond gestuit. Toentertijd telde ook de Willemstad driehonderd huizen. Op Vianen, Altena, Scharlo en Pietermaai trof men er gezamenlijk twee honderd en vijftig aan.
De Heeren X droegen Rodier de regeling der archieven op. De heeren De Veer, secretaris van den Grooten Raad, en Both Hendriksen, secretaris van den Kleinen Raad, werden met dit werk belast. Met veel ijver hebben zij zich van hun taak gekweten. Al wat er was aan papieren, bescheiden en boeken werd behoorlijk gerangschikt in kasten geborgen in een huis binnen het fort Amsterdam en een lijst van den inhoud dier kasten werd opgemaakt, waardoor men zonder veel zoeken kon vinden, wat men noodig had.
Tegen het einde van Rodiers bestuur trof Cura<;ao de vreeselijkste ramp, die het eiland ooit is overkomen, namelijk het in de lucht vliegen van 's Lands fregat Alphen, gevoerd door George Willem Hendrik baron van der Feltz.
In den morgen van 15 September 1778, omstreeks kwart voor achten, toen directeur Rodier met zijn gast schout-bij-nacht graaf Van Bylandt, op het gouvernementshuis het ontbijt gebruikte, werd schieten in de haven gehoord. Van Bylandt ging naar het venster om te zien, wat gebeurde, maar ziende, dat het een Engelsche kaper was, die juist was binnengekomen en nu zijn geschut afvuurde, keerde hij naar tafel terug. Plotseling daverde een hevige slag door de lucht, gevolgd door een nog zwaardere. Verschrikt sprongen beide heeren op en zagen stukken hout, kogels en menschen uit de lucht in het onstuimige water van de haven vallen. Bijna onmiddellijk weerklonk daarna het geroep in de stad, dat de Alphen in de lucht was gevlogen. Het was helaas maar al te waar. Op de plaats bij de werf van Michiel van der Meulen, waar nu de ijzeren loods van de Curagao Trading Company staat en waar het oorlogsfregat dien morgen nog had gelegen, was niets te bespeuren dan een geweldige deining in het water, dat tot aanzienlijke hoogte over de werf was heengespoeld.
Wat de oorzaak van de ramp mag zijn geweest, is onbekend gebleven. Velerlei vermoedens zijn geuit. Zoo ook, dat door het schieten van den kaper eenige kardoezen aan boord van de Alphen zijn afgegaan, wat den eersten slag dan had teweeggebracht en dat daardoor de kruitkamer is aangetast geworden.
In haar gevolgen was de ramp verschrikkelijk. Van de geheele
bemanning bestaande uit 230 officieren en matrozen, ontkwamen er slechts 23, die toevallig niet aan boord waren. Bovendien kwamen nog om het leven eenige vrijen en slaven, die zich aan boord, of in de onmiddellijke nabijheid van het schip hadden bevonden.
Verminkte of te pletter geslagen lijken, overblijfselen van wat vroeger menschen waren, lagen op den wal gesmeten of hingen tegen de gevels of deurposten van nabijstaande huizen.
Elf schepen werden door den geweldigen schok op het land geworpen. De scheepstimmerwerven van Van der Meulen en Teleman Cruger leden de meeste schade, maar ook verscheidene huizen waren gehavend. Dakpannen waren weggeslagen of verbrijzeld. Twee groote stukken hout kwamen neer op het dak van het gouvernementshuis en een gedeelte van de goot van dit gebouw stortte neer. De voorsteven en de kajuit van de Alphen werden op de werf van Van der Meulen geslingerd, de rest van het schip zonk naar den bodem.
Een geluk achtte men het nog, dat het schip niet ter zijde was gesprongen, anders had wellicht het schip van Van Bylandt, dat slechts een scheepslengte verder lag, het lot van de Alphen gedeeld.
Dagen later nog kwamen de lijken boven drijven. Die van commandant Van der Feltz, den kapitein Lichtenvoorde en den luitenant Smit vond men na twee dagen. Aan boord van het schip van Van Bylandt, de Princesse Royaal Frederica Sophia Wilhelmina werden zij gekist, van daar naar het gouvernementshuis vervoerd en van hieruit met veel plechtigheid ter aarde besteld.
De plantagehouders in de buurt van de stad ontvingen het verzoek om aangespoelde menschelijke resten met een begrafenis te willen eeren.
In de stad was de verslagenheid algemeen. Velen verloren door de ramp een vriend of een kennis, dien ze onder de schepelingen hadden. De berichten, die over de ontploffing naar Holland werden gezonden, zullen ook daar menige familie in rouw hebben gedompeld. Het avondschot te acht uur, dat steeds van de oorlogsschepen werd gegeven, als ze in de haven lagen, zou nu, als te voren, van de Lage Batterij, ook Waterfort geheeten, worden gevuurd.
Nog steeds werd er aan
de forten gewerkt en ook het lepro
zenhuis stond nog op het programma. In 1779 werden de toegezegde gelden opgehaald, maar de bouw der versterkingen vroegen de meeste aandacht. In Juni 1781 waren deze voltooid en nu meende Rodier zijn taak te hebben volbracht. In een plechtige vergadering van den Raad legde hij het bestuur neder, hetwelk door Jan Lixraaven, commandant van het garnizoen, die reeds te voren door de Heeren X als Rodiers opvolger was aangewezen met den titel van luitenant-gouverneur, verder werd gevoerd. Maar ook Lixraaven, sinds 1764 garnizoenscommandant, de trouwe vriend en raadsman van Rodier, was een oud man en drong bij de bewindhebbers op ontslag aan, hetwelk hem bij besluit der Heeren X van 18 April 1782 werd verleend. Zoowel aan hem als aan Rodier betuigde de Compagnie hare groote tevredenheid over de door hen bewezen diensten en aan Rodier nog bovendien voor de wijze, waarop hij in de verdediging van het eiland had voorzien. Helaas, voor deze brief Cura<;ao bereikte, was directeur Rodier overleden.
Johannes de Veer Abz., secretaris van den Grooten Raad, werd nu directeur en als zoodanig den 15den Augustus geïnstalleerd. Onder hem werd eindelijk het leprozenhuis op het Rif afgebouwd en de arme lijders aan deze afzichtelijke ziekte werden daar ondergebracht.
Sinds 1780 waren we in oorlog met Engeland. Frankrijk was onze bondgenoot. De Nederlandsche vloot bestond wel is waar uit ongeveer honderd schepen, maar de meeste hiervan v/aren onbruikbaar. Wel had admiraal Zoutman, gesteund door de onderbevelhebbers van Kinsbergen, Van Braam, Kikkert en anderen de eer onzer vlag bij Doggersbank opgehouden, maar de krachten waren te ongelijk. Herhaaldelijk voeren nog kleine vloten uit, maar telkens moesten zij voor de vijandelijke overmacht een toevlucht in de vaderlandsche havens zoeken.
In dezen oorlog ging Sint-Eustatius verloren. Zonder moeite nam de Engelsche admiraal Rodney dit rijke eiland, de Gouden Rots bijgenaamd, in bezit. Behalve de gelden der kas, maakte hij 130 rijk beladen koopvaarders buit, benevens de magazijnen vol suiker en tabak. Alles te zamen tot een waarde van 40 millioen gulden. Een kleine troost schenkt het ons te weten, dat het schip, hetwelk dien roof naar Engeland bracht, in handen van Fransche kapers viel. Ook een afdeeling der Fransche vloot
100
hield zich op in deze wateren en den 12 April 1782 kwam het met de Engelschen tot een treffen.
De Franschen onder De Grasse leden een zware nederlaag. Zij verloren daarbij acht schepen, waaronder het admiraalschip La ville de Paris.
Eenigen tijd na dien slag liepen vier Fransche linieschepen, zwaar gehavend te Cura<;ao binnen. Voor de gesneuvelden en de aan hun wonden overledenen werd gelegenheid tot begraven verzocht. Directeur Lixraaven gaf daartoe verlof en zoo werden officieren en matrozen op het protestantsche kerkhof ter aarde besteld. Niet alleen het Fransche scheepsvolk, maar ook het Nederlandsche garnizoen en de manschap der Nederlandsche oorlogsschepen bewezen den dooden de gebruikelijke militaire eer. Den katholieken priesters van boord werd niet toegestaan de Franschen kerkelijk te begraven. Een verzoek daartoe werd door den directeur afgewezen.
De beschadigde schepen gingen onverwijld in reparatie en zoo haastig werd er aan de herstelling gewerkt, dat na vier weken het eskader naar Brest kon uitvaren. De reparatiekosten ten bedrage van 60000 patientjes werden naar behooren betaald.
De Nederlandsche vloot, bestaande uit 9 schepen lag veilig in de Jiaven van Curapao.
Door de overwinning van Rodney op de Franschen waren de Engelschen meester in de West-Indische wateren geworden en dientengevolge ondervond de vaart tusschen Cura$ao en het moederland groote moeilijkheden. Onze 9 schepen, waarvan het zwaarst bewapende, de Nassau, 64 stukken voerde, waren te zeer in de minderheid, dan dat men er zelfs aan denken kon tegen de Engelsche vloot op te treden.
Een onzer koopvaarders, gevoerd door P. Mahler werd vóór de Caracasbaai genomen en voorbij de haven gesleept. Tot groote ergernis der ingezetenen deden 's Lands schepen zelfs geen poging om den prijs terug te nemen.
Kapitein C. Geerman ontkwam aan de waakzaamheid der Engelschen. In Mei 1782 bracht hij zijn hoeker behouden de haven binnen.
Ditzelfde schip, de Machtelijne, vertrok den 15den Juli met een lading droge goederen naar de Bovenwindsche eilanden en onze oorlogskotter De Kemphaan, zou het vaartuig begeleiden. Afgesproken was, dat men te zamen zou blijven en elkaar in
101
geval van nood zou bijstaan. De dag van vertrek zou zijn de 16de Juli. Geerman evenwel zeilde 's avonds te voren de haven uit, bevreesd als hij was, dat zijn pas aangeworven volk den wal op zou gaan, maar buiten de haven bleef hij liggen om zijn geleideschip af te wachten, hetwelk zich den anderen dag om 9 uur bij hem voegde.
Om elf uur kon men uit de batterij aan de Fuikbaai drie schoten hooren en weldra zag men een schip afkomen, dat een witte vlag voer. Terecht begreep men. dat dit een vermomde Engelschman moest zijn. Het was inderdaad het Engelsche fregat de Diamond en toen het vaartuig ver in zee voorbij de forten voer, deed men daaruit eenige schoten, die evenwel geen doel troffen, evenmin als die, welke van de Nassau werden gevuurd.
De Diamond, die gewapend was met 40 stukken en met 330 koppen bemand, stond onder bevel van kapitein Parker. Deze had eenige dagen te voren van een Deensche bark, die van Cura<;ao was uitgevaren met bestemming naar Sint-Thomas vernomen, dat de Machtelijne uit zou varen, en nu kwam hij op dit schip jacht maken.
De Diamond zeilde op den hoeker van Geerman aan en hoewel diens vaartuig slechts gewapend was. met 30 stukken, nog wel van licht kaliber, terwijl zich onder zijn manschap, bestaande uit slechts 117 koppen, een dertigtal pas aangeworven negers van Curatjao bevonden, stelde de Machtelijne zich wakker te weer. Men vertrouwde op de Kemphaan, maar kapitein Eye bleef met dit schip buiten gevecht en ook de Nederlandsche oorlogsschepen bleven binnen de haven. De heeren kapiteins dezer schepen waren voor hun vermaak op de plantages en moesten nog gewaarschuwd worden. Kapitein Boot van de Beverwijk was het eerst aan boord van zijn schip. Men had hem van Klein Kwartier moeten ontbieden, maar toen was het reeds na den middag. Hevig werd de arme hoeker beschoten, maar hij bleef naar vermogen het antwoord niet schuldig en al vechtende dreven de schepen de haven voorbij. Al wat beenen had, was uitgeloopen om het gevecht gade te slaan en trappelend van ongeduld zag men aan, hoe aan boord der oorlogsschepen de toebereidselen werden gemaakt om bijstand te verleenen.
Kapitein Boot met de Beverwijk die achteraan lag, was de eerste, maar toen hij uit zou halen, liep Rietveld met de Nassau hem in den weg roepende tot Boot zich maar rustig te houden,
daar hij wel uit zou varen. Evenwel bij het overhalen naar den loefkant der haven braken de touwen, zoodat het schip weer naar lager wal dreef. Bij verdere pogingen braken de rotte paardenlijnen en zoo met sukkelen, schreeuwen en roepen kwam er van hulpbieden niets.
De vechtende schepen dreven verder af en ieder, die een paard kon bekomen, reed naar buiten, om aan den zeekant het gevecht te kunnen bijwonen. Het liep tegen den avond. De Machtelijne reddeloos geschoten en van alle hulp verstoken, moest zich overgeven, nadat een poging van Geerman om zijn bodem op het strand te zetten mislukt was. De wakkere kapitein, vergezeld van zijn eersten luitenant, zijn stuurman, zijn bootsman en vier matrozenz, begaf zich als krijgsgevangene aan boord van de Diamond, waar zij met welverdiend eerbewijs ontvangen werden. Zeven dooden en zeventien gewonden had de Machtelijne bekomen, Parker telde dertien dooden en zeven en twintig gewonden onder zijn manschappen.
En nu, pas was Geerman aan boord van het vijandelijk vaartuig, of Rietveld en Boot konden eindelijk onze haven uitloopen. Ze kwamen hulp bieden nu dit te laat was. Het opzeilen ging daarbij nog zoo langzaam, alsof er geen haast bij het werk was.
Kapitein Parker, die beide schepen zag naderen en denkende, dat het misschien Fransche oorlogsschepen konden zijn, zette alles bij wat dienst kon doen. Hij liet zijn prijs in den steek en ontkwam in de duisternis, zijn gevangenen met zich voerende.
Rietveld sleepte nu de reddeloos geschoten Machtelijne de haven binnen. Hij weigerde het vaartuig aan de rechthebbenden terug te geven, tenzij hem het prijsgeld werd uitbetaald, daar hij het schip als een hernomen prijs beschouwde. i
We weten niet, waar we ons erger over moeten verbazen, over deze onbeschaamdheid van Rietveld, dan wel over zijn weinige voortvarendheid om hulp te bieden aan een benard vaartuig onder eigen vlag.
Zat de vrees voor de Engelschen er dan zoo in, dat het Nederlandsch eskader niet uit dorst zeilen toen de Diamond zich vertoonde? Dat men haar als een vijandelijk vaartuig beschouwde, blijkt uit het feit, dat ze beschoten werd. Of was het de kwestie van den officier der vloot, die zich beleedigd gevoelde, omdat de Machtelijne, tegen de gemaakte afspraak, des avonds te voren was uitgevaren?
103
Toen de Diamond te Jamaica aankwam, gaf admiraal Rodney aan Geerman niet alleen de vrijheid, maar zond hem met een Engelsch oorlogsschip naar Cura?ao terug, waar hij als een held onder groot gejuich werd ontvangen.
Rietveld, die reeds de Machtelijne als zijn eigendom beschouwde en haar daarom tot herstel aan de werf had gebracht, moest het schip aan Geerman teruggeven. Deze moest echter de reparatiekosten betalen.
Kort daarop werd Rietveld tot schout bij nacht bevorderd. Menigeen was van oordeel, dat hij ander lot verdiend had.
Ook kapitein Eye van De Kemphaan ondervond geen nadeelige gevolgen van zijn nalatigheid. Op de vraag, waarom hij zich buiten den strijd had gehouden, verklaarde hij, dat hij gewichtige papieren van den Prins van Oranje aan boord had, die bij een gevecht misschien verloren zouden kunnen geraken. Het proces, dat de reeders van de Machtelijne Rietveld aandeden, bleef lang hangende maar liep op niets uit.
Ditzelfde jaar vertoefde hier het Fransche hulpcorps, dat onder Lafayette de onafhankelijkheid der Amerikaansche Staten had helpen bevechten. De tegenwoordigheid van zooveel officieren en van meer dan 10000 man, die in tenten waren ondergebracht, gaf heel wat drukte en bezorgde aan menigeen, die wat te verkoopen had een aardig voordeeltje. Toen de vrede tusschen Engeland en Frankrijk in 1783 gesloten werd, voerden schepen deze Franschen naar hun vaderland terug. Bij dienzelfden vrede verklaarde Engeland Amerika vrij en onafhankelijk, maar met Nederland bleef de oorlog voortduren. Te voren had Engeland gepoogd tot een afzonderlijken vrede met ons land te geraken. Het wilde ons losmaken van Frankrijk, maar partijbelang in Nederland hield dit tegen. Aan ons zelf overgelaten waren we wel tot het sluiten van den vrede verplicht, die in 1784 onder niet al te vernederende voorwaarden dan ook gesloten
. Met den bloei van Curatjao echter was het gedaan. De vrede tusschen Engeland en Amerika schepte nieuwe behoeften en gaf den handel andere wegen. Velen van hen, die hier in de gunstige jaren rijk waren geworden, verlieten het eiland en slechts eenige rijkgebouwde huizen bleven over als getuigen van vroegeren voorspoed. Niet langer kon geld aan de Compagnie worden afgedragen, weldra dekten de inkomsten de uitgaven niet meer,

integendeel, er kwamen tekorten, die door de Compagnie moesten worden bijgepast, zoo paste zij van 1784—1788 gemiddeld per jaar 72000 gulden bij.
De volgende jaren ontstond groot geschil tusschen een deel der burgerij en het bestuur der Kolonie over de wijze van procesvoeren, uitgelokt door advocaat Hessen. Voortaan zouden alleen beëedigde praktizijns rechterlijken bijstand mogen verleenen. Een verzoek der burgers, om dezen maatregel in te trekken, bleef zonder gevolg, waarom de burgers 12 personen benoemden, om het antwoord van Directeur en Raden te onderzoeken en verder de belangen der ingezetenen in deze zaak voor te staan. Het burgerraadslid Hansen nam openlijk de partij der 12 op. Onophoudelijk werden Raad en Directeur met adressen geplaagd en niet voor Hessen, de bewerker van al die opwinding vertrokken was, kwam er eenige rust. Toen laaide het vuurtje op tegen den secretaris Van Starkenborgh, die naar Nederland zou vertrekken, gedeeltelijk om den haat te ontgaan, dien men hem toedroeg, gedeeltelijk om bezwaren van het bestuur in Nederland toe te lichten.
De kerkeraad maakte moeilijkheden hem zijn kerkelijke attestatie af te geven en, waarschijnlijk uit weerwraak hierover weigerde directeur De Veer den advocaat Almary te erkennen, daar deze zijn attestatie niet toonen kon.
Nadat secretaris Van Starkenborgh vertrokken was, kreeg de fiskaal Van Teylingen de beurt. Klachten van geenerlei beteekenis werden tegen hem aangevoerd, beschuldigingen zonder spoor van bewijs en de eisch van het publiek was, dat Van Teylingen zou worden ontslagen, daar men zijn gedrag ten nadeele van het algemeen welzijn hield.
Directeur en Raden waren zwak genoeg om aan dezen onredelijken eisch tegemoet te komen. Zij verklaarden, dat zij om politieke redenen genoodzaakt waren tot schorsing van den fiskaal te moeten besluiten. Een deurwaarder werd met de functie van den geschorste bekleed.
Zeer zwak bleek de hand van den directeur, die thans het bestuur voerde. Mocht hij al gemeend hebben om als Faesch destijds, door samenbespreking met de burgerij, kwestiën te kunnen oplossen, dan bleken de tijden daartoe zeer veranderd, of wel De Veer was er de man niet naar. Acht maanden bleef Teylingen in zijn betrekking geschorst maar 15 Juli 1788 werd
105
hij, op hoog bevel der Heeren Staten-Generaal der Nederlanden in eere hersteld. Toch zal het verblijf te midden van een hem vijandig gezinde bevolking voor hem niet de prettigste tijd zijns levens zijn geweest.
Met handel en scheepvaart bleef het slecht gaan; ook de Compagnie stond er niet gunstig voor. Ze werkte zich hoe langer hoe dieper in de schuld. Haar dagen waren geteld
In 1791 werd zij ontbonden. De Republiek der Vereenigde Nederlanden nam haar schulden en bezittingen over en droeg in 1792 het bestuur op aan een „Raad voor de koloniën in Amerika en de bezittingen van den Staat in Afrika". De Veer bleef bij al die veranderingen, waarvan men op Curacjao weinig merkte, als directeur het bewind voeren.
In Nederland voltrok zich de revolutie op vreedzame wijze. Veel wat oud en verouderd was eischte grondige vernieuwing. De zeven provinciën werden één rijk, de Bataafsche Republiek werd gevestigd, maar die kwam meer en meer onder den invloed van Frankrijk en daar dit rijk in de volgende jaren bij voortduring met Engeland in oorlog kwam, werd ook Nederland daarin betrokken, waarvan Cura?ao mede de gevolgen ondervond.
De Bataafsche Republiek droeg het beheer over Cura?ao op aan het Comité tot de zaken der koloniën en bezittingen in Amerika en Afrika 1795, enkel een verandering van naam voor hetzelfde lichaam dat in 1798 kwam te heeten: Raad der Amerikaansche bezittingen en koloniën. Stadhouder Prins Willem V had Nederland verlaten en was uitgeweken naar Engeland. Vandaar richtte hij te Kew een proclamatie tot de besturen der verschillende Nederlandsche Koloniën, dat zij zich onder de bescherming van Engeland zouden stellen.
In den laatsten tijd dat directeur De Veer het bewind over Cura<pao voerde, brak de groote slavenopstand uit. Dit nieuwe onheil kwam over Cura<;ao op een tijdstip, dat de toestand allerongunstigst was. Sinds jaren kwijnde de handel; onder de ingezetenen heerschte verdeeldheid en de woelige manschap der talrijke Fransche kapers maakte de handhaving van rust en orde bijna onmogelijk.
Van de Fransche eilanden kwamen vele vrije kleurlingen op Curaqao aan en verkondigden de revolutionnaire ideeën aan ieder, die ze hooren wilde. Maar bovenal werkte het voorbeeld
106

van San Domingo aanstekelijk op de onvrije zwarten van ons
Ginds toch waren de slaven opgestaan en hadden hun vrijheid weten te bevechten. Het laat zich begrijpen, dat onze negers, bij het hooren van een en ander het verlangen naar vrijheid in levendiger mate gevoelden.
Welke slaaf zou niet verlangen vrij te zijn. Als een beest met lijf en ziel toe te behooren aan een meester, die wel is waar onderworpen was aan enkele bepalingen omtrent de wijze, waarop hij zijn slaven diende te behandelen, maar op wiens doen en laten o zoo slecht werd toegezien, kan voor den mensch geen verkieslijk lot heeten. Redenen tot beklag hadden de negerslaven zeer zeker, maar recht om zich te beklagen bestond voor hen misschien enkel in naam. Het verbod om des Zondags te laten werken werd door de eigenaars naar eigen willekeur opgevolgd. De plicht om de slaven eten en kleeren te verstrekken werd door sommige eigenaars aan den slaaf nagekomen door hem vrijaf te geven, opdat hij bij anderen geld kon gaan verdienen, om daarvoor bij zijn meester kleerén en voedsel tot hoogen prijs te koopen. Dan ook gebeurde het, dat, om het misdrijf van één hunner, de heele troep straf ontving. Ranselen met de bullepees of opsluiting, vaak krom geboeid in een dompig hok, waren de meest gebruikelijke wijzen, waarop de straf ten uitvoer werd gebracht.
In Suriname was het wegloopen aan de orde van den dag, maar ook op Curaqao, waar dit middel om vrij te komen zooveel moeilijker kon worden toegepast, waren de gevallen niet zeldzaam, dat negers de plantages heimelijk ontvluchtten, om zich in grotten schuil te houden en dan van roof te leven.
Bij de slaven was het gerucht in omloop, dat bericht was gekomen om de slaven vrij te verklaren, maar dat men dit op Cura<;ao achterhield. Ook werd algemeen geloofd, nu vanwege de onveiligheid ter zee in tijden geen Nederlandsche schepen waren binnengekomen, dat het moederland door Frankrijk was in bezit genomen en als natie had opgehouden te bestaan.
Op de plantage Knip, toebehoorende aan C. L. van Utrecht, werd de opstand voorbereid. In hoofdzaak had de slaaf Toela de leiding. Hij liet er zich op voorstaan, dat hij met den Franschen generaal Rigaud in betrekking stond. Deze toch had met zijn troepen de slaven van San Domingo in hun opstand gesteund. Al
107
spoedig kreeg Toela den bijnaam van Rigaud. Met slaven van andere plantages, voornamelijk van Santa-Cruz, knoopte hij betrekkingen aan en ook met een zekeren Bastiaan, bijgenaamd Carpata, slaaf van den heer A. Kikkert. In veertien dagen, zegt men, was het plan tot rijpheid gekomen.
Op den morgen van 17 Augustus 1795, toen de heer Van Utrecht zijn slaven gelastte aan het werk te gaan, weigerde Toela en met hem nog veertig a vijftig anderen. Tot driemaal werd hun naar de reden gevraagd, maar hierop antwoordden zij niet. Van Utrecht zeide hun toen, dat zij zich bij den directeur konden vervoegen.
Met het oog op het onheilspellende van dit ongewone gedrag vond Van Utrecht het voor zijn persoon veiliger zich naar de stad te begeven en Toela met zijn aanhang trok naar de plantage Santa-Cruz. Hier was een rumstokerij en de opstandelingen zullen zich wel niet onbetuigd hebben gelaten aan den sterken drank, die voorhanden was. De slaven der twee plantages dronken den dronk der verbroedering, bestaande uit rum, hoornschraapsel, een wit poeder en nog andere zaken. Deze drank werd hun toegediend door de vrije negers Jan en Minguel Boelbaai. Waarom deze twee gemeene zaak met de rebellen maakten, is niet duidelijk. Denkelijk deden zij het uit angst, eerder dan uit goede gezindheid. Opgehitst door den drank en dol van vrijheid trok men nu naar de plantage Port-Marie. Louis Mercier bleef achter en wist de overgeblevenen van Santa-Cruz en Knip samen te brengen. Hij deelde dezen ook geweren uit, die op de plantages in vrij groote hoeveelheid aanwezig waren en twee dagen later trok hij op naar den berg op Fonteijn, waar hij zich verschanste.
Reeds in den namiddag van dien dag (17 Augustus) ontving directeur De Veer per briefje van Van Utrecht kennis, dat zijn slaven hadden geweigerd aan het werk te gaan en dat hij niet wist, wat hun voornemen was.
De directeur deed terstond den Raad bijeenroepen, welke besloot Van Utrecht te verzoeken nadere inlichtingen te geven, omtrent de redenen, waarom de slaven geweigerd hadden aan het werk te gaan. Tevens drukten zij de hoop uit, dat het bij die weigering zou zijn gebleven, echter, indien het anders zou worden, zouden zij direct maatregelen nemen.
De kapiteins der vrije-negercorpsen en mulatten werden van

het gebeurde onderricht en hun werd aangezegd, dat zij des nachts zorgvuldig hun patrouilles moesten doen, wat beiden plechtig verzekerden.
Aan deze beide korpsen was het handhaven van rust en orde onder de gekleurde bevolking opgedragen. Met ordeverstorende blanken mochten zij zich niet bemoeien, daarvoor was de burgerwacht aangewezen.
Des avonds kwam de zoon van Van Utrecht van Knip in de stad aan en meldde, dat hij de oproerige slaven zijns vaders op de plantage Santa-Cruz had achtergelaten, dat zij ongewapend waren en naar hun zeggen naar de stad zouden komen om den directeur hun klachten voor te leggen.
De Veer, die ziekelijk was, vertoefde veelal, ook thans, op de plantage Blauw en het raadslid Romer was dan gewoon de zaken af te doen. Romer, toen hij de mededeeling van den jongen Van Utrecht vernam, oordeelde, dat het toeven der negers ten doel kon hebben, dat zich meerdere opstandelingen bij hen zouden voegen. Hij riep den Raad bijeen om te overleggen en stelde voor, dat vijftig man van het garnizoen met zoovelen van de neger- en mulattencorpsen, als bijeen zouden zijn te krijgen, onmiddellijk naar de West-divisie moesten gezonden worden, om de oproerlingen tot rede te brengen en aldus het kwaad in de geboorte te smoren.
De Raad echter was Romers meening niet toegedaan. Zij achtte een mindere macht wel voldoende en zoo werd besloten, dat een detachement bestaande uit één officier, één sergeant, één tamboer, één korporaal en twaalf soldaten, alsmede één sergeant, één korporaal en vijftig man van de vrije negers en mulatten naar de Beneden Contrije zou gezonden worden. Het bevel over dezen troep werd toevertrouwd aan luitenant Plegher. Den anderen morgen vertrok dit detachement per scheepsgelegenheid naar de baai van Sint-Michiel. Van de vrije negers waren 31 man opgekomen, van de mulatten slechts 14, in totaal waren er alzoo een zestig man. Plegher had in last met alle zachtzinnigheid te onderzoeken, waarom men den opstand begonnen was, de leiders gevangen te nemen en zoo noodig geweld met geweld te keeren.
Van Sint-Michiel marcheerde Plegher op naar Port-Marie in het vertrouwen, dat de negers ongewapend waren en gemakkelijk tot rede zouden zijn te brengen. Hierin vergiste hij zich deer
109
lijk. De slaven waren goeddeels gewapend en wilden van geen vergelijk weten. Toen Plegher nu geweld wide gebruiken werd hij teruggeslagen.
Marcus Anthony, luitenant der vrije negers met 2 soldaten en tien vrijen op verkenning uitgezonden, werd door een groote bende overvallen. Tot het uiterste verdedigde hij zich en eerst na het bekomen van drie zware hoofdwonden en lichtere aan de handen gaf hij zich over.
Toen de Raad het bericht van Pleghers nederlaag ontving, zag hij ook in, dat de opstand een ernstiger karakter had, dan hij eerst had verondersteld. De directeur stelde den 19den Augustus voor, en dit voorstel werd aangenomen, dat het detachement, dat thans ter onderdrukking van den opstand zou worden uitgezonden, bestaan zou uit: één kapitein, twee officieren, vijf sergeants en bombardiers, vijf korporaals en zestig man, zoo infanterie als artillerie. Den schout-bij-nacht Wiertsz werd verzocht, deze macht te willen versterken met een korps mariniers en matrozen, waartoe deze zich ten volle bereid verklaarde.
Ondertusschen hadden de opstandelingen reeds veel kwaad bedreven, vooral de achterhoede onder Louis Mercier. Op hun weg naar Fonteyn braken zij schuren open en stalen daaruit de maïs. Enkele woonhuizen staken zij in brand en vernielden in andere de meubels. De slavengevangenissen braken zij open en bevrijdden hun zwarte broeders. Het te veld staand gewas had op meerdere plaatsen van hen te lijden en hier en daar verontreinigde men putten en regenbakken. Op de batterijen te {Cnip en Santa-Cruz werden de ruiters Van der Grijp en Tieleman, die met eenige vrije mulatten de bezetting daar uitmaakten, gevangengenomen. Te zamen werden zij met Marcus Anthony naar Port-Marie opgebracht. De huisonderwijzer Sabel, die onvoorzichtig op de plantage Klein Santa-Martha was achtergebleven, werd door Pedro Wacao en vijf anderen aan den staart van een paard gebonden en moest zoo achter den ruiter aandraven. Toen hij van vermoeidheid niet verder loopen kon, werd hij voortgesleept. Nadat dit wreede spel ongeveer vijf kwartier geduurd had, werd het slachtoffer op last van Mercier te Fonteyn doodgeschoten.
De kapitein van het garnizoen, Baron Westerholt tot de Leemcule bood zich vrijwillig aan het commando over de uit te zenden troepen op zich te nemen. De Raad, die een groot
110
vertrouwen in hem stelde, verleende hem onbeperkte volmacht.
Pastoor Schinck stelde zich ter beschikking van het bestuur om zich tot de oproerige negers te begeven. Hij kreeg machtiging hun klachten te vernemen, hen aan te moedigen die klachten bij de regeering in te brengen en hun herstel van grieven toe te zeggen, zoo hun klachten gegrond werden bevonden. Voor gepleegde baldadigheden zou pardon worden verleend.
Met groote haast werd de uitzending der macht voorbereid en het schip, dat de troepen met pastoor Schinck zou overbrengen, kwam des avonds half zeven (19 Augustus) in de Sint-Michielsbaai aan. Hier besloot van Westerholt den volgenden dag af te wachten en den uitslag te vernemen van de zending van Pastoor Schinck.
Deze moedige priester begaf zich na aankomst met klein gezelschap op weg naar Port-Marie. Bij het negerkamp aldaar aangekomen liet hij de slaven toeroepen, die hem gelastten te blijven staan. Zeven of acht kwamen toen den geestelijke naar de reden van zijn komst vragen en nadat zij die vernomen hadden, werd hij naar het woonhuis van de plantage geleid, waar veel gewapende en ongewapende negers, ook vrouwen aanwezig waren.
Toen Schinck binnentrad trof hij daar aan de gevangenen Van der Grijp, Tieleman en Marcus Anthony en verder zal de kamer zich wel gevuld hebben met belangstellenden. Een voormalige slaaf van de Fransche eilanden maakte de opmerking: „Die pastoor komt hier om ons in de luren te leggen." Toela, die door zijn makkers kapitein genoemd werd, was klaarblijkelijk het algemeen erkende hoofd.
Velen der slaven, nieuwsgierig naar hetgeen de pastoor te zeggen had, schaarden zich om hem heen en Schinck deed mededeeling van zijn opdracht en in naam van Directeur en Raden beloofde hij vergiffenis voor het gebeurde als ieder weer rustig naar zijn plantage terugging om het werk te hervatten.
De gemoedelijke woorden van den geestelijke maakten indruk en een der zwarten, ziende dat de snuifdoos van den pastoor ledig was, stortte de inhoud van zijn doos, ten blijke van zijn goede gezindheid, daarin over. Maar Toela nam het woord. „Wij zijn al te zeer mishandeld," zoo sprak hij. „Wij zoeken niet om iemand kwaad te doen en willen alleen onze vrijheid. De Fransche negers hebben hun vrijheid gekregen, Nederland is
door Frankrijk overwonnen, dus moeten wij hier ook vrij zijn." Schinck wees er Toela op, dat de overheid, welke die vrijheid moest verkenen, in Nederland was gevestigd en dat men haar en niet de Fransche overheid had te gehoorzamen. Maar deze mededeeling vond bij Toela geen geloof. ,,Als dat zoo is," zeide hij, „waar blijven dan de Nederlandsche schepen?"
Daarna hield pastoor Schinck Toela voor, hoe weinig kans van slagen een opstand hier kon hebben, daar Cura<jao geenszins met San Domingo kon worden vergeleken, wijl het veel kleiner was en men dus spoedig gebrek aan levensmiddelen zou krijgen. Ook kon men zich niet in afgelegen gebergten terugtrekken of in holen verschuilen. Tevens wees hij er den gezamenlijken negers op, hoe het hem hun geestelijken herder, van harte zou spijten, zoo zij in onheilen vervielen.
Wederom schenen zijn woorden ingang te zullen vinden, maar Toela liet niemand aan het woord komen. Hij gelastte zijn makkers het huis te verlaten en toen men hieraan niet vaardig genoeg voldeed, liet hij een geweerschot lossen.
Nu richtte Toela zich tot den pastoor met de volgende woorden:
„Heer Pater, komen alle menschen niet voort uit één vader, Adam en Eva? Heb ik kwalijk gedaan, dat ik twee en twintig mijner medebroeders verlost heb uit de boeien, waarin zij onrechtvaardig geworpen waren? Heer Pater, de Fransche vrijheid heeft ons slechts tot kwelling gediend. Als iemand onzer gestraft werd, voegde men hem toe: „Zoek jij ook je vrijheid?" Eens werd ik vastgebonden, ik riep zonder ophouden om genade voor een armen slaaf en toen ik ten laatste losgemaakt werd, golfde het bloed mij uit den mond. Ik wierp mij op de knieën en riep tot God: „O, Goddelijke Majesteit! o, zuiverste Geest! is het dan Uw wil, dat wij zoo mishandeld worden? Ach Pater, men draagt meer zorg voor een beest; als een beest een poot breekt, wordt het ten minste genezen."
In dien trant ging Toela nog eenigen tijd voort en liet daarna den pastoor met de gevangenen alleen.
De slavinnen brachten hem eten en later werd hem een slaapkamer aangewezen, waar hij al het noodige vond, tot zelfs een bijbel.
Ofschoon de pastoor met welwillendheid, zelfs met onderscheiding werd behandeld, gevoelde hij zich toch niet op zijn
112

gemak. Hoe licht toch kon die goede gezindheid omslaan! De Fransche vrijheidsliedjes, die de negers met gedempte stem zongen, om hem niet in den slaap te storen, joegen pastoor Schinck grooten schrik aan en tooverden hem de tooneelen van het Fransche bewind onder Robespierre voor den geest. Met groot verlangen zag hij ook naar den morgen uit.
Bij het aanbreken van den dag begaf Schinck zich op het plein voor het huis, waar hij door de negers vriendelijk werd begroet. Men bood hem zelfs een kop koffie aan. Bastiaan Carpata deelde hem mede, dat hij een paard had laten zadelen, hij wilde er niet van weten, dat de pastoor te voet zou vertrekken.
Voor hij het negerkamp verliet, had Schinck nogmaals een onderhoud met Toela en vroeg hem welke boodschap hij Directeur en Raden zou overbrengen, waarop Toela antwoordde, dat hij en de zijnen niets anders dan hun vrijheid verlangden.
Toen Westerholt den pastoor nog altijd niet zag terugkeeren begon hij te vreezen, dat hem eenig onheil zou zijn overkomen en beval alles in gereedheid te brengen, om bij het krieken van den dag te kunnen oprukken en juist stond de troep tot afmarcheeren gereed, toen er bericht kwam, dat een corps gewapende blanken in aantocht was, op wie Westerholt besloot te wachten. Het bleken te zijn een detachement van de oorlogsschepen onder commando van de luitenants ter zee Dierking en De Lange, hetwelk later onder bevel kwam van den luitenant ter zee 1ste klas Heshusius, en een aantal vrijwilligers der burgerij onder luitenant H. Leyer. Gezamenlijk trok deze macht nu tegen Port-Marie op.
In de nabijheid van het hoofdkwartier der rebellen gekomen, besloot Westerholt een poging te doen om door onderhandeling de negers tot inkeer te brengen en daarom liet hij hen om een onderhoud verzoeken. Dit werd toegestaan onder belofte van veiligheid van persoon. Vergezeld van sergeant Johr begaf Westerholt zich nu naar het negerkamp, waar hij den slaven door Johr een algemeen pardon deed aanbieden, mits zij zich weer rustig naar hun plantages begaven. Op trotschen toon weigerden zij dit en eischten hun vrijheid en gelijkstelling met de blanken, zich beroepende op een brief van generaal Rigaud, waarbij hun vrijheid was beloofd en zeggende dat, nu Holland en Frankrijk één waren, de slaven hier, evenals in de Fransche kolonies, vrij moesten zijn.
113
Van Westerholt trachtte hen van de ongegrondheid hunner redeneering te overtuigen maar tevergeefs en ziende, dat woorden niets uitwerkten, besloot hij terug te gaan, te meer daar hier en daar reeds een schot werd gelost.
Nu rukten de troepen op en vielen de negers aan bij het woonhuis van Port-Marie en op de omliggende heuvels. Na slechts korten tegenstand sloegen de opstandelingen op de vlucht en lieten eenige gesneuvelden achter. Twaalf gevangenen werden gemaakt en voor de ruiters Van der Grijp en Tieleman, alsmede voor Marcus Anthony sloeg het uur der verlossing. De gevangen genomen negers werden des avonds naar de stad opgezonden.
De vluchtelingen hadden zich elders weer verzameld. Op een valsch bericht legden de troepen nu een vermoeienden marsch af om aan te komen op een plaats, waar niemand te vinden was. Dergelijke tochten wilde Westerholt zijn volk besparen en daar zijn manschappen afgemat waren ook door het nazetten der vluchtende negers, die zijn volk in het loopen de baas waren, besloot hij tot den volgenden morgen rust te nemen en in dien tijd uit te vinden, waar de slaven weer waren samengekomen.
Reeds den anderen morgen kwam bericht, dat zij zich op de plantage Fonteyn vereenigd hadden, en terstond trokken de troepen dan ook daar heen.
De negers hadden zich opgesteld op den berg bij Fonteyn en toen de militairen tot den voet van den berg waren genaderd, werd op hen gevuurd. De commandant achtte het, met zijn vermoeide troepen, niet geraden heden tot den aanval over te gaan en trok daarom terug.
Den volgenden morgen kwamen zich eenige bereden planters bij de troepen voegen. Van dezen had Westerholt wegens hun kennis van het terrein veel dienst. Zeer verdienstelijk heeft zich de heer C. Spencer gedragen, die den geheelen tocht bij de troepen is gebleven en waardevolle inlichtingen omtrent wegen en paden verstrekte. Ook kwam nog een detachement burgers aan te zamen met den kapitein ter zee A. Kikkert.
Bij verkenning van de positie der opstandelingen bevond Westerholt, dat een paar veldstukken hem van veel nut zouden zijn. Toen Kikkert des avonds met enkele der vrijwilligers naar de stad terugkeerde werd hem verzocht aan den Raad om die
114

stukken te vragen en weldra werden die gezonden tegelijk met nog vijftig manschappen van het vrij-mulatten corps. Ook diende Westerholt het plan in bij den Raad, dat al het vee en de maïs uit het gebied van den opstand naar de stad zou worden gevoerd, om de opstandelingen aldus door den honger te bedwingen. Ofschoon de Raad het met den commandant eens was, ging men, om de moeilijkheid van het vervoeren, niet tot dezen maatregel
Den 24sten Augustus trad Westerholt nogmaals in een mondgesprek met de oproerige negers en bood hun nogmaals een algemeen pardon aan, ditmaal echter met uitzondering van de aanstokers van den opstand.
Andermaal weigerde men en een zekere Toussaint riep Westerholt toe in het fransch: „Wij zijn hier, om te overwinnen of te sterven!"
Den volgenden dag werd een algemeene aanval op de rebellen gedaan. Aan de glooiende zijde van den berg, waar de negers den aanval blijkbaar hadden verwacht en waar zij eenige kleine stukken kanon hadden geplaatst, posteerde de commandant een compagnie vrijwilligers te paard, onder bevel van den heer Rabaine, met een veldstuk. De tweede compagnie ruiters onder bevel van den heer Oosterland reed den berg om, teneinde den negers het vluchten zooveel mogelijk te beletten. Zelf beklom Westerholt met de militairen en zeelieden de steile zijde en deed zich in den rug dekken door den artillerieofficier W. H. Quast, die met een der veldstukken den top beschoot.
De berg, ruim 250 M. hoog, was zeer moeilijk te beklimmen, maar elkander helpende, bereikten de zeelieden en militairen den top. Toen deed men eenige salvo's op de opstandelingen en na korten tegenstand, waarbij de heer Pieter Beek Brugman en de vrije mulat Martin Santiago sneuvelden, gingen de negers er van door. Langs een onbekend pad, door bosschen, struiken en langs bijna ongenaakbare steilten wisten de meesten zich in veiligheid te stellen. Verscheidene negers waren gesneuveld, nog meer waren gewond en ook werden gevangenen gemaakt. Die, welke met de wapens in de hand waren overwonnen, werden onmiddellijk neergeschoten. In dit gevecht kreeg de heer W. van Utrecht een schotwond van zijn eigen pistool, dat onverwacht afging, door den voet. Eenige dagen later overleed hij aan die verwonding.
115

Daags daarna trok Westerholt de gevluchte negers achterna en kampeerde op de plantage Sint-Jan om op de komst der schepen te wachten, die naar zijn voorstel de maïs naar de stad zouden voeren. Na vier dagen kreeg hij bericht, dat geen schepen zouden worden gezonden, zoodat verder wachten onnoodig
De negers hadden hun kamp op den Sint-Christoffelberg en omliggende heuvels opgeslagen, vanwaar zij de aangrenzende plantages afliepen en hun buit uit schuren en veekralen weghaalden. Deze rooverijen kon men moeilijk tegengaan en van groot belang was het, dat de opstand ten spoedigste onderdrukt werd. De vrees, dat de negers van de Oost-divisie zich bij de opstandelingen zouden voegen, was niet zonder grond. Om die reden bevond zich de tijdelijke majoor van het garnizoen, de heer Van Starckenborgh, met een detachement op de plantage Daniël en in de stad deden de patrouilles sinds 19 Augustus met ijver dienst. Ook was de stad bijna geheel van troepen ontbloot. Indien op dit tijdstip een buitenlandsche vijand een aanval mocht wagen, dan waren de rampen niet te overzien geweest.
Van Westerholt zag het bedenkelijke van den toestand zeer wel in. Hij belegde een krijgsraad om de maatregelen te bespreken. Er werd besloten, de maïs, die rond den Christoffelberg in de verschillende schuren nog aanwezig was, te verbranden; al het vee, dat men kon bemachtigen naar de stad op te drijven en de putten door het inwerpen van krengen te verontreinigen. Dit laatste hadden reeds eenige planters uit eigen beweging gedaan
Toch zou het nog groote moeite kosten de negers uit hun sterke stelling te verdrijven en daarom trachtte Van Westerholt in der minne te verkrijgen, wat hem met geweld veel moeite zou kosten. Verscheidene brieven en boodschappen zond hij hun toe en ook had hij nog persoonlijk een onderhoud met eenige der rebellen, maar zoodra deze hoorden, dat het toegezegde pardon insloot, dat zij weer naar de plantages terug moesten gaan om het werk te hervatten, weigerden zij volstandig. Zij begeerden, met behoud van hun wapens vrij te worden verklaard. Er bleef dus niets over dan de opstandigen voor het geweld der wapens te doen bukken.
Met veel moeite trokken de troepen Santa-Cruz, Zevenbergen en het gebergte van Sint-Christoffel om, onder voortdurend schermutselen met de negers, waarbij weder verscheidene
116

hunner sneuvelden of gevangen genomen en ter dood gebracht werden. Ook werd hun op meerdere plaatsen de bijeengebrachte voorraad levensmiddelen ontnomen.
Zoo in den rug door Van Westerholt en zijn mannen aangevallen, en eindelijk begrijpende, dat zij zonder aanvoer van levensmiddelen zich niet zouden kunnen staande houden,kwamen de rebellen in grooten getale het zoo vaak versmade pardon afsmeken. In vier dagen tijds gaf Van Westerholt ruim duizend vrijpassen af aan de deelnemers van den opstand. Echter werden zij, die zich als hoofden of aanvoerders hadden gedragen, gestraft. De meest schuldigen werden ter plaatse opgehangen, minder schuldigen als herkenningsteeken een stuk van het oor gesneden.
Zoo waren op 15 September de meeste slaven weer op hun plantages aan het werk, waarop Van Westerholt, na nog een vergeefsche jacht op Toela en Bastiaan Carpata te hebben gemaakt, naar de stad terugkeerde en een detachement van 30 man, onder luitenant Hagenberg achterliet.
Op zijn tocht werden op verschillende plantages nog negers gevangen genomen. Gewapenden werden ter plaatse afgemaakt om den teruggekeerden slaven een voorbeeld te stellen.
Op het hoofd der aanleggers tot den opstand werd een premie gesteld van 500 gulden aan eiken vrije, en vrijheid en straffeloosheid aan slaven. Den 19 dcn September werd Toela door een slaaf van C. van Utrecht aan Van Westerholt overgeleverd en door dezen mee naar de stad gevoerd. Bastiaan Carpata werd den 24sten September gevat door Anthony Zapateer en vijf andere slaven van den heer Kikkert. Het corps matrozen en mariniers nam Louis Mercier gevangen, maar hun ontging de premie daar de Raad alleen Toela en Carpata als hoofden van den opstand beschouwden, niettegenstaande de vertoogen van den heer Heshusius.
Veel gevangenen waren ook gedurende de expeditie naar de stad gevoerd. De gevangenissen konden aldra deze menigte, die steeds aangroeide, niet meer bergen, waarom de protestantsche kerk tijdelijk als gevangenis werd ingericht. Maar ook toen was de plaatsruimte onvoldoende, waarom de Raad het besluit nam. dat alle negerinnen en alle kinderen beneden de twaalf jaar aan hun eigenaars zouden worden teruggegeven tegen borgstelling voor hun verder goed gedrag.
Met het verhooren der beschuldigden werd spoedig een begin gemaakt. Daar dit met behulp van de pijnbank geschiedde, zullen de bekentenissen wel niet alle overeenkomstig de waarheid zijn geweest. Evenwel op deze werden zij zonder rechterlijk verhoor veroordeeld en gevonnist.
Op het Rif werd het schavot opgericht. 29 slaven werden ter dood gebracht, 3 werden gegeeseld, 7 publiek verkocht om daarna van het eiland te worden vervoerd en tien vrijen, die deel hadden genomen aan den opstand, werden verbannen.
Toela en Bastiaan Carpata als ook Pedro Wacao behoorden tot de laatst veroordeelden en ondergingen een wreede straf. Het vonnis voor Toela luidde: „dat hij zou worden gebracht ter plaatse, waar men hier executie doet; aldaar op een kruis worden gebonden, van onderen op levend geradbraakt, daarna in het gezicht geblakerd en de kop afgehouwen en de kop op de galg geplaatst."
Bastiaan Carpata zou deze terechtstelling eerst moeten aanschouwen en vervolgens op dezelfde wijze worden ter dood gebracht. De afgeslagen hoofden moesten daarna op twee staken op het Galgenveld worden tentoongesteld. Pedro Wacao werd veroordeeld bij dê beenen rondom het schavot te worden gesleept, daarna aan een paal te worden gebonden, de handen afgekapt en vervolgens met een ijzeren moker den kop te worden verbrijzeld. De lijken dezer drie werden bezwaard en in zee geworpen.
Wat al wreedheid tegenover weerlooze slaven, die toch niets anders hadden gedaan dan hun vrijheid gezocht. Hun eigen handelingen in het begin van den opstand getuigen van groote zachtzinnigheid. Hoe gemakkelijk hadden zij zich kunnen meester maken van bomba's en faktoors, die vaak hun beulen waren. Ze hebben dat niet gedaan. Den gevangen ruiters Van der Grijp en Tieleman hebben ze geen haar gekrenkt en zelfs Marcus Anthony, die tegen hen was opgetreden, hebben ze met vrede gelaten. De moord op den schoolmeester Sabel door Pedro Wacao en anderen mag nog geen moord in koelen bloede heeten, dat was als een pretje bedoeld, zij het dan een pretje van bedenkelijken aard.
„Wij zoeken niets anders dan de vrijheid," dat was op elke sommatie het antwoord. Maar aan den daaraan verbonden eisch, om weer rustig aan het werk te gaan, konden zij niet voldoen; 118
daartoe waren ze niet opgestaan. Het zou nog ongeveer zeventig jaren duren, eer hun de vrijheid geschonken werd. Daarop konden zij toch bezwaarlijk wachten.
Den 7den November had de laatste terechtstelling plaats, maar immer nog zwierven slaven, die men niet had kunnen vatten, op de plantages rond. Buiten heerschte te weinig orde, daar vele planters zich in de stad ophielden.
Den 24sten November werd een algemeene vergiffenis uitgevaardigd voor alle schuldigen, mits zij zich binnen veertien dagen bij hun rechtmatigen meester aanmeldden. Pastoor Schinck heeft zeer veel bijgedragen, dat deze amnestie tot stand kwam.
Voortaan zouden de slaven zich tegenover hun meesters gehoorzaam hebben te gedragen en allen blanken behoorlijken eerbied bewijzen.
De werkuren der slaven werden vastgesteld, bepalingen gemaakt omtrent de rantsoenen en de te verstrekken kleeding en in het algemeen alles verboden, wat tot misbruik aanleiding zou kunnen geven.
Zoo was dan de slavenopstand onderdrukt, maar de schade aan vaste eigendommen toegebracht was zeer aanmerkelijk. Eenige planters waren niet in staat het volgend jaar de hypotheekinterest te betalen. De Raad nam voor dezen een besluit, waarbij hun uitstel van betaling werd verleend, en niemand verzette zich daar tegen.
Kapitein Van Westerholt ontving van den Raad een zeer waardeerend schrijven voor zijn verrichtingen en tevens een plechtige dankbetuiging. Zeer zeker heeft deze officier zich loffelijk van zijn taak gekweten en ten teeken daarvan bood de Raad hem een degen aan met gouden gevest.
De planter Spencer, die den troep van den beginne was bijgebleven en bij het opsporen van schuldigen grooten dienst had bewezen, werd weer toegelaten als advocaat, alshoedanig hij door den Raad voorheen geschorst was geworden. Meer nog. Het volgend jaar werd hij belast met het gewichtig ambt van fiskaal, aanvankelijk voorloopig, daarna voor vast.
Ook pastoor Schinck, wiens zenuwgestel door al het gebeurde zeer geschokt was, ontving een dankbetuiging voor de bewezen diensten en het vriendelijk verzoek zijn gewaardeerde hulp te willen blijven verleenen om de afgedwaalden tot het rechte pad te doen wederkeeren.
119

Aan de zeelieden werd ƒ 2269.85 uitgekeerd als schadevergoeding voor hetgeen ze aan hun kleeren hadden geleden.
Den negerluitenant Marcus Anthony werd 100 gulden geschonken. Hij werd vrijgesteld van alle persoonlijke diensten bij het negerkorps, ja hem geschiedde de — voor die dagen — groote eer, dat hij zich in gevallen van alarm bij de troepen van het garnizoen kon voegen, om met deze te ageeren.
Niet lang daarna kwam op Cura9ao de tijding aan, dat het stadhouderschap in Nederland was afgeschaft en de Bataafsche Republiek was gevestigd. Directeur De Veer deelde in den Raad mede, dat hij zijn ontslag had aangevraagd en ook gekregen. In zijn plaats was Jan Jacob Beaujon benoemd. De ambtenaren en de militairen moesten den eed van trouw aan het nieuw bestuur in het moederland afleggen, maar enkelen waren daartoe niet bereid. Zoo weigerde ook de kapitein der burgerwacht en in diens plaats werd nu benoemd Johan Rudolf Lauffer. Ook de meeste militairen hadden bezwaar tegen den gevorderden eed en konden niet gehandhaafd blijven.
Met het oog op het gevaar, dat ons eiland door den oorlogstoestand bedreigde, drong Lauffer aan op versterking der forten en der troepenmacht. In deze zaak had Lauffer den steun der burgers, maar Directeur Beaujon meende, dat hij, door invloed der bevolking toe te laten, zijn eigen rechten bekortte en eenmaal zelfs deed hij samengeschoolde burgers in de Breede straat door de troepen uiteendrijven.
De gezaghebber van Guadeloupe bood zijn hulp aan tegen een mogelijken aanslag der Engelschen, maar dat aanbod werd van de hand gewezen en toen later twee Fransche fregatten zich voor de haven vertoonden, kregen ook deze geen gelegenheid hun hulp in te brengen.
Deze weigeringen, gevoegd bij de geringe gezindheid des directeurs om tot versterking van het eiland over te gaan, deden groote oneenigheid ontstaan tusschen burgerij en bestuur en Lauffer was aan het hoofd der opposanten. Daarbij kwam nog, dat men wantrouwen zaaide tegen Beaujon, hetgeen bij de Fransch-gezindheid van het bestuur in Nederland niet moeilijk zal zijn gevallen. Alle middelen moesten daartoe dienen. Zoo werd ook aangevoerd, dat Beaujon op zijn reis van Nederland naar Cura<;ao, welke reis hij gedeeltelijk met een Engelsch schip had gemaakt, zijn broer in Demerara een bezoek had gebracht. 120
Kort daarop had deze Demerara aan de Engelschen moeten overgeven en nu, zoo oordeelde men, kon onze directeur ook wel Engelschgezind zijn, te meer daar hij zich zoo duidelijk antiFransch had betoond. Nog hetzelfde jaar van zijn aanstelling (1796) kreeg Beaujon ontslag en Lauffer, een der voornaamste bewerkers daarvan, werd in zijn plaats aangesteld.
Ook onder hem was er veel onrust. Verschillende handelingen van den schout-bij-nacht Wiertsz. wekten het ongenoegen van het bestuur op. Oneenigheid tusschen de Israëlieten en hun weerzin tegen het Fransche bestuur, kwamen de verwarring nog vergrboten.
In het begin van 1796 brak aan boord van het Engelsche fregat Hermione een oproer uit. Dè muiters vermoordden den kapitein en de officieren, waarna zij het schip te Porto-Cabello aan de Spanjaarden verkochtten. De Engelsche regeering sprak over de muitelingen bij verstek het doodvonnis uit en loofde een premie uit voor de herovering van het fregat.
Den 18d«> April kwam het Engelsche oorlogsschip Magicienne onder de vredesvlag, waartoe voor Cura<;ao, zeer tegen den zin van velen de Nederlandsche driekleur was toegelaten, onze haven binnen.
Kapitein Rickert deed aan Lauffer een brief van den viceadmiraal Parker overbrengen, houdende het verzoek, om de muiters, die hier verblijf hielden, uit te leveren. Daar zij reeds van hier waren vertrokken, de meesten van hen naar NoordAmerika, kon aan het verzoek niet worden voldaan.
Maar de Hermione was nog steeds in handen der Spanjaarden. Te voren was er een onderhandeling gevoerd tusschen Lauffer en den kapitein-generaal te Caracas, om het fregat te bemannen met zeelieden van onze schepen Medea en Ceres, die onttakeld in de haven lagen. Het schip zou dan voor beide natiën dienst doen, de Nederlandsche vlag voeren en door den Landskapitein Kikkert gecommandeerd worden. Maar de overeenkomst werd weer te niet gedaan, doordat Juan de Mesa uit Cadix te PortoCabello aankwam en voldoende volk had om daarmede de Hermione te bemannen.
Vice-admiraal Parker zond schepen uit om het ontvreemde vaartuig op te sporen. Een dezer, gevoerd door Edward Hamilton moest in de buurt van Porto-Cabello kruisen. Voor het eiland
121
Aruba gekomen vond hij een zevental schepen in de Paardenbaai liggen. De poging, om deze te bemachtigen, mislukte door de wakkere houding van den kommandeur (gezaghebber) Specht, die niet alleen den aanval afsloeg, maar zelfs de gewapende sloep, waarin zestien man en een officier, vermeesterde. Deze menschen werden als krijgsgevangenen naar Cura<;ao opgezonden.
Na dit optreden werden de batterijen van Aruba eenigszins versterkt en ook werd schroot gezonden tot het laden der kanonnen. Hiermede heeft men aan Aruba een goeden dienst bewezen, want toen later een viertal gewapende sloepen des nachts beproefden te landen, kon men ze zoo wel ontvangen, dat zij vluchten moesten.
Kapitein Hamilton wendde nu den steven naar Porto-Cabello en nam daar het schip bij verrassing. De 400 schepelingen waren met het oog op hun aanstaand vertrek namelijk bezig luidop de rozekrans te bidden en door het gegons der vele stemmen hoorde men niets van den naderenden vijand.
In 1799 ontsnapte Curaijao het gevaar in andere handen over te gaan.
In San-Domingo werd het plan gevormd in de Engelsche kolonie Jamaica een revolutie te bewerken, die van uit Cura$ao geleid en gesteund zou worden. Tot dat doel kwamen de hoofdaanleggers: de adjudant-generaal Devoux en de commissaris Saportas met eenige kapertroepen hier aan.
Men beproefde directeur Lauffer voor de zaak te winnen en bood hem voor zijn medewerking 100.000 dollars, maar Lauffer vond geen aanleiding op deze wijze den vijand, Engeland, te benadeelen.
Nu overwogen de aanleggers om met de wapenen hun gezag ook in Cura<pao te vestigen, maar het plan lekte uit. Devoux en Saportas werden gevangen genomen en naar San-Domingo overgebracht. Ook een Franschman, Fierce, op Curacpao woonachtig, werd medeplichtig bevonden en verbannen. Saportas wist later te San-Domingo uit de gevangenis te ontsnappen. Hij begon in Jamaica in het geheim weer voor den opstand te ijveren, maar hij werd gegrepen en terechtgesteld.
Het volgend jaar was Cura<;ao minder gelukkig.
Den 6den Februari 1800 bracht de Fransche bevelhebber Pitot zijn zwaar gehavend schip La Vengeance, een fregat van 54
122

stukken, de haven binnen. Hij was slaags geweest met het Noord-Amerikaansch fregat Constellation, voerende 44 stukken, en beide schepen hadden elkaar zoo toegetakeld, dat ze niet in staat waren het gevecht verder yoort te zetten.
Pitot kwam nu hier om zijn schip te doen herstellen. Men berekende, dat dit zes a zeven maanden zou kunnen duren en al dien tijd moesten de menschen van boord, te zamen ongeveer vier honderd man, gevoed worden. In gewone tijden zouden de handelaars het schip als een welkomen klant hebben beschouwd, maar thans wilde men voor zijn leverantie contant geld zien, blijkbaar had men geen groot vertrouwen in de altijd wisselende regeering van Frankrijk. De eerste maanden hadden Fransche agenten van Guadeloupe, die hier op Cura<pao gevestigd waren, in de proviandeering van het schip voorzien, maar die hulp werd niet verder verleend en doordat niemand anders leveren wilde, raakte men aan boord van de „Vengeance" in grooten nood. Pitot ging daarom met zijn scheepsraad van officieren naar directeur Lauffer om hulp verzoeken. De directeur zegde alle hulp toe en zeide daarmede te willen bewijzen de vriendschappelijke gezindheid, die Cura?ao de Fransche Republiek toedroeg.
Lauffer heeft woord gehouden, zoodat er voor de schepelingen geen gebrek aan voedsel kwam en het herstel der Vengeance geregeld door kon gaan. Pitot zeer dankbaar voor dit alles zond bericht aan het revolutionnaire comité te Guadeloupe, maar daar had men, bevreesd, dat de Engelschen zich van Curaqao meester zouden maken, besloten, dezen voor te zijn en een aanslag op ons eiland te wagen.
Den 23 s ten Juli des morgens vroeg vertoonden zich vijf gewapende schepen in de nabijheid van het eiland. Zij voerden de Fransche vlag. Toch, ofschoon Nederland niet in oorlog was met Frankrijk, wantrouwde men een zoo groote macht van oorlogsschepen en Lauffer deed den ketting over de haven spannen en alarm slaan voor de burgerwacht.
De adjudant Boyé werd afgevaardigd om de Franschen naar de reden van hun komst te vragen en hem werd medegedeeld, dat zij versterking kwamen brengen voor de „Vengeance". Dit antwoord bevredigde den directeur niet en na eenigen tijd zond hij de boodschap dat, als zij niet spoedig voldoende opheldering konden geven, zij als vijanden zouden worden beschouwd. Nu
123
kwam al spoedig een Fran'sch officier aan wal met een brief van den opperbevelhebber der onderneming, den agent Bresseau. Deze brief bevatte het voorstel, dat Cura<;ao door Fransche troepen onder generaal Jeannet bezet zou worden, om het eiland zoodoende tegen vreemde aanvallers te kunnen beschermen.
Directeur Lauffer riep den Raad samen en stelde hem in kennis met den inhoud van den brief.
Terwijl de Raad vergaderd was, verscheen een afgevaardigde der Franschen, Joubert genaamd, en bracht het verzoek van Bresseau over om de zitting van den Raad te mogen bijwonen, teneinde zich over zijn zending duidelijker te kunnen uitlaten. Dit werd toegestaan en niet lang daarna verscheen Bresseau, begeleid door generaal Pelardy en een talrijk gevolg van officieren, niet alleen blanken maar ook kleurlingen. Ook generaal Jeannet met een even talrijk gevolg trad de Raadzaal binnen. Bresseau, Pelardy en Jeannet verzochten den directeur alleen te mogen spreken.
Met Lauffer in een andere kamer gegaan, zeide Bresseau, dat men vernomen had, dat van uit Jamaica een expeditie tegen Cura<;ao zou worden ondernomen en daarom waren de Franschen gekomen om Curaqao in zijn verdediging te helpen.
Directeur Lauffer antwoordde, dat men zich voldoende sterk achtte, om voor eigen verdediging te zorgen, en wat de hulp betrof, die de Vengeance noodig had, daarvoor was hij persoonlijk borg gebleven.
De Franschen verzochten nu, dat de Directeur de ketting weg zou doen nemen, opdat zij met hun schepen binnen konden komen, daar de plaats, waar zij lagen, bij het fort Amsterdam, geen goede gelegenheid was. Bresseau zoowel als de beide generaals gaven hun woord van eer, dat niemand in de kolonie eenig leed zou worden aangedaan en dat de scheepsmacht zou vertrekken, zoodra ze aan de Vengeance troepen had afgegeven.
Lauffer was zoo onvoorzichtig den ketting weg te halen. Zeker, Nederland en Frankrijk waren bondgenooten, maar de bedoeling, waarmee de Franschen hier kwamen, was toch zeer duidelijk. Reeds denzelfden avond ontstonden moeilijkheden met generaal Jeannet. Deze toch had, zonder voorkennis van den directeur wachten aan wal gezet, die ruzie kregen met officieren der burgerwacht en andere lieden zelfs mishandelden. Lauffer liet de Fransche wachten ontwapenen en in hechtenis nemen.
124
Voor de houding van zijn volk bood generaal Jeannet den directeur zijn verontschuldiging aan en verzocht nu behoorlijk wachten te mogen uitzetten, hetgeen werd toegestaan. Toch achtte de directeur het noodig onze wachten in de stad te verdubbelen.
Den dergen dag verzocht Jeannet verlof zijn zieken aan land te mogen brengen. Dit kon Lauffer moeilijk weigeren. Maar nu werd aan den Rooden Weg een legerplaats ingericht niet enkel voor de zieken, maar ook voor het krijgsvolk. Ook was het duidelijk te zien, dat de Franschen weinig haast maakten om hun zaken hier af te doen. Fransche schepelingen gingen vriendschappelijk met de burgers om en verspreidden ijzingwekkende verhalen omtrent het lot, dat den bewoners kon wachten, zoo zij zich niet onder de bescherming van Bresseau stelden.
De Fransche schepen maakten vaak wendingen, die bijna altijd met wendingen van ons schip Ceres beantwoord werden; maar toen nu Pitot aanstalten maakte, om zijn schip tot voor de stad te verhalen, kwam Lauffer tusschenbeide. Hij liet Pitot aanzeggen, dat hij moest blijven liggen, waar hij thans lag, maar deze antwoordde, dat zijn anker niet wilde houden. De directeur liet nu mededeelen, dat de Vengeance maar naar het Waaigat moest verhalen en bood daartoe de hulp aan van den havenmeester Martin Thijsen, maar Pitot antwoordde, dat hij zijn schip zou brengen, waar hij verkoos en dat het nu voor de stad zou komen te liggen. Lauffer deed hem hierop weten, dat het geringste dat Pitot tegen de stad zou ondernemen als een daad van vijandelijkheid zou worden beschouwd. Hij gaf bevel de Ceres een weinig naar voren te halen, de trom werd geroerd en de burgerwacht kwam op de been. Dit had een goede uitwerking, want nu staakte men aan boord van het Fransche schip ook de pogingen tot verhalen.
's Avonds is Pitot toen bij Lauffer op bezoek geweest. Mocht hij al ooit eenige vijandige gezindheid tegen Curagao hebben gekoesterd dan is hij door dit bezoek bij den directeur geheel omgeslagen.
Den volgenden dag vaardigde Bresseau een pakketje brieven af aan den Raad. Hierin waren niet meer of minder vervat dan de voorwaarden tot overgave van Cura?ao. Ook bevatte het een manifest van het agentschap van Guadeloupe. Daarin werd hevig uitgevaren over de vijahdelijke houding van Cura?ao tegen
125
Frankrijk, den bondgenoot, en ook werd te kennen gegeven, dat Lauffer een geheim aanhanger van den stadhouder en een vriend der Engelschen was. Bovendien was het den Franschen een ergernis, dat de predikant bij de jaarlijksche herdenking van het verongelukken der Fransche vloot onder d'Estrees bij de Aves, God gedankt had voor de redding van Curapao uit het geweld der Franschen, alsook, dat de Fransche driekleur, die een tijdlang met de Nederlandsche van den vlaggestok had gewaaid, was weggenomen.
Nog meerdere klachten brachten de Franschen naar voren, maar toen de voorslagen der Franschen in den Raad besproken werden, waartoe men een paar dagen noodig had, was er onder de Franschen zelf oneenigheid ontstaan.
Bresseau had het voornemen gehad om denzelfden dag, toen hij het voorstel tot overgave inzond, een aanval op de stad en het fort Amsterdam te doen en daartoe had hij de scheepskapiteins schriftelijk zijn bevelen gegeven. Pitot echter, indachtig de betrekkingen die er bestonden tusschen Frankrijk en de Bataafsche Republiek, alsook de goedheid van directeur Lauffer, weigerde zijn medewerking. En hij deed meer. Hij deelde den directeur het gansche plan van Bresseau mede, weigerde dezen toegang tot zijn schip, waarvan hij de admiraalswimpel had doen wegnemen en dreigde op hem te vuren, toen hij zich met geweld aan boord van de Vengeance wilde begeven.
Toch zag Pitot zeer wel in, dat hij van nu af in gevaar verkeerde. Hij verzocht Lauffer te willen bespoedigen, dat hij vertrekken kon en na een paar dagen verliet dan ook het Fransche fregat onze haven nog vóór alles was afgehandeld.
Niet lang daarna werd het schip na een hardnekkig gevecht tegen het Engelsche fregat La Seine in de Mona Passage genomen.
Nu duurde het niet lang meer of de andere schepen, van een aanzienlijken steun beroofd, zouden vertrekken en allerwege verlangde men daar van harte naar. De beleefde verzoeken om geldelijke hulp werden ingewilligd. Van onzen schaarschen voorraad levensmiddelen en medicijnen kregen ook zij hun deel en eindelijk, toen zij zouden vertrekken, kreeg elk der schepen nog een brief mee van den directeur, houdende verlof om in een der baaien van het eiland te mogen ankeren, ingeval van vijandelijke dreiging. Na lang dralen voeren zij op 3 September de haven uit. Drie Fransche kapers, die men buiten opmerkte, vereenig
126
den zich met het eskader en gezamenlijk gingen zij onder zeil. Maar des avonds kwamen zij alweer ten anker in de baai van Sint-Michiel. Zij gaven voor, dat de zee te stil en de kustwind van het Zuid-Westen te sterk was. Maar toen den volgenden dag de wind zeer goed was, bleven de schepen niettemin liggen.
Den 5den September des avonds te acht uur kwam het bericht, dat de Franschen aan de baai geland waren, onder voorgeven, dat zij in de verte vijf Engelsche oorlogsvaartuigen hadden gezien en om den bevelvoerenden vaandrig aan de Sint-Michielsbaai nu bij te staan, had men de forten met Fransche soldaten bezet.
Over zooveel trouweloosheid was Lauffer zeer vertoornd, maar we mogen wel zeggen, dat hij meer vertrouwen geschonken had dan de Franschen verdienden. Het praatje van de vijf Engelsche oorlogsschepen was een leugen. Het was klaarblijkelijk het voornemen vasten voet aan land te hebben, om den aanslag tegen de stad te kunnen ondernemen.
Dienzelfden nacht trok Lauffer aan het hoofd van vijf honderd man tegen Sint-Michiel op. Op Blauw aangekomen hield men halt en de Directeur schreef aan den vaandrig Fikkert een brief met bevel dezen aan generaal Jeannet te overhandigen. Dit schrijven hield in, dat de Franschen de forten zouden ontruimen en zich weer inschepen, daar de Directeur was aangekomen met een voldoende krijgsmacht om de forten te bezetten en de Franschen te beschermen tegen een mogelijken vijandelijken aanval.
Na lang wachten was er nog geen antwoord gekomen. Toen vaardigde Lauffer een tweeden boodschapper af met een brief, dat vaandrig Fikkert tot hem zou komen. Ook hierop kwam geen antwoord en ook de boodschappers kwamen niet terug, daar zij door Jeannet werden teruggehouden.
Wat stond den directeur nu te doen? Een aanval op zijn eigen forten te wagen, daartoe was zijn macht te gering, want na de versterking, die de Franschen hadden ontvangen, beschikten dezen over nagenoeg 1200 man. Bovendien was op heden de stad van alle manschap ontbloot en tot zekere hoogte kon worden aangenomen, dat de vijandelijkheden niet begonnen waren. De Franschen hadden gebruik gemaakt van hun verlof om in een der baaien schuilplaats te zoeken.
Deze overwegingen brachten Lauffer tot het besluit om den
127
volgenden dag naar de stad terug te keeren. Maar niet zoodra was hij op den terugtocht, of de Franschen kwamen in de woonhuizen van Sint-Michiel, Blauw en Malpaïs en haalden vee van de plantages weg.
In de stad gekomen werd Lauffer medegedeeld, dat twee der kaperschepen van Bresseau zich tusschen Bonaire en Curaijao ophielden en spoedig verspreidde zich het bericht, dat Fransche patrouilles zich tot bij Hato en Mahoema vertoond hadden. De negersoldaten hitsten de slaven op tegen hun meesters en spiegelden hun de vrijheid voor. Het spreekt van zelf, dat de slaven tot de Franschen overliepen, waar zij met hen in aanraking kwamen.
Lauffer plaatste op den Rooden weg een wacht van 150 man, welke opdracht kreeg geen verdachte personen naar Otrabanda te laten voorbij gaan en 's avonds, nadat men vernomen had, dat negersoldaten tot bij Haay waren gezien, versterkte men deze wacht met nog 200 man.
Gelijk men verwachten kon, rukte Bresseau op de stad aan en dat geschiedde reeds den volgenden dag.
Meer naar de stad had men eenige kanonnen geplaatst en toen de directeur zich van hier te paard naar het volk op den Rooden weg begaf, ontmoette hij een weinig voorbij Wakao den ruiter I. Barnier, die hem toeschreeuwde: „Al de soldaten zijn weggeloopen." Lauffer maakte nu ook maar rechtsomkeert en begaf zich terug naar de kanonnen. Hij wilde die een weinig verder op doen brengen en trachtte zijn troepen weer te verzamelen. Alles echter te vergeefsch. Soldaten en schutters kwamen aangerend. Eenige der veldstukken vielen in handen der Franschen, de andere werden door de burgerwacht gered. Orde en regel in de gelederen waren verbroken en algemeen zocht men zijn heil naar den kant der haven, waar de pontjes lagen. Bij troepen tegelijk sprong men daarin en liet zich naar den overkant varen. Directeur Lauffer geraakte bij die gelegenheid te water, maar werd spoedig weer binnenboord geheschen.
Veilig bereikte men, dank zij de onschatbare pontjes (men weet dat toen de brug nog niet bestond), de stad. Ook veel der inwoners van Otrabanda hadden huis en goed in den steek gelaten en zochten, berging in de Willemstad.
Zoo was dan geheel Otrabanda aan den vijand overgelaten. Van eeti uitval der onzen was geen sprake. Weldra stroopten de 128

vijandelijke benden over het geheele eiland. Zij namen weg, wat hun goeddacht. Vee en maïs, boonen en andere eetwaren, alles wat zij maar gebruiken konden. Rigaud met zijn bende van 300 man kwam uit San-Domingo aan om de Franschen de behulpzame hand te bieden en al dien tijd zat men in de stad opgesloten. Van den schaarschen voorraad had men Bresseau bij zijn vertrek nog een aanzienlijk deel gegeven, zoodat het gebrek aan levensmiddelen weldra algemeen gevoeld werd. Daarbij kwam, dat het in maanden niet had geregend en daar de vijand meester was van alle putten, kon ook geen water naar de stad worden gevoerd.
Den 9d=n September ontdekte men een Amerikaansch fregat. Voor dit oorlogsschip borgen zich de beide kapers in de Sint-Michielsbaai. Nog een ander schip werd geseind, eveneens varende onder Amerikaansche vlag.
De konsul der Vereenigde Staten, de heer Philip alhier, vaardigde terstond, met medeweten van directeur Lauffer een boot af naar het fregat om bijstand te vragen tegen de Franschen.
Den volgenden dag bleek het fregat te zijn de Engelsche Nereide, gewapend met vier en veertig stukken, onder bevel van kapitein Watkins, terwijl het andere schip een Amerikaansche koopvaarder was, die door de Nereide was genomen. Zijn lading bestond uit krijgsbehoeften, namelijk 3000 geweren, 30.000 pond buskruit, verder affuiten voor kanonnen en zoo meer. Van de bestemming van het schip was niets bekend. Ware het in handen van Bresseau's kapers gevallen, dan had deze zijn voorraad aanzienlijk kunnen aanvullen, of misschien was het wel rechtstreeks voor de Franschen bestemd.
Kapitein Watkins liet den directeur aanzeggen dat, hoewel hij een fregat commandeerde van Zijne Britsche Majesteit, die thans werkelijk in oorlog was met de Bataafsche Republiek, hij niettemin genegen was, nu hij gehoord had in welken nood de Kolonie verkeerde, zoo veel hulp te bieden, als in zijn macht was.
De Raad machtigde den directeur met Watkins in onderhandeling te treden en nu hoorde men weldra de voorwaarden van den Engelschman.
Het bestuur zou blijven in handen der Nederlanders, gelijk het thans was, maar men zou de forten met Engelsch krijgsvolk bemannen. Deze voorwaarden waren billijk te noemen. Liever dan zich over te moeten geven aan de Franschen, de bondgenooten der Bataafsche republiek, verkoos men een overeen
komst te sluiten met de Engelschen, met wien wij in oorlog waren.
De voltallige Raad, in tegenwoordigheid van alle officieren, verleende Lauffer verlof de voorwaarden aan te nemen en den 13den September 1800 teekende hij de capitulatie. De eigenlijke overgave geschiedde echter eerst vijf weken later, toen meer Engelsche schepen waren aangekomen. Maar ondertusschen had Watkins al goede diensten bewezen. Bresseau moest de blokkade opheffen, zoodat schepen weer toegang tot onze haven verkregen en ook kwam men thans in het bezit van geweren en ammunitie. Maar aan volk ontbrak het ons. Zoo kon niet belet worden, dat de Franschen kanonnen aansleepten tot den berg Altena en op den weg van Piscadera en den 13den September hadden zij de schans voltooid aan het einde van den Rooden weg. Hierop werden drie 18-ponders geplaatst, in die dagen geducht geschut.
Zoo maakte Bresseau zich tot het bombardeeren van de stad gereed. Maar alvorens daartoe over te gaan zond hij den Raad een brief toe.
Hierin eischte hij stad en forten op, gelastte de Franschen, hetzij ze genaturaliseerd waren of niet, tot hem over te komen, en beloofde de vrijheid van persoon en goederen aan ieder, die zich onder zijn hoede wilde stellen. De burgerwacht werd aangemaand de wapens neer te leggen. Den officieren der troepen werd bevordering in uitzicht gesteld, als zij weigerden bevel te geven op de Franschen te vuren. Verbod werd uitgevaardigd van uit de vensters op de Franschen te schieten op straffe van fusileeren ter plaatse. Gelijke straf zou worden toegepast op dieven, inbrekers en brandstichters en Lauffer werd tot vijand der Fransche en Bataafsche republiek en tot aanhanger der Oranjegezinde partij verklaard.
Deze proclamatie, geteekend door Bresseau en Joubert, werd ook hier en daar aangeplakt.
De Raad vond goed geen antwoord te geven op dezen eisch der Franschen, en weldra begon het geschut zich te doen gelden, maar de schade hierdoor aangericht was gering, ofschoon het vuren tien dagen aanhield.
Aan de ellende in de stad kwam een einde, want weldra liepen drie Amerikaansche schepen, geladen met meel en andere behoeften de haven binnen. Nog kwamen twee dergelijke schepen in de Caracas-baai ten anker en ook was den 15den September,
130
na een droogte van 18 maanden, de eerste zware regenbui gevallen, die weldra door andere was gevolgd. Geen wonder, dat de stemming onder de ingezetenen door een en ander aanzienlijk verbeterd was.
Den 20sten September vielen de Marymack en de Patapaco binnen, twee wel bewapende Amerikaansche korvetten en toen begon het er voor Bresseau en zijn volk bedenkelijk uit te zien. Weldra zou men nu over een troepenmacht kunnen beschikken even groot als de zijne en wat zijn scheepsmacht betrof, met deze was hij reeds in de minderheid. In den nacht van 23 of 24 September scheepten de Franschen zich te Sint-Michiel en Piscadera in. Dit geschiedde met groote haast en het vertrek der schepen had met dezelfde voortvarendheid plaats, zoodat enkele der manschappen achterbleven en later krijgsgevangen werden gemaakt.
Den 12den October kwam het Britsche fregat Milinger hier aan, benevens de korvetten Nimrod en Legére, die tachtig mariniers met hun officieren aanbrachten, en niet lang daarna vielen de Decade, de Diana en de Crescent binnen; en den 17den werd onze Kolonie overgegeven op de voorwaarden met Watkins overeengekomen. De Bataafsche vlag werd afgenomen en de Engelsche er voor in de plaats gesteld. Weinige dagen later verscheen de vice-admiraal Lord Seymour met het fregat Amphion. Het Engelsche garnizoen werd voltallig gemaakt en bestond nu ongeveer uit 150 man.
Pas den 8sten October 1800 .had men in Nederland bericht ontvangen over den inval der Franschen. Admiraal De Winter werd naar Parijs gezonden om de tusschenkomst van onzen bondgenoot in te roepen. Daar had men er pas langs particulieren weg van gehoord. Talleyrand keurde de handelingen der agenten van Guadeloupe ten zeerste af. Hij zou bericht zenden aan den eersten consul en straf voor de schuldigen eischen.
Het onderzoek bleef echter lang uit. De Engelschen maakten de bezetting uit en het burgerlijk bestuur werd door Lauffer gevoerd, natuurlijk onder oppertoezicht van Engeland. Hij werd ook commandant der burgerwacht.
Zoo bleef alles bij het oude tot den vrede van Amiens (27 Mei 1802). Zwaar had het moederland in den oorlog, die met den vrede van Amiens besloten werd, geleden. Behalve de vele koopvaardijschepen, die de vijand had buitgemaakt, hadden we
131
in dezen krijg 64 oorlogsschepen verloren. Als zeemogendheid had Nederland afgedaan. Den 5den Augustus van hetzelfde jaar zeilde een eskader van Nederland uit om de West-Indische Koloniën van Engeland over te nemen. Van dit eskader waren alleen de Kenau Hasselaar en The Rosé bestemd voor Curaqao.
Den 13ëen Januari 1803 werd aan C. H. Buschman, kapitein ter zee en commandant van de Kenau Hasselaar, het eiland overgegeven. Hij benoemde de beide jongste leden van den Raad Cornelis Berch en Abraham de Veer (zoon van Johannes de Veer, die hier directeur was van 1782—1795) tot regeeringscommissarissen. Zij waren met de leiding der burgerlijke aangelegenheden belast; hij zelf nam het politieke gedeelte op zich.
Lauffer werd van den aanvang buiten het bestuur gehouden en kreeg in last zich naar Nederland te begeven, teneinde zich daar in zake de overgave van Cura?ao aan de Engelschen, te verantwoorden. Pas ruim een jaar later vertrok hij van het eiland. De hooge militaire vierschaar sprak hem bij vonnis van 18 November 1805 vrij. Hem werd een pensioen aangeboden, waarvoor hij echter bedankte. Het bestuur over de kolonie was hem niet voordeelig geweest. Ten behoeve van het eiland had hij uit eigen middelen 150.000 gulden voorgeschoten en behalve dit bedrag nog 65000 gulden verloren. Toch was hij ondanks dit alles nog voldoende bemiddeld om zonder pensioen te kunnen leven.
Onder Lauffer is het fort gebouwd, dat we allen nog kennen onder den naam Fort Nassau. Tijdens het Engelsche bewind had het den naam Sint-George, later heette het Republiek.
Het was Buschman niet gegeven lang in het belang van Curac;ao werkzaam te zijn, want nog dezelfde maand van zijn aankomst, in Januari, viel hij ten offer aan de gevreesde ziekte — de gele koorts — die voorheen de West zoo vaak teisterde. Van de Kenau stierven, behalve commandant Buschman en zeer velen der mindere schepelingen, de dokter en de secretaris. Ook van de troepen liet menigeen het leven, zoo ook de luitenantkolonel John Scott en de majoor Schmidt.
Een sombere stemming heerschte in de stad en de vreugde der bevolking over het wederzien van hun geliefde driekleur werd door de rampen danig getemperd.
Nu waren feitelijk De Veer en Berch de eenige bestuurders. Wakker werden zij bijgestaan door de overige leden van den
132

Raad. Er was in die dagen geen krakeel tusschen de bestuurders. Eensgezind bood men de moeilijkheden het hoofd en die moeilijkheden verzwaarden met den dag.
In dezen tijd kwam de Fransche commissaris Dung hier te Curapao aan, om gegevens te verzamelen naar aanleiding van den onrechtmatigen aanslag der Franschen onder Bresseau. Het eind van deze onverkwikkelijke geschiedenis was, dat de agenten der Fransche Republiek te Guadeloupe uit hun post werden gezet.
Het waren zware tijden, waarop De Veer en Berch de leiding bekwamen. Maar vooral De Veer heeft getoond over wat schitterende bestuurshoedanigheden hij beschikte. De naam van dezen grooten Nederlander, die in later dagen als gouverneur op de Goudkust onsterfelijken roem heeft verworven, dient met eere in de geschiedenis van Groot-Nederland te worden vermeld. In de zuster-kolonie aan de Goudkust, in het hoofdfort d'Elmina hield hij zich zonder steun van buiten, zonder geldmiddelen, staande tegen de Engelschen en tegen 30.000 aanvallende negers. Hij bestreed een opstand onder eigen volk en behield de sterkte in de dagen toen, behalve op het eilandje Decima in Japan, nergens de Nederlandsche vlag wapperde.
Was onder het bestuur der Engelschen, onze meesters, voor Curapao de zee vrij geworden, zoodat de handel teekenen van opleven begon te vertoonen, nu we weer onder eigen vlag en in vrede met andere natiën leefden zou, zoo dacht men, de vaart op Europa v/eer spoedig als voorheen gedreven worden. Maar pas had men daartoe de eerste stappen gedaan, of er kwam bericht, dat er andermaal oorlog dreigde tusschen Frankrijk en Engeland en natuurlijk zouden wij als Frankrijks bondgenoot, mede in den oorlog worden gesleept.
'sLands schoener De Wolf onder kapitein Swedenrijk Carp kwam in Mei 1803 te Curapao aan en bracht de boodschap van het Nederlandsche Staatsbewind over van de slechte verhouding, die er bestond tusschen de Fransche Republiek en GrootBrittanje. Curapao werd aangemaand om op zijn hoede te zijn, steeds verdedigend op te treden en niemand te vertrouwen.
De Wolf vertrok daarop, vernam onderweg, dat de oorlog reeds was uitgebroken en maakte zijn reis goed, door eenige buitgemaakte schepen het moederland binnen te sleepen.
Een eerste eisch was het eiland in staat van verdediging te
133
, - en maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Door denlangen duur van den oorlog, de plundering, den stilstand van handel en scheepvaart waren veel der bewoners tot armoede vervallen. Wel bezaten sommige personen nog aanzienlijke kapitalen, maar ze hadden geen gelegenheid er mee te werken, zoodat ze tot schade van het algemeen, onnut in de handen der bezitters bleven. Bijdragen van de burgers waren niet te verwachten en de koloniale kas was ledig, had zelfs schulden en toch, geld moest er komen tot het het aanschaffen van zeer veel wat noodig was.
Daarom besloot men, (en later toen bleek, dat er nog meer noodig was, paste men hetzelfde middel toe) geld tegen wissels op de Bataafsche Republiek, op te nemen.
Voor de verdediging had men nauwelijks geweren en munitie. Wijselijk had men een maand te voren het verbod van uitvoer van kruit en lood uitgevaardigd, en nu werd den kooplieden gelast opgave te verstrekken van den aanwezigen voorraad ammunitie.
Met Jan van der Meulen werd contract gesloten tot het leveren van 400 geweren uit Noord-Amerika en tegelijk besloot men ook van daar voor 3 maanden levensmiddelen in te slaan. Want ook met den voedselvoorraad zag het er slecht uit. De laatste jaren waren buitengewoon droog geweest en de oogst dientengevolge gering. Door de vrees voor kapers was de handel zeer gestremd geworden, zoodat de invoer bij het verbruik achter bleef. Het bestuur verbood op straffe van verbeurdverklaring van schip en lading uitvoer van voedsel en toen de kooplieden later hun prijzen opvoerden, besloten commissarissen zekeren voorraad op te koopen en prijzen vast te stellen, tot welk bedrag ten hoogste door handelaren mocht worden verkocht.
Nog vóór de oorlog was verklaard tusschen Engeland en de Bataafsche Republiek, bracht de Engelsche korvet Suriname onder Rober Tucker de golet 1'Esperence binnen met de Engelsche vlag in top. Deze golet onder Puget, was door Tucker bij Aruba genomen, terwijl ze onder Fransche vlag voer. Puget had zich bij Pieter Specht, commandeur van Aruba, beklaagd over de wederrechtelijke inbezitneming van zijn vaartuig, daar hij Nederlandsche zeebrieven had, voor rekening van Cangrijn en Jutting van Curaqao voer en van daar ook onder Nederlandsche vlag vertrokken was. Specht had de zaak ter beslech

ting naar Cura^ao verwezen, maar de Raad alhier verklaarde zich onbevoegd een beslissing te doen, daar Puget Fransch onderdaan was, de golet onder Fransche vlag voer, toen zij gegenomen werd, en Puget geen Nederlandsche zeebrieven aan boord had, daar de schipper Jan Martin daarmede te Aux-Cayes den wal was opgegaan.
De Raad verwees beide partijen naar het Fransch gouvernement van San-Domingo en zoolang daar geen beslissing was gevallen moest de golet hier aangehouden blijven. Tucker verzocht den Raad de beslissing eenige dagen te willen uitstellen, wat men niet inwilligde en ook aan zijn verzoek, dat schip en lading zou mogen verkocht worden, kon men niet voldoen. Nu ging Tucker op eigen gelegenheid aan het lossen van de Esperence en bracht een deel der lading van de golet op de Suriname over. Andere artikelen deed» hij door den Engelschman James Jones in verschillende pakhuizen opslaan of onderhands verkoopen. James Jones kreeg de golet verder onder zijn beheer. Hij deed haar naar de werf brengen ter reparatie en vertimmering.
De commissarissen De Veer en Berch vroegen den fiskaal Mr. J. B. Starkenborgh, waarom hij een en ander had toegelaten,, maar deze antwoordde, dat het schip onder Engelsche vlag voer, en hij dus niet tot ingrijpen gerechtigd was.
De Raad gedoogde echter niet, dat beslissingen met voeten werden getreden en protesteerde bij Tucker tegen zijn eigengerechtigd handelen. Hij was aan het lossen gegaan zonder inklaring. Zelfs al ware het schip lek geweest, zoodat lossen noodzakelijk was, dan had hij in dit geval zeer zeker eerst verlof moeten vragen en had er een inventaris behooren te zijn opgemaakt, daar de golet nog niet als buitgemaakte prijs mocht worden beschouwd, en indien het gouvernement van San Domingo hem de prijs mocht toewijzen, dan was hij in ieder geval inkomende rechten verschuldigd.
Tucker antwoordde, dat het vaartuig lek was en dat hij daarom tot lossen was overgegaan en wat betreft al het overige, daarvoor verontschuldigde hij zich door de mededeeling, dat de wetten hem onbekend waren.
Daags daarna bracht een Engelsch schip van Barbados, behalve den Cura?aoschen schipper Maarten Visser, ook een Engelsch officier, Forest genaamd, hier aan. Niet zonder grond geloofde men, dat deze een geheime boodschap voor Tucker
135
had, want Maarten Visser verklaarde met eigen oogen te hebben gezien, dat een Nederlandsch schip, komende van Suriname, te Barbados was opgebracht met de Engelsche vlag in top en twee Engelsche officieren aan boord. Ook was te Barbados een publicatie verschenen van den oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, en een oproeping om kaperschepen uit te rusten.
Forest was bijna onmiddellijk weer uitgezeild en Tucker gaf den Raad nu kennis, dat hij wilde vertrekken en dat hij voor de haven zou gaan liggen tot de Esperence hersteld zou zijn. Men antwoordde hem, dat het hem vrijstond te vertrekken, maar dat de golet in de haven zou blijven.
Den 24sten Juni riepen commissarissen een buitengewone zitting van den Raad bijeen. Uitgenoodigd waren ook J. van Nes, de opvolger van Buschman als commandant der zeemacht alhier, luitenant-kolonel J. Slotendijk, commandant van de Kenau Hasselaar, L. de Schwartz, commandant van het 8ste bataljon jagers alhier in garnizoen, en I. J. Dingemans, luitenant ter zee, commandant van 's Lands kotter The Rosé. Deze kotter was een Engelsch oorlogsvaartuig, dat indertijd door Dingemans en De Nooter bij de Nederlandsche kust op de Engelschen was veroverd.
In den Raad was men algemeen van oordeel, dat ook de Bataafsche Republiek in den oorlog tusschen Engeland en Frankrijk zou worden betrokken.
Ook Tucker was in den Raad genoodigd. Hem werd met nadruk gevraagd, wat hem omtrent den oorlog bekend was. Zijn antwoord was, dat hij geen tijding van den oorlog had en zulks onder eede kon bevestigen.
Deze stellige verklaring stelde echter den Raad niet gerust. De haast, die Tucker maakte om uit de vergadering weg te komen en zijn weigering aan Van Nes cm bij hem te komen dineeren, was voldoende om hem te wantrouwen. Men verbood hem uit te zeilen voo'r Forest zou zijn teruggekomen en deze op zijn eerewoord zou hebben verklaard, dat hij van oorlog of het opbrengen van een Nederlandsch schip te Barbados niets af wist.
Van Nes sprak als zijn gevoelen uit, dat Forest zoo haastig vertrokken was, om niet tot het afleggen van verklaringen te worden gedwongen. Hij gaf in overweging de Engelsche oorlogskorvet Suriname vast te houden, de zeilen en het buskruit op de Kenau Hasselaar over te brengen en het schip tot voor het

Waaigat te verhalen; om het onder de kannnr, 0 „ , . , Nassau te brengen. De Raad besloot hiernaar te handelen 6 T ^ Tucker deze besluiten van den Raad vernam, weigerde hij elaln te gehoorzamen en daarom werd hij in arrest gehouden tot men zelf de maatregelen met de Suriname had genomen.
Drie dagen later werd de heer J. Ph. Krafft in den tóen vergaderden Raad toegelaten. Hij las daar een brief voor, die hij dien morgen uit Sint-Thomas had ontvangen. Hieruit vernam men, dat door Engeland de oorlog aan Frankrijk en de Bataafsche Republiek was verklaard, welke bekendmaking reeds den 19den Juni op het eiland Antigua was afgekondigd.
Van Nes maakte de opmerking, dat de burgerwacht in zwakken staat verkeerde en achtte het voorts noodig, dat de buitenposten zouden worden bezet. Maar daartoe had De Veer reeds zijn maatregelen genomen, door de menschen buiten aan te schrijven, dat ze des nachts op de batterijen aldaar moesten komen en goede wacht houden. Verder ried Van Nes aan, dat de burgerwacht onder kapitein De Schwartz zou komen te staan, maar van dezen maatregel vreesde De Veer, dat hij op den tegenstand der burgers zou afstuiten.
Voorts zou het fort aan de baai van Sint-Michiel sterker worden bezet, men besloot tot den aankoop van een zekeren voorraad levensmiddelen over te gaan en stelde prijzen vast boven welke het den kooplieden verboden was hun waren te verhandelen.
Toch, al v/as men algemeen van gedachte, dat Nederland in oorlog was met Engeland, vaste zekerheid had men niet en daarom durfde de Raad niet in te gaan op het voorstel van Van Nes om de Suriname prijs te verklaren. Wel besloot men de wapens van boord te doen halen en van Tucker en zijn officieren den eed te vorderen, dat zij zich in geval, van aanval rustig zouden houden.
Den geheelen morgen had de raadszitting geduurd, maar om vijf uur in den namiddag vergaderde men opnieuw, want Dingemans van The Rosé deed de mededeeling, dat de Engelschen een aanslag op het fort Nassau beraamden. Een der Engelsche matrozen had over dien aanslag een briefje verzonden, hetwelk door zijn officieren was onderschept. Deze matroos was toen met een duchtig pak slaag gestraft en de reden dier bestraffing lekte uit.
137
Tucker en zijn officieren werden nu verzocht in den Raad te verschijnen en hun werd de Engelsche vertaling van den eed voorgelegd. Ofschoon zij aanvankelijk zochten er met een belofte af te komen, teekenden de heeren den eed. Hierdoor gerustgesteld, liet men hun groote vrijheid. Men stond hun toe uitstapjes te maken, zelfs buiten te gaan logeeren. De matrozen echter gaven vaak last door hun onbehoorlijk gedrag.
Groote moeite gaf het ons de Suriname van levensmiddelen te voorzien, want zelf hadden we gebrek en daar de geruchten van oorlog bleven aanhouden, stelde Van Nes andermaal voor beslag te leggen op de Suriname en de manschap naar Jamaica op te zenden. Mocht er, tegen alle verwachting in toch geen oorlog zijn, dan zou het vaartuig terug gegeven worden. Het was nu 8 September. Op den 28sten Juni was in Nederland de oorlogsverklaring bekend gemaakt, maar op Cura?ao bleef men nog in het onzekere.
De Raad durfde het voorstel van Van Nes niet aan en evenmin durfde men zich vóór de schikking, die De Schwartz aan de hand deed verklaren. Deze wenschte 75 man naar Jamaica over te laten brengen en 25 aan boord van de Suriname te laten. Wel nam men het besluit, dat de Engelschen voortaan voor hun eigen onderhoud zouden moeten zorgen.
Den lOden September werd de golet Sarah, gevoerd door den eigenaar Isaac Jesurun Pinto in de Sint-Michielsbaai aangehouden. Men had het vermoeden, dat deze golet des nachts heimelijk zee zou kiezen. Behalve de kapitein werden ook de jongeling Johan George Schuier die, gelijk later bleek, terecht, van spionnage verdacht werd, en de Engelschman James Jones in hechtenis genomen, Deze Jones was dezelfde persoon, die hulp had verleend bij het verkoopen en bergen van goederen van de Esperence.
Onder de papieren vond men het plan van Tucker, voorgedragen aan admiraal Sir Thomas Duckworth om zich door geweld of list van het fort Nassau meester te maken en tevens de uiteenzetting, hoe gemakkelijk de Engelschen Cura$ao zouden kunnen bemachtigen.
De heeren Commissarissen deden van hun bevinding mededeeling in den Raad en de luitenant ter zee De Quartel werd aan boord van de Suriname gezonden om Tucker de order te geven,
138
dat niemand van zijn mannen van boord mocht gaan, noch eenige gemeenschap met den wal mocht onderhouden.
Tucker beloofde zich naar die lastgeving te zullen gedragen en zeide, dat hij niet dan na schriftelijk verlof van boord gaan zou.
Ten gouvernemensthuize werden intusschen de beraadslagingen voortgezet en men kwam overeen, dat nog vóór zonsondergang Tucker met zijn geheele manschap binnen het hoofdfort in arrest zou worden gesteld. In tegenwoordigheid van twee Engelsche en twee Nederlandsche officieren zou men van de Suriname een inventaris laten opmaken en een Nederlandsche wacht zou aan boord worden gebracht. De koffers van Tucker en zijn officieren zouden door De Quartel en Dingemans worden onderzocht en de papieren moesten aan de commissarissen worden overgeleverd. James Jones werd naar de Halve Maan. een ongezonde, vochtige gevangenis overgebracht en tegen hem, den schoenerkapitein Pinto en den spion Schuier werd een strafvervolging ingesteld.
De officieren Pheiffer van de landmacht en Verveer van de marine werden belast Tucker met de Raadsbesluiten in kennis te stellen en ’s middags om drie uur moesten zij officieren en minderen in hechtenis nemen. Men trof des namiddags echter Tucker niet aan boord en de eerste officier verklaarde kort en bondig zijn schip in geen geval te zullen overgeven, het eerder te laten zinken. Verder dacht hij niet, dat Tucker dien nacht aan boord terug zou keeren, en evenmin betoonde hij veel neiging hem bericht te sturen.
Met deze boodschap keerden Pheiffer en Verveer in den Raad terug.
Men meende evenwel te weten, waar Tucker zich ophield, want oogenblikkelijk werd een commando soldaten onder den 2den luitenant De Lange naar de plantage Welgelegen gezonden om Tucker een brief ter hand te stellen, waarin de Raad hem gelastte zich met zijn mannen aan boord van de Suriname te begeven en te gehoorzamen aan de bevelen hem te geven door de Commissarissen.
In geval Tucker aan de lastgeving in den brief niet wenschte te voldoen, moest hij met geweld worden gearresteerd.
Nauwelijks was het commando op weg of Craneveld, kapitein van de Nationale Garde met nog een ander officier berichtte
139
den Raad, dat men zoo even het geschut van de Suriname binnenboord had gehaald en geladen. Weinige oogenblikken daarna vroeg een Engelsch officier in den Raad te worden toegelaten. Hij verzocht uit naam van Tucker te mogen weten, welke boodschap men dezen zooeven had toegezonden. Men liet den Engelschman echter hieromtrent in het onzekere. Misschien had hij van Tucker vóór diens vertrek orders ontvangen en het antwoord van den Raad bracht hem in twijfel, of hij die thans wel zou uitvoeren.
Intusschen was luitenant De Lange met zijn soldaten op Welgelegen aangekomen. Hoe alles daar precies is toegegaan vermeldt de geschiedenis niet, maar zooveel is zeker, dat De Lange, toen hij de trappen van het landhuis opging om den brief te overhandigen door Tucker met een pistool werd doodgeschoten. Of nu Tucker door het commando is gevangen genomen, dan wel uit eigen beweging heeft gehandeld, ook daarvan is in de geschiedenis niets vermeld, maar den volgenden dag bevond Tucker zich weer aan boord van de Suriname.
Daags daarop (Zondag 11 September) kwam weer de Raad te zamen. Thans besloot men, dat Tucker en zijn officieren weer in den Raad zouden worden geroepen om hen aan hun eed te herinneren. Secretaris Gaerste, die deze boodschap moest overbréngen, kwam met 4 officieren terug, die allen namens Tucker moesten berichten, dat de kapitein zijn schip wilde noch kon verlaten. Mocht de Raad zijn schip opeischen, dan moest men schriftelijk order met uur en tijd zenden.
Oogenblikkelijk zond nu de Raad het bericht. Om twee uur zouden twee officieren der zeemacht komen om het schip over te nemen en de manschap van boord te halen. Een en ander kreeg zijn beslag. De Engelsche officieren werden in het fort Amsterdam ondergebracht, waar zij mochten rondwandelen, zonder evenwel op de batterijen te mogen komen. Later werd hun tegen belofte van goed gedrag toegestaan zich buiten het fort te begeven, mits zij vóór acht uur binnen waren. Van al deze gunsten was de heer Tucker uitgesloten.
Den 15den September deelden commissarissen hun voornemen mede de bemanning der Suriname naar Jamaica op te zenden. Twee goletten waren daartoe reeds afgehuurd. Het raadslid Eek leverde een volledige akte van beschuldiging in tegen Tucker, daar deze de oorzaak was van alles. Hij zou dan ook niet als

gewoon krijgsgevangene, maar als gevangen misdadiger worden overgebracht. Bij nader inzien besloot men, dat het beter was het voorstel van majoor Schwartz te volgen, om Tucker hier te houden, tot de Nederlandsche officieren, die ter geleide van het transport naar Jamaica, mee zouden gaan, terug waren. Toen echter den 17den September de beide goletten vertrekken zouden, weigerden de Engelsche officieren onder eede te beloven, dat zij, mocht er oorlog bestaan tusschen Engeland en de Bataafsche Republiek, niet de wapens tegen ons zouden voeren, tenzij Nederlandsche krijgsgevangenen tegen hen waren uitgewisseld. Zij waren, zoo zeiden zij, door het doen van bedoelde belofte niet verantwoord tegenover hun land. Alzoo werden alleen de mindere schepelingen vervoerd. Verveer van onze marine moest aan den Engelschen admiraal te Jamaica ook de brieven van ons bestuur overbrengen en kwam later terug met een schrijven van Duckworth.
De Engelsche officieren bleven in arrest tot het begin van 1804. Toen werden zij overgebracht. Waarschijnlijk is Tucker met dit transport vervoerd. Hij is dus na zijn doodslag op De Lange vrij uit gegaan.
Pinto en Schuier werden voor zes jaar verbannen en James Jones ten eeuwigen dage, op straffe des doods. Daar men hem evenwel een te gevaarlijk persoon achtte, om in tijd van oorlog vrij rond te loopen, besloot men hem gevangen te houden, zoolang de oorlog duurde.
In dien tijd hadden bestuurders het noodige gedaan voor de voedselvoorziening. Fransche kapers kwamen hun buit hier verkoopen en tot groot gebrek kwam het dan ook niet, al waren de prijzen hoog.
Ook werd er zorg aan de forten besteed. Metselaars en timmerlieden werden opgeroepen om aan de versterkingen te werken en de inwoners moesten ieder een slaaf zenden met tobbe, bakje of schildpadschaal om de metselaars als handlanger behulpzaam te kunnen zijn. Ook de planters in het middendistrict kregen aanschrijving om aan de sterkten in hun district te arbeiden, en maatregelen werden getroffen, dat bij het eerste alarmsein de posten zouden worden betrokken, en al wat klein vaartuig was, terstond vóór het Waterfort zou worden gebracht. Inwoners, die nog niet waren ingedeeld, ontvingen de aanzegging, dat zij zich binnen acht dagen hadden aan te geven. Inge
val van aanval was elke compagnie de plaats aangewezen, waar zij zou hebben post te vatten. Voorts was ieder ingedeelde verplicht des Woensdagsmiddags om vier uur ter oefening op te komen en den werklieden moest daartoe, zonder derving van loon, verlof worden gegeven.
Met dat al had men hier nog steeds geen officieele tijding van de oorlogsverklaring bekomen. Deze kwam eindelijk den 29sten November 1803. In den Haag was zij den 28sten Juni afgekondigd. .
Cornelis Gerardus Evertsz was de overbrenger van dit weinig verheugende bericht. Hij overhandigde heeren commissarissen een groot pak brieven en bescheiden van het staatsbestuur der Bataafsche Republiek en van den Raad der Amerikaansche koloniën.
In de plaats van Van Nes werd Evertsz commandant van onze zeemacht en hij nam tevens het commando over de Kenau Hasselaar op zich. De prijsverklaarde Suriname kwam onder Van Nes en Jing dra in reparatie. Kaperbrieven werden uitgegeven en alle zeevarenden werden opgeroepen tot het dienstnemen tegen de Engelschen. Men kocht de snelzeilende golet De Draeck aan en hiermede ging de Lands-luitenant Dingemans op avontuur uit en luitenant Slotendijk bleef met de Vliegende Visch in de buurt kruisen.
Nog overwoog men het plan om 200 artilleristen aan te werven, maar het plan kwam niet tot uitvoering.
In Januari 1804 had men van den Amerikaan Levin Jones nog een partij buskruit, geweren en vuursteenen kunnen koopen. Net in tijds had men dezen koop kunnen sluiten, want Dinsdagmorgen 31 Januari lag het Engelsch eskader voor de haven.
In meedere geschriften over de geschiedenis van Curapao staat aangegeven, dat de Engelschen over onzen hulpbehoevenden toestand werden ingelicht, doordat commissarissen aan den bevelhebber van San-Domingo, generaal Ferrand, een vaartuig zonden om eenige hulp in den vorm van krijgsbehoeften te bekomen. Dit vaartuig zou dan in handen van den Engelschen commandeur J. Bligh zijn gevallen, waardoor hij met onzen staat op de hoogte geraakte en zoo tot het besluit kwam, dat hij den aanslag gerust ondernemen kon.
Niets is daar van waar. Aan Pater Euwens, den verdienstelijken vorscher op het gebied der geschiedenis van Curacjao komt 142
de eer toe glashelder te hebben aangetoond, dat een en ander onmogelijk kan zijn gebeurd, als in bedoelde werken is te boek gesteld.
Men was er van overtuigd, dat het Engelsche eskader, bestaande uit vier schepen geenszins met vreedzame bedoelingen was gekomen. Om half acht in den morgen reeds kwam van het schip Blanche een sloep, die een parlementair aan wal zette. De Veer en Berch waren present, maar zij vonden het raadzaam genoemden afgezant aan boord van de Kenau Hasselaar af te wachten, want alle posten waren nog niet bezet en bij een ontvangst ten gouvernementshuize mocht de Engelschman eens meer zien dan men gewenscht achtte.
De eisch van den vijand was, dat het eiland zou worden overgegeven. Twee uren kon men zich daar op bedenken. Heeren commissarissen sloegen den eisch af en nu zag men tegen 9 uur twee der schepen op de Piscadera-baai aanvaren. Het fort aldaar had slechts een bezetting van 13 man en was nagenoeg zonder ammunitie. Bijna zonder slag of stoot werd het dan ook genomen en de mannen redden zich door de vlucht. Een troep van 120 matrozen en mariniers trok onder plundering en brandstichting naar de stad op. De bewoners van Otrabanda namen wat te redden viel en verlieten hun woningen. Ongeveer ter hoogte van Plantersrust en op Sjarro, een tuintje, dat aan pastoor Pirovano behoorde, sloegen de Engelsche officieren hun kwartier op. Eer iemand het verhinderde, had de vijand bezit genomen van de forten De Wreker en Waakzaamheid op den berg bij de plantage Welgelegen. Hier bracht hij vier kanonnen in stelling, om de stad te beschieten. Julius Pontilius moest de twee batterijen op het Rif bezetten (het Riffort bestond toen nog niet). Daar de kanonnen naar zee waren gericht deed Pontilius ze omdraaien. Zijn mannen moesten de wacht met de sabel betrekken, want aan zijn verzoek om geweren kon men niet voldoen, wijl ze niet voorradig waren.
Daar berichtte luitenant Michiel hem, dat de bewoners, zelfs onze troepen Otrabanda verlaten hadden. Mocht hij worden aangevallen en niet in staat zijn de versterking te behouden, dan moest hij zijn geschut vernagelen en het buskruit overbrengen.
Pontilius liet eenige schoten op het kamp van den vijand lossen. Ook liet hij een derde kanon omdraaien, maar een ordonnans
143

kwam met het bevel het schieten te staken. Later kreeg hij verlof, waarschijnlijk omdat men zuinig moest zijn met kruit en lood, om elk half uur een schot te doen.
Hij werd echter zelf onder vuur genomen en zijn mannen stonden op het punt hem te verlaten. Nu gaf hij bevel tot vernageling der stukken en het buskruit te bergen, maar commissaris De Veer, die net aankwam, verhinderde dit. Pontilius werd als verdacht van verraad en ontrouw aan zijn plicht aan boord van de Kenau Hasselaar in arrest gesteld en de luitenants van de marine Dominicus en Blommendal werden in zijn plaats met het bevel over Punto Bravo, gelijk de versterking op het Rif heette, belast.
Tot ieders verwondering deed de vijand geen aanval op Punto Bravo. Met één stormloop had hij deze sterkte kunnen nemen. Zeer waarschijnlijk had de vijand geen kennis omtrent den toestand der Rifbatterijen.
In den namiddag (1 Februari) besloot men van onze zijde een aanval op de vijandelijke stelling te doen. Met moed werd door de onzen gevochten. Aan weerszijden vielen dooden en gewonden, maar ten slotte moest ons volk voor de overmacht wijken. Ook bij een nieuwen aanval op 3 Februari ging het niet beter. Twee uur lang werd er man tegen man gevochten. Men drong den vijand zelfs terug tot in zijn veroverde sterkten en ook dezen keer was het getal dooden en gewonden aanzienlijk. Op 5 en 6 Februari was men weer slaags met den vijand. Bij die gelegenheid kwam een schrootschot midden in onze troepen terecht, waardoor meerderen werden gedood of gewond.
Den 7den Februari werd de stad hevig beschoten. Bijna niemand durfde zich op straat wagen. Een brandkogel kwam in het houtwerk van de Luthersche kerk te zitten en deed dit gebouw in vlammen opgaan. Op het linkerbastion van het fort Amsterdam kwam een 18-ponds granaat neer, die twee menschen doodde, terwijl er 15 gewond werden. Ook de andere dagen ging het bombardement door, tot zelfs op Pietermaai vielen kogels en op Punto Bravo werd op 16 Februari een der burgers Jan Jacob Mey den voet afgeschoten.
Van de koopvaardijschepen in de haven had men de Veelzicht en de Marianne opgeeischt. Eerstgenoemd vaartuig werd als dekking voor de Kenau Hasselaar gelegd en bekwam geweldige schade, maar de Kenau had er haar behoud aan te danken. De
145
Marianne werd als barrière in den mond van de haven gelegd en ook zal de ketting wel zijn gespannen om den mond van de haven af te sluiten.
Luitenant Slotendijk, die met De Vliegende Visch bij Aruba kruiste, vernam, dat de Engelschen Curaijao blokkeerden en bracht zijn schip in Maracaïbo in veiligheid.
Onderwijl nam het bestuur maatregelen om het opdrijven der prijzen tegen te gaan. Watervaten werden opgevorderd, om in geval van brand bluschmateriaal bij de hand te hebben. De geweren der manschappen, die wegens ziekte of anderszins op hun post ontbraken, werden van huis afgehaald en wat de burgers aan wapenen konden missen, moesten zij op het gouvernementshuis brengen.
Met dat al waren er lieden, die de stad hadden verlaten, om het lijf te bergen. Op straffe van verbanning en verbeurdverklaring hunner goederen werden zij aangemaand zich bij hun compagnieën te voegen.
Een poging der Engelschen om de stad in brand te steken mislukte, terwijl een paar welgerichte schoten van de Kenau Hasselaar den vijand dieper Otrabanda in deed trekken.
De plantage Malpais werd door een troep van 200 man in de asch gelegd. Alleen het woonhuis bleef gespaard. Van het fort Sint-Michiel, dat toch door 80 man bezet was, werd geen poging gedaan om dat vernielingswerk te stuiten.
Een neger werd gesnapt, toen hij voor de Engelschen geheime briefjes overbracht naar James Jones, die nog altijd gevangen zat.
Van overgeven van het eiland of opgeven van verzet hoorde men in die dagen niet. Wel bleef men maatregelen ter verdediging nemen. De troepen werden door de marine versterkt en opnieuw geformeerd. Ook werd de voedselvoorziening voor de troepen geregeld.
Terwijl het beschieten der stad doorging, trok een afdeeling Engelschen het Schottegat om. Bij Groot-Kwartier roofden zij, wat van hun gading was. Maar zij werden door ons volk, dat op hen was uitgetrokken aangevallen en na eenigen tegenstand op de vlucht geslagen.
Dat gaf moed. Een vijand, die tot wijken kon worden gebracht, was ook te verslaan en den 22sten Februari viel dan ook de beslissende slag. De Engelschman had te voren zijn heldenmoed 146
nog getoond door de plantage Deijn af te branden. Maar daarmee was het ook uit. Na een gevecht, dat duurde van 9 tot 1 uur, werd hij uit het veld geslagen en zelfs achtervolgd.
Zooveel tegenstand had Bligh niet verwacht. Den 26sten Februari ontruimde hij de forten De Wreker en De Waakzaamheid en trok zich op zijn schepen terug.
Den 2den Maart werden de krijgsgevangenen uitgewisseld. In het geheel kwam luitenant De Quartel, die voor de uitwisseling het Engelsche admiraalsschip bezocht had, met 25 van onze menschen en 15 geroofde negerslaven terug.
Commandant Bligh had nog behoefte om De Quartel zijn voornemen mede te deelen welke Nederlandsche schepen hij alsnog hoopte te nemen. Hij was zeer wel op de hoogte, welke schepen de reis hierheen aanvaard hadden. Ook vertelde hij welke schepen hij al had buitgemaakt. Maar dat was alles slechts een troost voor zijn spijt over het mislukken van zijn aanslag.
Den volgenden Zondag leidde de Luthersche predikant zonder kerk ds. J. Muller J.Azn., in de protestantsche kerk zonder predikant (ds. P. J. van Esch was met verlof) de godsdienstoefening. Zeer velen waren op dezen dankdag in het kerkgebouw aanwezig en den namiddag van den daaraanvolgenden dag kwam de burgerwacht op het plein voor het gouvernementshuis in de wapens, waar beide commissarissen allen, die als brave en kloeke mannen, tot behoud der kolonie goed en bloed hadden gewaagd, voor de zware en trouwe diensten tijdens het beleg, dank en hulde brachten.
Thans moest met de bestraffing der nalatigen een begin worden gemaakt. Reeds op 2 Maart had majoor Hueck een lijst ingediend van de burgers, die in hun compagnie ontbroken hadden. Naderhand werd door een commissie een verslag uitgebracht omtrent de redenen, waarom zij niet op hun posten waren aanwezig geweest. Dit verslag kwam den 29=‘en Mei in behandeling. Commissaris De Veer verzocht de zaal te mogen verlaten. Hierdoor ontging hij het pijnlijke, verwant als hij was aan veel familiën op Cura(;ao, eigen aanverwanten een straf te moeten opleggen, waar zij die verdiend hadden.
Het eind was, dat er niet gestraft werd, maar een algemeen pardon uitgevaardigd, wat het publiek beter bevredigde, dan streng optreden tegen eigen volk.
Julius Pontilius was bij vonnis van 24 Maart tot degradatie
147
veroordeeld en tot gewoon soldaat bij de nationale garde ingedeeld. Waarschijnlijk deelde ook hij in het algemeen pardon.
Al was deze vijandelijke aanval, dank zij de wakkere houding van bestuur, burgers en militairen afgeslagen, alle leed was niet geleden. De aanblik der ruïnen, de gedachte aan de gewonden en bovenal aan de dooden, het verlies aan geld en bezittingen stemde tot groote droefheid. Bovendien, de vijand kon beter toegerust terugkomen. Onze voorraad levensmiddelen was uitgeput en de toevoer door de talrijke kapers uitermate bemoeilijkt. Daarbij hadden we juist een slecht regenjaar doorgemaakt. Voorwaar de toestand was bedenkelijk.
Voor de nagelaten betrekkingen van gesneuvelden en voor de gewonden zorgde men naar vermogen. Schadevergoeding voor verlies van huis en goed kon niet worden gegeven. Men stond een uitstel van twee jaren toe tot het betalen van de hypotheekrente aan hen, die groote verliezen hadden geleden. Ook loste de Raad nog een kwestie op voor de bewoners van Otrabanda. Dezen toch wenschten geen huur te betalen over de maand Februari, voor zoover ze hun huis gedurende die maand ontruimd hadden. De huiseigenaars echter eischten de volle huur. Nu maakte de Raad de schikking, dat de helft van de huur zou worden betaald.
En dadelijk toog ons wakker Bestuur weer aan het werk, om zich zooveel doenlijk voor te bereiden op een nieuwen overval. Er moest eerstens geld komen en het oude middel, het eenige dat men feitelijk ter hand kon nemen, werd weer toegepast. Men trok wissels op het moederland en zij het ook met moeite, op deze wijze kwam men weer aan het noodige. Er waren nog heel wat bewoners, die over geld te beschikken hadden en op deze wijze maakten zij hun rijkdom nog productief.
Dan werden slaven opgevorderd tot het werken aan de forten. Eerst moesten die arbeidskrachten voor niets worden geleverd, later gaf men twee realen kostgeld per dag. Kanonskogels werden opgezocht en van 's Landswege aangekocht. Een verbod werd uitgevaardigd kanonskogels tot het ballasten van schepen aan te wenden. Waar mogelijk, kocht men van de koopvaarders buskruit af en de seinen, die men moest geven bij het naderen van een vijand, werden opnieuw vastgesteld. In alle opzichten toonde het Bestuur groote voortvarendheid.
Zelfs tegen de vrijbuiterij der Engelsche en Fransche kapers 148

bleef men niet geheel werkeloos. Men rustte een snelbezeilden schoener uit tegen een der roofschepen, dat vooral de naaste omgeving onveilig maakte, maar het schijnt niet gelukt te zijn dezen brutalen roover te vatten. In April is de Suriname nog uitgevaren, maar nauwelijks buiten bekwam het vaartuig lekkage en nog van geluk mocht Evertsz spreken, dat hij na vijf en een half uur van zwaar werk aan de pompen het schip behouden kon binnen brengen.
Voor jacht op de kapers waren de oorlogsschepen niet geschikt. Daarvoor liepen zij niet snel genoeg.
En met dat al had het bestuur de zware zorg voor de voedselvoorziening. Alle maatregelen tegen opdrijven van prijzen genomen, trachtte men te ontduiken. Smokkelhandel en sluikhandel tierden welig. Kwam er een schip met voorraad, dan kochten commissarissen de lading op, maar de door hen gezette prijzen moesten telkens worden verhoogd. Ondernemende kooplieden en schippers probeerden vaak, om de groote winsten, die er te behalen waren, door de Engelsche blokkade heen te breken, maar het jaar 1804 is in zijn geheel een jaar van ellende geweest. De slaven kregen hun gerechtigd rantsoen niet altijd, zoodat de diefstallen op de plantages toenamen. Meerdere eigenaars gaven hun slaven eenige dagen vrij in plaats van voedsel, maar werk was er ook al zeer weinig, zoodat zij van Landswege veelal in bewaring werden genomen, waardoor de eigenaars van hun verzorging ontheven werden. Toen heeren commissarissen dat kunstje doorzagen, maakten zij hieraan een eind door kostgeld te eischen.
Den 27sten Augustus kwam de nieuwe directeur Pierre Jean Changuion op het eiland aan, maar ook hij kon geen voorspoed brengen. De vreeselijke droogte bleef aanhouden en den dag zijner installatie, 10 September, werd aan de cavalerie verlof gegeven de plechtigheid te voet op te luisteren, daar de paarden te zwak waren hun berijders te dragen.
In October 1804 maakten de Engelschen weer aanstalten tot een strengere blokkade, wat Voor ons beteekende, dat de aanvoer ophield, althans zeer bemoeilijkt werd en 31 Maart 1805 kwam Murray met 7 oorlogsschepen het eiland opeischen. Maar evenmin als Bligh zag hij zijn sommatie ingewilligd. Den 28sten April nu landde hij troepen bij Daay-booi in het Zuidwest-district gelegen, vanwaar de Engelschen verschillende strooptoch
149
ten ondernamen. De magazijnen op de plantages San Sebastiaan, Klein- en Groot Santa-Martha en Porte Marie werden geplunderd en de gebouwen in brand gestoken. Maar ook in de oostelijk gelegen plantages kwam men plunderen en het fort aan de Fuikbaai werd veroverd. Bovendien ondernam de vijand een aanslag op het fort Beekenburg aan de Caracas-baai en bezette daartoe de nabij gelegen Kabrietenberg, die het fort bestreek.
Had hij bij een eersten aanval op Beekenburg (18 Mei) geen succes gehad, thans (18 Juni) slaagde hij beter. Vier stukken werden op de Kabrietenberg in stelling gebracht en daarmee werd Beekenburg beschoten.
De onzen verlieten de sterkte, maar mocht de Engelschman al gemeend hebben, dat we geheel weerloos waren, dan vergistte hij zich. Majoor Schwartz rukte tegen de Engelschen op, met een deel van het garnizoen. Ook de burgerwacht onder Brion kwam met 160 man een poging tegen den vijand wagen.
Toen Schwartz zag, hoe wel de vijandelijke macht verschanst was, kon hij er niet toe besluiten tot den aanval over te gaan, maar de jonge Brion wist zijn burgertroepen te overtuigen, dat een storm op den vijand succes moest hebben. Dappere jonge kerel als hij was, rende hij, gevolgd door zijn wakkere mannen het vlakke veld over, waar men aan het vijandelijke vuur was blootgesteld. Aan den voet van den berg gekomen was er meerdere dekking. Toen begon men naar boven te klimmen en de Engelschen, voor zooveel stoutheid beducht, ontruimden den berg. Wellicht dachten zij, dat de troepen van Schwartz den aanval zouden steunen, waardoor zij in de minderheid zouden zijn, in welk geval ze van den toegang tot hun schepen konden worden afgesneden. Hoe het ook zij, de vluchtende Engelschen maakten groote haast hun booten te bereiken en door de onzen gevolgd, moesten eenige Britten nog het leven laten.
Alle eer was dien dag voor Brion en zijn trouwe burgerschaar en de achtergelaten kanonnen kwamen hem als zegeteeken in handen.
Door deze daad heeft Brion zijn geboortegrond een gewichtigen dienst bewezen. Op Cura?ao geboren den 6den Juli 1782 was hij later naar Amsterdam ter school gezonden. Daarna was hij werkzaam op een kantoor. Toen nu de Engelschen en Russen in 1799 in Noord-Holland waren geland, sloot Brion zich als vrijwilliger bij het Hollandsche leger aan en hielp als 17-jarig jonge
150
ling mede de Russen en Engelschen te verdrijven. Later legde hij zich in Amerika op de studie der zeevaartkunde toe, bezocht met een zelf uitgerust schip verscheidene landen en was in 1803 weer op Cura?ao terug. Zijn vader, lid van den Raad en koopman, hier in 1799 overleden, had hem een aanzienlijk vermogen nagelaten.
Grooter dienst dan aan Curaqao heeft Brion aan de ZuidAmerikaansche koloniën bewezen, in hun opstand tegen Spanje. Als opperbevelhebber der vloot van Groot-Columbia heeft hij belangrijk bijgedragen in de vrijmaking dezer gebieden, waartoe hij zelfs zijn eigen fortuin ten offer heeft gebracht. In 1820 naar Curaqao teruggekeerd overleed hij alhier den 27sten September 1821. In 1881 is zijn gebeente overgebracht naar Venezuela om in het Pantheon Nacional te Caracas te worden bijgezet.
Gelijk te begrijpen is, heeft majoor Schwartz met zijn expeditie tegen de Engelschen weinig eer ingelegd. Het zal voor dezen beroepsofficier moeilijk te verduwen zijn geweest, te moeten aanzien, dat het burgerkorps volbracht, waar hij met zijn soldaten geen kans toe zag. Teruggekeerd in de stad werd Schwartz in arrest gesteld en later naar Holland opgezonden om zich te verantwoorden.
Met dat al waren we nog niet klaar met de Engelschen. Zoo goed als alle toevoer was voor ons afgesneden en de burgers kwamen tot wanhoop. Verzoekschriften kwamen bij den Directeur om het eiland toch maar over te geven, liever dan dat men langer aan de ellende ten prooi bleef gelaten.
Gelukkig voor ons overleed Murray in Juli. Op Klein-Curagao werd hij begraven. De zerk, die zijn stoffelijk overschot dekte kreeg een inscriptie, zeker niet door zijn vereerders gemaakt. In meerdere boekjes wordt dit grafschrift aangehaald en al getuigt het niet van groote dichterlijke gave van den vervaardiger, van vriendelijke gezindheid jegens den ontslapene nog veel minder. Maar de grafzerk is ook al niet meer aanwezig. Bij den bouw van een vuurtoren op Klein-Curagao heeft men den steen een nuttige bestemming gegeven.
Het kan ons niet verwonderen, dat directeur Changuion weinig behagen had in het besturen dezer kolonie. Herhaalde malen heeft hij ook om ontslag verzocht, daar hij zich niet de man gevoelde, om in dezen tijd het bewind te voeren.
Nu de blokkade was opgeheven, kwam er voor ons weer
151

eenige verademing, ofschoon de zee nog altijd onveilig was. Ook konden de Engelschen, met wie we nog steeds in oorlog waren, eiken dag terugkomen.
In dien tijd was er een eind gemaakt aan het bestaan der Bataafsche Republiek. Het moederland heette voortaan Het Koninkrijk Holland en Napoleons broer Lodewijk was koning gemaakt over wat eerst De Republiek der Vereenigde Nederlanden heette en later als de Bataafsche Republiek bekend stond. Maar ook deze verandering had geenerlei invloed op onzen toestand. Ons beveiligen tegen aanslagen van vreemden kon het moederland niet. De Engelschen beheerschten de zee en de verdediging van Cura9ao bleef aan ons zelf overgelatcn. Nog geen half jaar waren we vrij gebleven van de rooverijen der Engelschen, of de teekenen wezen op een nieuwen aanslag van den erfvijand.
Den 22sten December 1806 vertoonde zich het Engelsche fregat Fisgard onder bevel van kapitein Sir William Bolton, met nog twee brikken, voor de haven. Bolton zond aan Changuion een sommatie tot overgaaf en na een weigerend antwoord te hebben ontvangen vertrokken de schepen in zuidelijke richting. Als altijd in die dagen bracht het verschijnen van vijandelijke schepen groote spanning onder de burgers te weeg. Men voorzag de mogelijkheid eener landing, en de herinnering aan wat daarvan het gevolg was, lag nog versch in het geheugen. Maar de schepen verdwenen. Later bleek, dat de Firgard uit Jamaica het Engelsche eskader was nagezonden, dat een poging zou doen om Cura?ao te veroveren. Bolton nu wilde op eigen gelegenheid en buiten zijn instructie met de eer der verovering gaan strijken. Zeer onvoorzichtig van den scheepsbevelhebber. Hoe licht toch had men op Cura$ao, door deze daad gewaarschuwd, maatregelen kunnen treffen tot een afdoende verdediging.
Maar het scheen dat, vooral bij den directeur, het gevoel bestond, alsof niets ons deren kon. In plaats van een grooten krijgsraad te beleggen, gelijk zijn voorgeschreven plicht was, besprak men het geval in den Raad. De kapitein der artillerie, Schmidt, gesteund door den commandant van het garnizoen F. H. Pheiffer deden het voorstel de haven door middel van den ketting af te sluiten, maar Changuion gaf geen gevolg aan dit voorstel, daar hij het onnoodig achtte. Ook kapitein Evertsz van de Kenau 152
Hasselaar had meermalen, schoon vergeefs bij den directeur op het afspannen van de haven aangedrongen. Zelfs toen zich op 31 December een kleine Engelsche brik voor de haven vertoonde, meende onze directeur zich nog niet te moeten verontrusten en deed niets, dat strekken kon tot beveiliging van het eiland. In onze haven lagen de landsschepen Kenau Hasselaar met 36 stukken met den achtersteven tegenover de Waag, (de in 1928 afgebroken Spaar- en Beleenbank] dwars voor de haven, met bakboordzijde naar zee gericht. De inbeslaggenomen Engelsche korvet Suriname van 22 stukken lag even voorbij het Waaigat, net gericht als de Kenau. Van dit schip was, gelijk we weten, Van Nes de commandant. De Vliegende Visch, die onder Slotendijk een kruistocht had ondernomen, was teruggekeerd en lag onbemand, nog vóór het Waaigat. Ook de beide reeds genoemde schepen waren slecht van volk voorzien en hadden hun bemanning met een partij negers aangevuld.
Kapitein Bolton van de Fisgard, na den 22sten December te zijn afgewezen, voldeed nu aan zijn opdracht, om zich bij het Engelsche eskader onder Brisbane te voegen.
Dit eskader, bestaande uit de fregatten Arethusa, Lathona en Anson was den 29s*en November van Jamaica uitgezonden ter verovering van Cura?ao. Aanvankelijk was het plan van admiraal Dacres te Jamaica geweest de schepen Lathona en Anson onder bevel van kapitein Wood met de zending te belasten, maar op het laatste oogenblik was kapitein Brisbane van een kruistocht teruggekomen met de Arethusa en nu zou de tocht plaats hebben onder Brisbane, die als oudste kapitein het bevel zou voeren.
Onder Aruba ontmoette Bolton zijn schepen en aanstonds werd nu krijgsraad belegd en het plan in elkaar gezet.
Van de gesteldheid op Curaqao kon men vrijwel op de hoogte zijn, immers bijna drie jaren van 1800 tot 1803 waren de Engelschen daar meester geweest. Belangrijke inlichtingen van spionnen had men niet noodig. In Jamaica had Brisbane den Cura9aoschen schipper Jan Bislick opgepikt, die bij het invaren van de haven van dienst zou zijn.
Het Engelsche eskader kruiste langs den Noordkant van Cura<;ao en zeilde in den nacht van 31 December op 1 Januari Punt-Canon om, teneinde vroeg in den morgen voor de haven te zijn.
153
Evenals ieder jaar was ook op dezen noojllottigen dag de feestvreugde in de stad algemeen. De danspartijen waren in vollen gang. Op straten en pleinen weerklonk het geknetter van het afgestoken vuurwerk. Het gezang en geroep op straat overstemde alle andere geluiden en toen op Nieuwjaarsmorgen te kwart voor vijf de vijandelijke schepen te Oost-seinpost en aan de Fuikbaai werden opgemerkt en men van het fort Beekenburg de alarmschoten gaf om te waarschuwen voor het naderend gevaar, dachten degenen, die het in de stad hoorden niet anders, dan dat ze met afgeschoten vuurwerk te doen hadden.
Ter hoogte van Pietermaai gekomen, schraalde de wind, waarom de Engelschen een oogenblik weifelden, of ze de gedurfde onderneming maar niet zouden opgeven. Men besloot door te zetten en met de Nederlandsche vlag in top liepen de schepen, de Arethusa vooraan, de haven binnen. Het was toen zes uur in den morgen.
Geen enkele der commandeerende officieren, noch van de landmacht, noch van de zeemacht, was op zijn post en directeur Changuion was met zijn familie naar de plantage Blenheim vertrokken, om voor het nieuwjaarslawaai in de stad beveiligd te zijn. Kapitein Van Nes van de Suriname en luitenant De Quartel waren op Otrabanda op een feestpartij. Ze hadden verlof van commandant Evertsz bekomen, die er zelf ook was heengegaan. Tegen zes uur waren zij nog niet terug aan boord. Ook de garnizoenscommandant Pheiffer was niet, waar hij naar plicht behoorde aanwezig te zijn. In den morgenstond was hij zwaar dronken van een feestpartij te huis gebracht en lag te bed, toen de wachthebbende officier Sickesz de schepen zag binnenzeilen. Oogenblikkelijk zond deze een boodschap om zijn chef te waarschuwen, maar Pheiffer, na te zijn wakker geschud, viel weer in slaap, zoodat hij na eenigen tijd ten tweede male moest worden gewekt. Toen echter waren de schepen reeds binnen.
Had Sickesz maar op eigen gelegenheid vuur gegeven, dan was geen enkel schip de haven binnengekomen. Het was, toen ze daar vlak voorbij de monden der kanonnen onzer forten liepen een kleine kunst geweest ze tot splinters te schieten, te meer daar de schepen zelf niet terug konden vuren en tegelijkertijd binnenloopen. Hoe meer we het geval bekijken, te sterker komen we tot de vraag: „Hoe hebben de Engelschen de roekelooze onderneming aangedurfd?"
154
Maar alle omstandigheden hebben hen begunstigd.
Zonder een schot te lossen, liep de Arethusa de Kenau Hasselaar voorbij en ging voor het Waaigat, tusschen de Suriname en de Vliegende Visch liggen. Luitenant De Veer van de Kenau opende het vuur op de Arethusa, hetwelk van dezen bodem met schrootvuur beantwoord werd. Kapitein-kolonel Evertsz, die zich naar zijn schip had doen roeien, werd hierdoor gedood, terwijl hij aan boord klom.
De Lathona nam even voorbij de Breede straat ligplaats in, met den voorsteven naar de stad en de kanonnen op het fort Amsterdam gericht. De Anson ging achteraan bij de werf liggen en teisterde de veel zwakkere Suriname met zijn geschut. De bemanning, voor een groot deel uit negers bestaande, deed weinig ter verdediging. Bovendien waren veel matrozen aan den wal uit passagieren. De meeste zwarten sprongen over boord, kapitein Van Nes en luitenant Mocque werden beiden gekwetst, zoodat het den Engelschen weinig moeite kostte de Suriname te veroveren. Kapitein Lydiard van de Anson haalde onze vlag neer. De Fisgard had post gevat vlak voor het fort Amsterdam en beschoot met de eene zijde dat fort en met de andere de Kenau. Reeds had het meeste scheepsvolk de stukken, zelfs het schip verlaten, toen Brisbane aan boord kwam. Hij gelastte De Veer de vlag te strijken, wat deze weigerde. Nu haalde de Engelsche kapitein zelf de vlag neer en nam den degen over van De Veer, die zich aan hem overgaf.
Zoo waren dan onze schepen zonder veel moeite in 's vijands handen gekomen en nu kwam het er voor hem op aan onze forten te nemen.
Tot nog toe was van daar geen schot gelost. Had men zelfs nu nog zijn plicht aldaar betracht, dan had men de vijandelijke scheepsmacht tot wrakken kunnen schieten. Maar men was besluiteloos. De dronken garnizoenscommandant was nog niet verschenen en de Engelschen, die bij het binnenzeilen hun sloepen op sleeptouw hadden genomen, sprongen, gereed voor een aanval op de forten, in hun booten en lieten zich naar den wal roeien.
Op reis van Jamaica hierheen had Brisbane aan boord stormladders laten maken om de fortmuren te kunnen beklimmen. Verder had hij in last gegeven, dat aan boord van elk der schepen slechts dertig man met den schipper zou achterblijven
155
en dat, ingeval van mislukking van den aanslag, de schepen zouden moeten worden opgeblazen,
Groote haast maakte Brisbane om binnen de forten te komen, want hij meende, niet ten onrechte, dat men van daar, na bekomen te zijn van den eersten schrik, tot den aanval zou overgaan,
De stormladders werden tegen de muren gezet en Brisbane was de eerste die den muur beklom. Daar trof hij commandant Pheiffer, die met zijn dronken gezicht, den degen in de vuist, bij een der schietgaten stond en soldaten, die zich aan het kleeden waren. Had dan niemand gemerkt, dat men aanrukte en ladders plaatste? Het was toch al klaar dag! Had men dan niets gehoord van het schieten in de haven? Ze waren zich aan het gereedmaken om weerstand te bieden, dè 200 man van het fort Amsterdam. En in dien tijd liet men de Engelschen onverhinderd binnen komen. De eenige, die tegenstand bood, was een negersoldaat, die zijn geweer op Brisbane afschoot. Uit eerbied voor zijn dapperheid liet de Engelschman hem ongemoeid, maar kort daarop schoten de mannen van de Lathona hem neer. Pheiffer werd door Brisbane gevangen genomen. Eenige officieren en manschappen maakten van de verwarring gebruik om te ontsnappen en begaven zich naar het fort Nassau, toen Republiek geheeten.
Zoo was dan ook, bijna zonder slag of stoot, het fort Amsterdam in handen van den vijand geraakt en nog was alles niet verloren, want van het fort Nassau, 68 meters hoog op den berg bij het Schottegat gelegen, had men den vijand nog aanmerkelijke schade kunnen toebrengen.
Directeur Changuion, die het schieten hoorde, begreep dat er onraad was. Hij was, gelijk reeds gemeld op Blenheim en stapte nu met vrouw en kinderen in een tentpontje om zich naar de stad te laten wrikken. Die tocht achter uit het Schottegat zal wel ruim een uur geduurd hebben. Was de directeur bij het fort Nassau, waar hij voorbij voer, aan wal gegaan en had hij zich bij de verdedigers van deze sterkte gevoegd, dan had hij beter gedaan. Hij liet zich echter tot de werf brengen, stapte ter plaatse, waar nu de loods van de Curaqaösche-Handelsmaatschappij staat uit en over het Waaigat bereikte hij de stad. Aan de poort van het fort gekomen, werd hem door een Engelschen schildwacht den toegang geweigerd. Changuion ging nu de Breede straat in en bereikte door een zijpoortje het fort

Amsterdam, waar hij onmiddellijk gevangen werd genomen. Zijn vrouw, die hij beter te huis had kunnen laten, was een bezwijming nabij en werd op een sofa in de groote zaal neergelegd.
Bijna gelijktijdig werd binnengebracht de fiskaal P. B. van Starckenborgh. Deze had zich de haven over laten zetten en was door John Elliot, victualiemeester van de Arethusa, gevangen genomen en aangebracht.
Brisbane eischte de onmiddellijke overgave van het eiland en tevens moest Changuion een officier afzenden naar het fort Nassau, dat het zou worden overgegeven.
Onderwijl waren ook enkele leden van den Raad aangekomen en Brisbane sloot hen eenigen tijd in een der zalen op, om zijn eisch te overwegen. Met het horloge in de hand liep hij voor de deur op en neer tot de tijd ter beraadslaging gegeven, verstreken was. Toen werd hem medegedeeld, dat men besloten had te capituleeren. Men verzocht nog eenige oogenblikken om de voorwaarden te mogen vaststellen.
Een Nederlandsch officier, vergezeld van een Engelschen, werd naar het fort Nassau afgezonden met het bevel, dat men vandaar het vuren zou staken en de sterkte onmiddellijk overgeven.
Waarschijnlijk bedacht men van geenerlei zijde, dat noch Changuion, noch Pheiffer van het oogenblik hunner gevangenneming af, gerechtigd waren eenige order te geven, en dat de commandant van Nassau een bevel van dezen niet meer te gehoorzamen had. Maar aan de onwettige lastgeving werd gevolg gegeven en Balfour van Burleigh, die Nassau commandeerde en een schoonzoon was van Changuion, leverde de sterkte over.
Zoo ging dan Curapao, ondanks de goede zorg door vroegere bestuurders betoond, verloren. Changuion wist nog te verkrijgen, dat de burgers in hun eigendommen gespaard zouden blijven. Ook wordt vermeld, dat hij het aanbod der Engelschen, om civiel-gouverneur te blijven, met verontwaardiging afwees. Mocht dit waar zijn, dan is met dit fiere gebaar nog de slechtste dienst aan den lande bewezen, die onder de gegeven omstandigheden te bewijzen was. Nu was dan ook elke band doorgesneden, die Cura?ao aan het moederland bond. Er is gezegd, dat Changuion Cura<;ao in handen der Engelschen heeft gespeeld, maar het bewijs daarvan is niet geleverd. Evenwel het gevolg had moeilijk ernstiger kunnen zijn. De militaire bezetting'en de be
157
manning der schepen, te zamen ten getale van driehonderd, werden tegelijk met de officieren en Changuion door het fregat Anson naar Jamaica overgebracht, waar zij den lOden Januari 1807 aankwamen. Van hieruit zond men hen naar Nederland, nadat ze hun eerewoord hadden gegeven, dat zij niet meer de wapenen tegen Engeland zouden voeren.
In het moederland wist men nog niet, dat Engeland de hand op Curapao had weten te leggen. Den 15den Februari werd de Utrecht met 82 stukken bewapend te Hellevoetsluis uitgezonden met bestemming voor Curapao. Aan boord bevonden zich 200 artilleristen der marine en veel levensmiddelen. Kapitein Costerus, die het bevel over de Utrecht voerde, wist in de Noordzee aan de waakzaamheid der Engelschen te ontsnappen, maar den 25sten Februari geraakte het vaartuig in een hevigen storm en strandde op de klippen van Sonda, een der Orkadische eilanden. Dertig der opvarenden kwamen om het leven.
Eindelijk kwam het bericht over den val van Curapao in Holland aan. De verontwaardiging was algemeen en onze koning Lodewijk was buitenmate verstoord. Het onverwacht verlies der Kolonie, het plichtsverzuim en de slappe houding van de officieren en den directeur griefden hem geweldig. Hij gelastte den minister van marine Verheull de hoofdpersonen in hechtenis te nemen.
Den 9den Juli te 's Gravenhage aangekomen, werden Changuion, Pheiffer, kapitein Van Nes en kapitein Slotendijk gearresteerd en in de generaliteits-provoost gevangen gezet. Nu kon met het onderzoek een aanvang worden gemaakt.
In ditzelfde jaar 1807 kwam Lauffer weer terug naar Curapao. Hoopte hij andermaal civiel-gouverneur onder de Engelschen te worden? We weten het niet. Wel is ons bekend, dat zoo de lust daartoe bij hem aanwezig was, ze niet is bevredigd. Lauffer bleef als burger op Curapao wonen en overleed in 1833 op de plantage Blenheim.
Den 21sten Maart 1808 deed het Hoog militair gerechtshof uitspraak. Changuion en Pheiffer werden tot den kogel veroordeeld, Van Nes en Slotendijk vrijgesproken. Ook het gedrag der andere officieren is onderzocht, maar ook voor hen volgde vrijspraak. Commandant Evertsz had zijn nalatigheid met den dood geboet en was op Hato ter aarde besteld.
Changuion, die eerst geen gratie wilde vragen, deed het later
158
toch. Hij was, zoo schreef hij, naar zijn geweten overtuigd, dat hij zich niets te verwijten had. Koning Lodewijk gaf hem kwijtschelding van alle straf, maar verklaarde hem tevens ongeschikt tot het bekleeden van eenig ambt. Ook Pheiffer kreeg lijfsgenade.
Toen na het tijdperk der Fransche overheersching Prins Willem van Oranje koning der Nederlanden was geworden, werd het vonnis over Changuion geveld, vernietigd bij Koninklijk Besluit van 23 November 1814 en den 19den Februari werd hij aangesteld tot Raad-fiskaal bij het hof van Justitie in Suriname en nog hetzelfde jaar werd hij secretaris. Hij overleed te Paramaribo in 1820.
Zijn schoonzoon Balfour van Burleigh klom op tot luitenantkolonel en was in dien rang garnizoenscommandant te Paramaribo, terzelfder tijd dat zijn schoonvader daar in functie was.
Tot den vrede van Parijs (1815) bleef Curacjao onder Engelsch bestuur. Belangrijke zaken uit dien tijd zijn niet te vermelden. De handel verplaatste zich die jaren grootendeels naar het eiland Sint-Thomas en Engeland had in Europa te veel voor zich zelf te doen, dan dat het zich ernstig met het welvaren van Cura?ao kon inlaten. In 1812 werd de eerste krant op Cura?ao uitgegeven onder redactie van den Engelschman William Lee. Als „De Cura?aosche krant" bestaat ditzelfde blad heden ten dage nog. Ze blijkt taaier van leven te zijn dan de onveer 80 andere, die na haar kwamen en, met frisschen moed begonnen, na korter of langer tijd weer verdwenen.
Meerdere Engelsche gouverneurs voerden in deze acht jaren het bewind. We lezen namen van Brisbane, Bolton, Bailie, Malbon, Nicolaas, Cockburn, Layard, Hudson en J. Ie Couteur. Deze laatste stelde ons geliefd eiland weer in handen van Nederland.
Den 27sten Januari 1816 liep het linieschip de Prins van Oranje onder schout-bij-nacht J. E. Lewe van Aduard, onze haven binnen, benevens de schoener de Haai, onder kapitein-luitenant H. W. de Quartel, ons reeds uit vorige jaren bekend. Vice-admiraal Albert Kikkert kwam onder den titel van Gouverneurgeneraal aan. Hij was geboortig van het eiland Vlieland 1762. Reeds op 14-jarigen leeftijd had hij dienst genomen bij de marine en als kapitein ter zee kwam hij in 1789 op Cura?ao. Hier nam hij een werkzaam aandeel in de beweging tegen directeur Beaujon en keerde in 1800 (of 1798) naar Nederland terug, waar
159
hij bij de marine zijn verschillende rangen doorliep. Bij Koning Lodewijk stond hij in hooge gunst. Na den val van Napoleon hielp hij mede Nederland van de overheersching van Frankrijk te bevrijden en was behulpzaam het Fransche garnizoen uit Dordrecht te verdrijven. Door Koning Willem I werd hij benoemd tot Ridder van de Militaire Willemsorde nog voor hij naar Curacpao vertrok. Door zijn huwelijk met Anna Maria Cornelia van Utrecht was hij aan vele Cura<;aosche familiën verwant.
Een heele staf van nieuwe ambtenaren en officieren, door den Koning benoemd, kwamen met den nieuwen Gouverneur-generaal aan. We noemen van dezen zijn adjudant en naamgenoot, verder H. J. Nuboer voor de finantiën, nog een derde Kikkert als landsklerk, die later opklom tot administrateur van finantiën en in 1854 hier overleed, kapitein-ingenieur Abring voor fortenbouw, wegen en gebouwen, kapitein Van Raders, de latere gouverneur, luitenant Van Eps en nog meerdere officieren en burgerambtenaren, 22 personen te zamen.
Van hen, die onder de Engelschen werkzaam waren geweest, gingen enkelen in 's Lands dienst over. Voor den Raad van Politie droeg Kikkert vier ingezetenen voor.
De Gouverneur-generaal had de boodschap uit Nederland medegekregen, dat alleen voor militaire uitgaven het moederland zou bijpassen. Voor het overige moest het eiland zich zelf zien te helpen.
Het is Kikkert niet mogen gelukken aan zijn opdracht in deze te voldoen. En geen wonder. Veel riep om voorziening en verbetering, waarvoor geld noodig was. De verdienste van Kikkert is het geweest de aandacht hierop te hebben gevestigd, zoodat zijn opvolger de hand aan het werk kon slaan.
In 1817 werd een afdeeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gesticht. Van deze vereeniging was de onderwijzer Paddenburgh, die met Kikkert hierheen was gekomen, de ziel. Een twintigtal jaren bloeide de afdeeling. Door het verspreiden van lectuur heeft „Het Nut" zich eenige jaren verdienstelijk gemaakt. In 1821 huldigde het bestuur de heeren Rampelenberg en Leendert Nieuwstraten, die zich als menschenredders hadden doen kennen bij gelegenheid, dat hun zeilboot, waarmede zij met nog zes anderen, in het Schottegat spelevaarden, was omgeslagen.
In 1818 werd de slavenhandel verboden, waarmede bedoeld
zal zijn invoer uit Afrika en in 1821 werd dit verbod nog verscherpt, toen verboden werd slaven in te voeren uit plaatsen, waar vrije invoer uit Afrika was toegelaten. Uitvoer van slaven was toegestaan, maar had nooit op groote schaal plaats.
De handel bleef kwijnen, doordat tengevolge van den oorlogstoestand in de opgestane Spaansche koloniën, geregelde negotie met bezwaren ging. Herhaaldelijk werden onze schepen genomen, hetzij door de rebellen, hetzij door de Spanjaarden. Vaak verleenden onze oorlogsschepen convooi aan koopvaarders. Zoo geleidde de Zwaluw eenige vrachtschepen, waarvan er toch genomen werden. Hierover gaven eenige uitgewekenen van de kust, die op ons eiland verblijf hielden, teekenen van uitgelaten vreugde, waarin Kikkert, tot groot genoegen der burgerij, aanleiding vond, bedoelde heeren aan te zeggen, dat ze het eiland met pak en zak moesten verlaten.
Het gebied, waarover Kikkert gezag had, was kleiner dan datgene, wat onder het bestuur van vorige directeuren stond. Het omvatte slechts Cura<;ao, Bonaire en Aruba. De eilanden SintEustatius, Saba en Sint-Martijn kwamen onder een eigen gouverneur, den reeds gemelden De Veer, den held van de Goudkust, die later Gouverneur van Suriname werd.
Nog geen vier jaren heeft Kikkert zijn ambt bekleed. Hij overleed den 18<ten December 1819.
De Raad-fiskaal Petrus Bernardus van Starckenborgh, bijgenaamd Sjon Piet, was toen 64 jaren oud. Hij was geboortig van Utrecht en was op 21-jarigen leeftijd als advocaat op Cura?ao gekomen, waar hij was gehuwd met Maria Catharina van GrootDavelaar.
Ambtshalve volgde hij den Gouverneur-generaal op. Toen reeds gaf zijn gezondheid reden tot zorg. Den 20sten Juli 1820 kwam hij te overlijden. Hij werd begraven op zijn plantage Valentijn. Mr. Isaac Johannes Elsevier, de toenmalige Raadfiskaal trad nu in zijn plaats op, totdat tegen het eind van 1820 Paulus Roelof Cantz'laar als gouverneur uit Nederland óverkwam. Evenals Kikkert was Cantz'laar officier bij de marine geweest. Door de Engelschen krijgsgevangen gemaakt, was hij na het herstel van het Oranjehuis eerst nog een poosje officier geweest en daarna door minister Falck met den post van Commandeur (Gezaghebber) van Saba en Sint-Martijn belast.
Toen nu Cantz'laar na Kikkerts dood in Nederland vertoefde,

werd hij benoemd tot gouverneur van Cura<;ao. Zijn administratieve bekwaamheden deden verwachten, dat hij zou blijken, in deze tijden van bezuiniging, de rechte man te zijn, om aan het hoofd van de kolonie te staan.
De militaire macht bedroeg toen ongeveer 300 man. Men overwoog, of door middel eener reorganisatie van de schutterij (burgerwacht) dit aantal niet zou kunnen verminderen.
Onder Kikkert reeds was daarover met Nederland van gedachten gewisseld, en waren besprekingen gevoerd in den Raad van Politie. Nu kwam Cantz'laar met geheel nieuwe lastbrieven op dat punt.
De burgerwacht, die van ouds de wachten betrok, voor orde, rust en veiligheid op straat zorg droeg en in geval van aanval, tot het doen van weerbaarheidsdiensten was verplicht, was streng afgescheiden van de militaire troepen, die tot dienstdoen op de forten waren aangewezen en slechts bij hooge uitzondering in de stad optrokken, zooals bij gevecht tusschen vreemde schepelingen, als de burgerwacht het zelf niet meer af kon, of zooals we gezien hebben in de dagen van directeur Beaujon, die samengeschoolde burgers in de Breede straat door de militairen uiteen liet jagen. Tot een zoodanig werk zouden de schutters zich slechts met tegenzin laten gebruiken. Al was in den loop der tijden een deel van de verplichtingen der burgerwacht overgegaan op den fiskaal, die door den schout met zijn dienaren den dienst der tegenwoordige politie verrichten liet, toch kon worden gezegd, dat aan de burgerwacht als zelfstandige instelling, de bewaking was overgelaten.
Daarin zou nu verandering worden gebracht. De burgerwacht zou als militaire macht worden georganiseerd. Een jaarlijksche loting zou worden ingevoerd en een deel der mannen zou tot artillerist worden opgeleid.
Gehoorzaam aan dezen last, door hem uit Nederland medegebracht, benoemde gouverneur Cantz'laar een commissie tot reorganisatie der burgerwacht. In deze commissie kregen zitting: de garnizoens-commandant, majoor-titulair Dusteler, de majoor der gewapende burgerwacht, G. Striddels en R. F. van Raders, kapitein bij het bataljon jagers, als secretaris.
Pas twee maanden later deed de gouverneur mededeeling aan den Raad van Politie, dat van hem door den minister een plan 162
tot reorganisatie van de burgerwacht was verzocht, en hij vroeg het gevoelen van den Raad thans.
Deze bestuurshandeling was in strijd met het regeeringsreglement. Hier had de gouverneur alleen gedaan, wat mede aan den Raad was opgedragen.
Den 17d<=n Maart 1821 kwam het nieuwe reglement voor de schutterij uit. Gabriel Striddels werd benoemd tot majoor-commandant en meerdere ingezetenen tot officier. Voor de buitendistricten was een landstorm in 't leven geroepen onder bevel van C. L. van Utrecht als kapitein. De stedelijke schutterij telde ongeveer 800 man, de landstorm nagenoeg 600.
Vanaf den lstcn Augustus 1821 zou het nieuwe voorschrift omtrent den dienst der schutters van kracht worden.
Te zamen met de militairen van het garnizoen zouden zij de wachten betrekken onder opperbevel van den garnizoenscommandant.
Den 31sten J U H deed de majoor-commandant der schutters Striddels aan gouverneur Cantz'laar mededeeling, dat hij zijn manschappen dien middag had doen vergaderen om de noodige verdeeling tot het betrekken der wachten te maken, maar, dat de schutters zich onwillig betoonden en verklaard hadden onder geen militair commando te willen staan.
De gouverneur antwoordde toen, dat dan de schutters maar in moesten rukken en dat Striddels een schriftelijk verslag van het gebeurde moest opmaken.
Later gaf de gouverneur last, dat het bataljon schutters den anderen dag om 5 uur in het fort Amsterdam bijeen moest
Den volgenden dag was er een groote oploop op Pietermaai, maar geen enkele schutter in het fort Amsterdam. Gelijk het bij zulke gelegenheden steeds gaat zal het aantal nieuwsgierigen het getal der belanghebbenden wel hebben overtroffen. Majoor Dusteler kwam met een afdeeling jagers aanrukken. Hier en daar vloog een steen en werd een stok dreigend gezwaaid. Geschreeuw en scheldwoorden werden gehoord, maar de meeste drukte werd teweeggebracht door het janhagel, dat met de zaak niets had uit te staan. De gouverneur trachtte de menigte toe te spreken, maar kon zich niet verstaanbaar maken.
De demonstratie toonde duidelijk aan, dat men van het nieuwe reglement niet gediend was.
163
Er zat voor den gouverneur niet veel anders op dan bakzeil te halen. Hij ontbond het schutterscorps en betoogde, dat men de bedoeling, die hij met de schutters voor had, door averechtsch begrijpen, verkeerd had uitgelegd. Duidelijk bleek, dat hij de schuld op Striddels afschool.
Goede en getrouwe lieden, die geen deel aan het relletje hadden genomen, of zich door ophitsing tot verzet hadden laten verlokken, mochten van hun goede gezindheid blijk geven door hun namen bekend te maken.
Weldra kwamen van ambtenaren, officieren der schutterij en van vele schutters betuigingen van trouw aan den Lande en leedwezen over het gebeurde bij gouverneur Cantz'laar in. Een en ander leidde tot tegemoetkoming van de zijde van den landvoogd, die alle officieren herbenoemde en bij samenkomsten verklaarde, dat alles vergeten en vergeven zou zijn. Bijna alles, zoo oordeelde hij, was aan verkeerd begrijpen toe te schrijven.
Majoor Striddels werd ontheven en geen nieuwe majoor werd benoemd. Cantz'laar zelf zou hoofd der burgerwacht zijn en de secretaris W. Prince vice-commandant. De ambtenaren werden tot een afzonderlijk schutterskorps gevormd, dat in geval van nood in het fort Amsterdam zou verschijnen en rechtstreeks van den gouverneur bevelen ontvangen.
Ook in de buitendistricten hadden zich gevallen van verzet onder de landweer voorgedaan. Daar was eveneens de leus: „We zijn geen soldaten."
Eind December 1822 deed gouverneur Cantz'laar mededeeling van een schrijven door hem vanwege den Koning ontvangen. Daaruit bleek, dat Zijne Majesteit met een reorganisatie der schutterij alleen had bedoeld, dat Curapao in het bezit zou komen van een gewapende macht, die alleen, of te zamen met het militaire garnizoen in tijd van vrede voor de inwendige rust, en in geval van oorlog ter verdediging van het eiland dienen zou.
Op 20 September 1822 liep de brik de Eendracht de haven van Curaijao binnen onder bevel van den stuurman Sistare. De Nederlandsche vrachtbrief van het vaartuig stond ten name van schipper John Busk van Sint-Eustatius. De brik deed, door nood daartoe gedwongen, gelijk van boord werd opgegeven, Curapao aan. Er stond naar het zeggen van schepelingen drie voet water in het scheepshol. Of het al dan niet waar is, dat de kapitein bij den fiskaal aangifte deed, dat hem op zee het bevel over zijn
164
vaartuig was ontnomen, is niet opgehelderd, maar vast staat wel, dat men argwaan kreeg over de geldigheid der scheepspapieren en bij onderzoek aan boord kwam nog heel wat meer aan het licht.
Ten eerste was de ware naam van het vaartuig Henry en de lading bestond in hoofdzaak uit buskruit en oorlogsbehoeften. Misschien bestond tusschen de Eendracht (Henry) en de Amerikaansche brik Mary, die ook in de haven lag eenige betrekking. Deze toch had een groote hoeveelheid levensmiddelen aan boord, benevens zadels, schoenen en ijzerwaren. Na enkele dagen vertrok de Mary.
Nog bracht het onderzoek aan het licht, dat de lading behoorde aan een expeditie, die waarschijnlijk een aanslag op Portorico voor had. Pakken gedrukte proclamaties vond men aan boord, geteekend door Louis Caudray Holstein en B. Irvine, beiden aanwezig op de Eendracht en voerende onderscheidelijk bij voorbaat den titel van President-Generaal en chef, en Secretaris van Staat van het te veroveren gebied, dat den naam van Bouqua zou verkrijgen.
Gouverneur Cantz'laar ontving een Franschen brief van zes passagiers van de Eendracht. Hierin deelden zij mede, dat zij bewoners van de Vereenigde Staten, door schoone aanbiedingen verlokt, hadden toegestemd deel te nemen aan een onderneming van het gouvernement van Columbia tegen de Spaansche bezittingen. Zij waren daartoe scheep gegaan, gezegd was hen naar Sint-Thomas, waar zij nadere inlichtingen zouden bekomen. Onderweg evenwel, te St. Barths waren zij overgegaan op de Henry (Eendracht) van Sistare. Deze echter had hen eerst op La Guayra aangebracht en was toen gewend naar Curaqao, om daar binnen te Ioopen, naar gezegd werd, omdat het schip in reparatie moest. Na herstel zou Sint-Thomas het doel van den tocht worden.
De schrijvers van dezen brief betoogden bij voorbaat hun onschuld, daar zij omtrent den wezenlijken aard der onderneming nog geen woord wijzer geworden waren. Zij wenschten, dat zij slechts als passagiers zouden worden beschouwd.
De fiskaal besloot, dat 27 der passagiers zouden hebben te vertrekken, onder beding nooit weer terug te komen. Zes bleven gevangen en ook het scheepsvolk bleef aan boord. Dit zestal bestond uit Sistare, Vogel, Irvine, René of Jeannet, Reat, die
165
opperkoopman op de Mary was geweest en dan Caudray Holstein.
Laatstgenoemde was geen onbekende in deze streken. Hij had Venezuela in den opstand gediend onder Bolivar en hem waren ter verdediging opgedragen de forten Boca-Chica en Carthagena, die hij evenwel aan de Spanjaarden had moeten overgeven, wat hem het ongenoegen van den Bevrijder op den hals haalde. Hij was toen uitgeweken naar Curaqao, waar hij eenigen tijd den kost verdiende met het geven van pianolessen en onderwijs in het Fransch. Tijdens zijn verblijf hier gewaagde hij van groote dingen, van geweldige gevechten, die hij in Mexico en elders geleverd had, van een expeditie, die hij op touw had helpen zetten en waarvan de goede afloop door een kleinigheid was verhinderd, van een boek, dat hij aan het samenstellen was over de Zuid-Amerikaansche oorlogen en dergelijke meer. Men overdrijft waarschijnlijk niet, als men beweert, dat de zucht tot grootspreken hem niet vreemd was.
Op dezen Caudray Holstein, die in het begin van het jaar Cura9ao had verlaten en thans onder deze omstandigheden alhier terugkeerde, vond men ook afschriften van brieven aan ingezetenen. Sommige daarvan waren compromitteerend voor de geadresseerden. Zoo bleek uit een, aan Boyé gericht, dat deze indertijd had gezegd: „hem wel aan eenige honderden mannen te kunnen helpen". Matthey en Curiel werden genoemd als personen, die voor de noodige fondsen zouden zorgen.
Behalve Caudray Holstein waren ook Irvine en Vogel in arrest gesteld.
Nu kwam de vraag, wat het gerecht met deze vreemdelingen zou aanvangen. Na lang beraad stelde de fiskaal een vervolging tegen hen in als te zijn „verstoorders van de openbare rust en zeeroovers."
De Gouverneur van Portorico had uitlevering gevraagd, wat door Cantz'laar werd geweigerd en de kapitein ter zee van de Vereenigde Staten, die in deze wateren was (R. F. Spence was zijn naam) kwam ten gunste van zijn medeburger Irvine tusschenbeide, evenwel zonder succes. De Gouverneur van Martinique vroeg uitlevering van de Franschen en ook de Gouverneur-generaal der Deensche Antillen wendde zich tot Cantz'laar om inlichtingen.
Uit de verhooren voor de rechtbank bleek, dat een zekere

Walton te Philadelphia de kosten voor den tocht had betaald. Maar eenige misdaad was nog niet bedreven. Daaromtrent zouden de ondernemers hooren, zoodra ze op Sint-Thomas aankwamen.
Desalniettemin werden zij schuldig bevonden, althans Caudray Holstein en Irvine. De rechtbank in haar uitspraak maakte er hoogverraad van. Eerstgenoemde werd veroordeeld tot levenslange deportatie. Zijn proclamaties zouden op het Galgenveld verbrand worden, hetgeen de veroordeelde mocht aanzien, geplaatst onder de galg, en bovendien zou hij gerecht worden met het zwaard over het hoofd. Irvine bracht het er iets beter af, ofschoon de straf zwaar genoeg was voor een misdrijf, dat nog niet begaan was. Hem werd toebedeeld dertig jaar deportatie gevolgd door uitzetting. Vogel werd vrijgesproken, maar bleef vastgehouden tot er gelegenheid was hem te doen vertrekken.
De beide veroordeelden teekenden hooger beroep aan en zouden om die reden naar Nederland moeten worden opgezonden. In afwachting daarvan bleven zij in hechtenis.
In den avond van 23 Maart bleek Irvine te zijn uitgebroken. Alles werd in beweging gebracht om hem te vatten. Het bleek dat procureur Ricardo hem bij de ontvluchting hulp had verleend en deze ontkende dat dan ook niet. Ten huize van den Columbiaanschen agent Rafaël Diego Merida werd de vluchteling op aanwijzing weer gevat. Dit hulpbetoon bezorgde Ricardo veertien dagen hechtenis, welke straf hij mocht ondergaan in een woonhuis met een dienaar der politie voor de deur en de gouverneur schorste hem in al zijn openbare betrekkingen als translateur, procureur en officier-auditeur der schutterij. Als procureur werd hij weer in functie hersteld, daar zijn schorsing te zeer ten ongerieve was van zijn talrijke cliënten.
Eind October pas zouden Caudray Holstein en Irvine met de Zwaluw naar Nederland worden opgezonden. Het opmaken der stukken had zoo langen tijd geduurd. Een week na dit besluit kwam bericht van den Minister van Koloniën, dat men alsnog de gevangenen niet op moest zenden en eenige maanden later, 19 Februari 1824 bereikte het Koninklijk Besluit van 22 October 1823 Cura?ao, houdende lastgeving, dat het vonnis van de rechtbank zou worden vernietigd en de gevangenen met spoed moesten worden uitgezet onder beding zich nooit weer in Nederland of zijn koloniën te vertoonen.
167
Een en ander verkreeg zijn beslag. Irvine vertrok 23 Februari met de Juliana naar La Guayra. Caudray Holstein kreeg verlof met zijn vrouw naar New-York te vertrekken en ging daartoe op 10 Maart scheep.
De Eendracht had men inmiddels verkocht, waarbij door den gouverneur bedongen was, dat de wapenen door koopers van het eiland moesten worden vervoerd.
Voor zijn vertrek schreef Vogel nog een brief aan den gouverneur, waarin hij 150 duizend gulden vergoeding eischte voor hem berokkende schade. Van dat geld zal hij wel nooit een cent hebben gezien en hiermede eindigt de geschiedenis, die in Cura<;ao ruim anderhalf jaar het onderwerp van gesprek is geweest.
Groote opschudding bracht de inmenging van den gouverneur in een zuiver kerkelijke zaak te weeg. Ofschoon hij in alles het hoogste gezag had, regelde hij de zaken, de katholieke kerk betreffende, niet en zulks om het feit, dat deze kerk op Curaqao niet erkend was. Zij werd bestuurd door kerkmeesters, te zamen de kerkeraad genoemd. Deze benoemde of ontsloeg de priesters, welker toelating alleen van de goedkeuring van den gouverneur afhankelijk was. De kerkmeesters beheerden de kassen, regelden zelfs zuiver godsdienstige zaken en waren inderdaad de meesters en de priesters waren hun ondergeschikt. Dat hierdoor botsingen ontstonden laat zich begrijpen, want niet ieder geestelijke nam met de bedilzucht van den kerkeraad genoegen. Pastoor Pirovano, die de missie 34 jaren diende, verliet om redenen van ongenoegen met de kerkmeesters Curapao en ging op Aruba den dienst waarnemen. Hij overleed daar in 1820. Na hem bekwamen uitgeweken priesters van de kust meermalen toelating, want niet altijd gelukte het Nederlandsche paters hier werkzaam te krijgen. Stoppel, in de dagen van Kikkert, was uit Bommel herkomstig. Deze had het bij den gouverneur verkorven, doordat hij zich met een smeekschrift rechtstreeks tot den koning had gewend om dezen eenige voorzieningen voor te dragen om den zedelijken toestand der slaven op dit eiland te verbeteren en hen zooveel mogelijk tot nuttige leden der maatschappij te vormen.
Deze daad had zoozeer den toorn van gouverneur Kikkert opgewekt, dat zeker de uitwijzing van Stoppel niet achterwege zou zijn gebleven, ware het niet dat zijn overlijden in 1818 hem daarvoor had bewaard.
168
In 1818 had men andermaal in Nederland pogingen aangewend om priesters voor Cura<;ao te krijgen, maar men slaagde niet en in 1820 werd Robles, een Spanjaard, door 's Lands bestuur toegelaten tot tijd en wijle Nederlandsche priesters zouden zijn aangekomen. Daarvoor bestond goede kans, daar thans van Staatswege in Nederland opgeroepen werden een pastoor en een kapelaan voor den dienst op Cura?ao. Den 29sten September 1823 was men zoo gelukkig te kunnen benoemen Martinus Johannis Nieuwindt en Jacob Bernardus Eijsenbeil. Het zou echter nog eenigen tijd duren voor beide heeren hier aankwamen en al waren de katholieken niet geheel zonder godsdienstige verzorging, toch zag men zeer verlangend naar hun komst uit. In deze dagen (1824) was De la Olleria met de diensten belast en toen viel voor, wat zooveel beroering heeft te weeg gebracht. Een Israëliet, Joseph Alvares Correa, zou zich laten doopen, wat groote consternatie veroorzaakte onder de Israëlieten, vooral onder de familieleden van den bekeerling. Zij riepen de tusschenkomst van den fiskaal in, die aan den pastoor schriftelijk verzocht, in afwachting van de komst van den door den Koning benoemden pastoor en kapelaan, ter voorkoming van wanorde, geen anderen dienst te verrichten dan dien, welke noodig was tot stichting en beheering der herderlooze gemeente en zich in zijn dienst te beperken tot de tegenwoordige leden der kerk en hun kinderen. De Ia Olleria antwoordde hierop per brief, dat hij aan Correa het doopsel metterdaad zou toedienen, welk antwoord den fiskaal tot een ander schrijven bracht. Hierin werd De Ia Olleria verboden tot het doopen van gemelden Israëliet over te gaan en af te wachten, wat de gouverneur in deze zaak zou beslissen. Ook verzocht de fiskaal den kerkmeester De Graaff deze openbare doopbediening te doen voorkomen en de komst van de priesters uit Nederland af te wachten.
Terstond na ontvangst van dezen laatsten brief zou, naar mededeeling van den subsituut-schout, de priester tot den doop met gesloten deuren zijn overgegaan.
De fiskaal riep de beslissing van den gouverneur in, in hoeverre De la Olleria zich in deze aan de bevelen van het gezag had onttrokken en Cantz'laar verklaarde den priester geschorst in de uitoefening zijner bediening, daar zijn gedrag onvereenigbaar was met de goede orde. De kerkmeesters kregen het bevel niet te gedogen, dat die geestelijke of eenig ander,
169
tenzij door 's Lands bestuur toegelaten, eenigerlei priesterlijke functie waarnam. Tegelijk kreeg de fiskaal de opdracht te overwegen of er termen aanwezig waren om De la Olleria gerechterlijk te vervolgen en indien niet, daarvan kennis te geven aan den gouverneur, die dan zou doen, wat hij dienstig en raadzaam zou oordeelen voor de goede orde en tot handhaving van het gezag.
Met geen enkel woord heeft Cantz'laar gelast, dat de kerk zou worden gesloten, of de godsdienstoefeningen zouden ophouden. Alleen De la Olleria was geschorst. Van den anderen eveneens toegelaten priester, Nicholas Antonio Diaz, wordt in geen enkel schrijven gerept.
Maar de kerkmeesters gaven uitbreiding aan het bevel van den gouverneur. Zij verzochten den pastoor de pastorie te verlaten, de kerk te sluiten en hun de sleutels te sturen.
De kerkmeester De Graaff kwam ’s middags om één uur bij den fiskaal met de mededeeling, dat hij van den gouverneur order had gekregen, den geestelijke te gelasten kerk en pastorie te verlaten. De Graaff beklaagde zich, dat men hem nu reeds van alles de schuld gaf, en dat hij voor zijn persoon onaangenaamheden vreesde. Later op dien dag (1 Juni) is dezelfde kerkmeester op last van den gouverneur nogmaals bij den fiskaal gekomen om hulp te vragen, in geval er verzet mocht komen, wanneer hij de bevelen van den gouverneur ten uitvoer bracht, waarna de fiskaal den schout en twee onderagenten ter beschikking van De Graaff had gesteld. Ook zeide de fiskaal nog, dat De la Olleria binnen het uur de pastorie moest ontruimd hebben. Des avonds te half zeven trok toen de substituut-schout Dittinger met een paar politiedienaren op last van den fiskaal naar de Roomsch-Katholieke kerk om den kerkeraad de behulpzame hand te bieden tot het voorkomen van oploop als anderszins.
Dittinger vervoegde zich bij De Graaff, die vertelde, dat de pastoor niet te huis was, dat hij den aanspreker L. Latry order had gegeven om binnen een uur de sleutel van de pastorie bij hem te bezorgen en dat de pastoor binnen dien tijd ook het gebouw moest hebben verlaten.
Terwijl Dittinger bij De Graaff vertoefde, kwam Latry terug en vertelde, dat in de pastorie en in de kerk meer dan duizend 170
rr,X»“” ,u w "“" hii h *' n,, ‘ -*■ *'■*«
Op deze mededeeling zond Dittinger een der onderagenten naar de stad om van een en ander aan den fiskaal mededeeling te doen. Deze zond zijn bevelen naar de hoofdwacht en kort daarop marcheerde een detachement, dat zich op last van den gouverneur gereed had gehouden, op naar de Overzijde.
Vergezeld van deze militairen begaf Dittinger zich nu naar de pastorie. Hij vermaande de menigte de pastorie te ontruimen ter vermijding van onaangename gevolgen, waarop Constantien Naar hem antwoordde, dat het hun kerk was en zij er in konden blijven, zoolang zij verkozen. Na nogmaals door den substituutschout tevergeefs te zijn aangemaand, verjoegen de militairen met geveld geweer de menigte, die zich op het plein verzameld had.
Nu begon men de militaire macht met steenen te gooien en toen dit na vermaan niet ophield, werden eenige schoten in de lucht gelost. Ook nu hield het steenengooien nog niet op, waarop de korporaal last gaf met scherp te schieten.
Onderwijl was de pastoor De la Olleria uit de pastorie gekomen en vroeg aan Dittinger, of hij vrij kon uitgaan, wat deze toestemmend beantwoordde. Het bleek nu, dat Theodoor Lesire . door een geweerschot was gedood; ook was een slavin door den arm geschoten.
Kerkmeester de Graaff was dien avond vol angst. Hij sprak den secretaris Prince aan, nadat hij tevergeefs gepoogd had den gouverneur te spreken te krijgen. Aan den secretaris vertelde hij, dat hij wegens de schorsing van De la Olleria zeer angstig was, daar men in hem de oorzaak der schorsing zou zien. Bovendien vreesde hij, dat de invloed der Spaansche priesters verderfelijk op de menigte zou werken en voegde er nog bij dat, nu de pastoor geschorst was, de kerk behoorde gesloten te blijven.
Dit laatste weersprak de secretaris hem. Maar de volgende dagen bleef de kerk gesloten. De koster Senior had den anderen dag 2 Juni de sleutels bij De Graaff gebracht, maar deze had ze geweigerd. Niet vast staat, of Senior den volgenden avond te vier uur de kerk op last van den kerkmeester Monsanto heeft geopend, maar daar er niemand binnenkwam, ze weer heeft gesloten.
Zaterdag voor Pinksteren heeft de koster toen aan Monsanto
gevraagd, of hij de kerk moest openen, waarop hem geantwoord werd, dat hij niet de eenige kerkmeester was en Senior werd naar den gouvernementssecretaris verwezen. Deze antwoordde „dat hij de misa kon openen" en Monsanto, met deze mededeeling in kennis gesteld, zond den koster weer naar De Graaff, die er zich met een praatje afmaakte. Toen hield Senior de sleutels maar onder zich. Den lsten Pinksterdag, 6 Juni, kwam een korporaal met een detachement Roomsche militairen voor de gesloten kerkdeur en kreeg van den koster te hooren, dat hij geen order had de kerk te ontsluiten.
De gouverneur, wien een en ander werd gerapporteerd, deed den fiskaal vragen, in hoeverre ingegrepen zou kunnen worden tegen het willekeurig gesloten houden der kerk, waardoor de gemeente van godsdienstoefening verstoken bleef.
Eenige dagen later kwam er een verzoek in van den geestelijke Salvador Garcia Ortigosa, mede in naam van nog twee priesters, om de werkzaamheden, waarin zij reeds zestien dagen waren verhinderd, weer te mogen uitoefenen.
Dit verzoek werd met de grootste welwillendheid ontvangen en de secretaris begaf zich in persoon naar de kerkmeesters en naar de priesters, om hun des gouverneurs groote tevredenheid . voor hun ijver over te brengen.
Nog meerdere geestelijken bekwamen de volgende dagen toelating, tot zijne excellentie oordeelde, dat het genoeg was en de toevloed behoorde gestopt te worden. Echter verklaarde hij ten aanzien van een laatste gegadigde, dat, kon er een goede reden bestaan, ook dezen toe te laten, daartegen van zijnentwege geen bezwaar bestaan zou.
Ook het college van kerkmeesters werd aangevuld, evenwel niet door den gouverneur, want dit behoorde niet tot diens bevoegdheden.
Alzoo zien wij, dat Cantz'laar niet de man is geweest, aan wien het willekeurig sluiten der Roomsch-Katholieke kerken mag worden geweten, gelijk in bijna alle boeken over Curaqao wordt aangegeven. Mr. De Gaay Fortman heeft dit deel der geschiedenis recht gezet en daarmee den persoon van Cantz'laar van blaam gezuiverd. De kerkmeesters zijn de bewerkers geweest, voornamelijk De Graaff. Welke redenen zij daartoe mogen hebben gehad is nooit opgehelderd.
Zij werden door den strafrechter in staat van beschuldiging 172

gesteld en ofschoon Monsanto en ook De Graaff werden vrijgesproken, heeft de laatste er nog hinder genoeg van beleeft!- zoo zelfs, dat hij de tusschenkomst van Zijne Majesteit inriep, tot zuivering van de smetten, die het proces op zijn goeden naam had geworpen.
De la Olleria kreeg bevel het eiland te verlaten en vertrok naar Portorico. Denkelijk is zijn doopeling Correa met hem medegereisd. Nooit heeft men iets meer van hem vernomen. Als priester had hij gedaan, waartoe hij volkomen gerechtigd was, maar in die dagen was het bedenkelijk zelfs tegen de wenschen van het hooge gezag in te gaan.
Den 24sten Augustus viel in de Breede Straat de substituutschout Dittinger door een geweerschot van den onderofficierschutter Rampelenberg. Deze verklaarde voor de rechtbank, dat hij, meenende, dat het geweer ongeladen was, voor de grap op Dittinger had aangelegd. Daar de verslagene echter twee kogels in de borst had, was deze verklaring niet erg geloofwaardig. Er is gezegd, dat er verband bestaat tusschen dezen aanslag en het gebeurde met de kerk, zoodat men met een wraakoefening te doen zou hebben. Maar deze onderstelling mist allen grond.
Rampelenberg had vele vrienden en waarschijnlijk was de substituut-schout om reden van zijn ambt gelijk zulks meer voorkomt, niet zeer geliefd bij het volk. Daardoor had de onderofficier de goede gezindheid van het publiek op zijn hand, hetwelk door verzoeken aan de justitie hiervan blijk gaf. Rampelenberg werd tot levenslange verbanning van het eiland veroordeeld en overleed later te Sint-Thomas.
In de eerste dagen na het geval Dittinger, den 27ste» Augustus, bracht de Zeemeeuw, na een reis van 52 dagen de zoo lang verbeide geestelijken Martinus Johannis Niewindt en Jacob Bernardus Eysenbeil te Cura^ao aan. Zij waren de eerste door het gouvernement aangestelde priesters. Voor het katholieke leven te Curafao is bovenal Niewindt een man geweest van onvergelijkelijke beteekenis. Tot bijna alles wat de katholieken thans in volle vrijheid genieten, heeft hij den grond gelegd of heeft dit weten te verkrijgen. Voor de verheffing der armen uit hun barbaarschen staat heeft hij onverdroten geijverd, zes en dertig jaren lang. Scholen voor armen en onvrijen kwamen onder hem tot stand, vaak onder tegenwerking, veel minder met steun van het gouvernement. Bedehuizen werden onder hem opgericht en
173
voor de verbetering der zeden van de onmondige bevolking heeft hij met niet te waardeeren toewijding gewerkt. Ook voor de stoffelijke nooden der kleine luiden toonde hij immer een warm hart te bezitten.
Het is niet mogelijk in dit werkje maar eenigszins de verdiensten van dezen grooten man weer te geven. Belangstellende lezers verwijzen we naar het boekwerk var pater Dahlhaus, die in „Een levensschets" Niewindt naar waarde heeft geteekend.
Eysenbeil heeft hem gedurende vijf jaren trouw bijgestaan. Toen ging deze terug naar Nederland om te Westwoude pastoor te worden, vanwaar hij kon terugdenken aan zijn werk op Aruba, Bonaire en Curaqao, alwaar hij de kerkenbouw had ter hand genomen.
Na Niewindt werd de toelating voor de vreemde priesters ingetrokken en in 1829 is dienstdoen hun volstrekt verboden geworden.
Al spoedig na aankomst van Niewindt en Eysenbeil namen de kerkmeesters De Graaff en Fournier ontslag, daar men zeer tegen hen was ingenomen en gaandeweg kwam er een eind aan de voogdij van den kerkeraad over den pastoor.
Paus Gregorius XVI benoemde in 1840 Niewindt tot eerekamerheer en in 1842 tot Apostolisch Vicaris met den titel van Bisschop. Koning Willem I verleende hem het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw in hetzelfde jaar. In 1860 overleed hij in den ouderdom van 64 jaar.
Na deze uitwijding keeren we tot Cantz'laar terug. Hem was nog overgelaten een en ander in verband met het geldwezen in orde te brengen.
Van ouds werd in den handel en bij berekeningen gebruik gemaakt van de peso van achten, waarvan de waarde acht realen bedroeg. Ook de Spaansche peso of pattinje was in gebruik. Deze deed twaalf realen en was indertijd, toen er groot gebrek aan pasmunt was, onder Lauffer verhakt in vierdedeelen, elk stuk, (driekantje) ter waarde van drie realen. In 1815 had men weer 8000 pattinjes doen verhakken, ditmaal in vijfde deelen en (denkelijk doordat de handelswaarde intusschen gerezen was), de waarde van elk vijfde deel alweer op drie realen gesteld. De oude driekantjes kwam op 3^ reaal te staan. Vreemd, dat in het begin de pattinje (die nu toch 5 maal 3 realen behoorde te gelden)
174
12 realen bleef doen. Wel een bewijs, dat de behoefte aan pasmunt groot was.
Dan was ook in gebruik de gouden dubloen, ter waarde van 16 pattinjes of wel 24 peso's van achten. Maar het gemunt geld, ook aangevoerd Nederlandsch, vloeide af en de waarde van de dubloen en de pattinje steeg dientengevolge. Verwarring ontstond door het ter sluiks invoeren van driekantjes uit SintThomas. Dit waren zesde deelen van pattinjes, die als vijfde deelen vaak van hand tot hand gingen.
In den handel gold de pattinje na verloop van tijd 15 realen en de gouden dubloen 20 pattinjes. Het gouvernement rekende echter naar verschillende besluiten de dubloen op 16 pattinjes en de pattinje op 12 realen.
Dan waren er nog de gouden Johannissen, waarvan de oude waarde 90 realen en het gewicht 22 karaat bedroeg. Daar in 1793 een groot aantal van 18 karaat in omloop was gebracht, schuwde het buitenland deze munt meer en meer. De goede, echte Johannissen deden hier evenwel opgeld en verdwenen uit de circulatie of wel ze werden gesnoeid en kwamen dan weer in gebruik. Nog kwam er bij, dat men Johannissen namaakte en daarom liet het gouvernement de goede munten stempelen, eerst met één, later met vijf stempels. Daar deze stempeling nog niet voldoende waarborg voor echtheid gaf, werd bij elke goedgekeurde Johannis een kaartje afgegeven, geteekend door twee leden van den Raad van politie.
Maar het namaken hield niet op en toen, gedurende het Engelsche tusschenbestuur de kaartjes werden afgeschaft, nam het namaken weer toe. Er zijn tijden geweest, dat ongeveer een zesde der Johannissen nagemaakte munt was. Ofschoon die ook van goud waren, was er toch genoeg aan te verdienen, daar de nominale waarde boven de werkelijke was.
Men zou er wat anders op vinden. Goedgekeurde Johannissen zouden tegen een vaste waarde gangbaar blijven. Men was gehouden ze tegen die waarde aan te nemen en het was verboden bij wisseling opgeld te eischen. Een en ander onder bedreiging van boeten van 500 peso's. Deze strafdreiging moest echter op verzoek uit Nederland al gauw worden ingetrokken, maar van dat intrekken maakte men maar geen melding. Afgekeurde Johannissen zouden door het gouvernement aan den omloop worden onttrokken. Houders ontvingen een soort bankbiljet,
175

waarop de waarde van hun ingeleverde munt stond uitgedrukt. Deze biljetten gingen als betaalmiddel van hand tot hand. Later kon men ze bij den ontvanger tegen specie inwisselen.
Om aan geld te komen voor deze inwisseling werden belastingen geheven op aangevoerde artikelen en op zaken, voor doorvoer bestemd; een recht van 500 peso's gevorderd van vreemdelingen, die vergunning kregen hier handel te drijven en een van 100 peso's te betalen door vreemdelingen, die het burgerrecht wenschten te verkrijgen; verder belasting op schepen, eigendommen en hypotheken, een inkomstenbelasting te heffen van ambtenaren, en ook de kooplieden moesten bijdragen.
Ofschoon deze belastingen slechts zouden geheven worden tot uit de opbrengst de bewijzen der afgekeurde Johannissen zouden zijn afbetaald, voelde men ze als zeer drukkend. Troost gaf het te bedenken, dat er binnen niet te langen tijd een eind aan zou komen, maar Cantz'laar verzocht aan den Raad van politie, dat dan de gelden zouden worden besteed tot aflossing der ordonnantiën. Dit waren schuldbekentenissen, door den Lande aan eischers afgegeven. Ofschoon de Raad in deze zaak zijn toestemming had gegeven, verzocht hij later, omdat er bezwaren van de zijde der kooplieden kwamen, dat het besluit niet zou worden uitgevoerd. Een leening van 27000 peso's tegen 6 % stelde 's Lands bestuur in staat de ordonnantiën, die in omloop waren af te betalen en die, welke reeds wegens leening in de fondskas waren, daarvoor gaf het gouvernement een schuldbekentenis.
Van de ingeleverde Johannissen zijn meer dan de helft, ongeveer 16000 afgekeurd. In 1823 zette gouverneur Cantz'laar, ondanks geopperde bezwaren het besluit door, dat de goedgekeurde gouden Johannissen tegen een vaste waarde naar het gewicht in omloop zouden komen. Wie door dezen maatregel schade kwam te lijden, zou uit het fonds tot vernietiging der afgekeurde Johannissen schadevergoeding ontvangen en op 31 December 1824 kon het fonds zijn nuttige taak als afgedaan beschouwen. Bij de afrekening bleek, dat het overschot ongeveer 20.000 peso's bedroeg. Daarvan werden 13500 peso's besteed tot afbetaling der schuld van het schutterijkorps, terwijl 6000 peso's in 's Lands kas konden worden gestort.
Al hebben, gelijk we aanstonds zullen zien, de finantieele maatregelen van Cantz'laar bij velen ongenoegen gewekt, men

moet hem de eer geven, dat het fonds, door hem gesticht, in den finantieelen warwinkel een aanzienlijke opruiming heeft gehouden. De gesnoeide munten werden opgeruimd om van het valsche of minderwaardige geld maar niet te spreken. Ook in den voortdurenden nood aan pasmunt heeft men voorzien. Papiertjes van 1 reaal kwamen als noodgeld in omloop. In 1821 deed het fonds ter vernietiging der afgekeurde Johannissen voor 7500 peso's aan zilveren realen slaan en toen in Mei 1826 het nieuwe muntstelsel is ingevoerd, had men reeds toegezonden gekregen 70.000 gulden aan kwartjes, dubbeltjes, zilveren stuivertjes en halve
Vreemde gouden munten werden naar hun gewicht op waarde berekend.
Betalingen aan het gouvernement kwamen voor schuldenaren niet voordeelig uit en het liep zoo ver, dat sommigen weigerden hun finantieele verplichtingen aan den Lande te voldoen, tenzij hun geld werd aangenomen tegen den koers, waarvoor het in den handel gold.
Het waren niet de eersten de besten, die deze houding aannamen. Zelfs leden van de rechtbank stijfden deze weigerachtigen in hun verzet, gelijk we zullen zien.
De onwillige betalers nu zouden door den sterken arm der wet tot het voldoen hunner schulden worden gedwongen. Op last van den gouverneur werden zij voor de rechtbank gebracht, om door deze, de uitslag kon niet twijfelachtig zijn, tot betaling hunner schulden te worden gedwongen. Hoe echter de Raad van Justitie het zoo heeft kunnen wenden, dat de eischer, (dat is hier het gouvernement) werd veroordeeld tot betaling der kosten van het proces zou een raadsel mogen heeten, maar we weten, dat de president van den Raad en twee der leden, door woord en daad blijk hadden gegeven tegenstanders te zijn van de vasthoudendheid van den gouverneur inzake een vaste koers voor het geld in handelingen met 's Lands kas.
Ook werden gerechtelijk vervolgd een 30-tal personen, die een verzoek aan den gouverneur, strekkende tot verandering van den bestaanden koers van dubloen en pattinje bij verrekening van schulden aan den Lande, hadden onderteekend.
Het was, zoo oordeelde Cantz'laar, den burgers niet toegelaten tegen bestuurshandelingen te protesteeren.
177
Deze lieden werden vrijgesproken en weer werd het gouvernement veroordeeld in de kosten.
We kunnen ons voorstellen, dat om beide uitspraken van de rechtbank de gouverneur woedend was, en hij liet ook niet na den Koning van een en ander op de hoogte te stellen en diens beslissing in te roepen, daar de rechtbank de gelegenheid tot hooger beroep op rechtsgronden of wat daarvoor gelden moest, afsneed.
Nog had onder gouverneur Cantz'laar de samensmelting plaats van de gereformeerde en de Luthersche gemeente tot de Vereenigde protestantsche gemeente. Den 24sten April 1825 verkreeg deze vereeniging haar beslag en werd op dien dag met eenige plechtigheid gevierd. Ds. Bosch sprak naar aanleiding van 1 Cor. XII : 13, „want wij zijn allen door éénen geest gedoopt, zoodat wij tot één lichaam behooren" en daarna beklom de Luthersche predikant den kansel en sprak niet minder toepasselijk naar aanleiding van Philipp. II : 1—4. Daarna was er receptie ten gouvernementshuize.
Het samenbrengen der protestanten tot één kerk was zeer naar den wensch van Koning Willem I, die daarvoor steeds geijverd heeft. We mogen vaststellen, dat het in Curapao de algemeene goedkeuring heeft gehad. Bij de 25-jarige herdenking van het feit vond echter Ds. Betting in zijn preek aanleiding te zeggen, dat de leden na 25 jaren nog niet waren vereenigd. Hiervoor ter verantwoording geroepen, verontschuldigde de predikant zich door te zeggen, dat hij zelf de preek niet gemaakt had, maar optrad voor zijn ziek geworden collega, wiens werk bij had voorgedragen.
Ofschoon hij in zijn tijd niet erg bemind was, dient te worden erkend, dat Cantz'laar een verdienstelijk bestuurder is geweest, die het zeer wel meende met het belang van Curaqao. In den finantieelen warwinkel heeft hij flink schoonmaak gehouden; voor de inning der belastingen deed hij beter zorg dragen en de ziekelijke ontvanger, die in deze zeer nalatig was, moest ontslag vragen in 1821.
Moest in 1818 ten tijde van Kikkert nog 280.000 gulden worden bijgepast door het moederland, een paar jaren daarna vloeiden de middelen ruimer, waarschijnlijk mede door den handel met Noord-Amerika. Zelfs behoefde in 1822 voor de militaire uitgaven niet bij Nederland te worden aangeklopt.
178
Door wijziging in het belastingstelsel kwam men tot rechtvaardiger toepassing der heffing en door verandering in de regeling der traktementen en toelagen der ambtenaren werd niet onaanzienlijk bezuinigd. Geen wonder, dat ook de ambtenaren niet onverdeeld den gouverneur een goed hart toedroegen. Zoo ongeveer allen genoten zij een vaste bezoldiging en emolumenten aan het ambt verbonden. Velen van de hoogere ambtenaren stelden uit eigen beurs klerken aan, die dan hun werk moesten verrichten. Ofschoon niet alles in dezen geest is opgeruimd, heeft Cantz'laar aan de grootste uitwassen op dit gebied paal en perk gesteld.
Nog steeds waren de koloniën op de kust in opstand tegen Spanje en in 1823 kwam dit land ook met Frankrijk in oorlog. Opstandelingen en Spanjaarden namen vaak onze schepen weg en zelfs toen Spanje op de kust had afgedaan, doordat zijn laatste steunpunt Porto-Cabello viel (in 1823), waren onze schepen voor zijn rooverijen niet veilig.
Den 18den Januari 1822 haalden twee sloepen van den Columbiaanschen kaper Condor de Spaansche koopvaarders Fortuna en Esperanza uit de Caracasbaai weg. Het volk dezer twee schepen was aan wal, toen de aanslag plaats had. Of men daar op de Condor kennis van droeg is niet waarschijnlijk, maar in elk geval hadden de twee sloepen gemakkelijk spel. Onze oorlogsschepenin de haven, de Merkuur en de Zwaluw lagen gedeeltelijk onttakeld, zoodat zij niet uit konden zeilen. Op verzoek van Gouverneur Cantz'laar zette de Engelsche korvet Falmouth met kapitein-luitenant De Quartel aan boord, den roover na. Twee dagen later keerde men onverrichter zake terug.
Mede naar aanleiding van dit feit verzocht de koopman Antony Mattey den gouverneur kaperbrieven voor zijn twee schepen. Deze konden hem niet gegeven worden, wijl Nederland niet in oorlog was met Columbia. Wel kreeg Mattey verlof zijn schepen te bewapenen.
De golet Dorathea werd het volgend jaar bij Portorico door zeeroovers overvallen en de bemanning, in strijd met het gebruik, afgemaakt. Slechts één man bleef gespaard. Van toen af werd convooi aan schepen verleend.
De Zeemeeuw, die Niewindt in 1824 hier had aangebracht vertrok in 1825, onder geleide tot de Mona-passage, met een lading zout van Bonaire naar Nederland. Behalve 14 militairen,
179
die na volbrachten diensttijd huiswaarts keerden, waren ook enkele bewoners van Cura9ao aan boord. Van dit schip is nooit' meer iets vernomen. We weten dus niet of het door roovers is genomen, dan wel of het is vergaan.
Over het geheel was de bevolking van Cura?ao op de hand der opstandelingen. Dat ondervond de Spaansche generaal Morales, die vergezeld van eenige officieren geld en levensmiddelen kwam inzamelen voor Porto-Cabello. Des avonds had er voor zijn deur een anti-spaansche betooging plaats, waaraan door de openbare macht zeer spoedig een eind werd gemaakt. Toch schreef nog de generaal een boozen brief aan den gouverneur.
Ook aan de wegen werd gearbeid, onder leiding van den inspecteur Abbring. De Breede Straat van Otrabanda werd op kosten van de bewoners aldaar geplaveid. Voor het werk aan de buitenwegen moesten de eigenaars der plantages slaven leveren. Wie zich daaraan onttrok, moest boete betalen, welk geld weer voor herstellingen gebruikt werd. Vele slaven beklaagden zich, dat hun weekrantsoen des Donderdags al op was en daarom bleven zij Vrijdags dan maar weg. Vaak evenwel hadden zij den honger, dien zij leden aan zich zelf te wijten, want menige zorgelooze verkwanselde zijn voedsel voor rum, snuif of tabak. Wel is waar bestonden er bepalingen omtrent voedselvoorziening en werktijden der slaven, maar niet altijd hield men de hand daar aan. Ook het afstraffen der negerslaven werd gereglementeerd. Groepsgewijze bestraffing was verboden. Een klap met de hand, stok of bullepees mocht men voor brutaliteit wél toedienen, maar ernstiger bestraffing moest aan den fiskaal worden overgelaten. Zware misdaden werden door de rechterlijke macht beoordeeld. Maar nu gebeurde het wel, dat dergelijke misdaden door de eigenaars niet werden aangegeven, daar zij dan hun werkkracht naar de gevangenis zagen verhuizen, waar deze dan op hun kosten onderhouden werd. Om aan dien misstand een einde te maken bepaalde men, dat gevangenen voortaan op kosten van den Lande zouden onderhouden worden.
In 1823 bracht een maatregel, door Haïti genomen, onzen handel een zwaren slag toe. Alle gemeenschap met de WestIndische eilanden werd verboden. En niettegenstaande Van Raders ernstig voor ons belang is opgetreden, de maatregel bleef van kracht en heeft den handel van Cura?ao met Haïti zeer
180
benadeeld. Eerst drie jaren later, toen de nieuwe republiek zich had gegrondvest, werden de hinderlijke bepalingen door haar ingetrokken.
Een tweede poging in dien tijd gedaan, om voor het zout van Bonaire in Nederland een afzetgebied te verkrijgen, liep op niets uit. Het aangevoerde zout achtte men van mindere kwaliteit en de kosten van vervoer overtroffen verre de opbrengst.
Op een rustigen namiddag in 1823 werd Curai;ao in rep en roer gebracht door een alarmschot, dat van het fort Nassau viel. Er lagen drie Fransche oorlogsschepen in de haven en Commandant Plats, die Nassau commandeerde, meende bij het zien van vijf sloepen, die van deze schepen naar den wal werden geroeid, dat een aanslag tegen Cura?ao werd ondernomen. Het alarmschot bracht militairen en schutterij in de wapens, maar weldra bleek, dat er om niet alarm was gemaakt en nu moest Plats het ontgelden. Hij werd afgezet en mocht geen post als commandant op een der versterkingen van het eiland meer bekleeden.
In het belang van den handel werd in deze dagen een begin gemaakt met het aanknoopen van handelsbetrekkingen met naburige landen. Daartoe maakte De Quartel meerdere reizen naar de republieken van Zuid- en Midden-Amerika. Het gevolg was, dat in vele plaatsen handelsagenten en consulaire ambtenaren werden aangesteld.
1 Januari 1827 werd Curagao tot vrijhaven verklaard. Menigeen oordeelde, dat juist de hinderlijke bepalingen, die voor dezen ten aanzien van de scheepvaart hadden gegolden, oorzaak waren van den verminderden bloei van den handel. Zeer ten onrechte evenwel. De nieuwe toestanden, die in de naburige landen waren ontstaan en waaraan men zich in Curagao nog niet had kunnen aanpassen, hadden hierin de meeste beteekenis.
Toch verwachtte men van het openstellen der haven alles. Een deputatie van kooplieden overhandigde een adres van dank voor den koning aan gouverneur Cantz'laar en het aanbieden daarvan ging vergezeld van de mondelinge betuiging van leedwezen over wat was voorgevallen naar aanleiding van de waardebepaling van het geld en de rechtszaken, die daarvan het gevolg waren geweest. Men hoopte, dat alles daarover vergeten en vergeven mocht zijn.
De gouverneur antwoordde met een zure rede, waaruit bleek, dat hij nog steeds wrokte over de nederlaag, die hij voor de
181

rechtbank had geleden. Hij zeide ook, dat hij nog steeds de beslissing van den Koning wachtende was.
Den 8sten Juni 1827 kwam het eerste Nederlandsche schip met stoomvermogen de haven binnen. Deze raderboot, Curacjao geheeten, had, gelijk van zelf spreekt, veel bekijks. Een deel van de reis had zij zeilende volbracht en onderweg hadden de machines veel reden tot klagen gegeven. Maar ze leefden in de dagen van de opkomst der stoombooten. Een eeuw later zou onze prachtige haven de grootste oceaanstoomers bergen.
Voorts kwam in dit jaar het Riffort klaar en kreeg het Waterfort zijn huidige gedaante. Beide werden gebouwd naar de aanwijzing van generaal Kraaienhoff door den kapitein der genie Ninaber. Tot de verdediging van Curaqao hebben beide versterkingen gelukkig niet behoeven bij te dragen.
Ook een pokkenepidemie teisterde ons eiland dit jaar. Had men aanvankelijk een vooroordeel tegen vaccinatie, de nood bracht velen er toe zich te laten inenten.
Nog zij gezegd, dat onder Cantz’laar een regeling kwam voor den ijk en herijk van maten en gewichten, dat, ondanks veel gejammer over de verstoring van de rustplaats der geliefde dooden, het gereformeerde kerkhof buiten de Steenenpadspoort (ongeveer waar nu het park ligt), werd opgeruimd en een nieuw werd ingericht aan den voet van den Berg Altena (1820), dat na 31 December 1827 de administratie geschiedde in guldens en centen, waarbij bij omrekeningen de peso van achten op 1 gulden 33 en een halve cent gesteld werd.
Zoo zijn we gekomen tot het eind van Cantz'laars bewind. De regeeringscommissaris Van den Bosch, die ter onderzoek van de grieven, die de gouverneur en de bewoners over en weer aan de regeering in het moederland hadden medegedeeld, hier kwam, bevond, dat de storm al geluwd was. Zeer zeker heeft de hooge regeering Cantz'laar niet in het ongelijk gesteld, integendeel, want toen in 1828 alle Nederlandsche Koloniën in De West tot één vereenigd werden, was Cantz'laar de man, die aangewezen werd aan het hoofd te staan. Als gouverneur-generaal vertrok hij naar Suriname om te Paramaribo te resideeren. Cura<?ao en onderhoorigheden kwamen onder hem te staan met een Gezaghebber aan het hoofd. Houder van dezen titel was Mr. Isaac Johannes Elsevier, Raad-fiskaal, die even voor Cantz'laars 182

komst tijdelijk directeur was geweest. Met dezen naam werd hij meestal aangeduid.
In 1770 geboren, was Elsevier voor zijn dienstneming alhier reeds raad, schepen en burgemeester van Harderwijk geweest. Met Kikkert was hij in 1816 te Cura?ao aangekomen en onder Cantz'laar volgde zijn benoeming tot Raad-fiskaal. In 1821 nam hij den naam Rammelman aan, van het uitgestorven geslacht zijner betovergrootmoeder en in 1829 werd hij in den adelstand verheven, voerende deswege den titel van Jonkheer.
Veel vinden we van dezen titularis niet opgeteekend. Cura?ao ondervond terdege, dat, nu het met Suriname tot één kolonie was verbonden en onderhoorig aan den Gouverneur-generaal te Paramaribo, het een stapje verder van de aandacht van het moederland was afgewandeld.
Rammelman Elsevier maakte bepalingen tot het aanleggen en bijhouden van bevolkingsregisters in 1830. In 1836 ging hij met verlof naar Nederland en zijn zoon nam tijdelijk zijn hoogen post over. Te Ede op de Veluwe is hij overleden in 1841.
Mocht het misschien de hoop van den vader zijn geweest zijn zoon aan het hoofd van het bestuur te Cura?ao geplaatst te zien, deze hoop is niet in vervulling gegaan, want 23 Juni 1836 trad majoor Reinier Frederik baron van Raders als zoodanig op. Gezaghebber van Cura?ao en onderhoorigheden was zijn titel. Als kapitein van de jagers en adjudant van gouverneur Cantz'laar kennen we hem reeds. Op 21-jarigen leeftijd was hij met Kikkert hier aangekomen, en was laatstelijk commandeur van Sint-Martijn. Van Raders was gehuwd met Elisabeth van der Meulen, welk geslacht door huwelijken verbonden was aan vele der aanzienlijkste familiën op het eiland.
Terecht begreep Van Raders dat voor het welvaren van Cura<;ao naast de bestaande middelen ook naar andere moest worden uitgezien. Landbouw en industrie trachtte hij te bevorderen en ook in de zoutwinning, meende hij voor de toekomst een bron van inkomsten te zien. Nog steeds kan men bij een tocht naar de Piscaderabaai de dammen zien der aangelegde zoutpannen, onder zijn bestuur gemaakt. Zoo trachtte hij de teelt van aloë, pita, katoen en andere gewassen ingang te doen vinden. Van de cochenillecultuur verwachtte hij gunstige uitkomsten en ter verbetering van het schapenras deed hij merinosschapen invoeren. De hoedenvlechtindustrie had zijn belangstel
183

ling en we zien onder zijn bestuur, dat plaatsen worden ingericht tot het maken van sigaren. Hebben de proefnemingen al veel geld gekost, geld dat te meer betreurd werd, al naar de uitkomsten minder waren, toch mogen we Van Raders de eer niet onthouden, die hem toekomt, en erkennen, dat zijn streven vruchten heeft gedragen.
Nog steeds zijn de mindere stroohoeden, die jaarlijks bij duizenden worden verscheept, een artikel van uitvoer en toen men vele jaren daarna overging tot het vervaardigen der fijnste Panamahoeden was de bekwaamheid der vlechtsters een groote steun tot het aanleeren van dit kunstiger werk. Vele jaren is de teelt van aloë voor Bonaire, Cura<;ao en vooral voor Aruba van groot belang geweest en al is de cochenilleteelt sinds lang vergeten, nu men langs andere wegen de verfstof weet te bereiden, in de eerste jaren was er inderdaad opbrengst. Zoo werd onder gouverneur Esser in zeker jaar voor 70.000 gulden aan aloëhars en cochenilleverf uitgevoerd.
De tuna, de doornlooze opuntia cactus, waarop de cochenille schildluis leefde, vindt men hier en daar nog bij de huizen staan. Dit gewas, indertijd uit Mexico ingevoerd, heeft thans bij de mindere klasse den naam, een afdoend geneesmiddel te zijn tegen leverziekten. In de tuintjes treffen we nog vaak katoenboompjes aan, die telkenjare bloesem en zaadpluis geven. Met een enkele pita-soort en de benzoëboom, uit wiens sap men benzoë verkrijgt, vormen zij herinneringen aan het pogen van dezen werkzamen gezaghebber.
Toen er in 1838 andermaal groot gebrek aan pasmunt was, liet 'Van Raders 6000 Nederlandsche guldens in vieren hakken. Toen zaten we opnieuw in de driekantjes. Zijn chef, de gouverneurgeneraal maakte hem de aanmerking, dat het niet te pas kwam des konings borstbeeld te vierendeelen.
In het belang van de scheepvaart liet Van Raders drie lichtpunten aanbrengen. Eén op de lage Zuidoostpunt van Bonaire, een op Klein-Curasao en een op het Riffort. Op het strand te Pietermaai liet hij een vleeschhal bouwen.
Toen Van Raders in 1842 met verlof vertrok, trad Caspar Lodewijk van Utrecht, majoor commandant der schutterij in zijn plaats. Hij bleef tijdelijk in functie tot Van Raders in Februari 1844 terugkeerde.
Onder Van Utrecht kwamen de zusters van Rozendaal
hier aan. Nadat het vele malen was verzocht en bijna evenveel malen was afgewezen, werd eindelijk aan de religieuzen toegestaan onderwijs te geven. Het onderwijs mocht niet confessioneel zijn en moest geheel uit eigen middelen bekostigd worden. De gebouwen aan het Brionplein werden tot klooster en school ingericht en tot heden hebben de zusters daar onderwijs gegeven aan armen en meer gegoeden. Later is nog het pensionaat Welgelegen uit deze stichting gegroeid.
14 Juli 1845 kwam er al weer verandering in de bestuurswijze. Wat in 1828 besloten was, n.1. al de West-Indische bezittingen onder één hoofd te brengen, werd in 1845 weer te niet gedaan. Curai;ao en de eilanden kwamen weer vrij te staan. Van Raders vertrok als gouverneur naar Suriname en Rutger Hermanus Esser volgde hem hier op. Deze was in waarheid de eerste gouverneur. Van de eerste jaren onzer vestiging op Cura<;ao heette de hoogste bestuurder directeur. Kikkert was gouverneurgeneraal en dat was Cantz'laar naar het regeeringsreglement feitelijk ook, al werd hem slechts toegestaan den titel van gouverneur te voeren. Rammelman Elsevier en Van Raders waren gezaghebber van Cura?ao en onderhoorigheden geweest, ofschoon Rammelman meestal directeur heette, waarschijnlijk uit hoofde van het feit, dat hij vroeger bij een waarneming dezen titel had gedragen.
Slechts drie jaren mocht Esser het bestuur hier voeren; toen overleed hij. Jhr. I. J. Rammelman Elsevier, zoon van den ons reeds bekenden directeur, volgde hem op (20 December 1848).
Geenszins onder gunstige omstandigheden aanvaardde hij het bewind. In Venezuela woedde een felle partijstrijd tusschen de liberale partij en het bewind naar het oude regiem. Het gevolg was, dat de vervolgingen daar aan de orde van den dag waren. Menigeen zocht in Cura?ao een schuilplaats en zon op middelen zijn vaderland naar zijn wensch ingericht te krijgen. Een dezer, generaal Bruzual, achtte men om het verspreiden van zijn ideeën op Cura?ao staatsgevaarlijk, waarom hij uitgezet werd. Het hooge bestuur in Venezuela was het niet welgevallig, dat zijn uitgewekenen op onzen bodem veiligheid vonden en al spoedig ging het bericht rond, dat troepen werden samengetrokken en ons een oorlogsverklaring te wachten stond.
Oorlog zou ons zeer ongelegen zijn gekomen, want met de weermiddelen was het povertjes gesteld. Van de vier oorlogs
schepen was er één op Sint-Martijn, twee waren in reparatie en alleen de Ajax zou dienst hebben kunnen doen. Het niet zeer sterke garnizoen was nog verzwakt, doordat detachementen naar de eilanden waren gezonden, want deze waren, bij vijandelijken aanval bijna weerloos. Er was ook weinig ammunitie, de schutterij had slechte geweren en voor de batterijen was een onvoldoend aantal kanonniers. De veldstukken waren in zoodanigen staat, dat men ze niet langs de wegen kon vervoeren, de forten waren slecht bemand en de buitenbaaien zonder verdediging. Ook met de geldmiddelen zag het er slecht uit. Veel was er voor de cultures uitgegeven en de zoutoogst was gering geweest, doordat men de zoutpannen te zeer had veronachtzaamd. De handel kwijnde door den onzekeren toestand in de naburige landen. Voorwaar, het was een geluk voor ons, dat het niet tot oorlog kwam.
Voor den nieuwen gouverneur was er heel wat werk aan den winkel. Gelukkig was hij een man met goede bestuurskwaliteiten. Hij stelde zich voor een goede verstandhouding met de buren aan te kweeken en handelsbetrekkingen aan te knoopen. Door belangstelling te toonen in de ideeën der verschillende groepen, hoopte hij een verzoening tusschen de onderscheidene elementen der bevolking te kunnen bewerken. Den ondernemingsgeest wenschte hij op te wekken, de circulatie van het geld te bevorderen en, vrijhandelsman als hij was, wilde hij de belemmeringen voor den handel opheffen en verbetering in het muntstelsel brengen. Het onderwijs zocht hij te verbeteren, het zelfgevoel der natie op te wekken, eerbied voor wet en orde aan te kweeken en door verbetering der bronnen van inkomsten meer gelijkmatige verhouding tusschen ontvangsten en uitgaven te brengen.
Zijn pogingen om van Landswege onderwijs te verkrijgen ook voor de lagere bevolking, stuitte af op de kosten. Eindelijk, men zegt onder den druk van het moederland, gaf hij schoorvoetend toe aan de herhaalde verzoeken der geestelijkheid om scholen te mogen oprichten voor de armen, waarvoor vanwege den lande alleen de leermiddelen zouden worden vergoed.
Op verzoek van gouverneur Rammelman Elsevier zond de Nederlandsche regeering een eskader oorlogsschepen voor vlagvertoon. Het was zeer noodig, dat Nederland in deze wateren weer eens liet zien, dat het als koloniale mogendheid
186
nog bestond. Het eskader bezocht verscheidene havens aan de kust en de indruk, dien deze vredelievende betooging maakte had goede beteekenis. Hierdoor en door het ijverig werken van onzen consul-generaal te Caracas, den heer Van Lansberge, werd de verhouding met Venezuela en Nieuw-Grenada beter. Met Haïti kwam het tot een traktaat van vriendschap, handel en scheepvaart.
De vuurbaak op Klein-Curagao onder Van Raders opgericht, werd door een vuurtoren vervangen, waaraan de naam Prins Hendrik werd gegeven en aan den mond der haven werd een boei gelegd.
Belastingen, die de vaart bezwaarden, werden opgeheven, maar daardoor leden 's lands inkomsten te zeer, zoodat ze twee jaar later, eenigszins gewijzigd weer werden ingevoerd. Zeebrieven, die tot heden slechts voor een half jaar werden uitgegeven, zouden voortaan voor een jaar geldende zijn, zoodat schepen ook meer afgelegen zeeën zouden kunnen bevaren en de onkosten op de gezondheidspassen werden verminderd. De bepaling, dat vreemdelingen het burgerrecht niet konden hebben of eigendom bezitten op het eiland, werd ingetrokken.
In 1849 werd de Spaar- en Beleenbank opgericht, waarmede het bloeitijdperk van den woekerhandel werd afgesloten. Lange jaren heeft deze nuttige instelling in de oude Waag gezeteld, tot opruiming van het waaggebouw ten dienste van het verkeer, haar naar de Breede straat deed verhuizen.
In 1850 sloot het gouvernementeel bestuur een contract met de packet-maatschappij wier booten over Sint-Thomas gingen. Hierdoor kwam men in de gelegenheid twee maal per maand berichten uit Europa te ontvangen.
Meerdere belastingen werden onder het bestuur van Rammelman Elsevier ingetrokken, zooals de belasting op personeel en meubilair, belasting op hypotheken, belasting voor het houden van dienstboden; die, welke bij het verkoopen van vaste goederen werd gevorderd, verminderde men tot op de helft.
De hoedenvlechtindustrie begon van beteekenis te worden. In één jaar werd voor 300.000 gulden aan hoeden naar NoordAmerika uitgevoerd en ook de verbeterde zoutpannen, vooral die van Bonaire leverden voor aanzienlijke sommen. Cultures, die voor de toekomst minder beloofden werden niet langer ge
steund. Meer en meer gingen zij in handen van particulieren over.
Op Mundo-Novo werd een quarantaine-hospitaal opgericht. Ook werd een plan gemaakt tot het bouwen van een militair hospitaal en van het Stadhuis, gelijk we dat kennen. Hiermede zouden dan zalen ter beschikking komen tot het houden van vergaderingen en van rechtszittingen. Het onderste deel van het gebouw zou tot gevangenis worden gemaakt en tot woning van den cipier.
Wegens ongesteldheid zijner familieleden vertrok de heer Rammelman Elsevier naar Nederland. Burgers, handelaars en officieren der schutterij huldigden hem bij zijn vertrek. Ook de loge de „Vergenoeging", die, opgericht in 1787, na een rusttijd van 24 jaren in 1854 heropend werd, bleef bij dit algemeen huldebetoon niet achter.
Blijkt hieruit, hoezeer de vertrekkende gouverneur op Cura9ao geacht werd, toch was niet ieder over de wijze, waarop hij het bestuur gevoerd had, tevreden. Menigeen toch had van hem gehoopt, dat de derde stand onder hem meer tot erkenning zou zijn gekomen. Eenige dagen voor zijn vertrek werd hem een adres aangeboden, door 130 personen onderteekend, waarin werd gevraagd, waarom toch het Koninklijk besluit van 27 Januari 1848, waarbij aan alle vrije ingezetenen zonder onderscheid van kleur de hevoegdheid werd toegekend tot het bekleeden van openbare ambten en bedieningen, een doode letter moest blijken te zijn.
Gezegd is, dat Rammelman Elsevier is teruggeroepen, en dat de ziekte van zijn vrouw en dochter slechts als voorwendsel werd opgegeven. Wat daar van zij, zooveel is zeker, dat vanuit Curaqao een verzoek tot de hooge regeering in Nederland is gericht, waarbij de 138 onderteekenaars verzochten, dat hij als gouverneur voor Curaqao mocht behouden blijven.
Mr. Jacob Bennebroeck Gravenhorst, president der rechtbank, nam tijdelijk den hoogen post van gouverneur waar. Onder hem werd van katholieke zijde een begin gemaakt om tot een hospitaal te komen. De collecte onder personen van alle gezindten gehouden, bracht een aanzienlijke som op en hiervoor werd op den berg te Otrabanda een huis ingericht tot het opnemen van zieken (1855). Uit deze stichting is het SintElisabethsgasthuis gegroeid, dat tot heden zijn welverdienden roem geniet.
188

Inmiddels liep het verlof van Rammelman ten einde, maar de wensch van velen, die hem hier gaarne terug wilden zien, werd niet vervuld. Onze consul-generaal te Caracas, de heer Reinier Frans van Lansberge verkreeg de benoeming tot gouverneur.
In zijn tijd bestond op het rif een gebouw, waarin de krankzinnigen van de mindere klasse werden ondergebracht. Een paar kamers waren ingericht tot verblijfplaats der melaatschen. Het was den heer Lansberge een gruwel te zien, hoe de verzorging dier ongelukkigen was. Hij verzocht pastoor Schermer, of die het beheer op zich nemen wou. Hiertoe was deze priester in zooverre bereid, dat hij het administratieve gedeelte voor zijn aandeel nam, terwijl het dagelijksch beheer onder het ziekenhuis kwam te staan. Weldra deden nu katholieke zusters hun liefdewerk ook in deze inrichting.
In 1857 werd in de Concientiesteeg een gebouw ingericht tot het verzorgen van weesmeisjes. Ook deze stichting der katholieken werd door zusters beheerd.
Ten behoeve van mindere militairen werd binnen de muren van het Waterfort in 1858, de kazerne Willem III gebouwd. Hierdoor bekwamen de soldaten een betere huisvesting dan zij in de salpeterhokken onder de muren der versterking gewoon waren.
Weer teisterde een zware gele koorts dit jaar ons eiland. Het schip de Heldin, dat een nieuw transport militairen uit Nederland aanvoerde, ankerde op Bonaire. De helft der manschappen werd naar Sint-Eustatius overgebracht, de andere helft naar het fort Beekenburg. Ook de manschap van de Vesuvius liep het gevaar vrij aangetast te worden, daar men ook met dit schip wijselijk op Bonaire bleef.
In 1859 reeds verliet Van Lansberge Curaijao, daar hij een benoeming tot gouverneur van Suriname had ontvangen. In zijn plaats werd Johannes Didericus Crol, gezaghebber van SintMartijn, benoemd. Den 13den Juli aanvaardde deze het bewind.
Onder hem kregen 13 Mei 1861 een vijftal ingezetenen vergunning om den muur, die de stad aan de noord- en oostzijde afsloot, neer te halen. Met het puin zou een deel van het Waaigat worden gedempt, terwijl dit water van een kade zou worden voorzien. Als vergoeding zouden ondernemers een deel van den grond in eigendom bekomen, In korten tijd had het werk zijn beslag gekregen en in den loop der tijden zijn op de leege

terreinen huizen en straten gekomen. Jammer echter, dat 's Lands bestuur daarmee zijn eigen grond, die samenhing met de stad, uit handen heeft gegeven.
Ten jare 1862 brak nogmaals een zware pokkenepidemie uit. Deze ziekte, die heerschte van Mei tot November, was uit Cuba hier aangebracht. Meer dan 800 personen werden aangetast en 236 zijn bezweken. Menig gezin werd in diepen rouw gedompeld. De gouverneur deed een beroep op de hulpvaardigheid der doctoren en ook de R.K. zusters verleenden haar onschatbare hulp. Het huis Cher-Asile werd tot pokkenhuis ingericht, later Belle-Alliance aan de Pen eveneens. Van de nieuw-aangekomenen liepen de meesten vrij, waarschijnlijk doordat ze gevaccineerd waren. Ook de inwoners, voorzoover ze zich nog niet met het inenten verzoend hadden, lieten zich vaccineeren en na dien tijd bleef deze gewoonte bestaan.
Onder gouverneur Crol kwam de vrijverklaring der slaven. In de Engelsche en.Fransche koloniën was er reeds vrijheid en eindelijk brak ook voor onze zwarten de gulden dag aan. Schier eindeloos was er over deze zaak heen en weer geschreven. Vele plannen waren gemaakt, die meest alle op de groote kosten afstuitten. De eigenaars, daar was men het over eens, dienden te worden schadeloos gesteld. Zoo geschiedde dan ook. Voor eiken slaaf werd hun 250 gulden uitgekeerd en op 1 Juli 1863 werd aan de onderste klasse bij proclamatie bekend gemaakt, dat zij vanaf dien dag vrije menschen waren. Met 21 schoten van het Waterfort werd dit heuglijke feit ingezet. De gouverneur met familie en adjudant begaven zich naar de Katholieke kerk, waar een plechtige mis werd opgedragen. Kerk en pastorie waren met groen en vlaggen versierd en uit menig huis hing de vaderlandsche driekleur. Op het kerkplein was een tent opgericht, waar de muziek der schutterij eenige nummers ten gehoore bracht. Geen wonder, dat in de kerk door de vrijgemaakten tranen van dankbaarheid werden gestort. Hoe lang hadden zij gehoopt en verlangd, dat eindelijk de groote dag, waarvan voorzegd was, dat hij komen zou, voor hen zou aanbreken.
Van wanordelijkheden, waarvoor sommigen gevreesd hadden, was geen sprake. Wel was de vreugde algemeen bij de vrijverklaarden. Door dansen, zingen en blij geroep, gaf men van zijn vreugde blijk.
Tot 15 Juli bleef de gelukkige stemming voortduren, toen werd 190
het feest besloten. Eenige vrijgemaakten lieten in de hoofdkerk een mis opdragen en een Te-Deum zingen, waarbij gouverneur en Raad tegenwoordig waren. In een huis werden den nieuwen burgers ververschingen aangeboden. De gouverneur wees hen er op, dat zij door hun gedrag nu moesten toonen de vrijheid waard te zijn, en dat ze zich steeds als ordelijke menschen moesten gedragen. De rede werd door G. Vos beantwoord. Met gezang en hoerageroep werden Gouverneur en Koning gehuldigd en een vuurwerk des avonds te 9 uur besloot het feest.
Van de huisslaven bleven de meesten bij hun meesters wonen en, vooral in de buitendistricten was de eerbied, die men daar voor de heeren had, nog langen tijd daarna zeer groot.
Ditzelfde jaar sloot Venezuela een contract met kapitein Todd te Sint-Thomas, tot het vervoeren der poststukken van SintThomas—La Guayra, welke lijn over Porto-Cabello via Cura<;ao terug liep op Sint-Thomas. Voor dezen dienst aan de post bewezen mocht kapitein Todd postzegels uitgeven. De eerste ondernemer deed zijn contract over aan J. A. Jesurun en zoon te Cura<;ao. Deze firma deed te Liverpool een schip bouwen dat den naam verkreeg „Robert Todd".
Aanvankelijk bediende Jesurun zich van de resteerende Toddzegels, later gaf zij postzegels uit op eigen naam. Ongelukkig ging het nieuwgebouwde schip in 1868 bij Sint-Thomas ten gronde en nu bracht de firma de Honfleur in de vaart. In 1869 kwam evenwel door verkoop het mailvervoer alweer in andere handen n.1. van de Deensche firma Cameron Macauly en Co., maar in 1870 geraakte deze gelegenheid tot brievenverzenden in onbruik, daar ze meer en meer door de Engelschen werd overgenomen.
De postzegels door de drie ondernemende firma's uitgegeven, zijn van niet onaanzienlijke waarde. De Jesurunzegels behooren tot het verzamelgebied Curaijao.
In dit jaar kwam er ook een nieuwe indeeling. Cura<;ao werd verdeeld in vijf districten en, met uitzondering van het stadsdistrict, kwam over elk deel een ambtenaar als districtscommis
In 1865 maakten eenige Israëlietische familiën zich los van de synagoge en stichtten de Nederlandsch-Hervormde Israëlietische gemeente. Den 17den December van dit jaar werd de eerste steen
191
tot den bouw van hun tempel gelegd. Een jaar te voren hadden zij een eigen kerkhof ingericht.
Datzelfde jaar is ook de oude Weeskamer of>geheven en het beheer over de haar toebetrouwde panden overgedragen aan de Cura$aösche hypotheekbank, die toen gesticht werd.
Nog kwam een nieuw reglement op het beleid der regeering •tot stand en werd de Koloniale Raad ingesteld. Oude namen verdwenen. De naam van fiskaal, later procureur des konings, maakte plaats voor den titel van procureur-generaal.
Den 29sten Januari 1866 legden de nieuwe leden van dezen nieuwen Kolonialen Raad den eed in handen van gouverneur Crol af. Deze nam eenige dagen daarna afscheid en den 8s‘-cn Februari werd de procureur-generaal Mr. Abraham Mathieu de Rouville als gouverneur benoemd en aanvaardde 16 April zijn ambt.
Den 4den Maart daarop herdachten de ingezetenen den dag, waarop voor 50 jaar de kolonie weer Nederlandsch gebied was geworden. Behalve de gebruikelijke audiëntie en parade werd des avonds ter viering van het feest vuurwerk afgestoken. Nederlandsche onderdanen te Coro herdachten mede dezen dag. Zij schonken bij deze gelegenheid een vaderlandsche vlag van zijde aan Cura<;ao met het verzoek, dat deze telken ja,re op 4 Maart van een der masttoppen mocht wapperen. Aan dezen wensch heeft men, ondanks alle goede bedoelingen, niet tot in lengte van dagen gevolg kunnen geven, daar geen enkele vlag tegen de tand des tijds bestand is.
Het tijdperk van De Rouville zouden we kunnen noemen dat van de bedrijvigheid van het departement van openbare werken. Genie-departement was de werkelijke naam, aan welks hoofd de schoonbroeder des gouverneurs, luitenant, later kapitein, Van Riemsdijk stond. Met ijver werkte deze de plannen uit. Het stadsdistrict werd verfraaid. Aan den overkant van Otrabanda werden kokosboomen aangeplant, maar aan dit gewas was geen lang leven beschoren. Ook liet hij wegen aanleggen, van het eind van de Klipstraat naar het westen. Langs die wegen zijn later fraaie huizen gebouwd. Bestaande wegen werden opgeknapt en verbreed. In het fort Amsterdam liet hij bloemperken aanleggen, met steenen banken er om heen, opdat het publiek meer op zijn gemak kon genieten van de uitvoeringen der militaire kapel. Maar de banken zijn sinds lang verdwenen en het bloemperkje, 192
dat we heden in het midden van het fort aantreffen is pas in 1928 aangelegd. Dan kwamen onder zijn bestuur ook straatlantaarns, wat voor dien tijd een uitkomst was, daar men gewoon was avondvisites af te leggen onder geleide van een bediende met een lantaarn. Het gouvernementshuis was als woning in het geheel niet naar den smaak van onzen landvoogd. Het had ook inderdaad grondige reparatie noodig. Daarom liet hij zich aan de overzijde de villa Belvedère bouwen, die hij betrok. Naderhand werd deze villa door den Lande aangekocht en na het vertrek van De Rouville met groot verlies van de hand gedaan.
Maar van al die gelden, noodig voor verfraaiing, verbetering en nieuwbouw, ofschoon ze uit subsidie van het moederland werden betaald, vond men, dat ze beter besteed konden worden. Niet iedereen was dan ook bewonderaar van het werken van den gouverneur.
In 1869 werd het nieuwe gebouw van de loge „Vergenoeging" door de vrijmetselaren in gebruik genomen en ook werd tot den bouw van een buskruithuis in het Schottegat overgegaan. Toen dit in gebruik was genomen, sliepen vele zenuwachtige menschen, die steeds de vrees voor ontploffingen in zich omdroegen, rustiger. Lange jaren heeft het witte gebouwtje daar vrijwel eenzaam gestaan, tot het nu bijna schuilgaat onder de bouwwerken door de Petroleummaatschappij aldaar gesticht.
Hetzelfde jaar ontving gouverneur De Rouville van onzen zaakgelastigde te Caracas, den heer Rolandus, vier brieven. Deze waren geschreven door Venezolanen, die om politieke redenen waren uitgeweken en gelijk zoovele hunner landgenooten vóór en na dezen, op Curacjao verbleven. Het Venezolaansch bestuur had deze brieven onderschept en stuurde ze naar Cura?ao ter onderzoek. De procureur-generaal werd met het onderzoek belast, maar oordeelde, mede na verhoor der schrijvers, dat, wat de inhoud ook mocht zijn, voor ons geen redenen bestonden om tusschenbeide te treden.
Gouverneur De Rouville stuurde de stukken, met de beschouwingen van den procureur-generaal naar den Minister van Koloniën, die zich met de conclusie volkomen kon vereenigen. De vreemdelingen, waaronder Guzman, vader en zoon, bleven rustig wonen en hadden zich vrienden weten te maken. Nu kwam eensklaps uit Nederland de lastgeving, dat de vreemdelingen moesten worden uitgezet.
193
Zeer verwonderd over dit bericht, zond de gouverneur onmiddellijk een boodschap aan de betrokkenen. Er vormden zich op het eiland commissiën uit den Kolonialen Raad en de burgers, om den gouverneur te bewegen de gegeven last in te trekken of op te schorten, maar hoe ongaarne, De Rouville moest al deze verzoeken afwijzen.
Toen den volgenden dag, op verzoek van een lid een zitting van den Kolonialen Raad werd uitgeschreven, werd daarin in alles behalve bedekte termen te kennen gegeven, dat men zeer ontevreden was over deze tusschenkomst van het moederland. Besloten werd, dat de Raad zich per rekest in deze zaak tot den gouverneur zou wenden, met het verzoek, dat dit rekest aan den Minister van Koloniën zou worden doorgezonden. Ook werd een verzoekschrift, door 292 ingezetenen onderteekend, aan den Koning gericht.
In Venezuela had men naar het schijnt kennis gekregen van het bevel tot uitzetting, want eenige dagen lang kruisten drie Venezolaansche oorlogsschoeners in de buurt, met het kennelijk plan de uitgewezenen gevangen te nemen. Deze verzochten daarom den gouverneur of ze op eigen gelegenheid mochten vertrekken, met een door hen zelf gehuurd vaartuig. Dit werd toegestaan, terwijl de gouverneur hun ook geleide toezegde.
Twee der uit te zetten personen maakten gebruik van de Fransche mailboot om in Venezuela te komen. Zij werden gevangen genomen, maar na kort arrest ontslagen.
De beide Guzmans bleven op Curapao. De vader had een geneeskundige verklaring overgelegd, waarom hij blijven kon, maar de zoon verdween na een poosje heimelijk. Men zegt, dat hij 's nachts uit een der baaien met een kleine schoener is overgestoken naar Venezuela. Daar maakte hij zich, met behulp van aanhangers meester van de stad Velo de Coro en trok overwinnend naar Caracas, waar hij de inbezitneming der regeering proclameerde.
Een der eerste daden van Guzman was den Nederlandschen zaakgelastigde te Caracas, den heer Rolandus, uit zijn post te zetten en dat was nog maar het begin van de ellende.
En nu komt het wonderlijke.
De houding van gouverneur De Rouville vond bij de hooge regeering in Nederland strenge afkeuring en hij werd uit zijn betrekking ontheven.
194
Dat was den burgers, gelijk het ieder weldenkend mensch zal zijn, te sterk. Men zond een verzoekschrift aan den Koning, waarin men zijn leedwezen uitdrukte over hetgeen den gouverneur was wedervaren
Thans werd bij Koninklijk Besluit van 17 September 1870 De Rouville eervol ontslag verleend, onder toekenning van pensioen.
In ditzelfde jaar werd onder kapitein Van Romondt de militaire cantine gebouwd en ook het Theater Naar bereikte zijn voltooiing. Ofschoon men in die dagen hoogelijk was ingenomen met dit gebouw en doortrekkende gezelschappen er meermalen zijn opgetreden, blijkt het sinds jaren niet meer mee te kunnen. Langen tijd reeds bestaat een fonds, dat gelden verzamelt tot stichting van een theater, dat meer aan den eisch des tijds voldoet en niet lang zal het meer duren of Cura(;ao zal een modernen tempel voor dramatische kunst rijk zijn.
Op 1 December 1870 kon het nieuw gebouwde krankzinnigengesticht in gebruik worden genomen. Gelijk reeds vermeld is, waren de melaatschen te zamen met de krankzinnigen in „Het Huis" op het Rif ondergebracht. Thans konden de Iaatsten in een afzonderlijk gebouw worden geplaatst. Maar een en ander ging niet zonder bezwaren. Sommigen der ongelukkigen, die aan hun verblijf bij de zee gewoon waren, werden woest en werden, vaak op verzoek van de familie naar hun oud verblijf teruggevoerd. Daar bleven zij veelal en deze toestand is gedurende eenige jaren bestendigd, zoodat er twee gelegenheden tot krankzinnigenverpleging bestonden. Eén op het Rif in „Het Huis" der melaatschen en een op Monte-Christo.
Het jaar daaraanvolgend is de Club de „Gezelligheid" opgericht. Waar zoo veel vereenigingen in den loop der tijden gegrondvest, den doodslaap zijn ingegaan, doet het goed, dat deze vereeniging, helaas meer gelegenheid tot ontspanning biedend dan maatschappelijk nut stichtend, die met haar goedNederlandschen naam, de nieuwkomers uit het moederland toelonkt en hun zegt, dat hier vaderlandsche grond is, in stand is gebleven.
Ter vervanging van De Rouville kwam den 17den November te Curapao aan de heer H. F. G. Wagner, gezaghebber van SintMartijn. Op 17 November 1822 te Maastricht geboren, nam Wagner als militair dienst bij het garnizoen te Curacpao en ging in 1850 over in burgerlijken dienst als opzichter der cultures op
195

Aruba. Naderhand werd hij ontvanger op Sint-Eustatius en zag zich weldra bevorderd tot gezaghebber achtereenvolgens op Aruba, Bonaire en Sint-Martijn en thans zou hij gouverneur worden op Cura?ao. Inderdaad volgde op 7 Maart 1871 zijn vaste aanstelling als zoodanig.
Toen Wagner het voorloopig bestuur over Cura?ao aanvaardde, fungeerde Mr. W. K. C. Sassen als procureur-generaal. Hij was bevriend met den ontslagen gouverneur en daarom te meer met diens lot begaan. Zag Sassen misschien in Wagner, schoon geheel ten onrechte, den verdringer van zijn vriend, of had hij zelf gehoopt gouverneur van onze kolonie te worden? We weten het niet, maar zooveel is zeker, dat, toen bij het overdragen van het bestuur aan Wagner, procureur-generaal Sassen hem toesprak, hij woorden bezigde, die niet te pas kwamen. De uitbundige lof, die daarbij den afgetreden gouverneur werd toegezwaaid mag al naar het hart van velen zijn geweest, zeer ontactisch en ongemanierd was het, dat ook gezegd werd, dat hij den nieuwen landvoogd niet voor zijn taak berekend achtte, en dat hij zijn voorganger niet waardiglijk zou kunnen vervangen.
Niet te verwonderen, dat gouverneur Wagner een en ander zeer euvel opnam. De verhouding tusschen de twee hoogste autoriteiten in de kolonie was van den eersten dag af dan ook zeer gespannen en onder allen, die aan 's Lands bestuur deelnamen, was wellicht niemand Sassen gezind. Toch had hij veel vrienden. Hij was de volksman, die deed, wat vóór hem nog niet in Curai;ao vertoond was. Hij, een autoriteit en nog wel een der hoogste, zocht zijn populariteit bij het volk, waarvan hij door zijn minzaamheid en vriendelijkheid al gauw de man werd.
Menigeen vreesde, dat de procureur-generaal aldus doende, het aanzien van het gezag. in de waagschaal stelde, maar de klasse van burgers, die noch door familiebetrekking, noch door eigen beteekenis, invloed op het bestuur konden doen gelden, hoopten in „papa" Sassen den persoon gevonden te hebben, die voor hun belangen zou werken.
Zijn ijveren was den gouverneur niet welgevallig en gelijk te voren vermeld, reeds de eerste dagen was er verwijdering tusschen de beide heeren ontstaan en niet onaannemelijk is het te gelooven, dat gouverneur Wagner den heer Sassen gaarne kwijt zou hebben willen zijn, zoowel uit persoonlijken afkeer, als
196
om het feit, dat hij diens woelen gevaarlijk voor de rust van den Lande achtte.
Een kleinigheid, zooals er vele overal ter wereld gebeuren, bood den gouverneur de gelegenheid tot ingrijpen, met alle gevolgen, die daaruit zijn voortgevloeid.
Procureur Sassen had te zamen met eenige heeren den avond van 12 April 1871 in American Hotel biljart gespeeld. Denkelijk is het daar een beetje vroolijk toegegaan, want het laken van het biljart bleek gescheurd te zijn. Des anderen daags kwam de eigenaar van het hotel aan den heer Sassen een rekening aanbieden voor de gemaakte vertering en het laken, dat stuk gemaakt was. Deze rekening, ofschoon naar allen schijn te hoog, werd voldaan, waarmede naar algemeen menschelijk oordeel, de zaak van de baan was.
Twee dagen later verscheen in het weekblad „De Onpartijdige" een naamloos ingezonden stuk, waarin het gebeurde in American Hotel werd opgehaald en zoodanig voorgesteld, dat de gouverneur zich tot ingrijpen genoopt voelde. Door den advocaat-generaal Koentze deed hij een onderzoek instellen en proces-verbaal van het gebeurde opmaken. Dit stuk, waarschijnlijk vergezeld van toelichtingen, zond gouverneur Wagner naar den Minister van Koloniën.
De uitslag hiervan was, dat ongeveer twee maanden later aan Sassen een schrijven door den gouverneur werd ter hand gesteld, waarin de mededeeling was vervat, dat hij, gezien het gebeurde in American Hotel, waarbij hij de achtbaarheid van de rechterlijke macht en het hooge standpunt, dat door hem als procureur-generaal in de kolonie werd ingenomen, uit het oog had verloren, en dat hij tot en met 6 Juli 1871 tijd had zijn ontslag, desverkiezende eervol, aan te vragen.
Voor deze datum bereikt was, berichtte Sassen den gouverneur, dat hij zich geen schuld bewust was, niet ontslagen wenschte te worden, maar integendeel de wensch had, in zijn betrekking gehandhaafd te blijven.
Eenige dagen later presideerde gouverneur Wagner den Raad en bij deze gelegenheid vroeg Sassen hem, waarom hij niet had toegestemd hem de villa Belvedère te verhuren, maar die kosteloos aan den heer Rolandus ter bewoning had aangeboden. Op deze vraag kwam geen afdoend antwoord.
Daar procureur-generaal Sassen geen ontslag had aangevraagd
197
werd hij, bij Koninklijk Besluit van 8 Augustus 1871 eervol uit 's Lands dienst ontslagen, in te gaan op 1 October, terwijl de gouverneur het besluit nam, dat dato 5 September Sassen zou aftreden als procureur-generaal en de heer Koentze in zijn plaats zou treden.
We kunnen ons voorstellen, dat vooral een persoon als de heer Sassen met deze regeling geen vrede kon hebben. Van vele zijden ondervond hij, hoezeer men deelnam in zijn lot, en toen hij den 18den September des avonds met eenige vrienden over de straat wandelde, sprak hij, voor het huis van den heer Koentze gekomen, tot de hem vergezellende personen, dat hier de man woonde, aan wien hij zijn ongeluk had te wijten. Ook in de Club de Gezelligheid luchtte hij dien avond, in niet malsche termen zijn hart, en sprak krasse woorden over de personen, die hij voor de bewerkers van zijn lot hield.
De district-commissaris H. A. S. Muller, die een en ander had aangehoord, maakte proces-verbaal op, welk stuk door gouverneur Wagner den 22sten September in handen van de justitie werd gesteld. Ook werd de datum van ontslag voor Sassen vervroegd, en gesteld op 19 September.
Hiertegen kwam deze in de kranten op, bewerende, dat alleen de Koning het recht van schorsing had.
Den 2den October schreef Sassen zich in als praktizijn (advocaat) bij het Hof van Justitie en dienzelfden dag stelde hij een vordering in tegen de heeren Koentze en Wagner, wegens hem berokkend nadeel.
Deze zaak kwam den 13den October voor. Als praktizijn voor Wagner en Koentze trad op de heer J. C. Statius Muller. De belangstelling van het publiek was zeer groot en na afloop der zitting werd Sassen toegejuicht en met bloemen bestrooid. Om deze huldiging te ontwijken verdween hij in een huis in de Willemstad, waar hij ongeveer drie uren verbleef. Toen hij zich daarop naar zijn woning in Otrabanda begaf, werd hij geestdriftig door de menigte huiswaarts geleid, 's Avonds werd hem een serenade gebracht.
Bij vonnis van 17 October werd de heer Sassen door het Hof voor den tijd van zes maanden geschorst in de uitoefening van zijn praktijk, daar hij zich, ter zitting van 13 October niet behoorlijk had gedragen.
i, Ook tegen dit vonnis kwam Sassen in de bladen op.
198 "!
Driemalen heeft de zaak over de schadevergoeding gediend. Bij elke zitting werd de opwinding onder het publiek grooter en de politie werd met den dag zenuwachtiger. Gezegd mag worden, dat Sassen niets deed om de gemoederen aan te wakkeren, integendeel. Procureur Koentze waarschuwde met verwijzing naar overoude bepalingen het publiek tegen samenscholingen en luidruchtigheid.
Op den dag van de uitspraak, 24 November, was er groote bedrijvigheid in de forten. Aan de manschappen werden scherpe patronen uitgereikt, kanonnen werden verplaatst, de wachten werden verdubbeld en een detachement stond marschvaardig voor de hoofdwacht. Ook de politie werd met pistolen bewapend.
Het Hof deed uitspraak ten gunste van den heer Sassen, hetgeen veel vreugde teweeg bracht. Een jongeling, Ibarria, bood den ex-procureur een ruiker aan en werd deswege gearresteerd. Meerdere inhechtenisnemingen hadden dien dag om soortgelijke feiten plaats. Luide kreten weerklonken door de stad: Leve Willem Drie, Leve Willem Sassen. In plaats van alles op zijn beloop te laten, oordeelde de politie het beter nu op te treden. De menigte, die den heer Sassen volgde, werd met de blanke sabel uiteengedreven en toen men den held van den dag dien avond andermaal een serenade zou brengen, zag men daar van af, bevreesd voor de dreigende houding der politie. Veel menschen stonden 's avonds voor Sassen's woning, maar binnen bleef alles stil. De bewoner wilde zich blijkbaar aan een ovatie onttrekken, had zelfs het hek van zijn tuin met touwen vastgebonden om den toegang af te sluiten en zat met een paar vrienden een kopje thee te gebruiken.
Toen het pas donker was, begon eerst aarzelend, daarna meer algemeen het geroep van: „Leve meneer Sassen". De politie, die den jeugdigen schreeuwers het zwijgen .wilde opleggen, werd op steenen onthaald. De district-commissaris Muller werd zoodanig getroffen, dat hij een nabijzijnde woning moest worden binnengebracht.
Nu riep procureur-generaal Koentze de hulp der militaire macht in om de politie hulp te bieden. Met versnelden pas kwam het detachement aangerukt, veegde de Breede straat van Otrabanda schoon en loste schoten in de lucht. Voor het huis van Sassen werd halt gehouden en een geregeld geweervuur op de woning geopend. De inwoners vluchtten naar achter, om niet
199

getroffen te worden. Waarom op dit huis geschoten werd, is niet verklaard. De commandeerende officier zeide, dat van uit de woning geschoten was, welke getuigenis algemeen als leugenachtig werd aangenomen. De heer Koentze trad nu vergezeld van eenige agenten, met geweld het huis binnen en de heer Sassen werd gevankelijk weggevoerd.
Ook op naburige huizen is geschoten, omdat wel beweerd, maar niet geloofd, werd, dat vandaar uit gevuurd was.
Dit onverkwikkelijke relletje kostte het leven aan één man, terwijl 19 personen verwondingen opliepen. Twee vrouwen werden van schrik krankzinnig, van welke één spoedig overleed.
Den volgenden dag was de verontwaardiging over het gebeurde algemeen. Een groote schare volgde stilzwijgend den gevallene naar zijn laatste rustplaats.
In een stumperige proclamatie verontschuldigde de gouverneur het hardhandig optreden van den vorigen dag. De maatregelen, zoo luidde het, waren noodig geweest, doordat in de laatste dagen vele ongeregeldheden in de openbare straten hadden plaats gehad, zooals samenscholingen, werpen met steenen en dergelijke.
Bovenal op Koentze was het publiek gebeten en deze voelde zelf wel eenigszins, dat hij te ver was gegaan.
Op verzoek van een aantal ingezetenen ging de heer Ecker naar den gouverneur, om te betoogen, dat Koentze niet als procureur-generaal kon gehandhaafd blijven. Wagner verwees Ecker naar Koentze, en het gevolg van deze bespreking was, dat de procureur-generaal ontslag uit 's Lands dienst wilde nemen. Op aanraden van Ecker vroeg hij binnenlandsch verlof aan. Op 27 November werd hij eervol ontheven van verdere waarneming van het ambt van procureur-generaal en werd Mr. J. P. Smeele, lid van het Hof van Justitie in zijn plaats benoemd.
Drie dagen bleef Sassen in hechtenis. Toen besliste het Hof, dat hij op vrije voeten zou worden gesteld, waarop hij voor eenigen tijd zijn intrek nam bij den heer Monsanto, consul van Haïti.
Denzelfden dag werden de troepen van Otrabanda teruggetrokken en vervangen door schutters, die den heer Smeele tot handhaving der rust hun diensten hadden aangeboden, te meer daar Kerstmis en Nieuwjaar in het zicht waren.
Van velen ontving Sassen de raad naar Nederland te gaan om 200
I
daar zijn goed recht te bepleiten. Hij zelf vond beter ziin zaak in de kranten uiteen te zetten. Aan dezen pennestrijd namen weldra meerdere personen deel en vele niets ter zake dienende aangelegenheden, kwamen de hoofdzaak helpen vertroebelen Aan den Koning, de Tweede Kamer en den Kolonialen Raad werden adressen gericht, ook door lieden die schade hadden geleden of verwondingen hadden bekomen.
Den 20sten December kwam de nieuwe procureur-generaal, Ramaer aan. Ook Koentze nam zijn plaats in de rechtbank weer in, zeer tegen den zin van hen, die gehoopt hadden, dat hij den dienst zou hebben verlaten.
Het spreekt vanzelf, dat men den heer Ramaer in Nederland volkomen over Sassen had ingelicht en dat men daar, afgaande op de officieele stukken in dezen niet veel anders dan een misdadigen opstandeling wilde zien.
We kunnen het dan ook niet anders dan klein vinden van den nieuwen procureur-generaal, dat hij een vervolging instelde tegen Sassen, die toch al voldoende gestraft was, wegens het gebeurde op de Gezelligheid, waar de waardigheid van ’s Konings vertegenwoordiger, boosaardiglijk in het openbaar was aangerand. Ook beleediging van den district-commissaris was hem ten gelaste gelegd, verder opruiing. Het ware verstandig geweest nu de rust begon in te treden, de hartstochten niet opnieuw wakker te maken.
Den 3(M<m Januari nam de behandeling der zaak een aanvang. De toeloop was alweer groot en andermaal waren militaire maatregelen genomen.
Burgers, die beducht waren voor ongeregeldheden, verzochten den gouverneur den voortgang der behandeling te sluiten, maar hun werd geantwoord, dat de vervolging niet op klacht van hem persoonlijk was ingesteld.
Voor beleediging en opruiing werd Sassen veroordeeld tot 125 gulden boete. Tegen dit vonnis werd door burgers bij Koning en gouverneur geprotesteerd en de boete door vrienden betaald. Bij arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden werd het vonnis in het belang der wet vernietigd (1 October 1872).
Maar het muisje had nog een staartje. Den 1 lden September verscheen het eerste nummer van ,,De Onafhankelijke , weekblad aan de behandeling van de ware belangen van Curapao gewijd. Al spoedig bleek deze krant het lijfblad van Sassen te
201
zijn. Felle artikelen verschenen in dit jonge orgaan en het duurde niet lang, of de heer Conquet, die redakteur was, had zich wegens smaadschrift voor de rechtbank te verantwoorden. Hij week uit naar San-Domingo en bleef ongeveer tien jaar in ballingschap. Den opvolger van Conquet, den heer J. C. Prince, trof een gelijk lot. Hij vertrok naar Porte-Cabello. Een broeder van deze nam nu de uitgave van de Onafhankelijke op zich. Hij liep een boete op en hiermede was het lot van het strijdbare persorgaan bezegeld. Den 19<te“ Maart 1873 verscheen zijn laatste nummer. Den 7<ten Mei vertrok Sassen naar Nederland. Hij had het spel verloren. Nog lang bleef hij in de herinnering voortleven en in menig huis kon men het portret van „papa" Sassen aantreffen. De tijd heeft de haat en vijandschap, die om hem ontstaan zijn, doen vergeten. Den 29sten December 1877 is hij te Brussel overleden.
Door de hooge regeering in Nederland werd de houding van Wagner goedgekeurd en de adressen der inwoners hebben weinig uitwerking gehad, het eene natuurlijk als gevolg van het andere.
Onder Wagner werd aan de firma J. Godden concessie verleend tot het weggraven van phosphorzure kalk van het eilandje Klein-Cura?ao. Daar het gouvernement rechten hief op het vergraven product, had 's Lands kas dientengevolge extra inkomsten.
Met veel geestdrift, als bij alle groote feesten van het Oranjehuis, vierde men 25 Mei 1874 het 25-jarig kroningsfeest van Koning Willem III. Volksspelen, optochten, muziek, zang en vuurwerk maakten dezen dag tot een prettigen feestdag, waaraan oud en jong, arm en rijk in opgewekte stemming deelnam.
Dit jaar brak in een deel van Venezuela, in den staat Falcon een opstand uit tegen president Guzman Blanco. Met groote moeite werd de opstand onderdrukt. Beweerd werd, dat Cura?aosche ingezetenen aan den aanslag hadden deelgenomen. Ofschoon we gerust kunnen aannemen, dat die bewering uit de lucht was gegrepen, leidde zij tot maatregelen, die voor den Curaqaoschen handel hoogst nadeelig waren. Het Venezolaansche gouvernement verklaarde de havens van Velo de Coro en Maracaïbo voor Nederland gesloten en zelfs werd een buitengewoon gezant, José Maria Rójas, naar Nederland gezonden om
202
vergoeding te eischen voor schade door Nederlanders aan Venezuela toegebracht.
De Nederlandsche regeering weigerde kennis te nemen van de vordering, zoolang Venezuela het decreet omtrent de havensluiting niet introk.
Nu brak Guzman Blanco de diplomatieke betrekkingen met Nederland af {December 1875). Onze zaakgelastigde te Caracas, de heer Brakel verliet Venezuela en ook de heer Rójas in Den Haag bood zijn afscheidsbrieven aan. In die dagen van spanning aan den politieken hemel had het gerucht geloopen, dat men op de kust de forten met zwaar geschut begon te bewapenen en dat men een aanslag op Curagao stond te ondernemen. Men richtte daarom hier een vrijwilligers-corps op, waarover M. B. Gorsira het bevel voerde. In vereeniging met de gebroeders Maal werd door hem een groote hoeveelheid krijgsmateriaal ingeslagen, hetwelk in 's Lands magazijnen werd opgeborgen. Er was genoeg wapentuig om ook de schutters te voorzien, zoodat dezen hun ouderwetsche geweren konden inleveren.
Gelukkig bleef een aanval achterwege en in den loop der tijden is de heele wapenvoorraad door de alverteerende roest onbruikbaar gemaakt en als waardeloos materiaal in zee geworpen.
Hetzelfde jaar werd op Santa-Barbara phosphaat ontdekt. Al spoedig begon men met graven en daar het gouvernement 2 gulden 80 cents per ton aan rechten hief, was het voordeel, dat de Koloniale Kas uit de onderneming wist te maken, niet gering. Evenwel, de bron bleef niet vloeien. Jaren lang heeft het werk stil gelegen, tot eindelijk bij wet in 1913 aan de onderneming het ultimatum werd gesteld, dat men moest graven of anders zou het verlof daartoe ingetrokken worden.
Als voorproef van hetgeen Cura?ao het volgend jaar zou overkomen, bracht een orkaan op 25 September 1876 stormschade aan. Vooral de armen kwamen daardoor in grooten nood en de regeering van Venezuela zond generaal Ibarra met levensmiddelen tot leniging van den nood.
Kort voor zijn vertrek naar Nederland reorganiseerde Wagner de schutterij. Er werd een nieuw reglement samengesteld en het ontbrekende officierenkorps werd aangevuld. Het geregeld oefenen der manschappen nam een aanvang en er werd een schutterijmuziekcorps opgericht onder leiding van Palm, later
203

van Ulder. Ditmaal kwam de reorganisatie zonder verzet tol stand; de belangstelling in deze oud-vaderlandsche instelling was grootendeels verdwenen.
In Februari 1877 werd gouverneur Wagner op de meest eervolle wijze op eigen verzoek uit zijn post ontheven. Hij vertrok naar Nederland waar hij in 1904 is overleden. De Heer H. B. Kip, kapitein ter zee, werd thans gouverneur en trad 1 Mei in het bestuur.
Spoedig na aankomst ontviel hem zijn echtgenoote. Misschien moeten we hierin de oorzaak zoeken, dat uit de handen van dezen nieuwen landvoogd zoo weinig werk is gekomen.
Onder zijn bestuur teisterde een zware orkaan uit het Z.W. gedurende een paar dagen het eiland (23 en 24 September 1877). Nog weten ouden van dagen zich te herinneren, wat ellende deze bezoeking over Cura<;ao heeft gebracht. Alles wat aan den zuidkant van het eiland gelegen was, had het zwaar te verduren. Daken werden afgerukt, huizen stortten in en versperden straten en stegen. Schepen in de haven braken los van de meertouwen en sloegen op de rotsen te pletter. De golven zweepten over het Rif en vormden één zee met het Rifwater. Het Huis op het Rif, waarin de melaatschen werden verpleegd, en waarin ook eenige krankzinnigen verblijf vonden, werd door de woeste golven weggevaagd. Drie R.K. zusters verdronken en alleen zuster Thecla wist zich te redden door op den regenbak te klimmen. Daar werd zij aangetroffen met een krankzinnige dame in haar armen, toen men zich eindelijk met een pontje op het Rifwater wagen durfde. De melaatschen hadden zich gered door zich vast te klemmen aan $e mangroveboomen in het Rifwater. Een nacht en een dag hadden de ongelukkigen aldus doorgebracht. Zij werden opgenomen en in het gasthuis ondergebracht. Naderhand werden voor hen in het krankzinnigengesticht een paar vertrekken ingeruimd.
Men rekent, dat door deze stormramp 200 menschen het leven hebben verloren, de meesten evenwel gingen met hun schip ten gronde. Het bestuur was zijn bezinning kwijt en had twee dagen na de ramp nog niets gedaan, wat tot redding kon strekken van de slachtoffers, die misschien nog levend onder de puinhoopen lagen, of tot berging van de dooden. De schutterij en de vrijwilligers onder Gorsira maakten zich verdienstelijk de wacht te houden bij de ruïnen, om diefstal te voorkomen en inmiddels
204
belegde het bestuur vergaderingen om te bespreken, wat gedaan diende te worden. Toen boden de ingezetenen hun diensten aan voor het opruimingswerk, wat zeer gretig werd aangenomen en na korten tijd, met geringe kosten, slaagde men er in, de meest zichtbare teekenen van de ramp weg te werken. Maar menigeen was zijn huis, vaak zijn eenig bezit, kwijt en velen hadden dooden te betreuren. Evenwel vriendschap en liefdadigheid wisten veel leed te verzachten.
Inmiddels was in Venezuela tot president gekozen generaal Francisco Alcantra. Kort na zijn optreden stelde hij de havens van Velo de Coro en Maracaïbo weer voor den Nederlandschen handel open. Wellicht was men tot inzicht gekomen, dat men in zijn pogingen om anderen te hinderen zichzelf benadeelen kan. Hoe dan ook, voor onzen handel kon het niet anders dan goed zijn, dat deze maatregel getroffen werd.
Misschien was het om de wille van de vriendschap met het bestuur van Venezuela, dat gouverneur Kip eenige uitgewekenen van dat land verder verblijf op Curac;ao ontzegde. Ook is het mogelijk, dat zulks geëischt is, om opening der afgesloten havens te verkrijgen.
Verder verdient vermelding, dat onder Kip een nieuwe vuurtoren op Klein-Cura9ao gebouwd werd. Ze schijnen nog al aan slijting onderhevig te zijn geweest, die vuurtorens daar ter plaatse: want dit was nummer 3, binnen weinige jaren.
In 1877 trad Curavao toe tot de Berner postconventie en het brievenverkeer nam steeds toe.
19 December 1879 werd een commissie ingesteld tot herziening der bestaande belastingverordening. Voor deze commissie met haar werk gereed was, had gouverneur Kip reeds ontslag bekomen 31 Mei 1880.
Hij werd vervangen door J. H. A. W. baron van Heerdt tot Eversberg, referendaris bij het Departement van Koloniën. Op 1 October 1880 nam deze het bestuur over.
Onder hem kwam de belastingwijziging tot stand en werden eenige bezuinigingen ingevoerd. Aan zijn doortastendheid was het te danken, dat de havenmond werd uitgediept. Daartoe kwam een baggermachine met twee sleepbooten over.
In dit jaar 1880, verkregen een drietal inwoners het recht Curapaosche stuivers te doen aanmunten. Ofschoon niet meer gangbaar, heeft ieder op Cura?ao die oude geldstukjes, iets

grooter dan een dubbeltje, wel onder de oogen gehad. Aan den eenen kant vertoonen ze het opschrift 1 stuiver, terwijl de andere zijde prijkt met de voorletters van de namen der gerechtigden J. J. N. (J. J. Naar), L. & Co. (Leyba en Co.) en J. & Co. (Jesurun en Co).
Met eenige plechtigheid werd op 25 September 1881 van hier vervoerd het gebeente van den reeds vermelden Louis Brion. De resten van onzen held, die vooral voor de bevrijding van Venezuela van zoo groote beteekenis geweest is, zouden worden bijgezet in het Panteon Nacional te Caracas.
In die dagen beraamden een achttal uitgeweken Venezolanen, die op Cura?ao verblijf hielden, een aanslag tegen de regeering van hun land. Door middel van een barkje staken zij over naar Venezuela en landden te Choroni. Wijl men aldaar van het voornemen der avonturiers kennis had bekomen, viel het de openbare macht niet moeilijk zich van hen meester te maken, waarmede hun pogen verijdeld was. Generaal Urdaneta, die op Curaqiao was achtergebleven, werd op verzoek van het Venezolaansch gouvernement uitgezet.
Ofschoon 's Lands bestuur zich in deze zaak niets te verwijten had, verspreidde toch een krant in Venezuela, de Ilustre Americana, het leugenbericht, dat de opstand met geld en wapens steun had van Curapao. Eén en ander had tengevolge, dat het voor onzen handel vernietigende besluit viel, dat alle goederen, die over Cura9ao in Venezuela werden binnengebracht aan een verhoogd invoerrecht van 30 procent zouden zijn onderworpen.
In Februari 1882 was het nieuwe leprahuis voltooid en konden de ongelukkige lijders dezer vreeselijke ziekte, die na den storm van 1877 in het krankzinnigengesticht Monte-Christo werden verpleegd, hun eigen gebouw betrekken, om daar met onvolprezen toewijding door de R.K. zusters te worden verzorgd. Ook werd dit jaar de nieuwe Katholieke kerk op Pietermaai ingewijd. Ofschoon de eerste steen tot dit gebouw in 1876 was gelegd, ondervond het afbouwen om finantieele redenen zoodanige bezwaren, dat het tot 1882 duurde eer het bedehuis in gebruik kon worden genomen.
Gouverneur van Heerdt beraamde plannen om Cura9ao voor dieper inzinken te behoeden. Het denkbeeld om ons eiland tot een centrum van scheepsbouw te maken kwam meer naar voren en daartoe was in deze tijden een droogdok noodig. Vóór aan dit
206

plan vorm was gegeven, werd onze gouverneur als zoodanig benoemd in Suriname en vertrok derwaarts op 5 Sept. 1882.
Zijn opvolger N. van den Brandhof kwam den 18 den October van hetzelfde jaar alhier met familie aan.
Ofschoon aan zijn toewijding voor de goede zaak niet mag worden getwijfeld, gelukte het hem niet Cura<;ao tot zijn vroegeren graad van welvaren op te voeren. Daartoe waren hem de omstandigheden te zeer ongunstig. De fnuikende extra 30 procent voor goederen van hier, door Venezuela geheven, maakte den handel met dat land zoo goed als onmogelijk. Onder Van den Brandhof werd de brug gebouwd, die de stad met Scharloo verbindt en die in 1928 buiten gebruik zou worden gesteld. Ook een nieuwe onderwijsverordening kwam tot stand en de Hendrikschool werd gebouwd en in 1885 in gebruik genomen. Deze onderwijsinrichting, die aanvankelijk een gemengde school was, werd naderhand gesplitst en een school voor meisjes, de Wilhelminaschool kwam korten tijd daarna tot
Dit jaar richtte men van Katholieke zijde een school voor Mulo-onderwijs in, die uit zou groeien tot het bekende SintThomas-college. Vooral sinds de fraters van Tilburg het onderwijs te Cura?ao binnen den kring van hun werkzaamheden trokken (1886), is het onderwijs aan deze inrichting steeds beter geworden, tot het de hoogte heeft bereikt, waarop het thans
Van Katholieke zijde werd in 1885 ook een begin gemaakt met zich het lot van arme weesjongens aan te trekken. De naam van pater Frie is aan dit werk onafscheidelijk verbonden. Kon men in het begin zijn zorg slechts uitstrekken over zeven weezen, thans genieten meer dan tachtig weesjongens onder leiding der fraters van Tilburg op Scherpenheuvel verzorging en opleiding.
De Fransche kabelmaatschappij verkreeg in 1887 concessie Cura?ao te betrekken in het wereldnet. Indien, tegen een maximumtarief per woord de opbrengst minder dan 45000 gulden per jaar zou bedragen, moest Cura<;ao dit tekort bijpassen. Gelijk was te voorzien, was er inderdaad telken jare een tekort, maar de handel ondervond groot gerief van de kabelverbinding, welke in 1897 met een lijn naar Velo de Coro is uitgebreid.
In September 1888 kon de Emmabrug in gebruik worden gesteld. Daarvoor werd sinds jaar en dag de gemeenschap der
207
beide stadsgedeelten door wrikpontje^ bd er h ou den. Omstreeks 1884 werden twee stoomponten geboi/'k}, maar d e proefnemingen wezen uit, dat op deze wijze eer^ §o e de oplossing voor de overvaart niet kon worden gevonden t) e ponten werden na korten tijd dan ook opgelegd. Met de# b 0uw d er brug heeft de ondernemer L. R. Smith een kranig st w k Werk geleverd. In 1900 ging het beheer over aan de Handel- Wustrie-Maatschappij.
In onze dagen voldoet de brug niet l@ n ger aan de eischen door toenemend verkeer gesteld, en meer d a H tijd wordt het, dat er een eind kome aan den toestand, w^rbij de verbinding soms langer dan een uur verbroken is.
Op 1 Juli van datzelfde jaar vierde rï^n op Cura<;ao met veel opgewektheid de 25-jarige herdenking van de vrijmaking der slaven. Bij die gelegenheid is de bekende marmeren plaat in de stadsmuur bij de brug aangebracht dragende de datums 1 Juli 1863—1 Juli 1888 en de inscriptie: ,,Van een dankbaar en vrij volk aan een edel en goed vorst".
Na Van den Brandhof trad in 1890 als gouverneur op Dr. Charles Augustinus Henry Barge.
Deze landvoogd wordt ons beschreven als te zijn geweest goedhartig, goedgeefsch en geleerd. Hij heeft den naam, dat hij menschen kon ontvangen en dat hij bij die gelegenheden steeds zeer royaal was. Ook menigeen hielp hij door geldelijken steun uit benarde omstandigheden. Over het geheel was hij zeer geliefd. Evenwel nieuwe wegen tot welvaart voor Cura<;ao zijn onder hem niet geopend. De crisis zou nog langen tijd daarna voortduren. In 1892 kwam Cura<;ao in het bezit van een telefoon, onder particulier beheer. Door het ijveren van den gouvernementssecretaris Hamelberg kwam het Geschied-, taal-, land- en volkenkundig genootschap tot stand. De fondsen dezer vereeniging gevoegd bij den ijver van sommige leden, leidden er toe, dat belangrijke bijdragen voor de geschiedenis van Curacjao zijn geleverd door Hamelberg, Euwens en anderen. Moge het genootschap al ter ziele zijn, we mogen dankbaar zijn voor het werk, dat het in het belang der wetenschap heeft verricht.
Ook het bekende Wilhelminapark vóór het stadhuis kwam onder Barge tot stand, terwijl zijn naam verbonden is aan de badplaats op het Rif. In 1899 kreeg Cura?ao een eigen muntstelsel.
Jonkheer Jan Olphert de Jong van Beek en Donk verving 208
Barge als gouverneur in 1901. Ook onder dezen bewindsman bleef Cura$ao een kwijnend bestaan voeren. Dit jaar werd een kleine wijziging in het Regeeringsreglement aangebracht. Leden van den Raad van Bestuur zouden niet langer lid van den Kolonialen Raad kunnen zijn.
De schutterij werd het volgend jaar rustend verklaard en daarmede was de aloude instelling, die in den loop der geschiedenis zoo vaak van zich had doen spreken, van de baan. De professoren Went en Havelaar kwamen in opdracht der regeering van het moederland om een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid om voor Curapao nieuwe bronnen van welvaart op te sporen. Beide heeren hebben later in geschrifte hun bevindingen en hun oordeel medegedeeld. Wat Havelaar schreef ondervond meer waardeering dan wat Went mededeelde. De laatste toch meende, dat de landbouw tot veel hooger trap kon worden opgevoerd en zocht de schuld van den kwijnenden toestand al te zeer bij de planters en te weinig bij de omstandigheden, die hij door zijn te kort verblijf alhier niet voldoende kon hebben geleerd.
De volgende jaren onderscheidden zich door optreden van Europeesche mogendheden, later ook van Amerika tegen onze zuidelijke buur Venezuela. Onderdanen van vreemde landen hadden schuldvorderingen op dat land, welks bestuur nalatig bleef in zijn betalingen. Het Venezolaansch bewind, zich misschien sterk gevoelend in het besef, dat de Vereenigde Staten in overeenstemming met de Monroeleer geen optreden van Europeesche landen tegen dezen Zuid-Amerikaanschen staat zouden toelaten, nam een uitdagende houding aan. Toen echter Duitschland verklaard had, dat het geen plan had Venezolaansch grondgebied blijvend te bezetten, maakte president Roosevelt geen bezwaren. Duitsche oorlogsschepen vertoonden zich in de Caraïbische zee, later gevolgd door Engelsche, Fransche, Italiaansche en Amerikaansche. Meermalen bezochten zij onze haven, wat aanleiding gaf tot grooter vertier. Aan Venezuela werd een Anglo-Duitsch ultimatum gesteld en naderhand werden havens geblokkeerd, waaraan ook Frankrijk en Italië deel namen.
Vooral de Duitschers traden krachtig op. Zij namen een paar Venezolaansche schepen en schoten er twee in den grond. President Castro vond hierin aanleiding zich met een oorlogs
209

zuchtig manifest tot zijn volk te wenden en deed een beroep op de bereidwilligheid der natie om goed en bloed voor het vaderland ten offer te brengen.
Duitschers en Engelschen werden gevangen gezet, maar op vertoogen van vreemde gezanten weer losgelaten. Duitsche schepen bombardeerden het fort te Porte-Cabello en het fort San-Carlos te Maracaïbo. Allicht onder den indruk hiervan deed Castro het voorstel tot arbitrage. Roosevelt, die naar men dacht, als scheidsrechter op zou treden, verklaarde zich daartoe niet bereid, daar ook Amerika vorderingen op Venezuela had.
Koningin Wilhelmina werd toen aangezocht om voor Amerika een commissie aan te wijzen, aan welk verzoek Hare Majesteit voldeed. Oud-gouverneur Barge werd als hoofd dier commissie benoemd. Op zijn heenreis deed hij evenals negen maanden later op zijn terugreis Curasao aan, waar hij feestelijk werd ontvangen.
Te voren was om de vorderingen van Nederlanders te onderzoeken de heer J. Möller, ondervoorzitter van den Kolonialen Raad, naar Caracas gezonden.
Het eind was, dat overeen werd gekomen, dat Venezuela 30 % van de opbrengst der tolkantoren te La Guayra en te PorteCabello aan schuldeischers zou afstaan, tot alles was betaald. Duitschland en Engeland zouden het eerst aan de beurt komen.
In Mei 1903 kwam het Tweede Kamerlid Van Kol van uit Nederland hier aan. Zijn bevinding heeft hij neergelegd in een boekwerk „Naar de Antillen en Venezuela". Hij was zeer getroffen door den armelijken staat, waarin vooral de landsbevolking verkeerde. Jaren lang is hij in de S. D. A. P. en in de Tweede Kamer opgekomen voor de belangen van onze kolonie.
Gouverneur De Jong ijverde zeer voor den landbouw. Onder hem werd een landbouwmaatschappij opgericht, die ook de veeteelt, de zoutwinning en de visscherij binnen haar kring van belangstelling betrekken zou. In 1904 werd een tentoonstelling gehouden, die veel bekijks had gedurende de drie dagen, dat zij voor het publiek was opengesteld.
Dat jaar werd ook de Koloniale Postspaarbank opgericht en Juli 1905 werd er een overeenkomst gesloten met het Deensche stoombootje „Christianstedt", dat voortaan ook onze eilanden geregeld zou aandoen.
De groep Nederlandsche Antillen van het Algemeen Neder210
landsch Verbond, in 1903 vooral door de bemoeiing van luitenant Snijders tot stand gekomen, dreigde reeds in 1906 ten onder te gaan. In dat jaar verscheen in het Verbondsorgaan „Neerlandia" een beleedigend stuk tegen Cura<;ao. Algemeen was men verontwaardigd en het kostte alle toewijding van den heer Snijders de groep in stand te houden. Eerst veel later kwam men te weten, dat de heer Fauel, destijds directeur van het departement van openbare werken, de schrijver van het genoemde stuk was. Tot zijn geluk droeg men er geen kennis van, toen hij hier werkzaam was, anders ware het gedaan geweest met zijn rustige avondwandelingen en zeer zeker zouden velen voor hem de deur gesloten hebben, bij wie hij tot heden met zijn beminnelijken glimlach steeds welkom was.
Gedurende het tijdvak 1906 tot 1915 werden topografische opnamen verricht op Cura<;ao en de eilanden en werden de bekende prachtige kaarten ontworpen.
Uit inzendingen van de tentoonstelling, later vermeerderd door schenkingen en aankoop van enkele zaken, ontstond het museum, hetwelk in een der schoollokalen van de Hendrikschool werd ondergebracht. Daar het zich nooit in de overgroote zorg van 's Lands bestuur heeft mogen verheugen, is zijn beteekenis in den loop der jaren minder en minder geworden en thans liggen de restanten vrijwel onder het stof des tijds begraven.
Het onderwijs in het vlechten van fijne Panamahoeden werd mede onder gouverneur De Jong ter hand genomen. Deze tak van nijverheid heeft een tijd van betrekkelijken bloei beleefd en wekte bij velen de hoop, dat hierdoor een middel tot welvaart was gevonden. Echter de mode wijzigde zich en de vraag naar onze keurige Panamahoeden werd steeds minder.
Nog kwam onder dezen goedwillenden gouverneur een nieuwe onderwijsverordening tot stand, waarbij ook aan het bizonder onderwijs een kleine vermeerdering van subsidie was toebedacht. Deze verordening, waarbij onder meer ook een schoolopziener werd aangesteld, welke titel later werd omgezet in dien van inspecteur, heeft haar onvolmaaktheid bewezen door de wijzigingen, die schier tot in het oneindige op de artikelen zijn aangebracht.
Gouverneur De Jong, die zich gaarne als voorstander van goed onderwijs voordeed, betrok ook handenarbeid in de leervakken. Schooltuintjes werden aangelegd. Ook organiseerde hij ouder
211
avonden. Een en ander ondervond weinig belangstelling en na zijn vertrek hebben deze nieuwigheden geen verderen voortgang gehad.
Gelijk meerdere gouverneurs na hem, bleef ook De Jong in gebreke voor de onderwijzers een behoorlijke salarisregeling te treffen, waardoor zou worden bestendigd, dat voor Cura?ao de vacaturen slechts met groote moeite en na eindeloos gemarchandeer van gegadigden met het departement van Koloniën, vervuld konden worden.
Landbouw en visscherij vooral hadden 's gouverneurs toewijding. In die dagen werd het schier als heiligschennis aangerekend te twijfelen aan het welslagen van den landbouw. Organisatie van het landbouwonderwijs naar de aanwijzing van Prof. Went heeft weliswaar nooit zijn beslag gekregen, maar proeven op visscherij- en landbouwgebied zijn niet achterwege gebleven en hebben veel geld gekost. De resultaten evenwel waren poover. Een koelhuis voor visch op Aruba heeft niet aan de verwachtingen beantwoord en de aanleg van dammen ten behoeve van den landbouw heeft schatten verslonden.
Leverde het jaar 1907 een rijken oogst, andere jaren werden wij geteisterd door den grootsten vijand van den landbouw, de droogte. Door werkverschaffing en bedeeling moest meermalen aan den grooten nood der armen worden tegemoet gekomen.
In den Raad ontstonden moeilijkheden, doordat de leden niet al te bereid waren den gouverneur in zijn plannen te volgen. De leden namen hun ontslag en de gouverneur wist de samenstelling te verkrijgen van een Raad, die zich meer volgzaam betoonde. Echter ook deze ging op den duur niet in alles met hem mee.
Ook in het belastingstelsel kwam wijziging. Oude belastingen vervielen en werden vervangen door een gebruiks- en een inkomstenbelasting.
In 1907 werd geld bijeengebracht tot het stichten van slaapplaatsen voor dakloozen. Menige goede ziel was bewogen door het feit, dat sommige arme lieden, de frissche buitenlucht verkiezend boven een slaapgelegenheid in een dompig kamertje, vooral in den regentijd niet voldoende beschut waren. Men bracht geld bijeen en het volgend jaar konden de buitenslapers tenminste onder een dak den nacht doorbrengen. Voor lieden, die Curafao niet kennen zij opgemerkt, dat slapen buiten, vooral in de warme dagen, een verkwikking is en menig onbehuisde
212
verkiest thans nog de vrije natuur boven de slaapgelegenheid hem door liefdadigheid geschonken.
De 300stè geboortedag van De Ruyter werd onder groote feestelijkheden herdacht en het feit, dat de grootste onzer admiralen ook De Westindiën had bevaren, werd in het geheugen teruggeroepen.
Het jaar 1908 bracht een kleine wijziging in het besturen van ons eiland. Cura<;ao werd verdeeld in districten, waarover districtsmeesters zouden worden aangesteld en het stadsdistrict verdeelde men in wijken.
Ook kwamen dit jaar herhaaldelijk klachten binnen, dat scheepjes van Aruba door Venezolaansche kustwachters werden genomen of lastig gevallen. Een en ander bracht de gemoederen in beweging en toen ons oorlogsschip in deze wateren, de „Gelderland" het hoofd onzer legatie te Caracas, den heer De Reus hier aanbracht, begreep men, dat er een conflict dreigde. Deze heer toch had van president Castro zijn paspoort gekregen en was, nadat hij de behartiging der belangen van Nederlanders aan den Duitschen gezant had overgedragen, met de Gelderland naar Curaqao vertrokken.
Niet heelemaal ten onrechte was aan den minister-resident De Reus ontslag gegeven, al was de wijze van handelen eenigszins tegen de regels. Hij toch had aan de vereeniging „Hou en Trouw” te Amsterdam inlichtingen verstrekt en zich daarbij ongunstig over president Castro uitgelaten. Nadat dezen een en ander was overgebriefd, („Hou en Trouw" had tegen de bedoeling van De Reus aan de mededeeling publiciteit gegeven), was hij tot den genomen maatregel overgegaan. De Reus die, wel een weinig voorbarig, in Cura?ao feestelijk werd ontvangen, vertrok, uitgeleid door de Gelderland over Trinidad naar Nederland.
Zoowat terzelfder tijd werd bekend, dat een Venezolaan R. F. Gramcko y Garcia, alhier woonachtig, een stuk in het Venezolaansch blad El Avisador had geschreven. Waarschijnlijk met het doel zijn president welgevallig te zijn, had hij vermeld, dat meermalen in Curatjaosche kringen op smalenden toon over Castro gesproken werd, maar dat één krachtig woord van hem steeds voldoende was om de praters den mond te snoeren.
Dit verhaal, dat, zeer zeker voor zoover Gramcko er een rol in gespeeld had, bezijden de waarheid was, werkte in deze dagen
213
van spanning als de vonk in het buskruit. Het publiek verzamelde zich voor de woning van den snoever, drong, zonder dat de politie zulks kon verhinderen het huis binnen en geleidde den held naar het balkon, vanwaar hij het publiek vergeving vroeg voor zijn beleedigend schrijven. Hij zeide nog, dat het stuk hem in de pen was gegeven door den Venezolaanschen consul alhier, den heer Roberto Lopez. Een oploop verzamelde zich nu voor diens woning, men gooide met steenen en des nachts werd het wapenschild boven zijn deur neergehaald.
Den anderen dag ging Lopez plaats bespreken op het kantoor van een der stoomvaartlijnen. De politie, die daar met den procureur-generaal aanwezig was, was niet bij machte afdoende bescherming te verkenen, waarom men de troepen liet aanrukken, die Lopez naar zijn huis geleidden, hetwelk onder voortdurende bescherming bleef. Ook bij zijn vertrek naar de boot werd hij op gelijke wijze beschermd.
Een Venezolaansche schoener, die met een lading suiker ten verkoop binnenliep, kon weer onverrichterzake vertrekken, want niemand kocht de suiker.
Inmiddels was De Reus in Nederland aangekomen en werd ter versterking van onze zeemacht de Heemskerck naar Cura?ao gezonden, later gevolgd door de Friesland. Een marine-kuststation werd op het Riffort ingericht, dat in den loop der jaren tot 's Lands radiostation zou worden uitgebreid.
Aan de Gelderland werd te Porte-Cabello verboden gemeenschap met den wal te hebben. Castro brak de diplomatieke betrekkingen met Nederland af en vaardigde het dekreet uit {14 Mei), waarbij overscheping van goederen vóór of van Venezolaansche havens te Porte-Cabello zou dienen te geschieden. Deze maatregel was zeer ten nadeele van Curagao. Van ouds was ons eiland de plaats van overscheping en nu verminderde door het beruchte dekreet de scheepvaart en de werkgelegenheid.
De grieven, die president Castro naar voren bracht, waren drie in getal.
f. De Reus had zich beleedigend over Venezuela en deszelfs bestuur uitgelaten.
2°. In Cura<;ao had men het wapenschild voor de woning van den Venezolaanschen consul afgerukt en dezen persoon onvoldoende bescherming verleend.
214
3°. De Gelderland had te Porte-Cabello niet naar behooren gesalueerd.
Mocht om het eerste punt Venezuela al in het gelijk staan, men achtte den weg, dien Castro in deze had verkozen, niet de gebruikelijke. Beklag over De Reus aan de regeering in Nederland had zeker tot diens terugroeping geleid. Punt twee was in zooverre ongegrond, dat men Lopez wel terdege beschermd had. Punt drie had geen reden van bestaan. Een oorlogsschip toch, dat meerdere malen binnen het jaar eenzelfde haven binnen loopt, brengt slechts de eerste maal het voorgeschreven saluut.
Nederland weigerde in onderhandeling te treden, zoolang het dekreet van 14 Mei niet herroepen was, en stelde als ultimatum dat, bij niet herroeping voor 1 November, de overeenkomst, die wij in 1894 met Venezuela hadden aangegaan, buiten werking zou worden gesteld. Bij deze overeenkomst was namelijk bepaald, dat Nederland zou waken, dat op Cura<;ao niet tegen Venezuela zou worden samengezworen en dat geen wapens mochten worden uitgevoerd.
Daar op 1 November nog niet aan den eisch van Nederland was voldaan, werd de overeenkomst verklaard te zijn opgeheven, maar tegen de verwachting van velen, die in wapengeweld heil zagen, trad Nederland niet actief tegen Venezuela op. President Castro vertrok wegens ziekte naar Parijs en Gomez, die naar het heette zijn politieke inzichten deelde, nam als vicepresident de regeering waar. 18 December 1908 sleepte de Gelderland de kustwachter Alix binnen; later deelde een tweede vaartuig hetzelfde lot. Eigenaardig, dat de kapitein van de Alix aan den commandant van de Gelderland een bewijs vroeg, om zich te kunnen dekken tegen het mogelijke verwijt, dat hij het vaartuig had verkocht. De twee genomen scheepjes, die tegen de bewering van Venezuela in, als zouden zij uit de kustwateren zijn weggehaald, op ongeveer 9000 meters van de kust waren prijsgemaakt, hebben een twintigtal jaren in onze haven en op onze Landswerf gelegen. Toen zijn de vermolmde rompen uit elkaar geslagen.
Gelukkig kwam er voor ons nu spoedig een verandering ten goede. De vice-president Juan Vicente Gomez verklaarde zichzelf tot president van Venezuela. Hij voorzag zich van andere ministers. Een zijner eerste daden was de herroeping van het
215

dekreet van 14 Mei, en al verliepen de onderhandelingen tusschen den gemachtigde van Venezuela Dr. Paul en Nederland niet zoo heel vlot, de betrekkingen herstelden zich en werden van vriendschappelijken aard. Dit ging te gemakkelijker nu er van weerszijden geen bloed was gevloeid en men niet tot grof geweld zijn toevlucht had genomen.
Tot spijt van bijna ieder op Curaqao werd de overeenkomst met het stoombootje Christianstedt in 1908 niet verlengd en waren de reizigers naar de eilanden overgeleverd aan de ellende eener zeilgelegenheid. Tusschen de Benedenwindsche Eilanden kwam de Van Heerdt weer geregeld te varen, terwijl de Van den Brandhof de gemeenschap met de Bovenwindsche eilanden onderhouden zou. Het vooruitzicht, dat voor rekening van Cura^ao op de werf Wilton te Rotterdam een stoomboot zou worden gebouwd, deed gereedelijker berusten in het feit, dat we de stoomvaartverbinding tusschen de eilanden slechts voor korten tijd zouden behoeven te missen. In 1909 kregen alle straten en stegen, voorzoover zij daarvan nog niet waren voorzien, een naam en 'werd een tweede landbouwtentoonstelling gehouden. Groote feesten werden gevierd ter eere van de geboorte van Prinses Juliana. Op het Rif werd een vischrookerij ingericht, die nooit opgang heeft gemaakt en die ingedeeld kan worden bij de serie mislukkingen die Dr. van Breemen boeken kon in zijn pogen zich op het gebied der visscherij verdienstelijk te maken.
Dr. Boldingh, die reeds de flora van Sint-Eustatius beschreven had, ondernam dit jaar de werkzaamheden tot hetzelfde doel voor de Benedenwindsche eilanden. Een degelijk boekwerk, dat de resultaten van zijn arbeid bevatte, kwam later tot groote vreugde van de beoefenaars der plantkunde uit.
In October van dit jaar bekwam gouverneur De Jong ontslag. Zijn onvermoeid werken had weinig vrucht gedragen, maar zijn oprecht pogen waardeerde men naar verdienste.
Procureur-generaal Nuyens, die in zijn plaats trad, was reeds ongeveer twintig jaar in verschillende rechterlijke functiën op ons eiland in betrekking.
Misschien was het de reactie na De Jong's bestuur, die oorzaak was dat weinig werd ondernomen. Er bleef niets meer te beproeven over en zoo bleef men de zaken aanhouden of liet ze afloopen.
Het bootje Prinses Juliana, dat Wilton voor Cura^ao heeft gebouwd, is gebleken een mislukking te zijn. Het aardig vaartuigje kon niet naar behooren zee bouwen en het had dan ook slechts een paar reizen tusschen Cura?ao en de eilanden gedaan, toen het werd opgelegd. Naderhand is het aan Suriname overgedaan om op de rivieren dienst te doen, waartoe het beter geschikt was.
Een groote droogte teisterde in 1912 de Antillen. Een beroep op de liefdadigheid van het Nederlandsche volk had de gewenschte uitwerking en de ingekomen gelden bleken meer dan voldoende te zijn om den nood te leenigen. Uit het overgeschoten geld heeft men een fonds gesticht, dat aangesproken kan worden als tengevolge van droogte en misgewas de landelijke bevolking weer in het nauw mocht komen.
De groote Europeesche oorlog hield Curacjao langen tijd in spanning. Men verkeerde in den aanvang vooral in het onzekere of Nederland al dan niet aan den oorlog zou deelnemen en vroeg zich af, wat het lot van Curagao zou zijn. Men wist wel, dat de fortmuren geenerlei beschutting zouden bieden en ons geschut dateerde van te ouden datum, dan dat het voor kustverdediging in aanmerking kon komen.
Op een goeden morgen lag het Duitsche oorlogsschip Karlsruhe voor de haven. Men vroeg binnen te worden gelaten tot het innemen van steenkool. Na beraad werd dit verzoek ingewilligd, mits men van boord toestemde, zich als geïnterneerd te beschouwen, zoo blijken mocht, dat Nederland met Duitschland in oorlog was.
Met deze voorwaarden nam men genoegen en onder toeloop van de geheele stadsbevolking kwam de Karlsruhe binnen onze haven. Met overgroote haast ging men over tot het inladen van steenkool. Menige Duitscher hier woonachtig verleende de behulpzame hand. Engelschen en Franschen popelden van verlangen, dat toch een hunner oorlogsschepen mocht opdagen om deze rat in de val den pas af te snijden.
Daar vertoonde zich het sein op de fortmuur. „Oorlogsschip nadert het eiland." Juist was de Duitsche commandant bij gouverneur Nuyens op bezoek, toen daar de boodschap werd binnengebracht. Allen ontstelden en alleen de Duitscher bleef kalm. Nog een tijd van spanning en toen bleek dat het geseinde oorlogsschip een Peruaan was, dus geen vijand van Duitschland.
217
Onverlet heeft de Karlsruhe zich van brandstof kunnen voorzien en 's avonds vertrok het schip, dat van zijn vaderlandsche havens was afgesneden, met klein licht, dat ook nog werd gedoofd, toen de volle zee bereikt was.
Gedurende den oorlog ontstond er eenig gebrek aan enkele kleine zaken, evenwel niet aan levensmiddelen, die, al werden zij duurder, toch steeds voorhanden waren. Hebben in het moederland nagenoeg alle standen vaak een tekort beleefd aan de allereerste levensbehoeften, in Cura<;ao hebben we geen honger geleden.
Toen het met het meel op zijn eind begon te loopen is kapitein Breeman, die maanden lang met de „Vulcanus" in het Schottegat heeft gelegen, na net op het nippertje de inbeslagneming van zijn vaartuig door Amerika te zijn ontkomen, er op uitgetrokken om voor ons en Suriname in Argentinië meel te halen.
Menigeen van Curapao waagde zijn geld in suikerondernemingen op Cuba en veel van onze werklieden zijn daarheen getrokken om op de suikerplantages te arbeiden. Ofschoon deze en gene aardig verdiend heeft met speculeeren in de suiker hebben anderen danige klappen gehad.
Onder Nuyens werd de gezondheidsdienst georganiseerd, die ook de vuilnisdienst tot haar werk zou rekenen. Een laboratorium werd ingericht tot het doen van onderzoekingen en onder aanwijzing van den vermaarden Dr. Waterman werden barakken gebouwd, die de bewondering van menig buitenlandsch deskundige hebben opgewekt.
Een tijdperk van groote vooruitgang zou voor Curapao aanbreken door de vestiging der Bataafsche Petroleummaatschappij. In 1916 ving zij haar werkzaamheden aan. Het schiereiland van de plantage Asiento, dat zich in het Schottegat uitstrekt werd ingericht voor het bedrijf, het aanliggende eiland Negropont, weldra door een dam met Asiento verbonden, tot terrein voor woningbouw. Binnen korten tijd verkregen beide dorre plekken, waar voorheen bijna niemand een voet zette, een geheel ander aanzien. Al spoedig was Negropont met huizen volgebouwd en op Asiento zag men tanks, werkplaatsen en fabrieksinstallaties verrijzen. Werd aanvankelijk het ruwe produkt door middel van lichters van uit Venezuela hierheen gebracht, thans beschikt men over de vloot van de Cura<;aöschë
Scheepvaart-Maatschappij, die de aardolie naar Cura?ao vervoert.
De ruwe olie wordt tot verschillende produkten verwerkt en ook is er gelegenheid voor de stoomschepen zich bij de maatschappij van stookolie te voorzien, van welke gelegenheid een luim gebruik wordt gemaakt.
Voor de werkzaamheden bij den aanbouw der inrichting, die zich nog steeds uitbreidt, kwamen meerdere employees en werklieden uit Europa aan en ook iedere arbeider van Cura<;ao kon werk bekomen. Om het bedrijf gaande te houden zijn zoowel bij de scheepvaart als op het terrein zelf honderden menschen benoodigd. De loonen zijn dientengevolge in Cura<;ao zoodanig gestegen, dat de landbouw als regel zonder voldoende hulp zit. Niet langer is het bestaan van den kleinen man buiten afhankelijk van het welslagen van den oogst. Er wordt thans voldoende verdiend om de aangevoerde levensmiddelen te koopen. Menige bedachtzame bouwt zich een eigen woning in deze dagen van goede verdiensten. Anders dan voorheen is het buitenwonen niet afhankelijk van het bezit van een eigen vervoermiddel. Tallooze bussen en auto's onderhouden de gemeenschap met de stad. Voor stukjes grond in de stad worden enorme prijzen betaald en de huurprijzen der woningen zijn gerekend naar vroeger, als regel vier of vijfmaal zoo hoog geworden. Ook hulp in de huishouding moet veel duurder worden betaald en menig ambtenaar geraakte in den nood. Met kleine onvoldoende toeslagen is men deze voor en na ter hulp gekomen, maar steeds kwamen die doordat de regeeringsmachine uiterst langzaam werkte, pas nadat de noodtoestand al langen tijd had bestaan en de levensstandaard inmiddels nog hooger was geworden.
In 1919 nam Dr. Theodorus Izaak Andreas Nuyens, na een verblijf van ongeveer dertig jaren afscheid van Cura^ao. Zijn opvolger was Oscar Louis Helfrich, die in Oost-Indischen dienst reeds naam had gemaakt. Van dezen nieuwen bewindsman verwachtte men veel goeds voor Cura?ao. In die dagen kwam in Nederland veel geld binnen en minister De Vries had zich al ingesteld op het feit, dat die stroom zou blijven vloeien. Men had groote plannen voor met ons eiland, dat naar veler oordeel een groote toekomst tegemoet ging en het moederland was bereid nu het zelf in goeden doen verkeerde flink bij te springen. De haven, de kaden, de wegen, de landsgebouwen, de water
219

degelijke
voorziening én nog veel meer, had behoefte aan verbetering of grondige voorziening.
De energieke Helfrich pakte flink en vaardig aan. Helaas, pas was hij aan het bewind, toen voor Nederland de inzinking kwam en op bezuiniging der uitgaven, ook voor Cura(;ao, moest worden aangedrongen. Met beperkte middelen te werken, daarvoor was gouverneur Helfrich niet de man, te werkzaam als hij was, om niet veel meer te. doen dan de zaken aan den gang te houden. Daarbij kwam, dat zijn gezondheidstoestand den laatsten tijd te wenschen overliet, om welke reden hij dan ook, na twee jaren dienst ontslag verzocht. Onder hem is van uit Nederland voor Cura^ao de gelijkstelling tusschen openbaar en bijzonder onderwijs gedekreteerd. Zonder eenige gedachtenwisseling te voren met de kolonie is deze schikking in Den Haag getroffen, wat te meer opvalt, daar men voor zaken van veel minder beteekenis tot in het oneindige vaak aan het onderhandelen en regelen is. Er bestaat in Cura?ao een zekere onwil om de gelijkstelling door te voeren. Jarenlang heeft ons gouvernement de zorg voor het volksonderwijs aan de R.K. Missie overgelaten en is slechts met kleine subsidies bijgesprongen. Het volledig gelijkstellen van bijzonder en openbaar onderwijs ten opzichte van de Koloniale Kas zal aanzienlijke kosten met zich brengen en men heeft het voorschrift van hooger hand tot heden dan ook niet uitgevoerd.
Algemeen betreurde men het heengaan van gouverneur Helfrich. Men gevoelde, dat men in dezen landvoogd een bestuurder verloor die, ware hij langer in functie gebleven, voor Cura^ao van groote beteekenis zou zijn gebleken. Onder hem is de ingang van de haven verbeterd. De bekwame directeur Van Breghen heeft den rotsbodem tot een diepte van 10.80 M. onder den waterspiegel doen wegbreken. Dit werk, dat al sinds jaren op het verlanglijstje stond en reeds eenige malen op een andere wijze was ondernomen, werd door hem opnieuw aangepakt en voltooid. Dezelfde werkzame directeur ruimde de krottenwijk in Monte-Berde op en wist door wegenaanleg veel verbetering aan te brengen. Ook het Brionplein, daarop later het borstbeeld van Brion een plaats zou vinden, is door hem aangelegd.
Mr. Nicolaas Johannes Laurentius Brantjes was de opvolger van Helfrich. Cura^ao was inmiddels tot vreugde van ieder, die Groot-Nederlandsch i*oelt, tot gebiedsdeel van het Koninkrijk der Nederlanden geworden.
220
Na den wereldoorlog brak voor de scheepvaartmaatschappijen een slechte tijd aan. De agentschappen op Cura<;ao gevestigd kwamen dan ook overeen tot verlaging van de loonen der bootwerkers over te gaan en gaven daarvan door middel van advertenties kennis. Toen de dag, waarop de loonsverlaging zou ingaan, was aangebroken, gingen de arbeiders in staking. De pas opgerichte Roomsch-Katholieke Volksbond bood zijn bemiddeling aan, wat door beide partijen werd aangenomen. Het bleek nu, dat er voor de bootwerkers ongewone regelingen bestonden, waarover zij bij het onderhandelen klachten naar voren brachten. Deze grieven betrok de Roomsch-Katholieke Volksbond mede in het geschil, zeer zeker tegen de bedoeling der scheepsagenturen. Daar de scheepvaartmaatschappijen niet wenschten toe te geven aan de eischen der stakers waren ze genoodzaakt werklieden van de kust te betrekken, wat door de stakers met leede oogen werd aangezien. Nadat de staking eenige maanden had geduurd, barstte de bom. Op een goeden morgen in 1922 was de geheele stad in rep en roer. Er ontstonden volksoploopen, waartegen de politie niets vermocht. Het kantoor van de Koninklijke Nederlandsche Scheepvaart-Maatschappij werd bestormd door belhamels, lang niet allen bootwerkers, die groote schade aanrichtten. De alomgeëerde commandant van politie werd met een stuk gaspijp neergeslagen en meerdere dienaren van de politie werden mishandeld. Ook het kantoorpersoneel liep verwondingen op.
De vreemde werklieden, die men tot de staking wenschte over te halen, meenden dat zij werden aangevallen. Zij schoten met de revolver en heschen de Amerikaansche vlag, daar zij in dienst waren van een Amerikaansche maatschappij. Daar dit laatste feit aan kranten in Amerika werd overgeseind, meende het bestuur van het Algemeen Nederlandsche Verbond, dat van landswege dit niet als onbeteekend geval mocht worden beschouwd. Het laakte de houding van den gouverneur in deze zaak. Ook het gedrag van den landvoogd tijdens de staking werd aan kritiek onderworpen. Evenwel, de leden van het Verbond gingen niet met het oordeel van hun bestuur mede, waarvan het aftreden der meeste bestuursleden het gevolg was. Een en ander geschiedde echter na de relletjes.
Op verzoek van den procureur-generaal zijn de militairen van het fort opgetreden en toen was de orde gauw hersteld. Tegen
221
de moderne geweren is een volksverzameling niet bestand. Een paar dooden vielen, onder andere een onschuldige vrouw, die door een verdwaalde kogel in haar woning werd getroffen.
Mocht uit een en ander iets zijn gebleken, dan was het wel dat de politie grondige herziening vereischte. Het denkbeeld, de militaire macht tot politie-corps om te vormen, kwam meer naar voren. Toen echter bleek, dat de bedoeling voorzat, om de hoogste macht over de politie aan den procureur-generaal te onttrekken en die in handen te leggen van een politie-officier, kwam er verzet. Men vreesde door een zoodanige regeling onder militaire dictatuur te geraken.
Eindelijk kwam dan de schikking, waarbij de procureur-generaal aan het hoofd der politie zou blijven en weldra kwamen nu een aantal brigadiers en onderofficieren van de Koninklijke Maréchaussée en de Nederlandsche militaire politie hier aan. Deze manschappen, in hun vak geschoold, worden om hun tactvol en beleefd optreden door het publiek zeer gewaardeerd. Enkele inlandsche manschappen, zelfs Surinamers doen als agent tweede klas met hen dienst. De bezetting van het fort is tot een klein aantal manschappen geslonken, want een niet onbelangrijk deel is tot de militaire politie overgegaan.
En inmiddels breidde het petroleumbedrijf zich meer en meer uit en bleef de toevloed van Nederlanders en vreemdelingen aanhouden. Menigeen trachtte met deze gelukkige omstandigheid zijn voordeel te doen en richtte zijn huis tot hotel of winkel in. Van landswege wordt aan straten, pleinen en wegen gewerkt en een aannemersfirma verbetert de kaden. Op plaatsen, waar de grond vroeger nagenoeg waardeloos was, verrijzen thans geheele wijken met de typische houten huisjes.
De watervoorzienning is door het gouvernement ter hand genomen en de telefoon, die in particuliere handen was, werd onder 's lands beheer gebracht.
De Cura9aosche Bank, die ongeveer een eeuw als zoodanig alleen heeft bestaan, kreeg concurrenten n.1. in 1917, de Maduro's bank, in 1£1$ De Hollandsche Bank voor West-Indië en in 1925 de Bank van Morris E. Curiel en Zonen.
Ook de limonade-fabriek op het Rif in 1908 gevestigd, kreeg mededingers aan welke het evenwel niet is. mogen gelukken de oudere stichting te verdringen.
De inrichting voor electrisch licht, die ons in 1898 van de 222
petroleumlampjes heeft verlost, deed in 1927 b , ,
de Nederlandsch-Indische Gas-Maatschappij over^Cn weldr stroom worden geleverd ook voor verwarming en drijfkraCht^
De petroleummaatschappij kwam door aankoop in het bez't van de meeste der plantages, die rond het Schottegat X gelegen. Ook kocht zij andere gronden aan om de beschikking te hebben over putwater voor haar bedrijf. De terreinen rond de Caracasbaai verkreeg zij ten gevolge van een regeling met het gouvernement en een pijpleiding voert stookolie aan van Asiento naar de Caracasbaai om de schepen te voorzien, die aldaar brandstof komen innemen. Ook de gronden bij de Bullenbaai zijn in haar bezit gekomen en weldra zal ook daar voor schepen gelegenheid bestaan olie in te nemen.
Het havenverkeer is enorm toegenomen en is reeds aanzienlijker dan in menige groote haven van Europa.
Van de gelegenheid tot het bekomen van boeken ter lezing aan de landsbiblotheek (geopend in Juli 1922) wordt druk gebruik gemaakt en de vereeniging „Huisvlijt", onder Helfrich tot stand gekomen, biedt in haar winkel in de Breede straat aan gegadigden gelegenheid zich voorwerpen van Cura<;aoschen oorsprong aan te schaffen.
Ook de sport vindt meer beoefenaars dan voorheen. De Cura?aosche Sportclub trekt de liefhebbers van tennissen en korfbal tot zich en de vele voetbalvereenigingen leveren vaak slag in de namiddaghitte op het terrein bij Mundo-Novo of op plaatsen, die ruimte bieden voor een eerlijke match.
Voor Aruba brak eveneens een tijdperk van voorspoed aan. Ook daar vestigden zich petroleumondernemingen met de groote gevolgen daaraan voor het eiland verbonden. De gouddelving daar, door meerdere maatschappijen ondernomen, heeft nooit tijden van grooten bloei beleefd, al verschafte ze, evenals de bezigheden in het phosphaatbedrijf, aan de werkende klasse een gelegenheid tot broodwinning.
Met de andere eilanden gaat het slecht. Zij worden dan ook meer en meer door hun volk verlaten. Algemeen is de trek, vooral nu Amerika voor vestiging is afgesloten, naar Cura?ao. Ook de andere eilanden der Antillen en de kustplaatsen van Venezuela, gieten hun stroom van werklieden over ons eiland uit. Zelfs van de zusterkolonie Suriname, dat arbeiders uit
Oost- en Engelsch-Indië invoert, komt men naar Cura?ao over, om in de vele bedrijven werk te vinden.
Nog vrij onverwacht, midden 1928 vond het gerucht bevestiging, dat gouverneur Brantjes ontslag had verzocht en Augustus van dat jaar verliet hij ons eiland, nadat het bestuur was overgedragen aan den procureur-generaal M. van Dijk.
Daar de afgetreden gouverneur nauwelijks kan worden gerekend tot de geschiedenis te behooren, zullen we een beoordeeling van zijn bestuursdaden aan een lateren geschiedschrijver overlaten. Mogelijk wordt, als veel, wat thans nog niet bekend mag zijn, meer binnen het bereik van iedereen is, het oordeel over Brantjes beter. Thans is het, te recht of ten onrechte, algemeen ongunstig.
Ter gelegenheid van het jubileum van H.M. Koningin Emma op 10 Januari 1929, welke dag feestelijk met wedstrijden en muziekuitvoeringen werd gevierd, kregen de terreinen van de Cura<;aösche Petroleumindustrie-Maatschappij, Negropont, Asiento en Valentijn, gezamenlijk den naam van Emmastad.
Onze nieuwe gouverneur L. A. Fruytier bekwam 27 October 1928 zijn koninklijke benoeming en in Januari 1929 werd hij in Cura9ao geïnstalleerd.
Moge het hem gegeven zijn nog vele jaren tot heil van Cura?ao in ons midden werkzaam te zijn.
Cura?ao, Mei 1929.
DE SCHRIJVER.
11 =
=11
NASCHRIFT.
Enkele weken nadat het handschrift van „De Geschiedenis van Cura<;ao" naar den drukker — in Holland — verzonden was, gebeurde iets op ons eiland, belangrijk genoeg, om aan het boek in een naschrift te worden toegevoegd.
Op Zaterdagavond 8 Juni 1929, omstreeks kwart over negen kwamen drie trucks met gewapende Venezolanen het Waterfort binnenrijden. In dit fort is de hoofdwacht der militaire politie gelegen, de eenige weermacht op het eiland, sinds het garnizoen is opgeheven. Een groot deel dezer politie-militairen deden dienst in de stad, anderen waren pas afgelost. Niemand op Cura<;ao verwachtte een vijandelijken aanslag. Er was geen oorlogstoestand, er dreigde geenerlei opstand. Toch broeide er iets.
In het naburige Venezuela waren velen de regeering van hun land vijandig gezind. Door strenge maatregelen hield het bestuur daar zich staande en verscheidene Venezolanen weken uit, ook naar Curagao, Aruba en Bonaire, waar sommigen in het geheim een aanslag tegen hun regeering voorbereidden. Waar onze politie daarvan iets merkte, kwam zij tusschenbeide, en in Augustus 1928 werd generaal Urbina van Aruba naar Cura^ao overgebracht, waar hij als politieke gevangene eenige weken in het Waterfort vrij rondliep. Genoemde generaal heeft zich dien tijd zeer ten nutte gemaakt. Hij heeft gelegenheid gehad de heele situatie aldaar op te nemen en wellicht heeft hij toen reeds het plan tot den overval gemaakt, die nu onder zijn leiding plaats had.
Voor de politie besefte, wat er eigenlijk gebeurde, was zij reeds overweldigd. Elke groep der aanvallers vervulde zijn aangewezen taak. In een oogenblik waren zij overal, in de eetzaal en op de slaapplaats der manschappen, waar zij zich van de geweren in de rekken meester maakten. Ofschoon verweer tegen deze welbewapende bende, die voortdurend nog versterkt werd door hulp van buiten, weinig baten kon, heeft men zich toch verdedigd. De sergeant-majoor Vaas sneuvelde na dappere
225
verdediging ter plaatse. Sergeant Marcusse en brigadier Van Zuylen overleden den volgenden dag aan de bekomen wonden. Andere manschappen werden meer of minder zwaar gewond. Toen geen tegenstand meer kon geboden worden, wisten sommigen zich in veiligheid te stellen, anderen werden gevangen genomen. Kapitein Borren kwam per auto van Plantersrust en viel bij het binnenrijden van het fort in handen van de overweldigers.
Ongeveer tegelijk met het Waterfort vielen de politieposten binnen en buiten de stad in handen der Venezolanen, het station van de draadlooze werd bezet en weldra vertoonden zich de patrouilles van den vijand in de stad.
Ook op de terreinen van de petroleummaatschappij waren ze meester. Daar belette men het bieden van hulp aan de stad onder bedreiging, dat dan de olie- en benzinetanks zouden worden opgeblazen. Men gaf voor, dat er reeds een lading dynamiet onder lag. Ook eischte men daar de geweren van het scherpschutterscorps op, maar hieraan weigerde de directeur Van der Stok te voldoen.
Generaal Urbina stelde zich in verbinding met den gouverneur en bediende zich daarbij van den advocaat Sutherland als tolk. Geëischt werd van den gouverneur, dat hij zou medewerken om slachting en plundering te voorkomen. Goederen en personen zouden worden ontzien, als de burgers zich rustig hielden. Met de overrompeling had men slechts ten doel, zich van wapentuig te voorzien, om daarmede een opstand tegen het bestuur van Venezuela te steunen. De eisch was verder, dat het stoomschip Maracaïbo ter beschikking zou worden gesteld om troepen en wapenen over te brengen.
Nagenoeg geheel hebben de aanvallers zich aan die belofte gehouden. Oorlogsbenoodigdheden uit het fort werden aan boord van de Maracaïbo gebracht en vele Venezolanen scheepten zich in. Geplunderd of gestolen is er niet, en zelfs de kluis, waar vele millioenen der banken lagen, heeft men ontzien. Kapitein Borren en negen manschappen alsook, tegen het beding in, de gouverneur werden gedwongen de reis mede te maken en om drie uur in den morgen voer het schip uit. Ook hun eigen dooden en gewonden hebben de Venezolanen medegenomen. Een der gevangenen, die wegens moord op één hunner partijgangers in het Waterfort was opgesloten, hebben zij

medegevoerd en een hunner vrienden uit zijn cel verlost. Te laat om de reis mede te maken kwamen gewapende Venezolanen van buiten aangereden en deze keerden terug, wat tot eenige bezorgdheid aanleiding gaf.
Men ademde weer vrij. De overgebleven militairen kwamen weer op hun post. Burgers boden hun diensten aan en deden politiedienst. Booten van de petroleummaatschappij gingen in de buurt kruisen om tegen een overval van de misschien teruggeslagen aanvallers beveiligd te zijn. Ook in Emmastad richtte men zich ter verdediging in. Men wist namelijk niet in hoever de aldaar werkende Venezolanen in het complot betrokken waren en of zij misschien, aangestoken door het succes van hun landgenooten, zich aan eenig avontuur zouden wagen.
Alles bleef echter rustig. De staat van beleg werd afgekondigd en daar niet alle voorraad was medegenomen, was men niet volkomen weerloos.
Zondagavond te 6 uur bracht de Maracaïbo den gouverneur en de militairen terug en een week na den overval kwamen van Suriname vijftig manschappen onder een kapitein alhier aan. Ook is er bericht gekomen, dat het oorlogsschip Kortenaer hier binnen enkele dagen zal zijn, maar reeds gevoelt de burgerij zich onbedreigd. Gekrenkt in zijn nationaal gevoel is evenwel een ieder en al moet men toegeven, dat de vijand ons genadig heeft behandeld, menigeen had liever ter wille van de eer offers gebracht dan zich weerloos te zien in handen van een bende avonturiers.
DE SCHRIJVER.
'tand C inacao
DRUK FIRMA H. HAMBERG Jz. :: -HILLEGOM, HOLLAND
I; •* ,