Full Text / Transcription of https://coleccion.aw/show/?KB-DIG-PB-1953-001577003
Translate this text / Traduci e texto aki:     Translate this text


P U B L I C A T I E B L A D
LtANDSBESLUIT HOUDENDE ALGEMENE MAAT­ REGELEN van de 11de Juni 1953 tot wijziging van de Bezoldigingsregeling 19Jf8 (P.B. 19^8, no. 152).
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
In overweging genomen hebbende, dat ter uitvoering van artikel 32, 1ste lid der Landsregeling van de Neder­ landse Antillen, het nodig is het navolgende vast te stellen;
Heeft, de Raad van Advies gehoord, besloten:
Artikel 1.
De Bezoldigingsregeling 1948 (P.B. 1948, no. 152), eoals deze is gewijzigd, het laatst bij landsbesluit houdende algemene maatregelen van de 9de Juni 1953 (P.B. 1953, no. 83), wordt nader gewijzigd als volgt:
a. in schaal 31 in voetnoot 3 vervalt: „als leider van de telefoondienst op Aruba;".
b. in schaal 41 in voetnoot 6 vervalt: „ƒ 600,— 's jaars als leider van de telefoondienst op Aruba;".
A' 1953 N° 86
c. in schaal 41 wordt achter de woorden „Substituut Griffier van de Staten" het verwijzingsteken „7" geplaatst, waarna aan de schaal een voetnoot wordt toegevoegd ge­ nummerd en luidende: „7) Aan deze rang is een tijdelijke toelage van ƒ 480,— 's jaars verbonden als ambtenaar be­ last met de bediening van het electrische geluidsopname­ apparaat van de Staten van de Nederlandse Antillen.".
Artikel 2.
Dit landsbesluit wordt geacht in werking te zijn ge­ treden met ingang van 1 October 1952, met uitzondering van het bepaalde in artikel 1 onder c, hetwelk geacht wordt in werking te zijn getreden met ingang van 22 Maart 1953.
Gegeven te Willemstad, de 11de Juni 1953.
STRUYCKEN.
Het lid van de Regeringsraad voor Algemene Zaken,
M. F. DA COSTA GOMEZ
Het lid van de Regeringsraad voor Verkeer en Vervoer,
F. KARNER.
Uitgegeven de 19de Juni 1953. Het lid van de Regeringsraad voor Algemene Zaken, M. F. DA COSTA GOMEZ.
— 2 86
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 13de Juni 1953 no. 1, bepalende de opneming in het Publicatieblad van het Koninklijk Besluit van 29 December 1950 tot uitgifte van een Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden. (Staatsblad 1950, no. K. 667).
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Gelezen: de brief dd. 22 Mei 1953 no. 47881/363 van de Minister van Overzeese Rijksdelen, waarbij het Koninklijk Besluit van 29 December 1950 tot uitgifte van een Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden (Staatsblad 1950, no. K. 667) ter bekendmaking wordt aangeboden;
HEFT GOEDGEVONDEN:
Te bepalen, dat bovenaangehaald Koninklijk Besluit van 29 December 1950 (Staatsblad 1950 no. K. 667) ne­ vens dit besluit in het Publicatieblad zal worden bekend­ gemaakt.
Willemstad, de 13de Juni 1953. STRUYCKEN.
Uitgegeven de 19de Juni 1953. de wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
A" 1953 N° 87
BESLUIT van 29 December 1950 tot uitgifte van een Tractateriblad van het Koninkrijk der Nederlanden.
WIJ JULIANA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DEK NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Ministers van Buitenland­ se Zaken van 23 December 1950, Directie Kabinet en Pro­ tocol/Afdeling Verdragen no. 127730, en van Justitie van 28 December 1950, 6e Afdeling no. 2157;
Overwegende, dat het wenselijk is, een Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden uit te geven;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1.
Er zal, te beginnen met 1 Januari 1951, worden uit­ gegeven een „Tractatenblad van het Koninkrijk der Ne­ derlanden".
Artikel 2.
In het Tractatenblad zullen zo spoedig mogelijk wor­ den geplaatst de tekst en voor zoveel nodig en mogelijk de vertaling in het Nederlands van, alsmede gegevens be­ treffende verdragen en andere overeenkomsten, welke Wij met vreemde Mogendheden sluiten of waartoe Wij toetre­ den.
Hierin kunnen tevens worden geplaatst de tekst en de vertaling in het Nederlands van, alsmede gegevens betref­ fende zodanige verdragen en overeenkomsten, ook indien zij voor 1 Januari 1951 zijn gesloten.
- 2 — 87
Artikel 3.
De zorg voor de uitgifte van het Tractatenblad wordt opgedragen aan Onze Minister van Buitenlandse Zaken.
Hij voorziet de in artikel 2 bedoelde tekst, vertaling en gegevens van het navolgende onderschrift:
„Uitgegeven de (invulling dagtekening en jaartal).
De Minister van Buitenlandse Zaken, (ondertekening)"
Onze Minister van Buitenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en in de Nederlandse Staatscourant zal worden geplaatst.
Soestdijk, 29 December 1950.
JULIANA
De Minister van Buitenlandse Zaken,
STIKKER.
De Minister van Justitie,
STRUY CKEN.
Uitgegeven de negentiende Januari 1951. De Minister van Justitie, STRUYCKEN.
— 3 — 87
A° 1953 N° 88
P U B L I C A T I E B L A D
LANDSBESLUIT van de 12de Juni 1953 no. 16 tot wijzi­ ging van de Beschikking van de 31ste Juli 1947, no. 6152 (P.B. 1947, no. 109) tot vaststelling van een loonrege­ ling voor gouvernements-arbeiders en gouvernements­ werklieden (P.B. 1947, no. 109).
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Op voordracht van het lid van de Regeringsraad voor Financiën van 13 November 1952;
Gelet op:
artikel 4 van de Gouvernements-Werkliedenverordening 1944 (P.B. 1944, no. 197),
HEEFT GOEDGEVONDEN:
I. De in de bijlage, opgenomen bij de beschikking van de 31ste Juli 1947 no. 6152 (P.B. 1947, no. 109), tot vast­ stelling van een loonregeling voor gouvernements-ar­ beiders en gouvernements-werklieden, zoals gewijzigd, voorkomende loonschalen voor het eiland Bonaire worden gerekend te zijn ingegaan 1 September 1952
vervangen door de navolgende loonschalen voor het eilandgebied Bonaire:
WEEKLONEN.
Schaal 1.
Los Vast
ƒ 38, ƒ 40,50 ƒ 40,50 — ƒ 44,50
ƒ 1,— en ƒ 1,50 4 x ƒ 1,—
Chauffeur Normaal aantal diensturen per week: 50.
Schaal 2.
Los Vast
ƒ 46, ƒ 52,50 ƒ 49, ƒ 57,50
5 x ƒ 1,— en 1 x ƒ 1,50 lx/ 1,— en 5 x ƒ 1,50 Timmerman Normaal aantal diensturen per week: 50.
MAANDLONEN.
Schaal 3.
Los Vast
ƒ H6, ƒ 132,— ƒ 124, ƒ 140,—
4 x ƒ 4,— 4 x ƒ 4,—
Matroos van de haven- Normaal aantal diensturen boot per week: 50.
Schaal 4.
Los Vast
ƒ 240, ƒ 275,— ƒ 254, ƒ 289,—
8 x ƒ 3,— en 2 x ƒ 5,50 8 x ƒ 3,— en 2 x ƒ 5.50
Stuurman-motorist v/d Normaal aantal diensturen havenboot per week: 50.
— 2 88
II. 'Te bepalen, dat dit landsbesluit in het Publicatieblad zal worden opgenomen.
Willemstad, de 12de Juni 1953.
STRUYCKEN.
Het lid van de Regeringsraad voor Financiën,
PLANTZ.
Uitgegeven de 27ste Juni 1953.
Het lid van de Regeringsraad voor Algemene Zaken, M. F. DA COSTA GOMEZ.
— 3 88
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 1, waarbij wordt af­ gekondigd de Wet van den lsten Juli 1909, houdende be­ palingen ter voorkoming van scheepsrampen, tot hel instellen van een onderzoek omtrent voorgekomen scheepsrampen en omtrent maatregelen van tucht ten opzichte van schippers, stuurlieden of machinisten (Schepemvet) (Staatsblad 1909, no. 219).
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen.
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande wet:
A° 1953 N° 89
(N°. 219.) W E T v a n d e n ls t e n J u l i 1 9 0 9 , h o u d e n d e
bepalingen ter voorkoming van scheepsrampen, tot liet instellen van een onderzoek omtrent voorgekomen scheepsrampen en omtrent maat­ regelen van tucht ten opzichte van schippers, stuurlieden of machinisten. (Schepemcet.)
WIJ WILHELMINA, BIJ DE GRATIE Gons, KONINGIN DEK NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben , dat het wenschelyk is bepalingen vast te stellen ter voorkoming van scheepsrampen, tot het instellen van een onderzoek omtrent voorgekomen scheepsrampen en omtrent maatregelen van tucht ten opzichte van schippers, stuurlieden of machinisten;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK I.
Inleidende bepalingen.
Artikel 1.
1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:
het ondernemen van eene reis; het anders dan tot het doen van eene proeftocht buitengaats brengen van een schip;
Onze Minister; Onze Minister met de uitvoering van deze wet belast;
schepelingen; allen , die zich als scheepsofficieren of scheeps­ gezellen aan boord bevinden of zich als zoodanig hebben ver­ bonden ;
schippei-; elk gezagvoerder van een schip of die dezen vervangt.
2. Voor de toepassing van deze wet wordt onder „schip" begrepen een vaartuig, een sleepschip, een dok en elk ander
dergelijk dravend voorwerp, hetwelk over zee naar zyne Destemming wordt gesleept.
3. Voor de toepassing van deze wet, ook wat de straf­ bepalingen betreft, wordt onder „eigenaar" verstaan de persoon, die het beheer over het schip heeft, hetzij hij eigenaar, reeder of boekhouder van de reeder'ü van het schip is, hetzij hem het schip in gebruik is gegeven.
Artikel 2.
1. De bepalingen van de hoofdstukken IT tot en met VI van deze wet zijn van toepassing op:
a. een zeeschip in den zin van de wet van 28 Mei 1869 (Staatsblad n". 96) betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren der Nederlandsche vlag, hetwelk voldoet aan de eischen, gesteld in artikel 2 dier wet;
b. een in Nederland thuis behoorend vaartuig tot schelpvisscherij of tot het vervoeren van visch of schelpen gebezigd wordende;
c. een in Nederland thuis behoorend dok of ander der­ gelijk drijvend voorwerp, hetwelk over zee naar zijne bestemming wordt gesleept;
rf. een in Nederland thuis behoorend zeevisschersvaartuig, tenzij ^e'; eene onoverdekte of gedeeltelijk overdekte boot is, welke zich in den regel niet buiten het gezicht van de Neder­ landsche kust begeeft;
e. een in Nederland thuis behoorend pleiziervaartuig;
voor zoover het bestemd is dan wel gebezigd wordt om, anders dan tot bet doen van eene proeftocht, buitengaats te varen.
2. Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid onder b, c, <1 en c wordt een schip geacht in Nederland thuis te behooren:
I. indien het kantoor, waarvoor het vaart, in Nederland is gevestigd;
II. indien het in Nederland wordt uitgerust en zijne be­ manning voor ten minste de helft uit ingezetenen van Neder­ land bestaat.
2 219
HOOFDSTUK II.
VOORKOMING VAN SCHEEPSRAMPEN.
§ 1. Fan de veiligheidsvoorschriften.
Artikel 3.
1. Er wordt geene reis ondernomen, tenzij voor het schip overeenkomstig deze wet een certificaat van deugdelijkheid is afgegeven, hetwelk nog geldig is op het oogenblik van vertrek.
2. Het in het eerste lid bedoelde certificaat geldt gedurende den daarin uitgedrukten tijd.
Artikel 4.
De schipper is verplicht, alvorens met zijn schip eene reis te ondernemen te zorgen dat:
a. aan boord de noodige reddings- en veiligheidsmiddelen, alsmede heel- en verbandmiddelen aanwezig zijn , in verband met den dienst, waarin het schip wordt gebruikt, den aard en den duur der voorgenomen reis en het aautal opvarenden en de noodige aanwijzingen betrekkelijk een doelmatig gebruik van de reddingsmiddelen zijn aangebracht;
b. aan boord de noodige zeekaarten, zeilaanwyzingen en in­ strumenten aanwezig zijn en deze behoorlijk zijn bijgehouden of op tijd zijn nagezien en gesteld;
c. alle hulpmiddelen, voorgeschreven ia de bepalingen tot voorkoming van aanvaringen op zee, aan boord zijn en in deugdelijken staat verkeeren, en de lantaarns in overeenstemmiug met deze bepalingen kunnen worden geplaatst;
d. de lensinrichting in orde en van voldoende capaciteit is ;
e. de eventueel in het schip aanwezige electrische inrichtingen de noodige waarborgen voor de veiligheid aanbieden;
/. het zóódanig is geladen, dat het geen grooteren diepgang heeft dan blijkens een van Onzentwege, door eene door Ons te benoemen commissie tot vaststelling van de minimum-uitwatering, af te geven certificaat van uitwatering geoorloofd is;
g. de belading, de stuwage, het ballasten en in het algemeen de uitrusting van het schip aan de eischen van zeewaardigheid en veiligheid voldoen;
3 219
li. het schip behoorlijk bemand is en het personeel lichamemK geschikt is om het schip veilig over zee te brengen;
i. aan boord eene voldoende hoeveelheid brandstof aan­ wezig is;
k. — indien het schip een passagiersschip is — niet meer passagiers z\in ingescheept dan blijkens^ aanteekening op het certificaat van deugdelijkheid geoorloofd is.
Artikel 5.
1. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald: a. welke opgaven de aanvragen tot het verkrijgen van certi­ ficaten van deugdelijkheid moeten bevatten en welke stukken daarbij moeten worden overgelegd;
b. aan welke eischen ter voldoening aan het bepaalde in artikel 4 moet worden voldaan;
<*. de regeling voor de vaststelling van den grootsten geoorloofden diepgang, het aanbrengen van de laadlijuinerken en de afgifte van de certificaten van uitwatering;
d. de \v\ize van onderzoek en wat by het onderzoek zoo door de belanghebbenden als door de ambtenaren moet worden in acht genomen.
2. De algemeene maatregel van bestuur vermeldt de voor­ waarden, welke bij de uitreiking van certificaten van deugde­ lijkheid kunnen gesteld worden.
3. De algemeene maatregel van bestuur kan bepalen, dat door Ons of in Onzen naam geheel, gedeeltelijk of voorwaardelijk van de daarin vervatte voorschriften vrijstelling kan worden gegeven. , , , , 4. De algemeene maatregel van bestuur kan bepalen, dat rte ter plaatse bevoegde ambtenaar der scheepvaartinspectie in elk bijzonder geval voorschriften kan geven ter bevordering van de richtige naleving van in dien algemeenen maatregel van bestuur vervatte voorschriften.
Artikel 6.
1. Certificaten van deugdelijkheid worden van Onzentwege door het hoofd van de scheepvaartinspectie in twee exemplaren
mtgereikt^t ^ afgifte van eeu certificaat van deugdelijkheid geweigerd, dan wordt die weigering inet opgaaf van redenen aan den aanvrager schriftelijk medegedeeld.
4 219
3. I)e kosten, veroorzaakt door het onderzoek van schepen, niet geclasseerd by een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux, worden berekend naar een door Onzen Minister vast te stellen tarief, en bij de uitreiking van het certificaat voldaan.
4. Eveneens wordeu de kosten, veroorzaakt door het onder­ zoek van schepen en verdere werkzaamheden, noodig voor de uitreiking van certificaten van uitwatering, voor zoover deze werkzaamheden niet door een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux zijn verricht, berekend naar een door Onzeu Minister vast te stellen tarief, en by de uitreiking van het certificaat voldaan.
Artikel 7.
1. Certificaten van deugdelijkheid vervallen: a. door verloop van den termijn, waarvoor zij gelden; b. wanneer, in het geval van een schip, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, de eigendom van het schip ophoudt te voldoen aan de voorwaarden, gesteld in artikel 2 van de wet van 28 Mei 1869 (Staatsblad n°. 96);
e. wanneer het schip wordt verbouwd.
2. Certificaten van deugdelijkheid kunnen door den bevoegden ambtenaar van de scheepvaartinspectie wordeu ingetrokken, wan­ neer het schip schade heeft beloopen of eene herstelling niet naar behooren is geschied. Van de intrekking wordt den eigenaar b\j geadviseerden dienstbrief bericht gezonden.
Artikel 8.
1. De beide exemplaren van een vervallen of ingetrokken certificaat van deugdelijkheid moeten door den eigenaar zoo spoedig mogelijk aan het hoofd van de scheepvaartinspectie worden ingezonden, hetzij rechtstreeks, hetzij door tusscbenkomst van ambtenaren der scheepvaartinspectie, waterschouten, ambte­ naren met de in- of uitklaring belast, of van Nederlandsche diplomatieke, consulaire of koloniale ambtenaren.
2. Voor een ingezonden certificaat wordt desverlangd een bewijs van ontvangst uitgereikt of toegezonden.
Artikel 9.
1. De schipper is verplicht om:
a. gedurende de reis alles wat tot de uitrusting van het schip behoort in deugdelijken staat en voor onmiddellijk gebruik
5 219
gereed te houden, en ook overigens aan alle uit artikel 4 voort­ vloeiende eischen te voldoen, een en ander met inachtneming van de dienaangaande bij en krachtens den in artikel 5 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur gegeven voorschriften;
b. indien gedurende de reis aan het schip, de machinerieën of de uitrusting gebreken blijken of ontstaan, te trachten deze gebreken te herstellen;
c. den diepgang van het schip telkens na het innemen van lading en van brandstoffen op te nemen;
d. — onverminderd het bepaalde bij artikel 359 van het Wetboek van Koophandel — in het scheepsjournaal gedagteekende en onderteekende verklaringen te stellen en door een der scheepsofficieren — eerste stuurman of eerste machinist naar gelang van de zaak, welke het betreft — te doen inede-onderteekenen betreffende datgene, wat ter voldoening aan de onder a, b en c opgelegde verplichtingen is geschied;
c. afschriften van de certificaten van deugdelijkheid en van uitwatering en van de voorwaarden, krachtens artikel 5, tweede lid, gesteld, op eene zichtbare wijze aan te brengen op eene voor alle schepelingen toegankelijke plaats, zoodat dezen van den inhoud daarvan behoorlijk kunnen kennis nemen.
2. De inrichting van het journaal, waarvoor het model van Staatswege kosteloos wordt verkrijgbaar gesteld, en de verplichting om na volbrachte reis of na het verlaten van bet schip daarvan inzage te geven en afschrift te laten nemen, worden bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld.
3. In het geval, bedoeld in het eerste lid onder b, is de schipper voorts verplicht om bij het aandoen van de eerste haven in het ontbrekende te voorzien, voor zoover dit noodzakelijk is om de veiligheid van het schip en van de opvarenden te verzekeren.
§ 2. Toezicht.
Artikel 10.
1. Alle schepen blijven aan een voortdurend toezicht van Regeeringswege onderworpen.
2. Onder de bevelen van Onzen Minister wordt dit toezicht opgedragen aan door Ons te benoemen ambtenaren, van welke een door Ons, met den titel van hoofdinspecteur, als hoofd van de scheepvaartinspectie wordt aangewezen.
6 219
3. De werkkring en de bevoegdheden van de in het vorige lid bedoelde ambtenaren worden by algemeenen maatregel van bestuur geregeld.
Artikel 11.
1. üe hoofdinspecteur zendt jaarlijks aan Onzen Minister een beredeneerd verslag over de werking en toepassing van de wet­ telijke voorschriften en den gang van den dienst gedurende het afgeloopen jaar.
2. Dit verslag wordt, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, aan de Staten-Generaal overgelegd.
Artikel 12.
De in artikel 10 bedoelde ambtenaren hebben te allen tijde toegang tot de schepen, waarop deze wet van toepassing is en tot de plaatsen , waar zoodanige schepen worden gebouwd of hersteld.
Artikel 13.
De eigenaars, de schippers en de leden der bemanning van schepen, waarop deze wet van toepassing is, zijn verplicht aan de in artikel 10 bedoelde ambtenaren desverlangd de voor hun toezicht noodige inlichtingen te geven.
Artikel 14.
1. Zoowel de werklieden als de hulpmiddelen, welke voor het onderzoek van een schip noodig zijn, moeten op eene des­ betreffende vordering van den bevoegden ambtenaar der scheep­ vaartinspectie door den eigenaar of door den schipper ter beschikking van dezen ambtenaar worden gesteld.
2. De eigenaar en de schipper, alsmede een of meer door elk hunner aan te wijzen personen, z\jn bevoegd bij het onder­ zoek tegenwoordig te zijn.
Artikel 15.
1. Meent de met het onderzoek van een schip belaste ambtenaar, dat niet is of zal worden voldaan aan het bepaalde in artikel 4 of aan de voorschriften krachtens artikel 5 gesteld of gegeveh, dan bericht hij dit zoo spoedig mogelijk aan den eigenaar en aan den schipper van dat schip en gelijktijdig aan den hoogsten in rang der ter plaatse bevoegde ambtenaren der scheepvaartinspectie,
7 219
onder mededeeling aan ieder hunner van hetgeen naar zijne meening ontbreekt.
2. Op verlangen van den eigenaar of van den schipper bericht hij dezen op welke wijze naar zijne meening in het ontbrekende kan worden voorzien.
3. Blijkt hem ten slotte, dat niet in voldoende mate aan z^jne aanwijzingen gevolg is gegeven, dan geeft hij van zijn gevoelen onder vermelding van redenen aan den eigenaar en aan den schipper en aan den in het eerste lid bedoelden amb­ tenaar der scheepvaartinspectie kennis.
Artikel 16.
1. Indien den ter plaatse bevoegden ambtenaar der scheep­ vaartinspectie blijkt, dat een schip niet voorzien is van een geldig certificaat van deugdelijkheid, is hij gerechtigd het schip aan te honden.
2. Indien de ter plaatse bevoegde ambtenaar der scheepvaart­ inspectie gegronde redenen heeft voor twijfel of een schip, niet­ tegenstaande daarvoor een certificaat van deugdelijkheid, als bedoeld in artikel 3 is afgegeven, voldoende zeewaardig is, dan wel of aan het bepaalde in artikel 4 of aan de voorschrifteu krach­ tens artikel 5 gesteld of gegeven, is of zal worden voldaan, en even­ zeer wanneer niet voldaan wordt aan de bepalingen van de artikelen 12, 13 eïi 14, eerste lid, is hij gerechtigd het schip voor onderzoek aan te houden. Hij geeft van de aanhouding onmiddellijk kennis aan den hoofdinspecteur, die zoo spoedig rnogeliik beslist of een onderzoek zal plaats hebben.
3. Indien schepelingen ten opzichte van hun schip redenen meenen te hebben voor twijfel over de zeewaardigheid of de voldoende uitrusting van het schip, zijn zij gerechtigd zich te wenden tot den ter plaatse bevoegden ambtenaar der scheep­ vaartinspectie.
Artikel 17.
1. Van elke aanhouding en van de opheffing daarvan geeft de bevoegde ambtenaar der scheepvaartinspectie zoo spoedig mogelijk bij onderteekend en gedagteekend schrijven kennis aan den eigenaar en aan den schipper van het schip en aan de betrokken ambtenaren met de in- en uitklaring belast of — wanneer het een visschersvaartuig geldt — aan den betrokken waterschout. Aan deze laatsten geeft hij zoo noodig telegrafisch kennis.
2. Na ontvangst van een bericht van aanhouding, als in het eerste lid bedoeld, verleenen de daar genoemde belastingambte­ naren geene expeditie en laten de daar bedoelde waterschouten
8 219
2. De onbevoegdverklaring gaat in op den dag van de beteekening van de uitspraak.
Artikel 37.
1. Is de betrokkene niet persoonlijk of bij vertegenwoordiger op de gedane oproeping verschenen , dan wordt verstek tegen hem verleend en het onderzoek buiten zgne tegenwoordigheid voort­ gezet en te zijnen aanzien beslist.
2. Heeft de behandeling der zaak plaats gehad buiten tegen­ woordigheid van den onbevoegdverklaarde of diens gemachtigde, dan kan hij binnen veertien dagen na de beteekening der uit­ spraak daartegen verzet doen by eeue schriftelijke memorie, in te dienen bij den hoofdinspecteur, die daarvan desverlangd een bewijs van ontvangst afgeeft.
8. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van de uitspraak niet. 4. Was de onbevoegdverklaarde tijdens de beteekening der uitspraak niet hier te lande, dan begint de termijn van veertien dagen eerst te loopen op den dag der aankomst hier te lande van het schip, waarop de onbevoegdverklaarde dienst deed, of op den dag van aankomst hier te lande van den on­ bevoegdverklaarde, indien deze niet op dat schip terugkeert.
Artikel 38.
1. De hoofdinspecteur geeft van de indiening van de memorie onmiddellijk kennis aan den voorzitter van den Raad, die onver­ wijld dag en uur bepaalt voor de behandeling van het verzet.
2. De hoofdinspecteur roept den onbevoegdverklaarde tegen het tijdstip, voor de zittiug bepaald, op.
3. De Raad is bevoegd het onderzoek te heropenen of, na den onbevoegdverklaarde in de gelegenheid te hebben gesteld zijne memorie mondeling toe te lichten , dadelijk einduitspraak te doen.
4. Wordt bij de einduitspraak na gedaan verzet het ontnemen der bevoegdheid niet gehandhaafd, dan wordt de bevoegdheid geacht niet te zyn ontnomen.
Artikel 39.
1. De onbevoegdverklaarde, die in het bezit is van in Neder­ land geldige diploma's, is verplicht de diploma's zijner vroegere bevoegdheid onmiddellijk na de beteekening der uitspraak af te geven aan den hoofdinspecteur, die de stukken aan Onzen Minister opzendt.
2. Van de onbevoegdverklaring wordt door Onzen Minister kennis gegeven aan de waterschouten.
3. Wordt iemand onbevoegd verklaard om als schipper maar
17 219
niet tevens om als stuurman op te treden, dan zal hem , zoo hij in bet bezit is van een diploma, waaraan bij zijne be­ voegdheid ontleende, desverlangd door Onzen Minister een diploma als stuurman worden uitgereikt, op welk diploma wordt aangeteekend, dat by onbevoegd is om als schipper op te treden.
Artikel 40.
Wanneer, nadat door den Raad voor de scheepvaart krachtens artikel 36 eene bevoegdheid is ontnomen, nieuwe feiten aan het licht komen, welke tijdens het eerste onderzoek nog niet bekend waren en welke op de beslissiug invloed zouden kunnen hebben gehad, wordt door den Raad opnieuw een onderzoek ingesteld en wordt de zaak voor zooveel noodig opnieuw behandeld.
Artikel 41.
1. Door den Raad voor de scheepvaart kan de ontnomen bevoegdheid aan den belanghebbende worden teruggegeven, wanneer mag worden aangenomen, dat hy geschikt is zijne beroepsplichten te vervullen.
2. Van het teruggeven van de ontnomen bevoegdheid wordt door Onzen Minister kennis gegeven aan de waterschouten.
§ 3. Algemeene bepalingen.
Artikel 42.
1. Wanneer de behandeling van eene zaak voor den Raad is afgeloopen, wordt nopens de ramp door den voorzitter van den Raad in het openbaar uitspraak gedaan.
2. Deze uitspraak moet een overzicht bevatten van den gang van het gehouden onderzoek.
3. Is door den Raad krachtens het bepaalde in artikel 36 eene bevoegdheid ontnomen, of heeft de Raad tot het ontnemen van eene bevoegdheid niet besloten, hoewel de hoofdinspecteur daartoe heeft geraden, dan worden aan dit deel van het onder­ zoek in de uitspraak afzonderlijke overwegingen gewijd.
4. Een gewaarmerkt afschrift van de uitspraak wordt zoo spoedig mogelijk aan Onzen Minister medegedeeld.
5. De uitspraken worden op door Ons te bepalen wijze open­ baar gemaakt.
Artikel 43.
1. De termijn van oproeping van getuigen, deskundigen
18 219
en van betrokkenen is, voor het geval zij in het R\jk in Europa woonachtig zijn of verblijf houden, van twee vrije dagen. Is hunne woonplaats elders-of onbekend, dan stelt de voorzitter van den Raad voor de scheepvaart dien termijn vast. _
2. De beteekeninpr van oproepingen, van beslissingen en uitspraken van den Raad voor de scheepvaart geschiedt op last van den hoofdinspecteur door den deurwaarder van eenig rechter­ lik college met achterlating van een afschrift aan den persoon of aan zijne woon- of verblijfplaats hier te lande.
3. In geval de beambte met de beteekening belast noch den persoon van den opgeroepene of beteekende noch iemand van diens huisgenooteu aan diens woon- of verblijfplaats aantreft, zal hü het afschrift terstond ter haud stellen aan het hoofd van het plaatselijk bestuur, of aan dengene, die hem vervangt, die het oorspronkelijke met gezien zal teekenen en het afschrift zoo mogelijk aan den betrokkene zal moeten doen toekomen, zonder dat van dit laatste echter zal behoeven te blijken.
4. Indien de opgeroepene of beteekende hier te lande geene bekende woon- of verblijfplaats heeft, geschiedt de beteekening door middel van aauplakking van een afschrift aan het gebouw, waarin de Raad voor de scheepvaart zitting houdt en van een ander afschrift aan het gebouw, waarin de havenmeester te Amsterdam kantoor houdt.
Artikel 44.
1. De Raad is bij de behandeling van zaken, als in dit hoofd­ stuk bedoeld, aan geene andere vormen gebonden, dan bij deze wet zijn bepaald.
2. De hoofdinspecteur is bevoegd de zittingen van den Raad, ook die, welke met gesloten deuren worden gehouden, bij te wonen. Hij kan zich echter bij alle werkzaamheden in dit hoofdstuk bedoeld door een inspecteur doen vervangen.
Artikel 45.
De kosten van het onderzoek volgens de bepalingen van dit hoofdstuk worden gedragen door het Rijk.
Artikel 46.
Aan belanghebbenden wordt kosteloos inzage en voor hunne kosten uittreksel of afschrift van de uitspraken van den Raad door den secretaris verstrekt, berekend volgens het tarief voor uittreksels of afschriften van vonnissen in strafzaken.
Artikel 47.
Blijkt bij het onderzoek, dat door iemand een strafbaar feit
19 219
is gepleegd, dan wordt de bevoegde ambteraar van het open­ baar ministerie daarmede door den leider van het onderzoek in kennis gesteld.
HOOFDSTUK V.
MAATREGELEN VAN TUCHT.
Artikel 48.
1. De schipper, die zich ten opzichte van zijne reederg, de bevrachters, de schepelingen of de passagiers op eenigerlei wijze heeft misdragen, kan, onafhankelijk van de burgerlijke en de strafvordering, door den Raad voor de scheepvaart, na ingesteld onderzoek, disciplinair worden gestraft door het uit' spreken van eene berisping of door ontueming van de bevoegd­ heid om gedurende eenen bepaalden tijd, twee jaren niet te boven gaande, als schipper op een schip, als bedoeld in artikel 2, te varen. ,
2. Desgelijks kan de schipper, stuurman of machinist door den Raad voor de scheepvaart disciplinair worden gestraft door het uitspreken van eene berisping of door ontneming van de bevoegd­ heid om gedurende eenen bepaalden tijd, twee jaren niet te boven gaande, in eene of meer dezer betrekkingen op een schip, als bedoeld in artikel 2, te varen, een en ander wanneer de Raad bij het in hoofdstuk IV bedoelde onderzoek tot de overtuiging komt, dat door zijne daad of nalatigheid eene scheepsramp is veroorzaakt. . .
3. De Raad kan bij eene met redenen omkleede beslissing den betrokkene onbevoegd verklaren om gedurende het onderzoek als schipper, stuurman of machinist op een schip, als bedoeld in artikel 2, dienst te doen.
Artikel 49.
1. Het onderzoek ter zake van de in artikel 48, eerste lid, bedoelde misdragingen heeft, zoo daartoe naar het oordeel van den Raad voor de scheepvaart termen bestaan, plaats indien eene aanklacht is ingediend door of op last van den hoofd­ inspecteur, door den boekhouder of door een of meer van de reeders, van de assuradeuren, van de bevrachters, van het scheeps­ v o l k o f v a n d e p a s s a g i e r s . . . . . . . . * .
2. De aanklacht moet om ontvankelyk te z\jn b^ den hoofd­ inspecteur of bij den Raad voor de scheepvaart zijn ingekomen binnen drie maanden na den dag, waarop de tot klacht ge­ rechtigde kennis heeft bekomen van het gepleegde feit, met
219
20
uitbreiding van dien termijn tot drie weken na den dag van aankomst van het schip ter plaatse van bestemming hier te lande of van aankomst hier te lande van den aangeklaagde, indien deze zonder het schip terugkeert.
3. Indien een der tot het indienen van eene aanklacht ge­ rechtigde personen, die zich in het buitenland of in de koloniën of bezittingen van het R\jk in andere werelddeelen bevindt, grond heelt om te vermoeden verhinderd te zullen zijn, om binnen den bepaalden termen zijne aanklacht bjj den hoofd­ inspecteur of tyj den Raad in te dienen, kan hij zich binnen drie weken na den eersten dag, waarop h\j daartoe in de gele­ genheid kwam, onder opgave van de redenen van verhindering, tot het indienen van eene aanklacht wenden tot den bevoegden consulairen ambtenaar of tot het plaatselijk gezag, door wiens tusschenkomst de aanklacht wordt ingezonden aan den Raad voor de scheepvaart.
4. Het recht van onderzoek vervalt wegens verjaring, door verloop van één jaar nadat de aanklacht bij den Raad voor de scheepvaart is ingekomen, behoudens, dat elke daad van onder­ zoek de verjaring stuit, mits blijke, dat die daad ter kennis van deu aangeklaagde gebracht is.
Artikel 50.
Ten aanzien van de aanklachten , van het onderzoek en van de uitspraken van den Raad vóór de scheepvaart, gelden de bepa­ lingen van hoofdstuk IV, voor zoover deze voor toepassing vatbaar zijn.
Artikel 51.
Door Ons kan, den Raad voor de scheepvaart gehoord, de ontnomen bevoegdheid aan den belanghebbende worden terug­ gegeven, of de duur der onbevoegdheid worden bekort.
HOOFDSTUK VI.
STRAFBEPALINGEN.
§ 1. Straffen in verband mei hel bepaalde in Hoofdstuk II.
Artikel 52.
Met hechtenis van ten hoogste een jaar wordt gestraft de schipper van een schip, die het verbod, vervat in het vierde lid van artikel 17, overtreedt.
21 219
Artikel 53.
Met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren wordt gestraft de eigenaar van een schip, die den schipper van dat schip, door een der in artikel 47, n° 2 van het Wetboek van Strafrecht vermelde middelen, opzettelijk beweegt ten aanzien van dat schip het verbod, vervat iu het vierde lid van artikel 17, te overtreden.
Artikel 54.
Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden wordt gestraft:
a. de schipper, wiens schip gedurende de reis dieper is ge­ laden dan blijkens het certificaat van uitwatering geoorloofd is;
b. de schipper, die in liet geval, bedoeld in artikel 9, derde lid, nalaat in het ontbrekende te voorzien.
Artikel 55.
Met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren wordt gestraft de eigenaar van een schip, die den schipper van dat schip, door een der in artikel 47, n°. 2 van het Wetboek van Strafrecht vermelde middelen, opzettelijk beweegt om zijn schip gedurende de reis dieper te laden dan blijkens het certificaat van uit­ watering geoorloofd is, of om het voorschrift van artikel 9, derde lid, te overtreden.
Artikel 56.
Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft overtreding van een der artikelen 8, eerste lid en 9, eerste lid.
§ 2. Straffen in verband met het bepaalde in de Hoofdstukken IV en V.
Artikel 57.
Met geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden wordt ge­ straft hij, die in strijd met het bepaalde bij artikel 28 nalaat inlichtingen te geven of het proces-verbaal mede te onderteekenen.
Artikel 58.
Met geldboete van ten hoogste zestig gulden wordt gestraft hij, die nadat hij ingevolge artikel 29, artikel 33 of artikel 34
219
22
behoorlijk is opgeroepen, niet verschijnt, of verschenen zijnde, op de gestelde vragen niet antwoordt.
Artikel 59.
Met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de schipper, die in strijd met het bepaalde bij artikel 32 de opgevorderde bescheiden niet overlegt.
Artikel 60.
Met geldboete van ten hoogste vijfduizend gulden wordt ge­ straft de derde, onder wiens berusting de in artikel 32 bedoelde bescheiden zich bevinden en die de ingevolge dat artikel opge­ vorderde bescheiden niet overlegt.
Artikel 61.
Met geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden wordt gestraft de onbevoegdverklaarde, die in strijd met het bepaalde in artikel 39 de diploma's zijner vroegere bevoegdheid niet inlevert.
§ 3. Algemeene bepalingen.
Artikel 62.
Indien de eigendom van eeu schip behoort aan eene naamlooze vennootschap, eene coöperatieve of andere rechtspersoon­ lijkheid bezittende vereeniging of eene stichting, worden voor de toepassing van de artikelen 53 en 55 als eigenaren aange­ merkt alle leden van het bestuur, die het strafbare feit hebben gepleegd.
Artikel 63.
Met het opsporen van de overtredingen van deze wet, zijn, behalve de bij artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de marechaussee, alle ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie, alsmede de in artikel 10 bedoelde ambtenaren.
Artikel 64.
1. De in artikel 10 bedoelde ambtenaren zijn, uitgezonderd tegenover de boven hen gestelde ambtenaren , verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun in plaatsen, waar zij krachtens artikel 12 binnentreden, omtrent het daar uitgeoefend wordend bedrijf 's bekend geworden, voor zoover het niet in strijd is
28 219
met de bepalingen van deze ot van eene audere wet. Gelijke ver­ plichting rust op den voorzitter, den plaatsvervangenden voor­ zitter, den secretaris, den plaatsvervangenden secretaris, de vaste en buitengewone leden en de plaatsvervangende leden van den Raad voor de scheepvaart. .
2. Hij, die opzettelijk de in het vorige lid opgelegde geheim­ houding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleeden. , • ,
3. Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dne maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.
4. Geene vervolging heeft plaats dan op klachte van den eigenaar van het schip of van den schipper of van den bestuurder van het bedrijf, dat ter plaatse wordt uitgeoefend.
Artikel 65.
De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen, behalve de feiten, strafbaar gesteld b\j artikel 53, artikel 55 en bij het tweede en derde lid van artikel 64, welke als misdrijven worden beschouwd.
Artikel 66.
Op overtreding van voorschriften der krachtens deze wet uit­ gevaardigde algemeene maatregelen van bestuur kan daarbij straf wordeu gesteld, doch geene andere of hoogere dan hetzy hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, hetzij geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.
HOOFDSTUK VIL
SLOTBEPALINGEN.
Artikel 67.
1. De bij of krachtens deze wet uitgevaardigde bepalingen betreflende den diepgang en in verband daarmede de des­ betreffende bepalingen, vervat in artikel 16. tweede lid, en artikel 17, eerste, tweede en vierde lid, benevens alle andere b\j of krachtens deze wet uitgovaardigde bepalingen, welke door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur hiervoor zullen worden aangewezen, alsmede de desbetreffende strafbepalingen, zijn inede van toepassing op een schip van vreemde nationaliteit,
24 219
niet vallende onder artikel 2, waarmede uit eene Nederlandsche haven eene reis zal worden ondernomen, wanneer:
a. in het land, waartoe het schip door zijne nationaliteit behoort, betreffende dit punt geene bepalingen van kracht zijn, welke door Ons wordeu geoordeeld in voldoende mate eene overeenkomstige strekking en draagwijdte te hebben als de hier te lande geldende wettelijke bepalingen;
b. in het land, waartoe het schip door zijne nationaliteit behoort, wel bepalingen als onder a bedoeld, van kracht zijn en deze bepalingen aldaar ook op Nederlandsche schepen worden toegepast.
2. De in het vorige lid bedoelde bepalingen zijn echter niet van toepassing op een schip van vreemde nationaliteit, niet vallende onder artikel 2, waarmede uit eene Nederlandsche haven eene reis zal worden ondernomen, wanneer in het land, waartoe het schip door zijne nationaliteit behoort, wel voor­ schriften als in dat lid onder a bedoeld, van kracht zijn, doch in de wetgeving van dat land eene bepaling voorkomt, krachtens welke Nederlandsche schepen, ten aanzien van welke de Nederlandsche bepalingen worden nageleefd, niet aan de aldaar geldende voorschriften zijn onderworpen , mits blijke, dat ten aanzien van het vreemde schip wordt voldaan aan de voor­ schriften , welke in het eigen land van kracht zijn.
3. Een algemeene maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, vervalt, indien de daarbij bepaalde aanvulling niet binnen een jaar na de afkondiging van dien maatregel be­ krachtigd is door de wet. Wanneer een voorstel van zoodanige wet binnen het jaar b\j de Staten-Generaal is aanhangig ge­ maakt, kan door Ons deze termijn eenmaal met zes maanden worden verlengd.
Artikel 68.
Wanneer eeu schip krachtens het bepaalde in het vorige artikel is aangehouden, wordt van de aanhouding en van de opheffing daarvan ook kennis gegeven aan den dichtstbii gevestigden cousulairen ambtenaar van het land, waartoe het schip door zijne nationaliteit behoort.
Artikel 69.
1. Onafhankelijk van het bepaalde in artikel 67 is de ter plaatse bevoegde ambtenaar der scheepvaartinspectie gerechtigd tot aanhouding van een schip van vreemde nationaliteit, niet vallende onder artikel 2, hetwelk ten gevolge van den ondeug
25 219
delijken toestand van den romp, de werktuigen ot de uitrusting of ten gevolge van ondoelmatige belading gevaar voor de op­ varenden oplevert.
2. De ambtenaar geeft van elke aanhouding zoo spoedig mogelijk, onder opgave van redenen, kennis aan den hoofdinspec­ teur, aan den eigenaar er aan den schipper van het schip en aan den dichtstby gevestigden consulairen ambtenaar van het land, waartoe het schip door zijne nationaliteit behoort.
3. De consulaire ambtenaar is bevoegd iemand aan te wgzen om met den ambtenaar de zaak te onderzoeken.
4. Deelt deze persoon de ongunstige meening van den amb­ tenaar, dan wordt de aanhouding van het schip niet opgeheven, vóórdat het gebrek is verholpen. _
5. Deelt deze persoon de ongunstige meening van den amb­ tenaar niet, dan kan tegen de aanhouding beroep worden in­ gesteld, en gelden de bepalingen van hoofdstuk II, § 3, alsmede het bepaalde in artikel 17 betreffende de vergoeding vau kosten by ongerechtvaardigde aanhouding.
Artikel 70.
Wanneer op de Nederlandsche kust of in de Nederlandsche zeegaten en riviermonden een niet in artikel 2 bedoeld schip door eene ramp is getroffen, wordt naar de oorzaken daarvan een onderzoek ingesteld met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk IV, voor zoover deze voor toepassing vatbaar zijn.
Artikel 71.
Bij het in werking treden van deze wet zijn ingetrokken de artikelen 25 a tot en met 25* van de wet van 7 Mei 185C'< (Staats­ blad n°. 32), houdende bepalingen omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen, zooals deze gewijzigd is bu de wetten van 13 November 1879 (Staatsblad- n . 190) en van 15 April 1886 (Staatsblad n". 64).
Artikel 72.
Alle ten gevolge van deze wet opgemaakte of overgelegde stukken , verzoekschriften , beroepschriften en beschikkingen zyn v-r« van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie en worden kosteloos uitgereikt.
Artikel 73.
Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de noodige voorzieningen getroffen ter verzekering van de goede werking dezer wet, voor zoover (le koloniën en bezittingen in andere werelddeelen b\j de uitvoering daarvan betrokken zijn.
26 219
Artikel 74.
Hetgeen nog ter uitvoering van deze wet noodig is, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld.
Artikel 75.
Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Schepenwet".
Artikel 76.
1. De behandeling van zaken, welke op het oogenblik van in werking treden van deze wet bij den Raad van Tucht voor de koopvaardij aanhangig zijn, wordt door dit College beëindigd met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van de wet van 7 Mei 1856 {Staatsblad n°. 32), gewijzigd bij de wetten van 13 INovember 1879 (Staatsblad n°. 190) en van 15 April 1886 (.Staatsblad, n°. 64), welke bepalingen, in afwijking van het be­ paalde by artikel 71, voor de behandeling van de bedoelde zaken van kracht blijven.
2. De Raad van Tucht voor de koopvaardij blijft tot na de afdoening van de in het eerste lid bedoelde zaken in stand.
Artikel 77.
1. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tydstip, met uitzondering van het bepaalde in de artikelen 3 en 4.
2. Later wordt het tijdstip van in werking treden van de artikelen 3 en 4 eveneens door Ons vastgesteld. i T?4 ^rdt met. betrekking tot het schip, dat zich op
laatstbedoeld tijdstip buitengaats bevindt, eerst van toepassing na verloop van zes maanden of zooveel vroeger, als dit schip eene haven in Nederland binnenloopt.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden ge­ plaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauw­ keurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten paleize het Loo, den Isten Juli 1909.
W I L H E L M I N A .
De Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel,
A. S. T A L M A.
Uitgegeven den tienden Juli 1909.
De Minister van Justitie, n e l i s s e n .
27 219
9 219
de aangehouden visschersvaartuigen niet vertrekken, alvorens hun zal zijn bericht, dat de aanhouding is opgeheven.
3. De in het eerste lid bedoelde belastingambtenaren verleenen geene expeditie voor een schip, waarvoor geen geldig certificaat van deugdelijkheid kan worden vertoond.
4. Het is den schipper verboden met zijn schip eene reis te ondernemen, wanneer en zoo lang het op grond van het bepaalde in het eerste of tweede lid van het vorige artikel door den bevoegden ambtenaar der scheepvaartinspectie voor onderzoek is aangehouden , of zoo lang als door de ambtenaren, niet de in- en uitklaring belast, geene expeditie is verleend.
5. Wanneer bij het op de aanhouding gevolgde onderzoek van den bevoegden ambtenaar of — indien tegen de aanhouding beroep is ingesteld — by het in beroep ingestelde onderzoek blijkt, dat het schip in strijd met de aanvankelijke meening van den ambtenaar op het oogenblik der aanhouding in zeewaardigen toestand verkeerde, dan wel dat op dat oogenblik aan de voorschriften werd voldaan, worden de directe kosten van het onderzoek door het Rijk gedragen, en worden de eventueel door het onderzoek aan den eigenaar van het schip veroorzaakte indirecte kosten, geheel of gedeeltelijk, berekend naar een b\j algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen tarief, door het Ryk aan den eigenaar vergoed, voor zoover deze de bedoelde kosten niet heeft kunnen voorkomen.
C. De toeschatting der in het vorige lid bedoelde vergoeding geschiedt, ook wanneer geen beroep is ingesteld, door den Raad voor de scheepvaart.
7. Geene vergoeding wordt uitgekeerd in geval de aanhouding heeft plaats gehad op grond, dat geen geldig certificaat van deugdelijkheid kon worden vertoond.
§ 3. Beroep.
Artikel 18.
1. Beroep van beslissingen en voorschriften van de in artikel 10 bedoelde ambtenaren en van beslissingen van de in artikel 4, onder ƒ, bedoelde commissie betreffende de afgifte van certifi­ caten van uitwatering, kan door den betrokken eigenaar of schipper worden ingesteld b\j den voorzitter van den Raad voor de scheepvaart.
2. De voorzitter is verplicht vóór het geven van zijne beslissing de ter zake meest bevoegde leden van den Raad te raadplegen en zijne uitspraak niet redenen te omkleeden.
Artikel 19.
1. Eene uitspraak in beroep gegeven, waarbij wordt afge
weken van de beslissing of het voorschrift, waarvan beroep is ingesteld, treedt in de plaats daarvan.
2. Indien de uitspraak strekt tot vernietiging van eene be­ slissing, houdende weigering van afgifte van een certificaat van deugdelijkheid wordt alsnog zoo spoedig mogelijk van Onzentwege door het hoofd van de scheepvaartinspectie een certificaat van deugdelijkheid in twee exemplaren uitgereikt.
3. Strekt de uitspraak tot wijziging van eene beslissing van de in artikel 4, onder ƒ, bedoelde commissie betreffende de af­ gifte van een certificaat van uitwatering, dan wordt zoo spoedig mogelijk van Onzentwege door deze commissie een nieuw cer­ tificaat van uitwatering afgegeven.
4. Van elke in beroep gedane uitspraak wordt onverwijld een gedagteekend afschrift gezonden aan hem, die het beroep heeft ingestefd.
Artikel 20.
Behalve waar het eene beslissing betreft door den bevoegden ambtenaar van de scheepvaartinspectie krachtens artikel 16 genomen, vloeit uit eene beslissing of een voorschrift geenerlei verplichting voort, zoolang omtrent een daarvan ingesteld beroep niet is beslist.
Artikel 21.
1. Hij, die een beroep van eene beslissing of een voorschrift instelt, zet in z\jn beroepschrift zijne bezwaren tegen die beslissing of dat voorschrift uiteen en zendt gelijktijdig een afschrift van het beroepschrift aan den ambtenaar of de commissie, van wiens of wier beslissing of voorschrift hij beroep instelt en aan den hoofdinspecteur, indien deze niet is de ambtenaar van wiens beslissing of voorschrift beroep wordt ingesteld.
2. Alvorens uitspraak te doen is de voorzitter van den Raad voor de scheepvaart steeds bevoegd en op aanvrage van den appellant, van den ambtenaar van wiens, of van den voorzitter der commissie, van wier beslissing of voorschrift beroep is inge­ steld of van den hoofdinspecteur, verplicht aan ieder hunner gelegenheid te geven hunne bezwaren mondeling in persoon of bij gemachtigde toe te lichten.
Artikel 22.
De verdere regelen, bij de behandeling van beroepen in acht te nemen, worden door Ons vastgesteld.
10 219
11 219
HOOFDSTUK III.
VAN DEN RAAD VOOR DE SCBEKPVAAKT.
Artikel 23.
1. De Raad voor de scheepvaart is gevestigd te Amsterdam, maar is bevoegd bij uitzondering in andere gemeenten hier te lande tö vergaderen.
2. De Raad bestaat uit een voorzitter, die moet zijn doctor in de rechtswetenschap, en vier vaste leden, van wie twee zee-officier of oud zee-officier en twee schipper of oud-schipper ter koopvaardij.
3. Verder worden benoemd twaalf buitengewone leden, vau wie drie reeders of oud-reeders en drie schippers of oud-schippers, onderscheidenlijk van de groote vaart, de kleine vaart en de zeevisschery, een werktuigkundige, een electrotechnicns, drie scheepsbouwkundigen, onderscheidenlijk bekend met den bouw vau schepen voor de groote vaart, de kleine vaart en de zeevisscherij en een machinist of oud-machinist. De reeders en schippers van de groote vaart, de kleine vaart eu de zeevisscherij nemen onderscheidenlük zitting naar gelang het te behandelen geval behoort tot de groote vaart, de kleine vaart of de zeevisscherij. De werktuigkundige, de electrotechnicus, de scheepsbouwkundigen en de machinist of oud-machinist nemen zitting wanneer de voorzitter of de Raad van oordeel is, dat hunne tegenwoordig­ heid door den aard van het te behandelen geval wenschelijk wordt gemaakt. Ook de zitting nemende buitengewone leden nemen aan de stemmingen deel.
4. Voorts worden benoemd een plaatsvervangend voorzitter, die moet zijn doctor in de rechtswetenschap en de noodige plaats­ vervangende leden, die invallen bij ontstentenis van vaste of buitengewone leden.
5. Aan den Raad wordt als secretaris verbonden een doctor in de rechts- of staatswetenschap en kan voorts een plaatsver­ vangend secretaris, die eveneens doctor in de rechts- of staats­ wetenschap moet zyn, worden verbonden.
6. De in het tweede, derde, vierde en vijfde lid bedoelde personen worden door Ons benoemd, telkens voor den tijd van ten hoogste vier jaren.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt een directeur of oud-directeur van eene scheepvaartmaatschappij als reeder of oud-reeder aangemerkt.
8. Door Ons worden de werkkring en de bevoegdheden van den voorzitter, van de vast6 en buitengewone leden, van den secretaris en van hunne plaatsvervangers vastgesteld en worden
de geldelijke schadeloosstellingen van de vaste en buitengewone leden en van hunne plaatsvervangers geregeld, benevens de bezoldigingen van den voorzitter en van den secretaris en de geldelijke schadeloosstellingen van hunne plaatsvervangers.
9. Eveneens worden door Ons de werkkring en de bevoegd­ heden geregeld van den hoofdinspecteur en van andere ambte­ naren van de scheepvaartinspectie, in verband met hunnen arbeid b\j den Raad voor de scheepvaart.
Artikel 24.
Het bjj de artikelen 12 en 13 ten aanzien van de ambte­ naren bepaalde is ook van toepassing ten aanzien van den voor­ zitter, den plaatsvervangenden voorzitter, den secretaris, den plaatsvervangenden secretaris, de vaste en de buitengewone leden en de plaatsvervangende leden van den Raad voor de scheepvaart.
Artikel 25.
De voorzitter, do plaatsvervangende voorzitter, de vaste en de buitengewone leden en de plaatsvervangende leden van den Raad onthouden zich van deelneming aan de behandeling van zaken, welke hen of hunne bloed- en aanverwanten tot en met den vierden graad, persoonlijk aangaan, of waarin zij als ge­ machtigden zijn betrokken.
Artikel 26.
1. De zittingen van den Raad worden in het openbaar gehouden tenzij de Raad, om in de uitspraak te vermelden redenen, mocht besluiten de behandeling van eene zaak geheel of gedeeltelik met gesloten deuren te doen plaats hebben.
2. De voorzitter, de plaatsvervangende voorzitter, de vaste en de buitengewone leden en de plaatsvervangende leden, de secretaris en de plaatsvervangende secretaris zijn verplicht het geheim der raadkamer te bewaren.
3. Voor het nemen van beslissingen moet de Raad ten minste uit vijf leden, den voorzitter of plaatsvervangenden voorzitter inbegrepen, bestaan. Ingeval van staking van stemmen^ wordt, wanneer het geldt eene beslissing, als in de artikelen 36 en 48 bedoeld, geacht ten voordeele van den betrokken schipper, stuurman of machinist te zijn beslist; in alle andere gevallen is in geval van staking van stemmen de stem van den voor­ zitter beslissend.
12 219
13 219
HOOFDSTUK IV.
O N D K R Z O E K V A N S C H E K P S R A M P K N .
§ 1. Fan het onderzoek.
Artikel 27.
1. Van Staatswege wordt onderzoek gedaan naar de oorzaken van plaats gehad hebbende scheepsrampen.
2. Het onderzoek bestaat uit een voorloopig onderzoek dooi­ de scheepvaartinspectie, zoo noodig gevolgd door een onderzoek door den Raad voor de scheepvaart.
3. Het voorloopig onderzoek wordt ingesteld wanneer een schip door eene ramp is getroffen.
Artikel 28.
1. De commissarissen der loodsen zenden onverwijld aan den hoofdinspecteur afschriften van de door hen over scheepsrampen opgemaakte processen-verbaal, die mede door de door hen gehoorde personen, ieder voor zooveel zijne eigene verklaring betreft, worden onderteekend.
2. De autoriteiten, ten wier overstaan scheepsverklaringen, als bedoeld in artikel 383 van het Wetboek van Koophandel zijn afgelegd, zenden onverwijld afschriften van deze stukken aan den hoofdinspecteur.
3. De Nederlandsche consulaire ambtenaren en de Nederlandsche koloniale ambtenaren, die daartoe door de koloniale overheid worden aangewezen, maken van elke in hun ambts­ gebied aan een schip, als bedoeld in artikel 2, overkomen ramp een proces-verbaal op en zenden dit, nadat het ook door de door hen gehoorde personen onderteekend is en wel door ieder voor zooveel z\jue eigene verklaring betreft, onverwijld aan den hoofdinspecteur.
4. De personen, die ingevolge het bepaalde by het eerste en derde lid van dit artikel worden uitgenoodigd tot het geven van inlichtingen en tot het onderteekenen van het proces-verbaal, zyn verplicht aan die uitnoodiging gevolg te geven.
5. Indien de in het vorige lid bedoelde personen öf weigeren, of nalaten, öf niet by machte z\jn het proces-verbaal te onderteekeuen, wordt daarvan, onder vermelding der reden, in het proces-verbaal melding gemaakt.
Artikel 29.
1. De hoofdinspecteur stelt nopens elke te zijner kennis gekomen scheepsramp een onderzoek in of doet dit instellen
door een of meer der in artikel 10 bedoelde ambtenaren en deelt de uitkomsten van dit onderzoek zoo spoedig mogelijk onder overlegging van stukken aan den voorzitter van den Raad mede, vergezeld van z\jn voorstel om met bet oog op aard en omvang van de ramp al dan niet eeu onderzoek daarnaar dooi­ den Raad te doen instellen.
2. Over bet voorstel van den hoofdinspecteur om al dan niet een onderzoek in te stellen wordt beslist door eene commissie uit den Raad, bestaande uit deu voorzitter en twee door dezen opgeroepen leden. Wijst deze commissie bet voorstel af, dan heeft de hoofdinspecteur het recht te vorderen, dat de Raad de beslissing herziet, waarna de voorzitter zoo spoedig mogelijk den Raad bijeenroept, die — na den hoofdinspecteur te hebben gehoord — ter zake eene eindbeslissing neemt.
3. Wanneer beslist is, dat een onderzoek zal worden inge­ steld, stelt de voorzitter de plaats, den dag en het uur daarvoor vast en worden door den hoofdinspecteur in overleg met den voorzitter van den Raad de noodige getuigen en deskundigen tegen die zitting van den Raad opgeroepen.
4. De commissie en de Raad zyn bevoegd zoo noodig den hoofdinspecteur op te dragen middelerwijl nog nopens bepaalde onderwerpen nadere gegevens te verzamelen.
Artikel 30.
1. De artikelen 7, tweede en derde lid, 8—11, 13—17, 19, 23, eerste lid, en 25 der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad n°. 45), gewijzigd bij de wet van 31 December 1887 (Staatsblad n°. 265) zijn, voor zoover zij niet afwijken van de voorgaande bepalingen dezer wet, van toepassing op het onderzoek, in te stellen door den hoofdinspecteur of de door hem krachtens artikel 29, eerste lid, met het onderzoek belaste ambtenaren en door den Raad. ... i 2. Dezen komen dezelfde bevoegdheden toe als bi) die artikelen aan de commissie van onderzoek zijn toegekend.
3. Nochtans zal in het geval, geregeld bij artikel 13 der in het eerste lid genoemde wet, het bevel van medebrengmg mede door den voorzitter van den Raad kunnen worden verleend.
Artikel 31.
Aan getuigen en deskundigen wordt, zoo zij dit verlangen, eene schadeloosstelling toegelegd naar den maatstaf der tarieven van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken.
Artikel 32.
1. De hoofdinspecteur, de voorzitter van den Raad en de
14 219
Raad kunnen overlegging vorderen binnen een bepaalden termijn van scheepsjournalen, maehinekamerjournalen, scheepsverklaringen, monsterrollen, strafregisters en van alle andere voor het onderzoek vereischte bescheiden, zoowel van de schippers der schepen, bij de scheepsramp betrokken geweest, als van ieder ander, die de stukken onder zgne berusting heeft.
2. Bij verzuim van overlegging binnen den gestelden termijn wordt daarvan proces-verbaal opgemaakt, waarmede gehandeld wordt als bepaald bij artikel 16 der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad n". 45), gewijzigd bij de wet van 31 December 1887 (Staatsblad n', 265) en dat de bewijskracht bezit in artikel 11 dier wet omschreven.
Artikel 33.
1. De schipper, de stuurlieden en de machinisten van een schip, hetwelk door eene ramp is getroffen of eene ramp heeft veroorzaakt, en voorts ieder, die zich by een onderzoek naar zoodanige ramp betrokken acht, kunnen verzoeken, zoowel dat zij zei ven gehoord worden, als ook bepaaldelijk door hen aan­ gewezen personen.
2. Van zoodauige verzoeken wordt, indien daaraan door den leider van het onderzoek geen gehoor wordt gegeven, in het proces-verbaal van het onderzoek aanteekening gehouden.
3. De verzoekers mogen tot de verschenen getuigen vragen doen richten, met dien verstande, dat aan den leider van het onderzoek de beslissing blijft, of eene vraag al dan niet zal worden gesteld.
§ 2. Ongeschiktheid van schippers, stuurlieden of machinisten.
Artikel 34.
1. Indien tijdens het onderzoek, gehouden door of op last van den hoofdinspecteur, omstandigheden aan het licht komen, welke bij hem de vraag doen rijzen of de ramp is veroorzaakt door de ongeschiktheid van den schipper of van een of meer stuurlieden of machinisten, verbindt hij aan zy'n voorstel om een onderzoek naar de scheepsramp te doen instellen de voordracht om dien schipper, stuurman of machinist te hooren.
2. Beslist de commissie uit den Raad of de Raad, dat de schipper, stuurman of machinist ter zake zal worden gehoord, dan wordt den betrokkene op last van den hoofdinspecteur een afschrift der beslissing beteekend, met oproeping om ter zitting van den Raad, bedoeld in artikel 29, derde lid, te verschijnen, op welke zitting alsdan tevens naar de gerezen vraag een onderzoek wordt ingesteld.
15 219
3. Indien echter eerst tijdens het onderzoek, door den Raad gehouden, omstandigheden aan het licht komen, welke bij den hoofdinspecteur of by den Raad de vraag doen ryzen, ot de ramp is veroorzaakt door de ongeschiktheid van den schipper ot van een of meer stuurlieden of machinisten, dan kan de Raad op voorstel van den hoofdinspecteur of uit eigen beweging besluiten, dat ook over deze vraag het onderzoek zal loopen.
4. Is de betrokkene ter zitting aanwezig, dan deelt de voor­ zitter hem de beslissing van den Raad mede. Aan den betrokkene kan op zijn verzoek een uitstel voor de verdere behandeling van de zaak worden verleend. ,
5. Is de betrokkene niet ter zitting aanwezig, dan wordt de verdere behandeling der zaak geschorst tot een nader dooi den voorzitter te bepalen dag en uur en wordt de betrokkene op last van den hoofdinspecteur onder beteekening van s Kaads be­ slissing tegen die zitting opgeroepen.
6. De betrokkene heeft het recbt zich bn de behandeling zijner zaak door een raadsman te doen bijstaan of zich te doen vertegenwoordigen door een bijzonder voor dit doel gemachtigde, behoudens de verplichting van den betrokkene om in persoon te v e r s c h i j n e n , w a n n e e r d e R a a d d i t v o i d e i t . . . .
7 De Raad kan in de gevallen, bedoeld in bet tweede en derde lid, bij eene met redenen omkleede beslissing den betrok­ kene tevens onbevoegd verklaren om gedurende bet onderzoek als schipper, stuurman of machinist op een schip, als bedoeld in artikel 2, dienst te doen.
Artikel 35.
1. De betrokkene kan verzoeken, dat reeds gehoorde getuigen of nader door hem bepaald aangewezen personen alsnog zullen worden gehoord. Bij afwijzing van dit verzoek wordt daarvan aanteekening gehouden in het proces-verbaal der zitting.
2. Van het afleggen van verklaringen als getuige ot deskundige kunnen zich verscboonen des betrokkenen echtgenoot en zyne bloed- en aanverwanten tot den vierden graad ingesloten.
Artikel 36.
1 Acht de Raad de ramp veroorzaakt door de ongeschiktheid van den schipper of van een of meer stuurlieden of machinisten dan kan hij, hetzij op vordering van den hoofdinspecteur, hetzy dien hoofdambtenaar gehoord, bij eene met redenen omkleede beslissing den betrokkene onbevoegd verklaren om als schipper, stuurman of machinist op een schip, als bedoeld in artikel dienst te doen.
16
219
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953.
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART,
— 3 — 89
A° 1953 N" 90
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 2, waarbij wordt af­ gekondigd de wet van den 23sten September 1912, tot wijziging van de Schepenwet (Staatsblad 1912, no. 305)
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen.
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande wet:
( N • W E T v a n d e n 2 3 s t e n S e p t e m b e r 1 9 1 2 , t o t
wijziging van de Schepenwet.
WIJ WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:
Alzpo wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelyk is de wet van 1 Juli 1909 (Staatsblad n°. 219), houdende be­ palingen ter voorkoming van scheepsrampen, tot het instellen van een onderzoek omtrent voorgekomen scheepsrampen en omtrent maatregelen van tucht ten opzichte van schippers, stuurlieden of machinisten (Schepenwet) te wijzigen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In de Schepenwet worden de in de artikelen I tot en met XXYI omschreven wijzigingen aangebracht.
Artikel I.
De aanhef van artikel 1, eerste lid, wordt gelezen als volgt: 1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:
buitengaats brengen, voor zoover het betreft het verlaten van Nederland: het brengen van het schip aan de buitenzijde van de lijn, loopende van den Hoek van deKnock in Oost-Friesland, langs de Oostelijke tonnen van het Oost-Friesche gaatje en het Doekegat, naar de Zuidelijkste punt van het eiland Borkum, vervolgens langs de Zuid-Westkust van dit eiland tot de Westelijkste punt daarvan, voorts over de Noordelijkste punten van de eilanden Rottum, Schiermonnikoog en Ameland langs de Noord- en Noordwestkust van Terschelling, vandaar
305 2
langs de Noordwestkust der eilanden Vlieland en Texel tot de Westelijkste punt van laatstgenoemd eiland, vandaar naar de Noord-Hollandsche kust ter hoogte van den lichtopstand van Falga en langs de Noord- en Zuid-Hollandsche kustlijn, waar­ binnen zijn begrepen de zeehoofden der havens, langs de Wes­ telijkste punten der eilanden Voorne, Goeree, Schouwen en Walcheren naar het punt van grensscheiding aan de zeezijde tusschen Nederland en België; het havenhoofd te Borkum wordt geacht binnen de lijn te liggen;
het ondernemen van eene reis; Het slot van artikel 1, tweede lid, wordt gelezen als volgt: .... gesleept, en onder „passagiersschip" een schip, dat ingericht is voor het vervoeren van meer dan twaalf passagiers.
Artikel II.
Artikel 2 wordt gelezen als volgt: 1. De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de in Nederland thuis behoorende schepen, welke bestemd zijn dan wel gebezigd worden om eene reis te ondernemen, met uitzondering van:
a. vaartuigen in dienst van het Rijk;
b. reddingsvaartuigen; c onoverdekte of gedeeltelijk overdekte visschersvaartuigen, welke zich in den regel niet buiten het gezicht van de Nederlandsche kust begeven;
d. pleiziervaartuigen, welke uitsluitend als zoodanig worden gebezigd;
e. schepen, welke varen onder vreemde vlag en welke niet vallen onder de omschrijving, voorkomende in het tweede lid van dit artikel onder II;
f. schepen, welke varen met Nederlandsch-Indische, Suiinaamsche of Curaqaosche zeebrieven;
en, behoudens het bepaalde in artikel 2 bis: g. schepen, welke slechts bij uitzondering en over korten afstand buiten de in artikel 1 genoemde lijn varen;
h. schepen, welke hetzij hier te lande voor buitenlandsche
305
rekening zijn gebouwd hetzij naar het buitenland zijn ver­ kocht, en welke over zee naar hunne bestemmingsplaats moeten worden gebracht.
2. Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid wordt een schip geacht in Nederland thuis te behooren in de twee na te noemen gevallen:
1. indien het kantoor, waarvoor het vaart, in Nederland is gevestigd;
II. indien het in Nederland wordt uitgerust en zijne be­ manning voor ten minste de helft uit ingezetenen van Neder­ land bestaat.
Artikel III.
Achter artikel 2 wordt ingevoegd een artikel 2bis, luidende: Artikel 2 bis. Schippers van schepen, bedoeld onder de uit­ zonderingen g en h van artikel 2, eerste lid, mogen met hun schip geene reis ondernemen zonder vooraf de vergunning te hebben gevraagd van het hoofd van het district, waarbinnen het schip zich bevindt, en van dezen eene schriftelijke verkla­ ring te hebben ontvangen, inhoudende, dat hij, met het oog op gevaar voor de opvarenden, geen bezwaar tegen de voor­ genomen reis maakt. Het districtshoofd bepaalt voor welken termijn de vergunning zal gelden. Weigert het districtshoofd eene zoodanige verklaring af te geven, dan staat hiertegen beroep open bij den hoofdinspecteur. Maakt ook deze bezwaar, dan kan de schipper een certificaat vragen, in welk geval de uitzondering niet van toepassing is.
Artikel IV.
Artikel 3, tweede lid, wordt gelezen als volgt:
2. Het in het eerste lid bedoelde certificaat geldt gedurende den daarin uitgedrukten tijd en voor de daarin genoemde wateren, indien er aanleiding is om ten gevolge van den bouw, den toestand of de uitrusting van het schip hieromtrent beperkende bepalingen te maken.
Artikel V.
In artikel 4 worden onder a na: „verbandmiddelen" inge
o O
305 4
voegd de woorden: „en eene desbetreffende handleiding", worden onder f vóór de woorden: „het zoodanig is geladen" ingevoegd de woorden: „—tenzij het een visschersvaartuigis— en worden onder k na: „—• indien het schip een passagiers­ schip is — ingevoegd de woorden: „het schip voor het ver­ voeren van passagiers behoorlijk is ingericht en".
Artikel VI.
Artikel 7, eerste lid, wordt gelezen als volgt:
1. Certificaten van deugdelijkheid vervallen:
a. door verloop van den termijn, waarvoor zij gelden;
b. indien het schip ophoudt te behooren tot de categorie van schepen, waarop deze wet ingevolge artikel 2 van toe­ passing is;
c. wanneer het schip wordt verbouwd;
<1. wanneer het schip van naam verandert of een ander letterteeken of nummer krijgt. In dat geval wordt op aanvrage een nieuw certificaat van deugdelijkheid voor den termijn van het vervallen certificaat uitgereikt.
Artikel VII.
Artikel 9, tweede lid, wordt vervangen door twee leden luidende:
2. De inrichting van het journaal, waarvoor het model van Staatswege kosteloos wordt verkrijgbaar gesteld, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld.
3. De schipper is verplicht het journaal behoorlijk bij te houden en er na volbrachte reis of na het verlaten van het schip inzage van te geven aan en afschrift van te laten nemen door het districtshoofd der scheepvaartinspectie of den ambtenaar, die hem vervangt en is voorts verplicht steeds op eerste aanvraag van het journaal inzage te geven aan de in artikel 63 bedoelde ambtenaren.
Artikel 9, derde lid, wordt artikel 9, vierde lid. In artikel 55 wordt in plaats van „artikel 9, derde lid", gelezen: „artikel 9, vierde lid".
5 305
Artikel VIII.
In artikel 14, eerste lid, wordt in plaats van: „den bevoegden ambtenaar" gelezen: -„een ambtenaar".
Artikel IX.
De aanhef van artikel 15, eerste lid, wordt gelezen als volgt: 1. Meent een ambtenaar der scheepvaartinspectie, dat ....
Artikel X.
De aanhef van artikel 16, eerste lid, wordt gelezen als volgt: 1. Indien aan een ambtenaar der scheepvaartinspectie....
De aanhef van artikel 16, tweede lid, wordt gelezen als volgt:
2. Indien een ambtenaar der scheepvaartinspectie....
Het slot van artikel 16, derde lid, wordt gelezen als volgt: zijn zij, indien het schip zich binnenslands bevindt, ge­ rechtigd zich te wenden tot het districtshoofd en, indien het schip zich buitenslands bevindt, tot den hoofdinspecteur.
Artikel XI.
In artikel 17, eerste lid, wordt in plaats van: „de bevoegde ambtenaar der scheepvaartinspectie" gelezen: „de ambtenaar der scheepvaartinspectie, die de aanhouding heeft gedaan,".
Artikel 17, derde lid, wordt gelezen als volgt: 3. De in het eerste lid bedoelde belastingambtenaren verleenen geene expeditie voor een schip, waarvoor geen geldig certificaat van deugdelijkheid of geene geldige verklaring, als bedoeld in artikel 2bis, kan worden vertoond en dat bestemd is om anders dan tot het doen van eene proeftocht buiten­ gaats te worden gebracht.
In artikel 17, vierde lid, wordt in plaats van: „den bevoeg­ den ambtenaar" gelezen: „een ambtenaar" en worden de woorden: „voor onderzoek" geschrapt.
In artikel 17, vijfde lid, wordt in plaats van: „den bevoeg­ den ambtenaar" gelezen: „den ambtenaar".
305 6
Artikel XII.
De aanhef van artikel 20 wordt gelezen als volgt:
Behalve waar het eene beslissing betreft door een ambte­ naar
Artikel XIII.
In artikel 33, eerste lid, wordt in plaats van: „die zich bij een onderzoek naar zoodanige ramp betrokken acht" gelezen: „die meent over de oorzaken van de ramp licht te kunnen verspreiden".
Het slot van artikel 33, eerste lid, wordt gelezen als volgt: als ook bepaaldelijk door hen aangewezen personen, van wie evenzeer het geven van ter zake dienende inlichtingen kan worden verwacht.
Aan artikel 33 wordt een vierde lid toegevoegd, luidende: 4. Bij dit onderzoek is het niet toegelaten zich door een raadsman te doen bijstaan of zich te doen vertegenwoordigen door een gemachtigde.
Artikel XIV.
De aanhef van artikel 49, eerste lid, wordt gelezen als volgt: 1. Het onderzoek ter zake van de in artikel 48, eerste lidr bedoelde misdragingen heeft, zoo daartoe naar het oordeel van eene commissie uit den Raad, bestaande uit den voorzitter en twee door dezen opgeroepen leden, termen bestaan, . . . .
Artikel XV.
Het opschrift van § 1 van hoofdstuk VI Strafbepalingen wordt gelezen als volgt:
§ 1. Straffen in verband met het bepaalde in de Hoofdstukken I en II.
Artikel XVI.
Artikel 52 wordt gelezen als volgt: Met hechtenis van ten hoogste een jaar wordt gestraft: a. de schipper van een schip, die het verbod, vervat in het vierde lid van artikel 17, overtreedt;
7 305
b. de schipper, die eene reis onderneemt of voortzet, wanneer een op het oogenblik van het ondernemen of voortzetten van de reis nog geldig certificaat van deugdelijkheid of geldige verklaring, als bedoeld in artikel 2bis, niet afgegeven is.
Artikel XVII.
Artikel 53 wordt gelezen als volgt: Met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren wordt gestraft de eigenaar van een schip, die den schipper van dat schip, door een der in artikel 47, n°. 2 van het Wetboek van Strafrecht vermelde middelen, opzettelijk beweegt ten aanzien van dat schip het verbod, vervat in het vierde lid van artikel 17, te overtreden, of met dat schip eene reis te ondernemen of voort te zetten, wanneer een op het oogenblik van het ondernemen of voortzetten van de reis nog geldig certificaat van deugdelijkheid of geldige verklaring, als bedoeld in artikel 2bis, niet afgegeven is.
Artikel XVIII.
Artikel 54 wordt gelezen als volgt: Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van teri hoogste drie honderd gulden wordt gestraft:
a. de eigenaar of de schipper, die niet. het geldig certificaat van deugdelijkheid of de geldige verklaring, als bedoeld in artikel 2bis, op eerste aanvraag vertoont aan de in artikel 63 bedoelde ambtenaren. Niet strafbaar is hij, die aan voormelde aanvraag geen gevolg geeft, omdat hij dat stuk nog niet heeft kunnen verkrijgen;
b. de schipper, die niet het certificaat van uitwatering op eerste aanvraag vertoont aan de in artikel 63 bedoelde ambte­ naren.
Artikel XIX.
Achter artikel 54 wordt ingevoegd een artikel bibis, luidende:
Artikel 54bis. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden wordt gestraft:
a. de schipper, wiens schip gedurende de reis dieper is
geladen dan blijkens het certificaat van uitwatering geoor­ loofd is;
b. de schipper, die in het geval, bedoeld in artikel 9, vierde lid, nalaat in het ontbrekende te voorzien.
Artikel XX.
In artikel 56 wordt in plaats van „artikel 9, eerste lid", gelezen: „artikel 9, eerste en derde lid .
Artikel XXI.
In artikel 63 w.orden achter het woord „gemeentepolitie, ingevoegd de woorden: „de Nederlandsche consulaire ambte­ naren en de Nederlandsche koloniale ambtenaren, die daartoe door de koloniale overheid worden aangewezen,"
Aan artikel 63 wordt een slotzinsnede toegevoegd: luidende:
De door een Nederlandschen consulairen of kolonialen ambte­ naar opgemaakte processen-verbaal gelden als wettig bewijs­ middel der door hen geconstateerde daarin omschreven oveitredingen, mits zij bevestigd worden door zijn daarin opgenomen schriftelijken eed (belofte).
Artikel XXII.
De aanhef van artikel 65 wordt gelezen als volgt:
De bij en krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten ....
Artikel XXIII.
Achter artikel 66 wordt ingevoegd een artikel 66 bis, luidende:
Artikel 66bis. De bij en krachtens deze wet gestelde straf­ bepalingen zijn toepasselijk op ieder, die zich hetzy binnen, hetzij buiten het rijk in Europa schuldig maakt aan eenig bij of krachtens deze wet strafbaar gesteld feit.
Artikel XXTV.
In artikel 67, eerste en tweede lid, en in artikel 69, eerste lid, wordt in plaats van: „ , niet vallende onder artikel 2,
8 305
9 305
gelezen: „ , dat niet ingevolge de artiken 2 of 2bis onder de bepalingen van deze wet valt,".
Artikel XXV.
De aanhef van artikel 69, eerste lid, wordt gelezen als volgt:
1. 'Onafhankelijk van het bepaalde in artikel 67 is een ambtenaar der scheepvaartinspectie ....
Artikel XXVI.
In artikel 70 wordt in plaats van: „een niet in artikel 2 bedoeld schip" gelezen: „een schip, dat niet ingevolge de artikelen 2 of 2bis onder de bepalingen van deze wet valt,".
Artikel XXVII.
Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.
*
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauw­ keurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te Soestdijk, den 23sten September 1912.
W I L H E L M I N A .
Be Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel,
a. s. TAL MA.
Uitgegeven den tweeden October 1912.
De Minister van Justitie,
E. R. H. BEGOUT.
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de '25ste Juni 1953
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
— 3 — 90
A° 1953 N° 91
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 3, waarbij wordt af­ gekondigd de wet van den llden Jamiari 1919, tot na­ dere wijziging van de Schepenwet (Staatsblad 1919. no. 10).
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen.
V anwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande wet:
(N*. 10.) W I E T van den llden Januari 1919, tot nadere wijziging van de Schepenwet.
WIJ WIL HELMIN AF BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salutl doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de Schepenwet (wet van den lsten Juli 1909, Staatsblad n°. 219), gewijzigd tyj de wet van den 23sten September 1912 (iStaatsblad n°. 305), nader te wijzigen ;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Eenig artikel.
Artikel 23, lid 4, der Schepenwet wordt gelezen als volgt: 4. Voorts worden benoemd de noodige plaatsvervangende voorzitters, die móeten zijn doctor in de rechtswetenschap, en de noodige plaatsvervangende leden, die invallen by ontstentenis van vaste of buitengewone leden.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, den llden Januari 1919.
W I L H E L M I N A .
De Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel,
H. A. VAN USSELSTEIJN.
Uitgegeven den twintigsten Januari 1919.
De Minister van Justitie, HEEMSKERK.
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953.
STRUY CKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
— 3 — 91
A' 1953
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. Jf, waarbij wordt af­ gekondigd de wet van den llden Mei 1023, tot wijziging van verschillende roetten, in verband met de herziening der hooger-ondemvijsioet (Staatsblad 1923, no. 199).
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen.
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande wet:
N ° 9 2
(N\ 199.) W E T van den llden Mei 1923, tot wijziging
van verschillende wetten, in verband met de herziening der hooger-onderwijswet.
WIJ WIL HELMIN A, BIJ DE ORATIE GODS, KONINGIN DER
NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAÜ, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat door de her­ ziening der hooger-onderwijswet bij de wetten van 1 Maart 1920 (Staatsblad n°. 105) en van 11 Juni 1921 (Staatsblad n°. 782) verschillende andere wetten wijziging behoeven;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1.
Artikel 2 der Provisionele Instructie voor het Hoog Militair Geregtshof wordt gelezen als volgt:
„De regtsgeleerde leden, advocaat-fiscaal en griffier zullen moeten hebben verkregen aan eene Rijks- of andere daarmede gelijk gestelde Nederlandsche universiteit:
hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt.
Voorts zullen al dezelve en alzoo ook de militaire lëden den ouderdom van 30 jaren, en de griffier niet minder dan 25 jaren moeten hebben bereikt."
Artikel 2.
In de Regtspleging bij de Zeemagt worden de volgende wijzigingen aangebracht:
199 2
I. Het eerste lid van artikel 124 wordt gelezen: „De President van den Krijgsraad binnen het Rijk in Europa moet den vollen ouderdom van dertig jaren hebben bereikt en aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen:
hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt."
II. De tweede zin van artikel 127 wordt gelezen: „De President-plaatsvervanger moet aan eene Rijks- of daar­ mede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben ver­ kregen :
hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt."
III. Het tweede lid van artikel 131 wordt gelezen: „De Fiscaal bij den Krijgsraad binnen het Rijk in Europa wordt, op gemeenschappelijke voordragt van Onze Ministers van Justitie en van Marine, door Ons benoemd, en al dan niet op eigen verzoek ontslagen. Zijn costuum wordt bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. Hij moet den vollen ouderdom van dertig jaren hebben bereikt en aan eene Rijks-of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen: hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt."
Artikel 8.
In de Regtspleging bij de Landmagt worden de volgende wijzigingen aangebracht:
I. Het eerste lid van artikel 121 wordt gelezen:
3 199
„De President van den Krijgsraad wordt door Ons op ge­ meenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Oorlog voor het leven benoemd. Hij moet den vollen ouderdom van dertig jaren hebben bereikt en aan eene Rijksof daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen:
hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt".
II. Het eerste lid van artikel 126 wordt gelezen: „De functiën van openbaar aanklager worden daarbij waar­ genomen door den Auditeur-Militair. Deze wordt, op gemeen­ schappelijke voordragt van Onze Ministers van Justitie en van Oorlog, door Ons benoemd, en, al dan niet op eigen verzoek, ontslagen. Zijn costuum wordt bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. Hij mag geen militair zijn, moet den vollen ouderdom van dertig jaren hebben bereikt en aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen:
hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt."
III. Het eerste lid van artikel 250 wordt gelezen: „Bij de Krijgsraden te velde zal zijn een Auditeur-Militair te velde; deze moet aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen;
hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk en handelsregt, staatsregt en strafregt."
IV. De tweede zin van het eerste lid van artikel 262 wordt gelezen:
„Zoo mogelijk zal daarvoor worden aangewezen iemand, die aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit heeft verkregen:
hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt."
Artikel 4.
In de wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie worden de volgende wijzigingen aangebracht:
I. De tweede zin van artikel 6 b wordt vervangen door het volgende:
„Zij leggen, alvorens in bediening te treden, bij die regtbank den door Ons vast te stellen eed (belofte) af. Zij moeten bij de benoeming den vollen ouderdom van drie en twintig jaren hebben bereikt en aan eene Rijks- of daarmede gelijk­ gestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen:
hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt."
II. Het tweede lid van artikel 35 wordt gelezen: Zij moeten, met uitzondering van de plaatsvervangers, aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Univer­ siteit hebben verkregen:
hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt."
III. In het laatste lid van artikel 47 a wordt na de woorden „eenen graad" ingevoegd: „of eene hoedanigheid".
IV. Artikel 48 wordt gelezen:
„Tot regters van de arrondissements-regtbanken, officieren
4 199
5 199
van justitie, griffiers en regters-plaatsvervangers kunnen alleen worden benoemd, onverminderd de vereischten bij de grond­ wet voorgeschreven, zij, die den vollen ouderdom van vijfen­ twintig, doch nog niet dien van zeventig jaren hebben bereikt en aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen:
hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt.
Ten aanzien van de substituut-officiers en substituut-griffiers gelden dezelfde vereischten, behoudens dat reeds benoembaar zijn, zij die den vollen ouderdom van drie en twintig jaren hebben bereikt."
V. In het laatste lid van artikel 61 b wordt na de woorden „eenen graad" ingevoegd: „of eene hoedanigheid".
VI. Artikel 64 wordt gelezen: „Tot raadsheeren van de geregtshoven, procureurs-generaal, advocaten-generaal, griffiers en raadsheeren-plaatsvervangers kunnen alleen worden benoemd, onverminderd de vereischten bij de grondwet voorgeschreven, zij, die den vollen ouderdom van dertig of, voor zoover de raadsheeren-plaatsvervangers betreft, van veertig, doch nog niet dien van zeventig jaren hebben bereikt en aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit, sedert ten minste vijf jaren of, voor zoover de raadsheeren-plaatsvervangers betreft, sedert ten minste tien jaren hebben verkregen:
hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt.
De substituut-griffiers moeten, om te kunnen worden be­ noemd, den vollen ouderdom van vyfentwintig, doch nog niet dien van zeventig jaren hebben bereikt; zjj moeten aan eene Ryks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen:
199 6
hetzü den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt."
VII. In het laatste lid van artikel 83 a wordt na de woorden „eenen graad" ingevoegd: „of eene hoedanigheid".
VIII. Artikel 86 wordt gelezen:
Tot raadsheeren van den hoogen raad, procureur-generaal, advocaten-generaal en griffier kunnen alleen worden benoemd, onverminderd de vereischten bij de grondwet voorgeschreven, zij, die den vollen ouderdom van vijfendertig, doch nog niet dien van vijfenzeventig jaren hebben bereikt en aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit sedert ten minste tien jaren hebben verkregen:
hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzy den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt.
De substituut-griffiers moeten, om te kunnen worden bebenoemd, den vollen ouderdom van vijfentwintig, doch nog niet dien van vijfenzeventig jaren hebben bereikt; zij moeten aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen:
hetzij den graad van doctor in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handels,regt, staatsregt en strafrecht."
Artikel 5.
Het tweede lid van artikel 16 der wet op den Raad van State wordt gelezen:
„Tot referendaris of commies van Staat zijn alleen benoem­ baar zij, die aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Neder­ landsche Universiteit hebben verkregen:
7 199
hetzij den graad van doctor in de staatswetenschap of in de regtswetenschap,
hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handels­ regt, staatsregt en strafregt."
Artikel 6.
In de Beroepswet worden de volgende wijzigingen aange­ bracht :
I. Het tweede lid van artikel 7 wordt gelezen: „Zij moeten aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen:
hetzij den graad van doctor in de staatswetenschap of in de rechtswetenschap,
hetzij den graad van doctor in de rechtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de rechten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsrecht, staats­ recht en strafrecht."
II. In het laatste lid van artikel 8 a worden de woorden „een diploma" vervangen door: „eenen graad of eene hoe­ danigheid".
III. Het tweede lid van artikel 44 wordt gelezen: „Zij moeten aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen:
hetzij den graad van doctor in de staatswetenschap of iD de rechtswetenschap,
hetzij den graad van doctor in de rechtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de rechten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlek- en handelsrecht, staats­ recht en strafrecht."
IV. In het laatste lid van artikel 44a worden de woorden „een diploma" vervangen door: „eenen graad of eene hoe­ danigheid".
Artikel 7.
Van artikel 23 der Schepenwet worden het tweede, vierde en vijfde lid gelezen:
199 8
„2. De Raad bestaat uit een voorzitter en vier vaste leden De vaste leden zijn twee zeeofficieren of oud-zeeofficieren en twee schippers of oud-sehippers ter koopvaardij. De voorzitter moet aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen:
hetzij den graad van doctor in de rechtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de rechtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de rechten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsrecht, staatsrecht en strafrecht."
„4. "Voorts worden benoemd de noodige plaatsvervangende voorzitters en de noodige plaatsvervangende leden, die invallen bij ontstentenis van vaste of buitengewone leden. De plaats­ vervangende voorzitters moeten aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen: hetzij den graad van doctor in de rechtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de rechtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de rechten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsrecht, staatsrecht en strafrecht."
„5. Aan den Raad wordt een secretaris verbonden en daaraan kan een plaatsvervangend secretaris worden verbonden. De secretaris en de plaatsvervangende secretaris moeten aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Univer­ siteit hebben verkregen:
hetzij den graad van doctor in de rechtswetenschap of in
de staatswetenschap,
hetzy den graad van doctor in de rechtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de rechten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handels­ recht, staatsrecht en strafrecht."
Artikel 8,
Artikel 55 der wet tot regeling van het hooger landbouwen hooger veeartsenij kundig onderwijs van 15 December 1917 (Staatsblad n°. 700), gelyk die laatstelijk is gewijzigd, wordt gelezen:
„Om eenen byzonderen leerstoel te kunnen bekleeden, wordt
9 199
vereischt het bezit van eenen doctoralen graad benevens de aanteekening voor het vak of de vakken, waarin de aangestelde onderwijs geeft of zal geven, op het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd doctoraal examen, volgens de wetten van 1 Maart 1920 (Staatsblad n°. 105) en 11 Juni 1921 (Staatsblad n°. 782), of van eenen doctoralen graad in de wetenschap, waarin de aangestelde onderwijs geeft of zal geven, verkregen aan eene Rijksuniversiteit of hoogeschool, vóór de inwerking­ treding van genoemde wetten, of verkregen aan eene univer­ siteit üf hoogeschool, die ten aanzien van de door haar te verleenen doctorale graden gelijke rechten heeft als de Rijks­ universiteiten of -hoogescholen, of van een bewijs, dat de aan­ stelling door ODS is bekrachtigd,"
Artikel 9.
Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize het Loo, den llden Mei 1923.
W I L H E L M I N A .
De Minister van Justitie,
H E E M S K E R K .
De Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw,
C H . R U T S D E B E E R E N B R O U C K .
De Minister van Marine, E . P . W E S T E R V E L D .
De Minister van Oorlog,
V A N D IJ K .
De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid,
A A L B E R S E .
Uitgegeven den vier en twintigsten Mei 1928.
De Minister van Justitie,
H E E M S K E R K .
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGA.ART
— 3 92
A" 1953 N° 93
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 5, waarbij wordt af­ gekondigd de wet van de 29sten Juni 1925 (Stbl. 308) tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvorde­ ring, voor zover betreft artikel 158 van deze wet.
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande wet:
WIJ WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER
NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens de slotbepaling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering hel in werking treden van dat Wetboek nader bij de Wet wordt geregeld;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze, vast te stellen de volgende bepalingen, welke zullen uitmaken de :
Invoeringswet Strafvordering.
TITEL lU.
Afschaffing of wijziging van bestaande wetten.
Artikel 158.
In de Schepenwet (wet van 1 Juli 1909, Staatsblad No. 219, gelijk die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 11 Mei 1923, Staatsblad No. 199) wordt in artikel 63 in plaats van de woorden: „artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering" gelezen „artikel 141 van hel Wetboek van Strafvordering" en vervallen de woorden „marechausse, alle". Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauw­ keurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te Zermatt, den 29sten Juni 1925.
_ W I L H E L M I N A .
De Minister van Justitie,
H E E M S K E R K .
Uigegeven den negen en twintigsten Juni 1925.
De Minister van Justitie,
H E E M S K E R K .
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953
STRUYCKEN,
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris.
BOOMGAART.
— 3 93
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 6, waarbij wordt af­ gekondigd de wet van den lOden Juni 1926, tot wijziging van verschillende wetsbepalingen in verband met de wel van 22 December 1924 Staatsblad no. 573 (zeerecht) (Staatsblad 1926, no. 171).
IN NAAM DER KONINGIN.'
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande wet:
A° 1953 N° 94
(N°. 171.) W E T v a n d e n l O d e n J u n i 1 9 2 6 , t o t w i j z i g i n g
van verschillende wetsbepalingen in verband met de wet van 22 December 1924, Staatsblad n°. 573 (zeerecht).
WIJ WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAÜ, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat verschillende wetsbepalingen behooren te worden gewijzigd in verband met het tot stand komen van de wet van 22 December 1924, Staats­ blad n°. 573, en het tevens wenschelijk is eenige bij die wet vast­ gestelde artikelen te wijzigen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Sta ten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1.
In het Wetboek van Koophandel, zooals dat luidt ingevolge de wet van 22 December 1924, Staatsblad n°. 573, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
I. In artikel 4, onder 7°., vervalt de zinsnede ,, , mitsgaders bodemerijen".
II. Het tweede en het derde lid van artikel 311 worden ge­ lezen :
„Onder Nederlanders worden in dit artikel begrepen: 1°. in het Koninkrijk gevestigde vennootschappen onder eene firma en commanditaire vennootschappen, waarvan alle hoofde­ lijk aansprakelijke vennooten Nederlanders zijn;
2°. volgens de Nederlandsche wet opgerichte, in het Konink­ rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, waarvan hetzij aandeelen, welke ten minste twee derden van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen, luiden ten name van Nederlanders
171 2
en tevens de meerderheid der bestuurders en der commissarissen in het Koninkrijk wonende Nederlanders zijn, hetzij alle be­ stuurders Nederlanders zijn, van wie ten minste drie vierden in het Koninkrijk wonen, en tevens van de commissarissen ten minste drie vierden Nederlanders en ten minste twee derden in het Koninkrijk wonende Nederlanders zijn;
3°. volgens de Nederlandsche wet opgerichte, in het Konink­ rijk gevestigde rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen en stichtingen, waarvan alle bestuurders Nederlanders zijn, van wie ten minste drie vierden in het Koninkrijk wonen, en tevens van de commissarissen ten minste drie vierden Nederlanders en ten minste twee derden in het Koninkrijk wonende Nederlanders zijn.
Onder ingezetenen van het Koninkrijk worden in dit artikel begrepen:
1°. in het Koninkrijk gevestigde vennootschappen onder eene firma en commanditaire vennootschappen, waarvan alle hoofdelijk aansprakelijke vennooten ingezetenen van het Koninkrijk zijn;
2°. volgens de Nederlandsche wet opgerichte, in het Konink­ rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, waarvan hetzij aandeelen, welke ten minste twee derden van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen, luiden ten name van ingezetenen van het Koninkrijk en tevens de meerderheid der bestuurders en der commissarissen ingezetenen van het Koninkrijk zijn, hetzij alle bestuurders en alle commissarissen ingezetenen van het Konink­ rijk zijn;
3°. volgens de Nederlandsche wet opgerichte, in het Konink­ rijk gevestigde rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen en stichtingen, waarvan alle bestuurders en alle commissarissen ingezetenen van het Koninkrijk zijn."
III. Aan het slot van de artikelen 315 en 318 wordt de punt vervangen door een punt-komma; daaraan wordt toegevoegd „de tusschenkomst van een procureur is daarbij niet noodig."
IV. In het eerste lid van artikel 317 wordt het slot „geld­ schieting of aan eene naamlooze vennootschap." vervangen door „geldschieting, aan eene naamlooze vennootschap, vereeniging of stichting."
3 171
Aan het tweede lid van dit artikel wordt toegevoegd: „Deze oproeping geschiedt bij aangeteekenden brief door den griffier."
V. Artikel 319, tweede lid, wordt gelezen: „Voor de teboekstelling van de in het eerste lid genoemde vaartuigen, metende ten minste twintig kubieke meters brutoinhoud, wordt een afzonderlijk register gehouden."
VI. Artikel 347 wordt gelezen : ,,De kapitein moet aan boord voorzien zijn van: den zeebrief, den meetbrief en een uittreksel uit het scheeps­ register, bevattende alle boekingen welke op het schip betrek­ king hebben tot den dag van het laatste vertrek van het schip uit eene Neder!andsche haven;
de voor de schepelingen geldende arbeidsovereenkomsten, zoo deze schriftelijk zijn opgemaakt, de monsterrol, het mani­ fest der lading, de charter-partij en de cognossementen, dan wel afschriften van die stukken;
de Nederlandsche wetten en reglementen op de reis van toe­ passing, en alle verdere noodige papieren.
Ten aanzien van de charter-partij en de cognossementen geldt deèe verplichting niet in de door Ons te omschrijven omstan­ digheden."
VII. Artikel 374, eerste lid, wordt gelezen: „Artikel 347, het tweede lid van artikel 348, het eerste lid van artikel 349 en artikel 352 zijn niet van toepassing op zeevisschers- en kustvisschersschepen."
VIII. Artikel 443, laatste lid, vervalt.
IX. Artikel 470 wordt gelezen: „Het staat den vervoerder niet vrij te bedingen, dat hij niet of niet dan tot een beperkt bedrag aansprakelijk is voor schade, veroorzaakt door onvoldoende zorg voor onderhoud, uitrusting of bemanning van het vervoermiddel, of voor deszelfs geschikt­ heid tot het overeengekomen vervoer, dan wel door verkeerde behandeling of onvoldoende bewaking van het goed. Bedingen van die strekking zijn nietig.
Niettemin is de vervoerder bevoegd te bedingen, dat hij niet aansprakelijk zal zijn voor meer dan een bepaald bedrag per vervoerd voorwerp, tenzij hem de aard en de waarde van het goed zijn medegedeeld vóór of bij de inontvangstneming. Dit
171 4
bedrag mag niet lager worden gesteld dan zeshonderd gulden.
De vervoerder kan bovendien bedingen, dat hij niet tot eenige schadevergoeding gehouden is, indien de aard of de waarde van het goed hem opzettelijk onjuist is medegedeeld."
X. Na artikel 470 wordt ingevoegd artikel 470a, luidende: „Bedingen tot beperking van de aansprakelijkheid des ver­ voerders ontheffen dezen in geen geval van den last te be­ wijzen, dat voor het onderhoud, de uitrustirg of de bemanning van het vervoermiddel en voor zijne geschiktheid tot het over­ eengekomen vervoer voldoende zorg is aangewend, indien blijkt, dat de schade het gevolg is van een gebrek van het vervoer­ middel of van zijne inrichting.
Hiervan kan bij overeenkomst niet worden afgeweken."
XI. Artikel 479, tweede lid, wordt gelezen: „Van goederen, welke gevaar opleveren voor de lading of voor het schip, mag de vervoerder zich te allen tijde ontdoen ook door ze te vernietigen, zonder deswege tot eenige schade­ vergoeding gehouden te zijn. Dit geldt ook van goederen, welke als contrabande worden beschouwd, indien den vervoerder omtrent die goederen onjuiste of onvolledige opgaven zijn ge­ daan."
XII. Artikel 485, eerste lid, wordt gelezen: „Indien de goederen zijn aangenomen zonder dat de contróle, bedoeld in artikel 481, heeft plaats gehad, worden zij vermoed zonder tekort te zijn uitgeleverd, tenzij de ontvanger, voor of bij gelegenheid van de aanneming van het goed of, wanneer het tekort uiterlijk niet waarneembaar is, uiterlijk op den derden werkdag na de aanneming, aan den vervoerder of diens vertegenwoordiger schriftelijk het bestaan van een tekort heeft medegedeeld."
XIII. Artikel 486, eerste lid, wordt gelezen: „Indien de goederen zijn aangenomen zonder dat een ge­ rechtelijk onderzoek, als bedoeld in artikel 483, heeft plaats gehad, worden zij vermoed overeenkomstig den inhoud van het cognossement te zijn uitgeleverd, tenzij de ontvanger voor of bij gelegenheid van de aanneming van het goed of, wanneer de beschadiging uiterlijk niet zichtbaar is, uiterlijk op den derden werkdag na de aanneming, aan den vervoerder of diens
5 171
vertegenwoordiger schriftelijk het bestaan van schade heeft medegedeeld. De mededeeling moet den aard van de schade in het algemeen aangeven."
Het tweede lid van dit artikel vervalt.
XIV. Artikel 487 wordt gelezen : "De rechtsvordering tot schadevergoeding moet worden in­ gesteld binnen één jaar na uitlevering van het goed of na den dag, waarop het goed uitgeleverd had moeten worden."
XV. Art. 488 wordt gelezen : „De ontvanger is voor de hem verschuldigde schadever­ goeding bevoorrecht op de vracht vóór alle andere schuldeischers, behalve de in artikel 318c genoemde, mits hij op de vracht beslag doet leggen binnen den in het vorige artikel ge­ noemden termijn. Door de beslaglegging wordt aan het voor­ schrift van dat artikel geacht te zijn voldaan.
Indien bescheiden niet bestaan, kan het beslag worden ge­ legd met verlof van den voorzitter van de rechtbank, binnen welker gebied de goederen zijn afgeleverd. Deze rechtbank neemt kennis van de vorderingen tot vanwaardeverklaring en tot opheffing van het beslag, alsmede van de vordering tot het doen van verklaring tegen den derde beslagene."
XVI. In artikel 517c vervallen de woorden ,,of naar".
XVII. Artikel 517d, eerste lid, wordt gelezen: ,'De artikelen 468—480 zijn van toepassing op het vervoer over zee van Nederlandsche havens. Zij zijn mede van toepas­ sing op het vervoer over zee naar Nederlandsche havens, be­ halve dat het eerste lid van artikel 470 en het tweede lid van artikel 470a buiten toepassing blijven voor zoover de daar be­ doelde bedingen en overeenkomsten geldig zijn volgens de wet van het land waar de inlading is geschied."
XVIII. Artikel 524, eerste lid, wordt gelezen: „Het staat den vervoerder niet vrij te bedingen, dat hij niet of niet dan tot een beperkt bedrag aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door onvoldoende zorg voor onderhoud, uitrusting of bemanning van het vervoermiddel, of voor deszelfs geschikt­ heid tot het overeengekomen vervoer, dan wel door onvoldoend toezicht aan boord."
171
6
XIX. Na artikel 524 wordt ingevoegd artikel 524a, luidende: „Bedingen tot beperking van de aansprakelijkheid des ver­ voerders ontheffen dezen in geen geval wan den last te bewijzen, dat voor het onderhoud, de uitrusting of de bemanning van het vervoermiddel en voor zijne geschiktheid tot het overeengekomen vervoer voldoende zorg is aangewend, indien blijkt, dat de schade het gevolg is van een gebrek van het vervoermiddel of van zijne inrichting. ,,
Hiervan kan bij overeenkomst niet worden afgeweken.
XX. In artikel 533b vervallen de woorden ,,of naar".
XXI. Artikel 533c, eerste lid, wordt gelezen: „De artikelen 522—529 en 533 zijn van toepassing op het vervoer van personen van Nederlandsche havens. Zij zijn me e van toepassing op het vervoer naar Nederlandsche havens, be­ halve dat artikel 524 en het tweede lid van artikel 524a buiten toepassing blijven voor zoover de daar bedoelde bedingen en overeenkomsten geldig zijn volgens de wet van het land waar de inscheping is geschied."
XXII. In het tweede lid van artikel 568/c wordt „vliegtuig vervangen door „luchtvaartuig .
XXIII. Artikel 631 vervalt.
XXIV. Artikel 699, n°. 19, vervalt; in n°. 20 wordt de aanhef De premie om de kosten, bij het vorige nommer vermeld, te
doen verzekeren" vervangen door „De premie om de onkosten, in avarij-grosse vallende, te doen verzekeren .
XXV. Artikel 701, onder 6°., wordt gelezen:
De onkosten, vallende op het verder vervoer der goederen, wanneer, in het geval van artikel 519d, de bevrachtingsovereen­ komst is vervallen; en".
XXVI. Artikel 742, onder 1°., wordt gelezen:
tot vergoeding van schade toegebracht hetzij door aanvaring, hetzij op eene wijze als vermeld in de artikelen 544 en 544a, eerste lid;"
XXVII In het laatste lid van artikel 755 wordt „het tweede, het derde en het vierde lid van artikel 748" vervangen door „het derde, het vierde en het vijfde lid van artikel 748 .
7 171
Artikel 2.
In artikel 1811 van het Burgerlijk Wetboek vervalt „Bodemerij;".
Het laatste lid van dat artikel 1811 wordt gelezen: „De eerste overeenkomst wordt bij het Wetboek van Koophandel geregeld.".
Artikel 3.
In artikel 573 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorde­ ring, zooals dat is gewijzigd bij de wet van 22 December 1924, Staatsblad n°. 573, worden de woorden „metende minder dan twintig kubieke meters bruto-inhoud" vervangen door „welke niet zijn te boek gesteld in een der registers, vermeld in den eersten en den laatsten titel van het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel".
Artikel 4.
In artikel 329bis van het Wetboek van Strafrecht, zooals dat artikel is vastgesteld bij de wet van 22 December 1924, Staats­ blad 'n°. 573, wordt tusschen „die" en „over" ingevoegd „opzettelijk". 8 8
Artikel 5.
In de -I' aillissementswet worden de volgende wijzigingen aan­ gebracht :
I. De eerste zin van artikel 128 wordt gelezen: „Interesten na de faillietverklaring loopende, kunnen niet
geverifieerd worden, tenzij door pand of hypotheek gedekt."
II. Het eerste lid van artikel 188 wordt gelezen: „De rechter-commissaris beveelt de doorhaling der hypothekaïre inschrijvingen, waarmede een tot den boedel behoorend goed is bezwaard, zoodra de uitdeelingslijst, waarbij de op­ brengst van het goed is verantwoord, verbindend is geworden."
Artikel 6.
In de Schepenwet worden de volgende wijzigingen aange­ bracht :
I. Artikel 9, eerste lid, onder d wordt gelezen: „naar gelang der zaak in het scheepsdagboek of in het machinedagboek te doen opteekenen, wat ter voldoening aan de onder a, b en c opgelegde verplichtingen is geschied;".
Het tweede lid van dit artikel vervalt; in het derde lid wordt telkens „het journaal" vervangen door „de dagboeken".
IL Artikel 28, tweede lid, wordt gelezen:
De notarissen en de autoriteiten, voor wie scheepsverklarinsen als bedoeld in het tweede lid van artikel 353 van het Wet­ boek van Koophandel, zijn afgelegd, zenden onverwijld afschrif­ ten van deze stukken aan den hoofdinspecteur.
Artikel 7.
In het voorlaatste lid van artikel 12 der wet van 22 Mei 1845, Staatsblad n°. 22, zooals deze laatstelijk is gewijzigd, vervalt de zinsnede „noch boven het recht van voorrang, toegekend m art. 315, 2°, van het wetboek van koophandel en in 750, 4 , m verband'met art. 315, 2°, van dat wetboek".
Artikel 8.
In het eerste lid van artikel 2 der wet van 29 December 1922, Staatsblad n°. 755, wordt „recht van voorrang uit hoofde van pand- of verbandbrieven op een schip" vervangen door „ree van scheepshypotheek''.
Artikel 9.
Deze wet treedt in werking te gelijk met de wet van 22 December 1924, Staatsblad n°. 573, behoudens dat bi] de toe­ passing van het tweede lid van de Slotbepaling van laatstge­ noemde wet de daar vermelde artikelen 311 en 315 ree<k worden gelezen, zooals zij luiden ingevolge de onderhavige wet.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zei worden geplaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten CoUeges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize het Loo, den lOden Juni 1926.
W I L H E L M I N A .
De Minister van Justitie,
j. D O N N B R.
Uitgegeven den twee en twintigsten Juni 1926.
De Minister van Justitie,
j. D O N N E K.
8 171
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953
STRUYCKEN,
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
— 3 94
A° 1953 N° 95
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 7, waarbij wordt af­ gekondigd de wet van den Sisten December 1931, hou­ dende wijziging van de Schepenioet (Staatsblad 1931, no. 587).
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande wet:
(N°. 587.) W E T van den31sten December 1931, houdende
wijziging van de Schepenwet.
WIJ WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salutl doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is uitvoering te geven aan het op 31 Mei 1929 te Londen ge­ sloten Verdrag voor de beveiliging van menschenlevens op zee, goedgekeurd bij de wet van 18 Juli 1930 (Staatsblad n°. 305), en daartoe de Schepenwet (wet van 1 Juli 1909, Staatsblad n". 219) te wijzigen en de Scheepvaart(Verdrags-)wet (wet van 5 April 1919, Staatsblad n°. 151) in te trekken en daarnaast eenige wijzigingen van anderen aard in de Schepenwet aan te brengen ;
Zoo is het, dat Wij, den Eaad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1.
In de Schepenwet (wet van 1 Juli 1909, Staatsblad n®. 219) worden de hierna onder I tot en met LYII omschreven wijzi­ gingen gebracht.
I. Overal waar het woord ,,schipper(s)" voorkomt, wordt gelezen ,,kapitein(s)".
Tenzij anders is bepaald, wordt overal, waar ,,de(n) hoofd­ inspecteur" voorkomt, gelezen „het hoofd van de scheepvaart­ inspectie".
Overal waar de woorden ,,vaste leden (van den Eaad voor de scheepvaart)" voorkomen, wordt gelezen „gewone leden (van den Eaad voor de scheepvaart)".
II. In het eerste lid van artikel 1 wordt na „van Nederland" ingevoegd „en het Duitsche en Belgische gebied, gelegen bin
587 2
nen na te noemen lijn" en na „het eiland Borkum" ingevoegd „(het havenhoofd aldaar wordt geacht binnen de lijn te liggen)", terwijl na „België;" vervalt „het havenhoofd te Borkum wordt geacht binnen de lijn te liggen;";
de woorden „anders dan tot het doen van eene proeftocht vervallen;
de punt na „vervangt" wordt vervangen door een puntkomma, waarna wordt ingevoegd:
,,passagiers-, allen, die tegen vergoeding aan boord worden vervoerd;
passagiersschip: elk schip, dat door den eigenaar bestemd is om meer dan twaalf passagiers te vervoeren, dan wel een schip, dat meer dan twaalf passagiers vervoert;
baggermaterieel: elk schip, dat door bouw en inrichting uit­ sluitend is aangewezen voor het verrichten van of voor het ge­ bruik ten dienste van aannemerswerken van waterbouwkundigen aard;
scheepsramp: een voorval, overkomen aan een schip, ten ge­ volge waarvan schade van beteekenis aan dat schip of zijne lading, of letsel aan een of meer van de opvarenden, of schade aan een ander schip of zijne lading, dan wel letsel aan een of meer van de opvarenden daarvan is veroorzaakt. Voor de toe­ passing van Hoofdstuk IV wordt onder „scheepsramp be­ grepen elk voorval, aan een schip overkomen, indien niet zoo­ zeer met het oog op de omvangrijkheid der gevolgen als wel op grond van den aard van het voorval de waarschijnlijkheid be­ staat, dat uit een onderzoek lessen kunnen worden geput, dan wel de wenschelijkheid kan blijken van het stellen van voor­ schriften, welke kunnen dienen ter voorkoming van scheeps­ rampen."
In het tweede lid wordt hetgeen voorkomt na het woord „gesleept" vervangen door een punt.
TTT In het eerste lid van artikel 2 worden de volgende wijzi­ gingen aangebracht:
onder a wordt „vaartuigen" vervangen door „schepen";
onder b wordt in plaats van „reddingsvaartuigen gelezen , .reddingvaartuigen'';
het onderdeel c wordt gelezen:
„c. onoverdekte visschers vaartuigen, welke in den regel niet buiten het zicht van de Nederlandsche kust worden gebracht;";
onder d wordt de puntkomma vervangen door „ , voor zoover zij geene passagiers vervoeren;";
na het onderdeel d wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
„6. baggermaterieel, dat uit eene buitenlandsche haven ge­ sleept naar zijne bestemming wordt vervoerd, dan wel voor het uitvoeren van werken in het buitenland verblijft en langer dan een jaar uit Nederland afwezig is;";
het bestaand onderdeel e wordt /; hierna wordt ingevoegd: ..en, behoudens het bepaalde in artikel 2bis:";
het bestaand onderdeel ƒ wordt g; hierna vervallen de woor­ den ,,en behoudens het bepaalde in artikel 2bis:";
het bestaand onderdeel g wordt h; hierin wordt vóór „schepen" ingevoegd „baggermaterieel, dat uit Nederland gesleept naar zijne bestemming wordt vervoerd, en" en wordt in plaats van ,,en over korten afstand gelezen ,, , hetzij over korten afstand, hetzij gesleept zonder bemanning,";
het bestaand onderdeel h wordt i; de punt aan het eind wordt vervangen door een puntkomma;
een nieuw onderdeel wordt toegevoegd, luidende: , ,fc. schepen, welke uitsluitend voor het houden van eenen proeftocht eene reis ondernemen.".
In het tweede lid van artikel 2 wordt in plaats van „inge­ zetenen van Nederland" gelezen „Nederlanders of Rijksinge­ zetenen".
IV. In artikel 2bis worden de volgende wijzigingen aange­ bracht :
,,g en h" wordt vervangen door ,,g tot en met k"; achter „mogen" wordt ingevoegd ,, , tenzij, voor zoover de bchepen onder g bedoeld betreft, een krachtens de in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curaqao geldende bepalingen geldig certificaat van zeewaardigheid kan worden getoond,";
in plaats van „hoofd van het district, waarbinnen het schip zich bevindt, wordt gelezen „districtshoofd van de scheepvaart­ inspectie, uit wiena district het schip buitengaats zal worden gebracht,";
3 587
587 4
na „termijn" wordt ingevoegd ,,en onder welke voorwaarden"; in plaats van „een certificaat" wordt gelezen „één of meer certificaten als bedoeld in het eerste lid van artikel 3".
V. Het eerste lid van artikel 3 wordt gelezen. „1. Er wordt geene reis ondernomen, tenzij voor het schip overeenkomstig deze wet de noodige certificaten zijn afgegeven, welke nog geldig zijn op het oogenblik van vertrek, namelijk:
a . een certificaat van deugdelijkheid voor alle schepen;
b . een certificaat van uitwatering voor alle schepen met uit­ zondering van visschersvaartuigen, uitsluitend gebezigd voor de vischvangst;
c . een veiligheidscertificaat voor alle passagiersschepen; d . een radio-veiligheidscertificaat, een certificaat van vrij­ stelling of een certificaat voor de houtvaart voor de bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen schepen.".
In het tweede lid wordt in plaats van „Het in het eerste lid bedoelde certificaat geldt gedurende den daarin uitgedrukten tijd" gelezen „Deze certificaten gelden voor de daarin genoemde tijdvakken".
VI. In artikel 4 worden de volgende wijzigingen aangebracht: een nieuw onderdeel a wordt ingevoegd, luidende: ,,a. het schip volkomen zeewaardig is en alle daarvoor in aan­ merking komende openingen binnen en buiten boord afdoende zijn gesloten;";
het bestaand onderdeel a wordt b ; in plaats van „reddingswordt gelezen „redding-", en in plaats van „reddingsmiddelen" „reddingmiddelen";
het bestaand onderdeel b wordt c; het bestaand onderdeel c wordt d ; in plaats van „voorge­ schreven in" wordt gelezen „noodig om te kunnen voldoen aan , in plaats van „tot" wordt gelezen „ter"; de woorden „op zee" en het tweede woord „en" vervallen; de puntkomma wordt vervangen door „ , en in het algemeen de uitrusting van het schip aan de eischen van zeewaardigheid en veiligheid voldoet; ; het bestaand onderdeel d wordt e; het bestaand onderdeel e wordt vervangen door: „ƒ. de aan­ wezige electrische inrichtingen voldoen aan de vastgestelde voor­ schriften;";
het bestaand onderdeel ƒ vervalt; een nieuw onderdeel g wordt ingevoegd, luidende:
,,g. de radio-telegraafinrichting, indien deze is voorgeschre­ ven, bedrijfsklaar is;";
het bestaand onderdeel g wordt h; de tweede komma wordt vervangen door ,,en"; de woorden ,,en in het algemeen de uit­ rusting". vervallen;
een nieuw onderdeel i wordt ingevoegd, luidende:
,,i. het schip zoodanig geladen is, dat het geen geringer vrijboord heeft dan blijkens het afgegeven certificaat van uitwateiring, dan wel het veiligheidscertificaat of het certificaat voor do houtvaart geoorloofd is;";
het bestaand onderdeel h wordt k en wordt gelezen: ,,k. het schip behoorlijk bemand is met voor zijne taak be­ rekend personeel, dat lichamelijk geschikt is voor de hem opge­ dragen werkzaamheden, een en ander in verband met de veilig­ heid van het schip;";
het bestaand onderdeel i vervalt; het bestaand onderdeel k wordt l; de punt aan het slot wordt vervangen door: ,, ; de alarmrol bekend is gemaakt, de voorge­ schreven appèls zijn gehouden, de voorgeschreven stabiliteitsgegevens aan boord zijn, en op duidelijke wijze de noodige aan­ wijzingen zijn aangebracht betreffende de plaatsen, waar de leddingmiddelen zijn opgeborgen of geplaatst, hoe deze plaatsen zijn te bereiken en hoe de reddingmiddelen moeten worden ge­ bruikt.",
VII. Ingevoegd wordt een nieuw artikel 4bis, luidende: „Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt aan eigenaren
van schepen, waarmede een geregelde dienst over den NoordAtlantischen Oceaan wordt onderhouden, de verplichting opge­ legd, de routes, welke deze schepen zullen volgen, en de wijzigin­ gen daarin, bekend te maken op de wijze als in dien algemeenen maatregel van bestuur wordt aangegeven.".
VIII. In artikel 5 worden de volgende wijzigingen aange­ bracht :
het onderdeel a van het eerste lid wordt vervangen door: ,,a. aan welke eischen ter verkrijging van eenig certificaat moet worden voldaan, welke opgaven de aanvragen tot het
5 587
587
verkrijgen van eenig certificaat moeten bevatten en welke stuk­ ken daarbij moeten worden overgelegd;";
het onderdeel c van het eerste lid wordt vervangen door: „c. de regeling van de vaststelling van het vrijboord onder verschillende omstandigheden en het aanbrengen van de uitwateringsmerken;
een nieuw tweede lid wordt ingevoegd, luidende: „2. Voorts worden bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld omtrent:
a. het periodiek onderzoek van schepen;
b . het vervoeren van passagiers."; het bestaand lid 2 wordt lid 3; in plaats van „uitreiking ^ wordt gelezen „afgifte"; de woorden „van deugdelijkheid" vervallen;
het bestaand lid 3 wordt lid 4; het bestaand lid 4 wordt lid 5; in plaats van „kan bepalen, dat" wordt gelezen „bepaalt, dat en op welke wijze .
IX. In artikel 6 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
het eerste lid wordt gelezen: 1 De certificaten, bedoeld in artikel 3, worden van Onzentwe'ae, voor zoover betreft de certificaten van uitwatering en die voor 'de houtvaart door eene door Ons te benoemen commissie, en voor zoover de overige betreft door het hoofd van de scheep­ vaartinspectie, in twee exemplaren afgegeven. ,
een nieuw tweede lid wordt ingevoegd, luidende: „2. In bijzondere gevallen kan het hoofd van de scheepvaart­ inspectie dan wel de door Ons te benoemen commissie namens Onzen Minister aan bevoegde buitenlandsche autoriteiten ver­ zoeken certificaten af te geven, in welk geval deze certificaten tijdelijk de plaats innemen van een der in het eerste lid bedoelde certificaten.";
het bestaand lid 2 wordt lid 3; in plaats van „een certificaat van deugdelijkheid" wordt gelezen „eenig certificaat ,
het bestaand lid 3 wórdt lid 4; in plaats van „De kosten, veroorzaakt door" wordt gelezen „Voor"; het woord „berekend vervalt; in plaats van „ , en bij de uitreiking van het certifi­ caat voldaan" wordt gelezen „kosten berekend";
6
het bestaand lid 4 wordt lid 5; in plaats van ,,de kosten, veroorzaakt door" wordt gelezen „naar een door Onzen Minister vast te stellen tarief kosten berekend voor"; in plaats van „uit­ reiking van certificaten van uitwatering" wordt gelezen „afgifte van certificaten van uitwatering en van die voor de houtvaart"; aan het slot vervalt „ .berekend naar een door Onzen Minister vast te stellen tarief en bij de uitreiking van het certificaat voldaan".
X. In artikel 7 worden de volgende wijzigingen aangebracht: het eerste lid wordt gelezen als volgt; „1. Certificaten vervallen, wanneer: a. het tijdvak, waarvoor zij gelden, is verstreken;
b . het schip ophoudt te behooren tot de categorie van schepen, waarop deze wet van toepassing is;
c. het schip wordt verbouwd of de aan boord zijnde inrich­ tingen op ingrijpende wijze worden gewijzigd;
d . het schip van naam verandert of een ander letterteeken of nummer krijgt. In dat geval worden op aanvrage nieuwe certi­ ficaten afgegeven voor het nog niet verstreken gedeelte van het tijdvak, waarvoor de vervallen certificaten zouden hebben ge­ golden.";
een nieuw tweede lid wordt ingevoegd, luidende: „2. Veiligheidscertificaten vervallen tevens, wanneer de eigenaar het schip aan zijne bestemming als passagiersschip ont­ trekt, en daarvan tevoren aan het hoofd van de scheepvaart­ inspectie schriftelijk heeft doen blijken.";
het bestaand lid 2 wordt lid 3; de woorden „van deugdelijk­ heid" vervallen; na „geschied" wordt ingevoegd „of wanneer daartoe uit anderen hoofde termen aanwezig zijn"; aan het slot van den tweeden volzin wordt de punt vervangen door een komma en wordt toegevoegd „onder vermelding van de redenen, welke tot de intrekking hebben geleid.".
XI. In artikel 8 worden de volgende wijzigingen aangebracht: in het eerste lid wordt in plaats van „een vervallen of inge­ trokken certificaat van deugdelijkheid" gelezen „vervallen of ingetrokken certificaten", vervallen de woorden „of van" en wordt in plaats van „ , consulaire of koloniale ambtenaren" gelezen „of consulaire ambtenaren of ambtenaren in. Nederlandsch-Indië, Suriname of Curaqao";
7 587
587
8
in lid 2 wordt in plaats van „uitgereikt" gelezen „afgegeven". XII. In artikel 9 worden de volgende wijzigingen aange­ bracht :
in het eerste lid wordt een nieuw onderdeel a ingevoegd, luidende:
,,a. het roercommando in rechtstreekschen zin te bezigen en te doen bezigen;";
het bestaand onderdeel a wordt b; na „gereed te houden, wordt ingevoegd „voor zoover zulks is voorgeschreven de openin­ gen binnen en buiten boord gesloten te houden, de voorgeschre­ ven appèls en oefeningen te houden, ,
het bestaand onderdeel b wordt c; de woorden „of ont­ staan" vervallen en in plaats van „te trachten deze gebreken te herstellen" wordt gelezen „zooveel mogelijk deze gebreken te doen herstellen";
het bestaand onderdeel c wordt d ; de puntkomma wordt ver­ vangen door „en zorg te dragen, dat het schip geen geringer vrijboord krijgt dan blijkens de in artikel 3, eerste lid, bedoelde certificaten geoorloofd is;";
nieuwe onderdeelen e, ƒ en g worden ingevoegd, luidende: „e. maatregelen te nemen ter voorkoming van misbruik van het internationale noodsein en van het gebruik van seinen, welke met een internationaal noodsein kunnen worden verward,
ƒ hulp te verleenen aan in nood verkeerende schepen en bij het vragen van hulp zich te gedragen naar de daaromtrent ge­ geven voorschriften;
g. zorg te dragen, dat de luisterdienst op de voorgeschreven wijze wordt uitgeoefend en de voorschriften betreffende den radiodienst, zoomede die betreffende het waarschuwen omtrent de gevaren ter zee, worden nageleefd;";
het bestaand onderdeel d wordt h en wordt als volgt gelezen: „h. naar gelang der zaak in het scheepsdagboek, in het machinedagboek of in het radiodagboek te doen opteekenen, wat ter voldoening aan de onder b tot en met g opgelegde ver­ plichtingen is geschied;";
het bestaand onderdeel e wordt t, en wordt gelezen: „i. zorg te dragen, dat afschriften van de certificaten en van de voorwaarden, krachtens artikel 5, derde lid, gesteld, op
eene zichtbare wijze zijn aangebracht op eene voor alle schepe­ lingen toegankelijke plaats, zoodat deze van den inhoud daarvan behoorlijk kunnen kennis nemen.";
het bestaand lid 3 wordt lid 2, en wordt gelezen: „2. De kapitein is verplicht voor het behoorlijk bijhouden der dagboeken zorg te dragen. Hij zal telkenmale na volbrachte reis, dan wel periodiek of na het verlaten van het schip, inzage geven aan en afschrift laten nemen door het districtshoofd van de scheepvaartinspectie of den ambtenaar, die dezen vervangt, terwijl hij voorts verplicht is steeds op eerste aanvrage inzage van de dagboeken te geven aan de in artikel 63 bedoelde ambte­ naren. Hij is bovendien verplicht bij binnenkomst in eene Neder landsche haven aan het districtshoofd van de scheepvaart­ inspectie of den ambtenaar, die dezen vervangt, kennis te geven van de op de afgeloopen reis voorgekomen averijen en ongeval­ len; het overleggen der dagboeken, onder verwijzing naar de aanteekening omtrent de averij of het ongeval, wordt als zoo­ danige kennisgeving beschouwd.";
het bestaand lid 4 wordt lid 3; hierin wordt ,,b" vervangen door ,,c";
aan het artikel wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
„4. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven met betrekking tot de in de voor­ gaande leden van dit artikel genoemde verplichtingen.".
XIII. In het tweede lid van artikel 10 wordt in plaats van „hoofdinspecteur" gelezen „inspecteur generaal"; aan het lid wordt toegevoegd: „Ook kunnen door Ons voor bepaalde werk­ zaamheden ambtenaren van andere diensttakken ter beschik­ king van den dienst der scheepvaartinspectie worden gesteld.".
XIV. Artikel 12 wordt gelezen: „De in artikel 10 bedoelde ambtenaren hebben te allen tijde toegang tot de in deze wet genoemde schepen en tot de lig­ plaatsen daarvan, alsmede tot de plaatsen, waar die schepen of hunne werktuiglijke inrichtingen worden gebouwd of hersteld.".
XV. In artikel 13 wordt in plaats van „schepen, waarop deze wet van toepassing is," gelezen „de in deze wet genoemde schepen".
9 587
587 10
XVa. In het eerste lid van artikel 14 wordt in plaats van „een ambtenaar" gelezen „eenen ambtenaar .
XVI. In het eerste lid van artikel 15 wordt in plaats van „den hoogsten in rang der ter plaatse bevoegde ambtenaren der scheepvaartinspectie" gelezen „zijnen onmiddellijken chef ;
in het derde lid van het artikel wordt „ambtenaar der scheep­ vaartinspectie" vervangen door „chef".
XVII. In het eerste lid van artikel 16 wordt in plaats van „een ambtenaar" gelezen „eenen ambtenaar en wordt „een geldig certificaat van deugdelijkheid" vervangen door „de noodige geldige certificaten";
in het tweede lid van het artikel wordt „een certificaat van deugdelijkheid, als bedoeld in artikel 3 is" vervangen door „de ooodige geldige certificaten zijn", en wordt in plaats van den laatsten volzin gelezen: „Hij geeft van de aanhouding °^erwijld, onder opgaaf van redenen, kennis aan zijnen onmiddel­ lijken chef, die daarvan terstond mededeeling doet aan het hoofd van de scheepvaartinspectie. Laatstgenoemde beslist zoo spoedig mogelijk of al dan niet een onderzoek zal worden ingesteld; in het laatste geval heft hij de aanhouding op en geeft hij van die opheffing onverwijld kennis aan den ambtenaar, die het schip heeft aangehouden.".
XVIII. In artikel 17 worden de volgende wijzigingen aan­ gebracht :
in het eerste lid wordt na „schip" ingevoegd „onder opgaaf van redenen";
het derde lid wordt gelezen als volgt: „3. De in het eerste lid bedoelde belastingambtenaren verleénen geene expeditie voor een schip, dat bestemd is om buitengaats te worden gebracht, wanneer daarvoor op eerste aanvraag geen geldig certificaat van. deugdelijkheid of geene geldige verklaring, als bedoeld in artikel 2bis, wordt getoond.";
in het vierde lid wordt in plaats van „een ambtenaar ge­ lezen „eenen ambtenaar";
in het vijfde lid wordt „werd" vervangen door „was"; in het zevende lid wordt in plaats van „geen geldig certifi­ caat van deugdelijkheid kon worden" gelezen „de voorgeschre­ ven geldige certificaten of de verklaring, bedoeld in artikel 2bta, niet op eerste aanvraag zijn".
11 587
XIX. In het eerste lid van artikel 18 wordt in plaats van „artikel 4, onder ƒ, bedoelde commissie betreffende de afgifte van certificaten van uitwatering" gelezen „artikel 6, eerste"lid. bedoelde commissie";
in het tweede lid van het artikel wordt na „Raad" ingevoegd ,, , die noch rechtstreeks, noch zijdelings geacht kunnen worden bij de beslissing belang te hebben,".
XX. In het tweede lid van artikel 19 wordt in plaats van „afgiften van een certificaat van deugdelijkheid" gelezen „af­ gifte van eenig certificaat", en wordt in plaats van „een certi­ ficaat van deugdelijkheid in frvyee exemplaren uitgereikt" ge­ lezen ,,dan wel door de in artikel 6, eerste lid, bedoelde com­ missie het gevraagde certificaat in twee exemplaren afgegeven";
het derde lid van het artikel vervalt; het bestaand lid 4 wordt lid 3.
XXa. In artikel 20 wordt in plaats van „een ambtenaar" gelezen „eenen ambtenaar".
XX6. In artikel 22 wordt in plaats van „door Ons" gelezen „bij algemeenen maatregel van bestuur".
XXI. In het derde lid van artikel 23 wordt in plaats van „twaalf gelezen „veertien"; wordt na „zeevisscherij,", waar dit woord voor de eerste maal wordt gebezigd, ingevoegd „een districtshoofd of oud-distrietshoofd en een schipper of oud-schipper van het Loodswezen,"; wordt na „zeevisscherij", waar dit woord voor de derde maal wordt gebezigd, ingevoegd „en het districtshoofd en de schipper van het Loodswezen"; en wordt na „zeevisscherij", waar dit woord voor de vierde maal wordt gebezigd, ingevoegd „of een Rijksvaartuig betreft, dan wel het Loodswezen er nauw bij betrokken is";
de eerste volzin van het vijfde lid van het artikel wordt ge­ lezen: „Aan den Raad worden een secretaris en een plaatsver­ vangende secretaris verbonden.".
XXII. In artikel 24 wordt in plaats van „den plaatsvervangenden voorzitter" gelezen „de plaatsvervangende voor­ zitters".
XXIII. In artikel 25 wordt in praats van „plaatsvervangende voorzitter" gelezen „plaatsvervangende voorzitters".
XXIV. In het tweedé lid van artikel 26 wordt in plaats van „ plaatsvervangende voorzitter" gelezen „plaatsvervangende voorzitters";
in het derde lid van het artikel wordt in plaats van „of machi­ nist" gelezen ,, , machinist of radio-telegrafist".
XXV. De punt aan het slot van het derde lid van artikel 27 wordt vervangen door „ , tenzij de ramp valt onder artikel 1, vierde lid, van de Marinescheepsongevallenwet 1928 (Staatsblad n°. 69) of onder een artikel van soortgelijke strekking van eene Nederlandsch-Indische algemeene verordening.".
XXVI. In het derde lid van artikel 28 wordt in plaats van Nederlandsche koloniale ambtenaren, die daartoe door de kolo­ niale overheid" gelezen „ambtenaren in Nederlandsch-Indie, Suriname en Curaqao, die daartoe door de-overheid van aie ge­ westen".
XXVII. In artikel 29 worden de volgende wijzigingen aan­ gebracht : _
in het eerste lid wordt na „stelt" ingevoegd „ , met inacht­ neming van het voorschrift in het derde lid van artikel 27 ge­ geven " en wordt aan het eind toegevoegd: „Hij kan daarbij eene opgave indienen van de getuigen en deskundigen wier verhoor tijdens de behandeling voor den Eaad hij noodig acht. , na het eerste lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende: 2. Op dezelfde wijze wordt door hem gehandeld ten aanzien van eene scheepsramp, waarvan de stukken hem °p artikel 14 van de Marinescheepsongevallenwet 1928 (,Staatsblad n° 69) of krachtens de bepalingen van soortgelijke strekking van eene Nederlandsch-Indische algemeene verordening handen zijn gesteld.";
het bestaand lid 2 wordt lid 3; hieraan wordt toegevoegd: De leden der commissie, met uitzondering van den voorzitter, nemen aan deze zitting geen deel. ;
het bestaand lid 3 wordt lid 4; hierin wordt in plaats van „den hoofdinspecteur in overleg _ met den voorzitter van den Raad" gelezen „of namens hem";
het bestaand lid 4 wordt lid 5. XXVIII In het eerste lid van artikel 30 wordt in plaats van „gewijzigd bij de wet van 31 December 1887 (Staatsblad
12 587
n°. 265)" gelezen „het laatst gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925 (Staatsblad, n°. 308)".
XXVilla. In artikel 81 wordt na „deskundigen" ingevoegd „ , voor zooverre hunne dienstverhóuding tot het Rijk niet medebrengt, dat zij hunne medewerking verleenen zonder eene schadeloosstelling,''.
XXIX. In het eerste lid van artikel 32 wordt in plaats van „een bepaalden termijn" gelezen „eenen bepaalden termijn" en wordt „scheepsjournalen, machinekamerjournalen" vervan­ gen door „seheeps-, machine- en radiodagboeken";
in het tweede lid van het artikel wordt in plaats van „gewij­ zigd bij de wet van 31 December 1887 (Staatsblad n°. 265)" ge­ lezen „het laatst gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925 (Staats­ blad n°. 308)".
XXIXa. In lid 4 van artikel 33 wordt in plaats van „een raadsman gelezen „eenen raadsman" en wordt „een gemach­ tigde" vervangen door „eenen gemachtigde".
XXX. Het opschrift van § 2 van hoofdstuk IV wordt gelezen :
„§ 2. Ongeschiktheid van kapiteins, stuurlieden, machinisten of radio-telegrafisten."
XXXI. In artikel 34 worden de volgende wijzigingen aan­ gebracht :
lid 1 en lid 2 worden vervangen door de volgende leden: „1. Indien tijdens het voorloopig onderzoek nopens eene scheepsramp omstandigheden aan het licht komen, welke bij het hoofd van de scheepvaartinspectie de vraag doen rijzen, of de kapitein of één of meer stuurlieden, machinisten of radio­ telegrafisten ongeschikt zijn om hunne beroepsplichten te ver­ vullen, verbindt hij aan zijn voorstel om een onderzoek naar de scheepsramp te doen instellen, de voordracht om dien kapitein, stuurman, machinist, of radio-telegrafist te hooren.
2. Ook indien geene scheepsramp heeft plaats gehad kan in bijzondere omstandigheden het hoofd van de scheepvaartinspectie aan den Raad voor de scheepvaart voorstellen een onderzoek in te stellen naar de ongeschiktheid van den kapitein of van één of meer stuurlieden, machinisten of radio-telegrafisten.
13 587
8. Beslist de commissie uit den Raad of de Raad, dat de kapitein, stuurman, machinist of radio-telegrafist ter zake zal worden gehoord, dan wordt den betrokkene een afschrift der beslissing beteekend. Voorts wordt gehandeld overeenkomstig het vierde lid van artikel 29.";
het bestaand lid 3 wordt lid 4; hierin wordt in plaats van „of machinisten" gelezen ,, , machinisten of radio-telegrafisten ,
het bestaand lid 4 wordt lid 5; het bestaand lid 5 wordt lid 6; hierin vervallen de woorden , ,op last van den hoofdinspecteur ;
het bestaand lid 6 wordt lid 7; daarin wordt in plaats van „een raadsman" gelezen „eenen raadsman" en wordt „een bijzonder voor dit doel gemachtigde" vervangen door „eenen bijzonder voor dit doel gemachtigde", terwijl voorts aan dat lid wordt toegevoegd: „De betrokkene en zijn raadsman, of zijn gemachtigde, hebben het recht de stukken van het voorloopig onderzoek vóór de be­ handeling der zaak ter secretarie van den Raad voor de scheep­ vaart in te zien.";
het bestaand lid 7 wordt lid 8; hierin wordt „tweede en derde lid" vervangen door „derde en vierde lid", en „of machinist door ,, , machinist of radio-telegrafist".
XXXII. Het eerste lid van artikel 36 wordt gelezen:
, 1. De Raad kan, hetzij op vordering van het hooid van de''scheepvaartinspectie, hetzij dien hoofdambtenaar gehoord, bij eene met redenen omkleede beslissing den kapitein of één of meer stuurlieden, machinisten of radio-telegrafisten onbe­ voegd verklaren om als kapitein, stuurman, machinist of radiotelegrafist op een schip, als bedoeld in artikel 2, dienst te doen, indien hij den betrokkene ongeschikt acht om zijne beroeps­ plichten te vervullen.".
XXXIII. In het eerste lid van artikel 37 wordt „vertegen­ woordiger" vervangen door „gemachtigde ;
het tweede lid wordt gelezen: „2. Heeft de behandeling der zaak plaats gehad buiten tegen­ woordigheid van den onbevoegdverklaarde of diens gemachtigde, dan kan hij, indien de uitspraak hem in persoon is beteekend,

14 587
15 587
binnen veertien dagen na die beteekening, of, indien de uitBpraak hem niet in persoon is beteekend, binnen veertien dagen nadat zich eene omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voort­ vloeit, dat de uitspraak hem bekend was, daartegen verzet doen bij eene schriftelijke memorie, te richten aan den voorzitter, die daarvan desverlangd een bewijs van ontvangst afgeeft of doet afgeven. Bevindt de onbevoegdverklaarde zich niet hier to lande, dan wordt de termijn met twee maanden verlengd.";
het vierde lid van het artikel vervalt.
XXXIY. Het eerste lid van artikel 38 wordt gelezen: ,,1. Na de indiening van de memorie stelt de voorzitter van den Eaad het hoofd van de scheepvaartinspectie met de memorie in kennis of doet hem daarmede in kennis stellen en bepaalt eerstgenoemde onverwijld dag en uur voor de behandeling van het verzet.";
in het tweede lid van het artikel wordt „hoofdinspecteur" vervangen door „voorzitter".
XXXV. In het tweede lid van artikel 39 wordt „door" ver­ vangen door „door of vanwege".
XXXVI. In het eerste lid van artikel 41 wordt na „belang­ hebbende" ingevoegd „geheel of gedeeltelijk";
in het tweede lid van het artikel wordt „door" vervangen door „door of vanwege".
XXXVII. In het eerste lid van artikel 42 vervallen de woor­ den „nopens de ramp";
aan het slot van het vierde lid van het artikel wordt „mede­ gedeeld." vervangen door „en aan het hoofd van de scheep­ vaartinspectie toegezonden.".
XXXVIII. In het tweede lid van artikel 43 vervallen de woor­ den „op last van den hoofdinspecteur"; aan het slot van het lid wordt toegevoegd „De beteekening van oproepingen en be­ slissingen geschiedt op last van den voorzitter van den Raad, die van uitspraken op last van het hoofd van de scheepvaart­ inspectie. ";
in het derde lid wordt „van den opgeroepene of beteekende" vervangen door ,, , aan wien eene oproeping, beslissing of uit­ spraak moet worden beteekend,";
16 587
bet vierde lid wordt gelezen als volgt: ,4. Indien de persoon, aan wien eene oproeping, beslissing of'uitspraak moet worden beteekend, bier te lande geene be­ kende woon- of verblijfplaats heeft, geschiedt de beteekening door middel van aanplakking van een afschrift aan het gebouw, waarin de Eaad voor de scheepvaart zitting houdt en van een ander afschrift aan het gebouw, waarin de door den voorzitter aan te wijzen havenmeester kantoor houdt. Bij bekende verblijf plaats buiten Nederland wordt door den ambtenaar met de beteekening belast, tevens een afschrift bij aangeteekenden brief gezonden aan den persoon, aan wien de beteekening moet ge­ schieden.".
XXXVIIIa. In lid 2 van artikel 44 wordt in plaats van ,,een inspecteur" gelezen ,,eenen inspecteur .
XXXIX. In het eerste lid van artikel 48 wordt in plaats van ,,of de passagiers" gelezen ,, , de passagiers of andera opvarenden'';
in het tweede lid van het artikel wordt in plaats van „of machinist" gelezen „ , machinist of radio-telegrafist' , wordt eene of meer" vervangen door ,,een of meer en wordt m plaats van „door zijne daad of nalatigheid eene scheepsramp is veroorzaakt" gelezen ,,aan zijne schuld eene scheepsramp is te wijten";
in het derde lid van het artikel wordt in plaats^ van „of machinist" gelezen „ , machinist of radio-telegrafist' .
XL. Het eerste lid van artikel 49 wordt gelezen als volgt: „1. Het onderzoek ter zake van de in artikel 48, eerste lid, bedoelde misdragingen heeft, zoo daartoe naar het oordeel van eene commissie uit den Eaad, bestaande uit den voorzitter en twee door dezen opgeroepen leden, termen bestaan plaats, indien eene aanklacht is ingediend door of op last van het hoofd van de scheepvaartinspectie, door den eigenaar, door een of meer van de assuradeuren, van de bevrachters, van de schepelingen, van de passagiers of van andere opvarenden. ,
in het derde lid van het artikel wordt „de koloniën of bezittin­ gen van het Eijk in andere werelddeelen" vervangen door
Nederlandsch-Indië, Suriname of Curaqao".
In artikel 50 wordt in plaats van „aanklachten" ge­ lezen „maatregelen van tucht"; de punt aan het slot wordt vervangen door ,, , met uitzondering van artikel 37, derde lid.".
XLII. In artikei 51 wordt na „belanghebbende" ingevoegd „geheel of gedeeltelijk".
XL/III. In artikel 52 onder b wordt „een" vervangen door „de voorgeschreven,", wordt in plaats van „geldig certificaat van deugdelijkheid" gelezen „geldige, certificaten" en wordt „is" vervangen door „zijn";
de onderdeelen a en b worden verwisseld; de puntkomma na onderdeel a (oud) wordt vervangen door een punt, de punt na onderdeel b (oud) door een puntkomma; het onderdeel a wordt b , h e t onderdeel b wordt a .
XLIV. In artikel 53 wordt in plaats van „wanneer een" gelezen „wanneer de voorgeschreven"; wordt in plaats van „geldig certificaat van deugdelijkheid" gelezen „geldige certi­ ficaten , en wordt „is" vervangen door „zijn",
XLV. In artikel 54 vervalt de dubbele punt en de letter a , alsmede het onderdeel b; in plaats van „het geldig certificaat van deugdelijkheid wordt gelezen „de voorgeschreven geldige certificaten, bedoeld in artikel 3,", en in plaats van „dat stuk" „die stukken"; de puntkomma aan het einde van het bestaand onderdeel a wordt vervangen door een punt.
XLYI, In artikel 54b is worden de volgende wijzigingen aangeDraciit i
het onderdeel a wordt gelezen als volgt: ,,a. de kapitein, wiens schip gedurende de reis een geringer vrij boord heeft, dan wel hoogeren deklast voert, dan blijkens het veiligheidscertificaat, het certificaat van uitwatering of dat voor de houtvaart geoorloofd is;";
onder b wordt in plaats van „vierde" gelezen „derde", en wordt de punt vervangen door een puntkomma;
twee nieuwe onderdeelen worden toegevoegd, luidende: ,,c. de kapitein, die de voorwaarden, onder welke de ver­ gunning, bedoeld in artikel 2bis is verleend, niet nakomt;
d . de kapitein, die een der voorschriften van artikel 9, eerste lid onder e, ƒ en g overtreedt."
17 587
XLVII. In artikel 55 wordt in plaats van ,, dieper te laden dan blijkens het certificaat van uitwatering' gelezen .>een ge­ ringer vriiboord te doen hebben dan blijkens de betreffende certificaten", en wordt in plaats van „vierde ' gelezen „derde .
XLVIII In artikel 56 wordt „een maand" vervangen door „eene maand", wordt na „artikelen" ingevoegd „4,", en wordt in plaats van „9, eerste en derde" gelezen „9, eerste lid onder a, b, c, d, h en t, en tweede".
XLIX. In artikel 60 wordt „niet overlegt" vervangen door „niet, niet tijdig of niet in den staat, waarin zij zich ten tijde van de opvordering bevonden, overlegt".
L. De eerste zinsnede van artikel 63 wordt genummerd 1.": hierjn wordt in plaats van „ overtredingen van deze wet^ gelezen „feiten, bij of krachtens deze wet strafbaar gesteld ; wordt achter „gemeentepolitie," toegevoegd „de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen,"; vervallen de woorden „iNederlandsche koloniale", en wordt „koloniale overheid vervangen door „overheid in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curacjao ,
de tweede zinsnede van het artikel wordt genummerd „2. en wordt aldus gelezen:
2 De door eenen Nederlandschen consulairen ambtenaar ot eenen, in het vorige lid bedoelden, ambtenaar in NederlandschIndië Suriname of Curacjao opgemaakte processen-verbaal gelden als wettig bewijsmiddel der door hen geconstateerde daarin om­ schreven strafbare feiten, mits zij bevestigd worden door zijnen daarin opgenomen schriftelijken eed (belofte). ;
aan het artikel wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
3 De in het eerste lid van dit artikel bedoelde ambtenaren zijn te allen tijde bevoegd om al datgene, wat dienen kan tot het bewijs van het strafbaar gestelde feit, in beslag te nemen e de uitlevering daarvan, ter inbeslagneming, te vorderen.
LI In het eerste lid van artikel 64 wordt in plaats van „den plaatsvervangenden voorzitter" gelezen „de plaatsvervangende voorzitters".
LIÏ. In het eerste lid van artikel 67 wordt in plaats van „den diepgang" gelezen „de uitwatering, de radio-telegrafie en de passagiersschepen";
in het derde lid van het artikel wordt „aanvulling" vervangen door „aanwijzing".
18 587
19 587
LUI. In artikel 68 wordt na ,,ook" ingevoegd „ten spoe­ digste".
IJIV. Het tweede lid van artikel 69 wordt gelezen: „2. De ambtenaar geeft van elke aanhouding zoo spoedig mogelijk kennis aan zijnen onmiddellijken chef, die daarvan ter­ stond mededeeling doet aan het hoofd van de scheepvaartinspec­ tie, aan den vertegenwoordiger of gemachtigde van den eigenaar, aan den kapitein van het schip en aan den dichtstbij gevestigden consulairen ambtenaar van het land, waartoe het schip door zijne nationaliteit behoort. Hij licht hen in omtrent alle omstandig­ heden, als gevolg waarvan de aanhouding noodig werd geacht. Het hoofd van de scheepvaartinspectie geeft zoo noodig recht­ streeks bericht aan den eigenaar.".
LY. Artikel 70 wordt gelezen als volgt:
„1. Indien een schip van Nederlandsche nationaliteit, dat krachtens artikel 2 van de toepassing van deze wet is uitgezon­ derd, door eene scheepsramp wordt getroffen, wordt naar de oor­ zaken daarvan een onderzoek ingesteld. Deze bepaling is mede van toepassing op vaartuigen in dienst van het Rijk, geene zee­ schepen zijnde, en op schepen van vreemde nationaliteit, indien de scheepsramp heeft plaats gehad op of in de nabijheid van de Nederlandsche kust of in de Nederlandsche zeegaten en havens met hunne toegangen naar zee.
2. Bij een onderzoek, als in het eerste lid bedoeld, worden de bepalingen van Hoofdstuk IV in acht genomen, met uitzon­ dering van die, vervat in de artikelen 34 tot en met 41.".
LVI. Artikel 72 wordt gelezen als volgt:
„Alle ten gevolge van deze wet opgemaakte stukken en be­ schikkingen worden kosteloos uitgereikt.".
LYII. In artikel 73 wordt in plaats van „koloniën en bezit­ tingen in andere werelddeelen" gelezen „Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaijao".
Artikel 2.
De Scheepvaart(Verdrags-)wet (wet van 5 April 1919, Staats­ blad n°. 151) wordt ingetrokken.
Artikel 3.
De Schepenwet zal op Onzen last, met inachtneming van de daarin gebrachte wijzigingen, door plaatsing in het Staatsblad algemeen bekend worden gemaakt.
Artikel 4.
Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenliage, den 31sten December 1931.
W I L H E L M I N A .
De Minister van Waterstaat,
p. j. REYMER.
Uitgegeven den twintigsten Januari 1932.
De Minister van Justitie, j. d o n k e r .
20 587
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953.
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
- 3 — 95
A" 1953 N° 96
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 8, waarbij wordt af­ gekondigd de wet van den 31sten December 1936, tot wijziging van de Schepenwet (Staatsblad 1936, no. 526).
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande wet:
(^ * ^26«) WET van den 31sten December 1936, tot wijziging van de Schepenwet.
WIJ WILHELMINA, BIJ' DE GRATIE GODS, KONINGIN DEK NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de Schepenwet (wet van den lsten Juli 1909, Staatsblad no. 219, het laatst gewijzigd bij de wet van den 31sten Decem­ ber 1931, Staatsblad no. 587), nader te wijzigen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I.
Na artikel 4bis der Schepenwet wordt ingevoegd een artikel 4fer, luidende:
„1. De ondernemer of diens gevolmachtigde bedoeld in artikel 13 van de Landverhuizingswet, is verplicht telkens als een schip gereed is om eene reis met in Nederland ingescheepte landverhuizers te ondernemen, hiervan tijdig kennis te geven aan het hoofd van het district, waarbinnen het schip zich bevindt.
2. Voor schepen, varende in vaste passagierslijnen met ten­ minste één afvaart in de maand, kan worden volstaan met het inzenden van vaartabellen, mits er tijdig kennis van gegeven wordt, wanneer hierin verandering wordt gebracht."
Artikel II.
Artikel 5, eerste lid, wordt aangevuld met: ,,e. aan welke eischen de inrichting van de verblijven van landverhuizers aan boord en de inrichting van de voor hen be­ stemde ziekenverblijven moeten voldoen;
ƒ. al hetgeen in het belang van de veiligheid, de gezondheid, de zedelijkheid en de verpleging van landverhuizers wordt vereischt."
Artikel III.
In artikel 23, tweede lid, worden de eerste twee volzinnen gelezen als volgt:
„2. De Raad bestaat uit een voorzitter en twee gewone leden. De gewone leden zijn een zeeofficier of oud-zeeofficier en een kapitein of oud-kapitein ter koopvaardij.
Artikel IV.
In artikel 26, derde lid, wordt in plaats van ,,vijf leden gelezen ,,drie leden".
Artikel V.
Aan artikel 43 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende: „5. Voor zijn verrichtingen ingevolge dit artikel ontvangt de "deurwaarder een vergoeding overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen.
Artikel VI.
Na artikel 54bis wordt ingevoegd een artikel 54ter, luidende: Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden wordt gestraft de onder­ nemer of diens gevolmachtigde, bedoeld in artikel 13 van de Landverhuizingswet, die verzuimt tijdig de mededeeling te doen, bedoeld in artikel 4ter."
Artikel VII.
Na artikel 67 wordt ingevoegd een artikel 67bis, luidende: De bij of krachtens deze wet uitgevaardigde bepalingen be­ treffende de uitwatering, de radio-telegrafie en de passagiers­ schepen, het bepaalde in de artikelen 4, onder b, h en l, 4ter, 5, eerste lid, onder b, e en ƒ, 12, 15, 16. tweede lid, 17 eerste, tweede en vierde lid, 18, 19, 20, 21, 22 en 72 en het bepaalde in de naar aanleiding daarvan vastgestelde algemeene maat­ regelen van bestuur, alsmede de desbetreffende strafbepalingen zijn mede van toepassing op een schip van vreemde nationali­ teit hetwelk in eene Nederlandsche haven landverhuizers in­ scheept, tenzij het schip valt onder de uitzondering, bedoeld in
2 526
het tweede lid van artikel 67 en door den kapitein vóór het ver­ trek van het schip op vordering van den ambtenaar van de Scheepvaartinspectie wordt overgelegd een bewijsstuk, waaruit tot genoegen van dien ambtenaar blijkt, dat ten aanzien van het schip wordt voldaan aan de voorschriften, welke in het eigen land van kracht zijn."
Artikel VIII.
In artikel 67, eerste lid, elfden regel, worden tusschen de woorden „haven" en „eene reis" ingevoegd de woorden ,, , zon­ der dat het aldaar landverhuizers inscheept," en worden in het tweede lid de woorden „dat niet ingevolge de artikelen 2 of 2bis onder de bepalingen van deze wet valt, waarmede uit eene Nederlandsche haven eene reis zal worden ondernomen" ver­ vangen door de woorden: „als in het eerste lid bedoeld".
Artikel IX.
Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, den 31sten December 1936.
W I L H E L M I N A .
De Minister van Waterstaat,
V A N L I D T H D E J E U D E .
Uitgegeven den negentienden Januari 1937.
De Minister van Justitie, V A N S C H A I K .
3 526
Heeft de opnemiug daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953.
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
— 3 — 96
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 9, waarbij wordt af­ gekondigd de wet van 1 Maart 19^6, tot wijziging van de Schepenwet (Staatsblad 19Jf6, no. G Jt3).
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande wet:
A° 1953 N° 97
(No. G 43.) W E T van 1 Maart 1946, tot ivijziging
van de schepenwet.
WIJ WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenscheüjk is de Schepenwet (wet van 1 Juli 1909, 'Staatsblad n°. 219, het laatst gewijzigd bij de wet van 31 December 1936, Staats­ blad n°. 526) nader te wijzigen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I.
Aan artikel 16 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende: ,,4. Indien Onze Minister in geval van oorlogsgevaar van oordeel is, dat de vaart te groote gevaren oplevert, kan hij een schip door een ambtenaar van de scheepvaartinspectie doen aanhouden."
Artikel II.
In artikel 17, lid 4, worden de woorden ,,eerste of tweede lid" vervangen door „eerste, tweede of vierde lid".
Artikel Hl.
Aan artikel 18 wordt een nieuw lid 2 toegevoegd, luidende: ,,2. Van een aanhouding krachtens het bepaalde in artikel 16, lid 4, kan geen beroep worden ingesteld."
Lid 2 wordt lid 3.
Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal: Bijl.: Hand. II 39/40, 326; Hand. II 39/40, bladz. 1537; Bijl.: Hand. I 39/40, 326; Hand. I 45/46, bladz. 32.
G 43
2
Artikel IV.
Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aar de nauw­ keurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, den lsten Maart 1946.
WILHELMINA.
De Minister van Scheepvaart a.i.,
DE BOOY.
Uitgegeven den negen en twintigsten Maart 1946.
De Minister van Justitie, KOLFSCHOTEN.
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953.
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
— 3 — 97
A° 1953
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 10, waarbij wordt af­ gekondigd de wet van 31 December 1052, houdende na­ dere wijziging van de Schepenwet (Staatsblad 1952, no. 678).
IN NAAM DER KONINGIN.'
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande wet:
N ° 9 8
WIJ JULIANA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDER­ LANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Schepenwet (Wet van 1 Juli 1909, Stb. 219, het laatst gewijzigd bij de Wet van 19 Juli 1950, Stb. K. 300), in over­ eenstemming te brengen met de bepalingen van het interna­ tionale Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1948, goedgekeurd bij de Wet van 22 December 1949 (Stb. J. 586), alsmede enige verdere wijzigingen in de Schepenwet aan te brengen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I
De Schepenwet wordt gewijzigd als volgt:
1
In artikel 1, eerste lid, worden na „Onze Minister" de woor­ den „Onze Minister met de uitvoering van deze wet belast" vervangen door: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;.
2
In artikel 1, na „passagiers", worden de woorden „allen, die tegen vergoeding aan boord worden vervoerd" vervangen door: alle personen aan boord, met uitzondering van:
1°. de kapitein en de schepelingen; 2°. andere personen, die in welke hoedanigheid ook, aan boord ten behoeve van het schip in dienst of tewerkgesteld zijn;
Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal: Bijl. Hand. II 52/53, 2871; Hand. II 52/53, bladz. 3407' Bijl. Hand. I 52/53, 2871; Hand. I 52/53, bladz. 3015.
3°. kinderen, die op de dag van inscheping de leeftijd van een jaar nog niet hebben bereikt.
3
In artikel 2, eerste lid, wordt het onder « bepaalde ge­ lezen: schepen in openbare dienst van het Rijk en troepentransportschepen;.
4
In artikel 2 wordt het onder d bepaalde gelezen: Plelz.ie'"~ vaartuigen, welke uitsluitend als zodanig worden gebezigd, voorzover zij geen passagiers tegen vergoeding vervoeren,.
5
In artikel 2 wordt het onder g bepaalde gelezen: schepen, welke varen met een Surinaamse zeebrief.
6
In artikel Ibis wordt inplaats van „krachtens de in Nederlandsch-Indië of Suriname geldende bepalingen gelezen, krachtens de in Suriname geldende bepalingen.
7
De laatste zin van artikel Ibis vervalt.
8
In artikel 3, eerste lid, wordt het onder d bepaalde gelezen.
een radiotelegrafie-veiligheidscertificaat, een radiotelefonieveiligheidscertificaat, een uitrustingscertificaat, een certificaat voor de houtvaart, een certificaat voor veevervoer of een certi­ ficaat van vrijstelling voor de bij algemene maatregel van be­ stuur aan te wijzen schepen.
9
1 In artikel 4 wordt het onder g bepaalde gelezen: de radiotelegraaf- en radiotelefooninrichting bedrijfsklaar zijn;.
10
In artikel 4 wordt de letter van het onder l bepaalde gewij­ zigd in een o; het onder o bepaalde wordt gelezen: — indien het schip een passagiersschip is — niet meer passagiers zijn in­ gescheept dan blijkens het veiligheidscertificaat geoorloofd is de alarmrol bekend is gemaakt, de voorgeschreven appels z n gehouden en op duidelijke wijze de nodige aanwijzingen zijn aangebracht betreffende de plaatsen, waar de reddingmiddelen zijn opgeborgen of geplaatst, hoe deze plaatsen zijn te bereiken en hoe de reddingmiddelen moeten worden gebruikt,.
11
Vóór het aldus onder o bepaalde wordt ingevoegd: /. de voorgeschreven stabiliteitsgegevens aan boord zijn; m. de met betrekking tot oorlog of oorlogsgevaar gegeven voorschriften in acht zijn genomen;
n. de met betrekking tot het vervoer van vee gegeven voor­ schriften in acht zijn genomen.
12
In artikel 5, eerste lid, onder c, wordt in plaats van „vrijboord" gelezen: minimum vrijboord.
13
Het vierde lid van artikel 6 wordt gelezen: Voor het onderzoek van schepen en voor verdere werkzaamheden, nodig voor de afgifte van certificaten, worden naar een door Onze Minister te stellen tarief kosten berekend, voorzover dat onder­ zoek en die werkzaamheden niet door een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux zijn verricht.
14
Het vijfde lid van artikel 6 vervalt.
15
In artikel 8, eerste lid, wordt inplaats van „ambtenaren in Nederlandsch-Indië of Suriname" gelezen: ambtenaren in Suriname.
16
In artikel 9, eerste lid, onder ƒ, wordt na het woord „schepen" ingevoegd: en vliegtuigen.
17
In artikel 9 wordt de punt aan het slot van het eerste lid vervangen door een punt-komma, waarna wordt toegevoegd:
k. zorg te dragen, dat de met betrekking tot oorlog of oorlogsgevaar gegeven voorschriften worden nageleefd;
/. zorg te dragen, dat de met betrekking tot het vervoer van vee gegeven voorschriften worden nageleefd.
18
In artikel 26, derde lid, wordt een komma geplaatst na het woord „machinist" en wordt inplaats van „of radiotelegrafist" gelezen: radiotelegrafist of radiotelefonist.
19
In artikel 26bis, derde lid, wordt een komma geplaatst na het woord „machinist" en wordt inplaats van „of radiotele­ grafist" gelezen: „radiotelegrafist of radiotelefonist.
20
In artikel 27, derde lid, vervallen de woorden „of onder een artikel van soortgelijke strekking van eene Nederlandsch-Indische algemeene verordening".
21
In artikel 28, derde lid, wordt inplaats van „ambtenaren in Nederlandsch-Indië of Suriname" gelezen: ambtenaren in Suriname.
22
Het opschrift van Hoofdstuk IV, § 2, wordt gelezen: Onge­ schiktheid van kapiteins, stuurlieden, machinisten, radiotele­ grafisten of radiotelefonisten.
23
In artikel 34 wordt telkens na de woorden „machinist" of „machinisten" een komma geplaatst en wordt telkens inplaats van „of radiotelegrafist" onderscheidenlijk „of radiotelegra­ fisten" gelezen: „radiotelegrafist of radiotelefonist" onder­ scheidenlijk „radiotelegrafisten of radiotelefonisten".
24
In artikel 36, eerste lid, wordt na de woorden „machinisten" en „machinist" een komma geplaatst en wordt inplaats van „of radiotelegrafisten" en „of radiotelegrafist" gelezen: „radio­ telegrafisten of radiotelefonisten" onderscheidenlijk „radiotele­ grafist of radiotelefonist".
25
In artikel 48 wordt telkens na het woord „machinist" een komma geplaatst en wordt telkens inplaats van „of radio­ telegrafist" gelezen: radiotelegrafist of radiotelefonist.
26
ln artikel 49, derde lid, wordt inplaats van „in NederlandschIndië of Suriname" gelezen: in Suriname.
27
In artikel 54bis, onder d, wordt inplaats van „artikel 9, eerste lid onder e, f en g" gelezen: artikel 9, eerste lid onder e, f, g, k of l.
28
In artikel 63 wordt telkens inplaats van „in NederlandschIndië, Suriname of de Nederlandse Antillen" gelezen: in Suri­ name of de Nederlandse Antillen.
29
In artikel 67, eerste lid, wordt inplaats van „de radio-telegrafie en de passagiersschepen" gelezen: de radio-telegrafie en -telefonie, de passagiersschepen en het vervoer van vee.
30
In artikel 70, eerste lid, wordt in plaats van „in dienst van het Rijk" gelezen: „in openbare dienst van het Rijk" en wordt aan het slot na het woord „zee" ingevoegd: dan wel op of in de nabijheid van de kust van de Nederlandse Antillen of in een haven van dat Rijksdeel.
Artikel II
Deze wet treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauw­ keurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te Sankt Anton, 31 December 1952.
JULIANA.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
J. ALGERA.
De Minister voor Uniezaken
en Overzeese Rijksdelen,
W. J. A. KERNKAMP.
Uitgegeven de drie en twintigste Januari 1953.
De Minister van Justitie, L. A. DONKER.
"eelt de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953.
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
- 3 — 98
A" 1953 N° 99
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 11, bepalende de op­ neming in het Publicatieblad van het Koninklijk Besluit van 12 Februari 1952, houdende aanwijzing van de krachtens de Schepenwet erkende particuliere onderzoekingsbureaux.
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen, Gelezen:
de brief dd. 5 December 1952 no. 35421/821 Doss. 17o4, Afdeling Suriname en Nederlandse Antillen, van de heer Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen;
HEEFT GOEDGEVONDEN:
Te bepalen, dat het Koninklijk Besluit van 12 Fe­ bruari 1952, houdende aanwijzing van de krachtens de Schepenwet erkende particuliere onderzoekingsbureaux (Staatsblad no. 69) nevens dit besluit in het Publicatie­ blad zal worden bekendgemaakt.
Willemstad, de 25ste Juni 1953. De Gouverneur voornoemd, STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
BESLUIT van 12 Februari 1952, houdende aanwijzing van de krachtens de Schepenwet erkende particuliere onderzoekingsbureaux.
WIJ JULIANA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, enz., enz., enz.
Gelet op artikel 7, lid 1, van het Schepenbesluit;
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 5 Februari 1952, No. 315292 Z/121/121/2 Directoraat-Generaal van Scheepvaart;
Hebben goedgevonden en verstaan:
met ingang van 1 Maart 1952:
le. in te trekken het Koninklijk besluit van 28 October 1943 (Staatsblad No. D 41);
2e. aan te wijzen als door Ons krachtens de Schepen­ wet erkende particuliere onderzoekingsbureaux:
a. Lloyd's Register of Shipping, united with The British Corporation Register, te Londen;
b. Bureau Veritas, Régistre International de classification des navires, te Parijs;
c. Det Norske Veritas, te Oslo; d. The American Bureau of Shipping, te New York; e. Germanischer Lloyd, te Berlijn. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staats­ blad zal worden geplaatst.
Soestdijk, 12 Februari 1952.
JULIANA.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
H. H. WEMMERS.
Uitgegeven de veertiende Maart 1952.
De Minister van Justitie, H. MULDERIJE.
— 2 — 99
A° 1953 N° 100
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 12, waarbij wordt afgekondigd het Besluit van den 11 den December 1932, tot vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuui als bedoeld in artikel 10 van de Schepenwet (Staatsblad 1932, no. 620).
IN NAAM DER KONINGIN.'
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande algemene maatregel van bestuur:
(N • 620i) H E S L U I T van den 17den December 1932, tot vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuur als bedoeld in artikel 10 van de Schepenwet.
WIJ WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER
NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van i December 1932, La. F.F., afdeeling Vervoer en Mijnwezen;
Den Eaad van State gehoord (advies van 13 December 1932 n°. 36);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 15 December 1932, La. G.G., afdeeling Vervoer- en Mijnwezen;
Gelet op artikel 10 van de Schepenwet;
Hebben goedgevonden en verstaan:
met ingang van den dag, waarop de wet van den 31sten December 1931 (Staatsblad n°. 587) in werking treedt, met intrekking van het Koninklijk besluit van den 22sten September 1909 (Staatsblad n°. 316), het laatst gewijzigd bij het Konink­ lijk besluit van den 21sten December 1928 (Staatsblad n°. 494) vast te stellen de navolgende instuctie voor de in artikel 10 der Schepenwet bedoelde ambtenaren.
Artikel 1.
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder „Onzen Minister , Onze Minister met de uitvoering van de Schepenwet belast.
Artikel 2.
1 De ambtenaren van de scheepvaartinspectie dragen den titel van inspecteur generaal, inspecteur, adjunct-inspecteur, expert, adjunct-expert, scheepsbouwkundig adviseur en scheeps
bouwkund 8^8^^ generaal) verder genoemd hoofd van de
scheepvaartinspectie, is verantwoordelijk voor en belast met e algemeene leiding van den dienst der scheepvaartinspectie, onde
hevelen van Onzen Minister.
3 De scheepsbouwkundig adviseur, de scheepsbouwkundig ingenieur en de door Ons, krachtens artikel 10, lid 2, der Schepen­ wet ter beschikking gestelde ambtenaren van andere dienst­ takken, zijn rechtstreeks werkzaam onder de bevelen van het
hoofd van de scheepvaartinspectie. .
Aan het hoofd van de scheepvaartinspectie worden overigens
de noodige ambtenaren toegevoegd. , ,
4 Het hoofd van de scheepvaartinspectie, de aan dezen toe­ gevoegde ambtenaren, de scheepsbouwkundig adviseur en de scheepsbouwkundig ingenieur he.bben hunne standplaats
Onze" Minister wijst eiken ambtenaar van de scheepvaart­ inspectie, met uitzondering van die in het vorige lid genoemd, eene standplaats aan.
Artikel 3.
1 De ambtskring van het hoofd van de scheepvaartinspectie en de aan dezen toegevoegde ambtenaren omvat het geheele Rijk.
2 Onze Minister wijst eiken ambtenaar van de scheepvaart­ inspectie, met uitzondering van het hoofd van de scheePvaa ; inspectie en de aan dezen toegevoegde ambtenaren, het onder zijn ambtskring vallende district of de onder zijn ambtskr.n0
vallende districten aan. . , ,
3. De bemoeiingen van de in het vorige lid ^doelde ambte­ naren strekken zich uit over alle schepen, wel'ke m het :hun aangewezen district of de hun aangewezen districten thuis
hooren of zicli alclsi&r bövindön*
4 De in artikel 10 van de Schepenwet bedoelde ambtenare
bezitten eene algemeene bevoegdheid tot toezicht en tot het opsporen van overtredingen van de Schep wet en van hare uitvoeringsbepalingen, die van de scheepvaartinspectie mede tot het uitvoeren van artikel 16 der Schepenwet,
620
2
3 620
ten aanzien van alle schepen, waar deze zich ook bevinden, hetzij in het binnenland, hetzij in het buitenland.
5. Ten aanzien van schepen, welke zich in het buitenland bevinden, geschiedt het uitoefenen van toezicht en het opsporen van overtredingen van de Schepenwet en van hare uitvoerings­ bepalingen, zoomede de uitvoering van artikel 16 dier wet, door het hoofd van de scheepvaartinspectie of, ingevolge diens bijzon­ dere opdracht, door de ambtenaren van de scheepvaartinspectie of, met uitzondering van de uitvoering van artikel 16 bovenge­ noemd, door de krachtens artikel 10, lid 2, van de Schepenwet ter beschikking gestelde ambtenaren.
Artikel 4.
De ambtenaren van de scheepvaartinspectie leggen bij de aan­ vaarding hunner bediening in handen van Onzen Commissaris in de provincie, waarin hunne standplaats is gelegen, den eed of de belofte af, dat zij de plichten hunner bediening getrouw zullen vervullen.
Artikel 5.
1. Behoudens het bepaalde in artikel 61, lid 3, van het Alge­ meen Rijksambtenarenreglement mogen de ambtenaren van de scheepvaartinspectie, tenzij met bijzondere schriftelijke vergun­ ning van Onzen Minister:
a. geen particuliere betrekking waarnemen, onder welke be­ naming of van welken aard ook, en
b. geen opdracht aanvaarden tot het verrichten van werk­ zaamheden ten behoeve van derden.
2. De in artikel 10 van de Schepenwet bedoelde ambtenaren mogen rechtstreeks noch middellijk deelnemen aan scheepvaartof aanverwante ondernemingen.
Artikel 6.
1. Voor het toezicht, met uitzondering van dat op de zeevisschersvaartuigen, welke thuis behooren in Noord-Holland, behalve de eilanden Vlieland en Terschelling, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant, worden drie districten gevormd, onderscheidenlijk omvattende:
1°. Noord-Holland, behalve de eilanden Vlieland en Ter­ schelling, Zuid-Holland benoorden de spoorlijn Leiden—Utrecht en Utrecht;
2» Zuid-Holland bezuiden de spoorlijn Leiden—Utrecht, Zeeland, Noord-Brabant, Limburg en Gelderland met uitzonde­ ring van de Zuiderzeeplaatsen;
3» Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel <le Zuider­ zeeplaatsen in Gelderland, benevens de eilanden Vlieland en Terschelling.
2 Yoor het toezicht op de zeevisschersvaartuigen, welke
thuis behooren in Noord-Holland, behalve de eilanden Vlieland en Terschelling, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant, wordt een afzonderliik — vierde — district gevormd.
3. Het hoofd van de scheepvaartinspectie is bevoegd in
bijzondere gevallen:
a aan ambtenaren van het eerste, tweede en derde district het'toezicht op te dragen op tot het yierded^trictbehoorende visschersvaartuigen in plaatsen, binnen het district, waarin hu standplaats is gelegen;
b aan ambtenaren van het vierde district het toezicht op te dragen op schepen, geen visschersvaartuigen zijnde, ln van de onder a bedoelde districten, waarin hunne standplaats
is gelegen.
Artikel 7.
1. Het toezicht wordt uitgeoefend onder leiding van een door
-ï'*£fsü2ïs rrx t-
van het hoofd van de scheepvaartinspectie.
Artikel 8.
Het hoofd ».» de ,eheepv«.rtiu.peetie tawe».»
»iei
dUtric, d.a rij b«2dSiett\»LrmWe« d5t
hoofd stellen.
4 620
Artikel 9.
1. De ambtenaren van de scheepvaartinspectie houden door­ loopend toezicht op den toestand, waarin de schepen, waarover hunne bevoegdheid zich uitstrekt, zich bevinden, op hunne uit­ rusting, belading en bemanning, in zooverre het toezicht op deze zaken bij en krachtens de Schepenwet is voorgeschreven.
2. Voor de uitoefening van het in het vorige lid bedoelde toezicht begeven zij zich op ongezette tijden aan boord der aan het toezicht onderworpen schepen en op de werven en in de dokken, waar deze schepen zich bevinden.
3. Zij overtuigen zich of de schepen op merkbare wijze in sterkte zijn achteruitgegaan, dan wel schade hebben beloopen en of herstellingen op afdoende wijze en met deugdelijk mate­ riaal worden en zijn verricht.
4. Zij overtuigen zich of is of zal worden voldaan aan de voorschriften, in artikel 4 der Schepenwet bedoeld of krachtens artikel 5 dier wet gesteld of gegeven.
5. Zij zijn bevoegd zich alle in het Schepenbesluit genoemde voorwerpen te doen vertoonen, inzage te nemen van de dag­ boeken, van de registers van waarnemingen betreffende kom­ passen en tijdmeters, van de certificaten en bewijzen, afgegeven bij het onderzoeken van lantaarns, instrumenten, enz. en in het algemeen van alle bescheiden, welke kunnen dienen om te beoordeelen, of de voorschriften worden nageleefd.
6. Ter juiste beoordeeling en toepassing van het voorkomende in. Hoofdstuk IV van het Schepenbesluit zal zoo noodig, en meer in het bijzonder op scheepsbouwkundig gebied, het advies van den scheepsbouwkundig adviseur of van diens vervanger worden ingewonnen.
"l • ^ -"-n geval van twijfel of de voorschriften van de artikelen 71, '2 en 75 van het Schepenbesluit behoorlijk worden nage­ leefd, wordt door hen de voorlichting ingeroepen van den Direc­ teur van eene der Filiaalinrichtingen van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut of van personen, die door Onzen Minister zijn aangewezen als bevoegd om kompassen te controleeren.
8. Zij doen van tijd tot tijd de scheepsbooten te water bren­ gen en brandbluschmiddelen en lensinrichtingen te werk stellen cm zich van de goede werking te overtuigen.
9. De ambtenaren van andere diensttakken gedragen zich naar de in de leden 1 tot en met 5 gegeven voorschriften, met dien
5 620
verstande, dat zij hunne bemoeiingen slechts uitstrekken tot de werkzaamheden, waarvoor zij zijn aangewezen.
Artikel 10.
1. Bemerkt een ambtenaar, dat aan een of meer voorschrif­ ten niet is voldaan, dan maakt hij den kapitein hierop opmerk­ zaam.
2. Blijkt hem uit het ontvangen antwoord, dat het voor­ nemen niet bestaat aan de opmerking gevolg te geven, is de tijd van vertrek van het schip zoo na op handen, dat wellicht de tijd hiervoor zal ontbreken, of ziet hij bij een nader bezoek, dat er nog geen gevolg aan gegeven is, dan handelt hij onverwijld over­ eenkomstig het bepaalde in artikel 15 van de Schepenwet door hiervan kennis te geven aan zijn onmiddellijken chef.
Artikel 11.
1. De ambtenaren zijn verplicht van alle belangrijke zaken, welke zich bij hunne inspecties voordoen, aanteekening te houden en daarvan geregeld mededeeling te doen aan hun onmiddel­ lijken chef. , ...
2. De districtshoofden zenden maandelijks een afschrift van hunne aanteekeningen en van die der onder hunne bevelen dienende ambtenaren aan het hoofd van de scheepvaartinspectie.
Artikel 12.
1. De districtshoofden zien toe op de nauwgezette plichts­ betrachting van de onder hunne bevelen gestelde ambtenaren.
2. Hiertoe begeven zij zich ook aan boord van de schepen, op de werven en in de dokken, waar zich onder toezicht staande schepen bevinden. , 3. Door tusschenkomst van de onder hunne bevelen gestelde
ambtenaren en door andere doeltreffende middelen zorgen zij steeds op de hoogte te blijven van den toestand van de schepen, welke zich binnen hun district bevinden.
4 Indien een schip uit hun district naar een ander wordt overgebracht, worden de van dit schip beschikbare gegevens aan het betrokken districtshoofd overgegeven, waarbij op bijzonder­ heden wordt gewezen.
Artikel 13.
Wanneer een districtshoofd van oordeel is, dat het noodig zal zijn een schip te dokken of op andere wijze droog te zetten,
6 620
geeft hij hiervan zoo tijdig mogelijk kennis aan den eigenaar en den kapitein, opdat dezen hiermede rekening kunnen houden bij het regelen der werkzaamheden.
Artikel 14.
Wanneer een districtshoofd verneemt, dat in de gevallen, be­ doeld in artikel 10, 1ste lid, meeningsversehil bestaat tusschen den ambtenaar en den kapitein of den eigenaar, dan stelt hij zich op de hoogte en tracht overeenstemming te bereiken ten einde verdere moeilijkheden te voorkomen.
Artikel 15.
1. Wanneer een ambtenaar van de scheepvaartinspectie, die werkzaam is gesteld onder de bevelen van een districtshoofd, meent, dat gevaarlijke stoffen op ongeoorloofde wijze zijn ge­ laden of dat door ondoelmatige belading de stabiliteit van het schip gevaar loopt, vraagt hij de machtiging van dat districts­ hoofd om de lading, geheel of gedeeltelijk te doen lossen, of om eene stabiliteitsproef te doen nemen. Het districtshoofd kan ook uit eigen beweging hiertoe overgaan.
2. Tot het nemen van eene stabiliteitsproef, hetzij met het ledige, hetzij met het geladen schip, zal intusschen niet worden overgegaan, voordat de scheepsbouwkundig adviseur of diens vervanger is geraadpleegd.
3. In de in het eerste lid bedoelde gevallen, zoomede in het geval, bedoeld in artikel 13, doet het districtshoofd onverwijld mededeeling aan het hoofd van de scheepvaartinspectie. Hierbij vermeldt hij tevens, of van de zijde van den eigenaar of van den kapitein tegen de lastgeving bezwaar is gemaakt. Is dit geschied, dan gaat hij niet tot de uitvoering over, voordat de beslissing van het hoofd van de scheepvaartinspectie is ontvangen, of voor het geval beroep is ingesteld, voordat omtrent dit beroep is beslist.
Artikel 16.
De districtshoofden zijn verplicht van alle voorvallen met betrekking tot het toezicht binnen hun district nauwkeurig aanteekening te houden of te doen houden in hiervoor aangelegde registers.
7 620
620 8
Artikel 17.
1. Jaarlijks vóór 1 Mei zendt het hoofd van de scheepvaart­ inspectie aan Onzen Minister een gedrukt verslag betreffende de werking en de toepassing van de wettelijke voorschriften en den gang van den dienst in de districten, aangevuld met statis­ tische opgaven.
2. Telkenmale wanneer door het hoofd van de scheepvaart­ inspectie vrijstelling wordt verleend van het naleven van een of meer bepalingen van het Schepenbesluit, wordt daarvan door hem onder opgave der gronden aan Onzen Minister verslag uit­ gebracht.
Artikel 18.
1. De districtshoofden zijn gemachtigd om, voor zoover hun district betreft, binnenslands die reizen te doen, welke voor eene goede uitoefening van den dienst der scheepvaartinspectie nood­ zakelijk zijn.
2. De scheepsbouwkundig adviseur, de scheepsbouwkundig ingenieur en de ambtenaren van andere diensttakken zijn ge­ machtigd, de laatsten voor zoover den dienst der scheepvaart­ inspectie betreft, binnenslands die reizen te doen, welke voor de goede uitoefening van den hun opgedragen dienst nood­ zakelijk zijn.
3. Het hoofd van de scheepvaartinspectie kan de hem toe­ gevoegde ambtenaren en de districtshoofden kunnen de onder hunne bevelen staande ambtenaren, indien noodzakelijk, mach­ tigen tot een gelijk doel.
4. Yoor reizen buiten Nederland voor den dienst der scheep­ vaartinspectie moet de toestemming van Onzen Minister of van het hoofd van de scheepvaartinspectie zijn verkregen.
Artikel 19.
1. Het hoofd van de scheepvaartinspectie en de districts­ hoofden behoeven voor elke afwezigheid van hunne standplaats, welke niet met den dienst in verband staat en langer dan acht dagen duurt, verlof van Onzen Minister.
2. Een districtshoofd is bevoegd aan de ambtenaren, onder zijne bevelen werkzaam, een verlof tot afwezigheid van ten hoogste vier dagen te verleenen, evenwel behoudens goedkeuring van het hoofd van de scheepvaartinspectie.
3. Het hoofd van de scheepvaartinspectie is bevoegd, met inachtneming van hefc bepaalde in lid 1, aan de ambtenarek van de scheepvaartinspectie verlof tot afwezigheid te verleenen en zelf verlof tot afwezigheid van ten hoogste acht dagen te nemen, dit laatste evenwel behoudens goedkeuring van Onzen Minister.
4. De aanvragen om verlof tot afwezigheid van de ambte­ naren, onder de bevelen van een districtshoofd werkzaam, ge­ schieden door diens tusschenkomst, die van de districtshoofden voor een langeren duur dan acht dagen, door tusschenkomst van het hoofd van de scheepvaartinspectie.
5. I)e verloven van de ambtenaren van andere diensttakken worden verleend volgens de bij die diensttakken geldende rege­ lingen, nadat te voren het hoofd van de scheepvaartinspectie heeft verklaard uit hoofde van de belangen van den dienst der scheepvaartinspectie tegen een bepaald verlof geen bezwaar te hebben.
6. Bij afwezigheid van het hoofd van de scheepvaartinspectie zal de hem toegevoegde inspecteur als zijn vervanger optreden.
Artikel 20.
1. De ambtenaren, bedoeld in artikel 10 van de Schepen­ wet, doen, onverminderd het bepaalde bij de artikelen 157 en 159 van het Wetboek van Strafvordering, een afschrift van de door hen opgemaakte processen-verbaal — de ambtenaren onder de bevelen van een districtshoofd werkzaam, door diens tus­ schenkomst — toekomen aan het hoofd van de scheepvaart­ inspectie.
2. Op gelijke wijze wordt zoo mogelijk het gevolg, dat een proces-verbaal heeft gehad, ter kennis van het hoofd van de scheepvaartinspectie gebracht.
Artikel 21.
Bij de uitoefening van hun ambt zijn de ambtenaren, bedoeld in artikel 10 van de Schepenwet, steeds voorzien van eene hun door Onzen Minister af te geven legitimatiekaart.
Artikel 22.
De in artikel 81, onder a en c, van het Algemeen Rijksambte­ narenreglement genoemde straffen kunnen door het hoofd van de scheepvaartinspectie worden opgelegd; die genoemd onder j en k van dat artikel worden opgelegd door het gezag, dat be
9 620
voegd is tot benoeming tot het door den betrokkene bekleede ambt, en de overige in dat artikel genoemde straffen door Onzen Minister.
Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. *
's-Gravenhage, den 17den December 1932.
W I L H E L M I N A .
Dc Minister van Waterstaat,
P . J . R E Y M E R .
Uitgegeven den zeven en twintigsten December 1932.
De Minister van Justitie,
J. D O N N E R .
10 620
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953.
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
— 3 — 100
A° 1953 N° 101
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 13, waarbij wordt afgekondigd het Besluit van 21 Octobcr 1952, houdende, wijziging van het Koninklijk Besluit van 11 December 1932 Stbl. 620, tot vaststelling van een algemene maat­ regel van bestuur, als bedoeld in artikel 10 van de Sche­ penwet (Staatsblad 1952, no. 506).
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande algemene maatregel van bestuur:
WIJ JULIANA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Op de voordracht van Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat van 23 Januari 1951, no. 266.906/J„ Directoraat-Generaal van Scheepvaart, en voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen en de Mi­ nister zonder Portefeuille L. Götzen van 28 Februari 1951, Afdeling Suriname en Nederlandse Antillen, no. 14;
Gelet op artikel 10 van de Schepenwet;
Overwegende dat het in verband met de invoering van de wet van 19 Juli 1950 (Stb. K 300), houdende nadere wijziging van de Schepenwet, noodzakelijk is tevens wijzigingen aan te brengen in het Koninklijk besluit van 17 December 1932 {Stb. 620);
De Landsregering van de Nederlandse Antillen gehoord (advies van 9 Februari 1952, no. 10229/39);
De Raad van State gehoord (advies van 13 Maart 1951, no. 24);
Gezien het nader rapport van Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat van 8 October 1952, no. 320.648/J/95/95/10 DirecL°rf^eneraal ScheePvaart' en voor Uniezaken en Overzeese S«UetenoVa31191 ^ AfdeUn8 Suriname en Nederlandse
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel I
Het Koninklijk besluit van 17 December 1932, Stb. 620 wordt gewijzigd als volgt:
a. Na artikel 1 wordt een nieuw artikel la ingevoegd, luidende: * b e p a a l d e i n d e a r t i k e l e n 4 , 5 , e e r s t e l i d , 1 8 , 1 9 2 1 e n 2 2 HܰM , fslu,U isAnie.t van toepassing op de door de Gouverneur van de Nederlandse Antillen benoemde ambtenaren van de scheepvaart
inspectie. De in die artikelen behandelde onderwerpen worden, voor­ zone' het betreft de door de Gouverneur van de Nederlandse An­ tillen benoemde ambtenaren, geregeld bij Landsverordening,
2 De in de artikelen 2, vijfde lid, 3, tweede üd, en 7 omschreven aanwijzingen worden, voorzover het betreft de door de van de Nederlandse Antillen benoemde ambtenaren, gedaan door de Gouverneur van de Nederlandse Antillen,
b. In artikel 2 wordt telkens na „adviseur" ingevoegd: , scheeps­ bouwkundig hoofdingenieur.
c In artikel 3, eerste lid, worden de woorden „het gehele Rijk vervangen door: Nederland en de Nederlandse Antillen. Aan het eerste lid wordt aan het slot de volgende zin toegevoegd:
De door de Gouverneur van de Nederlandse Antillen benoemde ambtenaren zijn uitsluitend werkzaam in het gebied van de Ned landse Antillen.
d. Artikel 6, eerste lid, wordt gelezen: 1 Voor het toezicht, met uitzondering van dat op de zeevissersvaartuigen, welke thuisbehoren in Noord-Holland, Zuld"H°1^' Zeeland en Noord-Brabant, worden vier districten gevormd, ond scheidenlijk omvattende:
1°. Noord-Holland, Zuid-Holland benoorden de spoorlijn Lei­ den—Utrecht, Utrecht, Noord-Brabant beoosten de spoorlijn s-He togenbosch—Tilburg, Gelderland en Limburg;
2° Zuid-Holland bezuiden de spoorlijn Leiden—Utrecht, Zee­ land, Noord-Brabant bewesten de spoorlijn s-Hertogenbosch Hl
burg'» ..
3". Groningen, Friesland, Drente en Overijssel, 4°. de Nederlandse Antillen.
e. Artikel 6, tweede lid, wordt gelezen: 2 Voor het toezicht op de zeevissersvaartuigen, welke thuisbe
horen in Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant, wordt een afzonderlijk vijfde district gevormd.
ƒ. In artikel 6, derde lid, wordt onder a en b „vierde" vervangen door „vijfde".
o m artikel 8 worden na „aan de ambtenaren toegevoegd de woorden „van de ^districten 1, 2, 3 en 5", terwijl „der wordt ver­ vangen door „dier".
h. Aan artikel 15 wordt een vierde lid toegevoegd, luidende: 4 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid en de laatste zin van het derde lid, kan het districtshoofd in de Nederiandse An-j tillen nalaten de scheepsbouwkundig adviseur te raadplegen, onder scheidenlijk een beslissing van het hoofd van de scheepvaartinspectie..
3i wachten, indien daardoor naar zijn mening ongewenst opont­ houd zou ontstaan.
i. In artikel 18, tweede lid, wordt na „adviseur" ingevoegd: de scheepsbouwkundig hoofdingenieur.
Artikel II
Dit besluit treedt in werking tegelijkertijd met de wet van 19 Juli 1950, Stb. K 300.
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uit­ voering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.
Soestdijk, 21 October 1952.
r> • . T, , JULIANA. Ue Minister van Verkeer en Waterstaat,
J ALGERA.
De Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen,
W. J. A. KERNKAMP.
Uitgegeven de achttiende November 1952.
De Minister van Justitie, L. A. DONKER.
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953.
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
- 3 — 101
A° 1953 N° 102
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 14, waarbij wordt afgekondigd het Besluit van den llden December 1932, tot uitvoering van artikel 22 en van artikel 23, 8ste en 9de lid, der Schepenwet (Staatsblad 1932, no. 621).
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande algemene maatregel van bestuur:
(N • 621.) B E S L U I T van den 17den December 1932,
tot uitvoering van artikel 22 en van artikel 23, 8ste en 9de lid, der Schepenwet.
WIJ WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER
NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAD, ENZ., ENZ., ENZ.
Overwegende, dat het ter uitvoering van artikel 22 en van artikel 23, 8ste en 9de lid, der Schepenwet noodig is:
1 . nadere regelen vast te stellen, bij de behandeling van bij den voorzitter van den Baad voor de scheepvaart ingestelde beroepen in acht te nemen;
2°. den werkkring en de bevoegdheden van den voorzitter, de ieden en den secretaris van den Raad voor de scheepvaart, zoomede van hunne plaatsvervangers te regelen-;
3°. den werkkring en de bevoegdheden te regelen van het hoofd en van andere ambtenaren van de scheepvaartinspectie in verband met hunnen arbeid bij den Raad voor de scheep­ vaart ; r
Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 7 December 1932, La. E.E., afdeeling Vervoer- en Mijnwezen;
Den Raad van State gehoord (advies van 13 December 1932 n°. 35);
Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Waterstaat \an 15 December 1932, La. H.H., afdeeling Vervoer- en Miinwezen; 1
Hebben goedgevonden en verstaan;
io?ïet,Ó?gan? ,VBn den dag' waaroP de Wet van 31 December vol (Staatsblad n°. 587) tot wijziging van de Schepenwet in werking treedt,
a m te trekken Ons besluit van den 5den October 1909 (Staatsblad n°. 333), gewijzigd bij Ons besluit van den 28sten oeptember 1914 (Staatsblad n°. 465);
b . vast te stellen de ondervolgende regelen, als bedoeld bij artikel 22 en bij artikel 23, 8ste en 9de lid, der Schepenwet.
Artikel 1.
1. Het beroepschrift, bedoeld in artikel 21 der Schepenwet, moet bevatten den naam en de voornamen voluit, het beroep en de woonplaats van den appellant, moet door hem of zijn gemachtigde onderteekend zijn en moet inhouden de vermelding van een adres, waaraan voor hem bestemde exploiten kunnen worden beteekend of kennisgevingen kunnen worden toegezonden of bezorgd.
2. Het beroepschrift moet aangeboden of toegezonden worden aan den secretaris van den Raad voor de scheepvaart, die het, na daarop den datum van ontvangst te hebben vermeld, dade­ lijk doet toekomen aan den voorzitter van den Raad voor de scheepvaart of, bij diens ontstentenis, aan een der plaatsver­ vangende voorzitters.
Artikel 2.
1. De voorzitter bepaalt vervolgens plaats, dag en uur, waarop door hem de zaak zal worden behandeld en wijst tegelijkertijd de leden van den Raad aan, die hij daarbij zal raadplegen.
2. De secretaris is verplicht de plaats, den dag en het uur van de zitting mede te deelen aan den appellant, aan den ambtenaar of aan de commissie, van wiens of wier beslissing of voorschrift beroep is ingesteld, aan de voormelde leden van den Raad en aan het hoofd van de scheepvaartinspectie, indien deze niet is de ambtenaar, van wiens beslissing of voorschrift beroep is ingesteld. ..
3. Deze kennisgeving geschiedt aan den appellant, hetzij DIJ aangeteekenden brief, hetzij bij telegram; aan de overige per­ sonen en aan de commissie bij brief, telegram of telefoon.
Artikel 3.
Ter zitting is de secretaris van den Raad tegenwoordig en bij diens ontstentenis de plaatsvervangende secretaris of een door den voorzitter als secretaris aan te wijzen lid van den Raad.
Artikel 4.
De aan getuigen en deskundigen toegelegde schadeloosstel­ lingen worden door den secretaris van den Raad uitbetaald uit
2 621
3 621
de gelden, welke hem tot dat einde ter goede rekening zullen worden gegeven.
Artikel 5.
1. De voorzitter, de gewone en buitengewone leden, de plaatsvervangende voorzitters, de plaatsvervangende leden, de secretaris en de plaatsvervangende secretaris van den Raad leggen alvorens zitting te nemen in handen van den Commis­ saris der Koningin in de provincie Noordholland defn) navol­ gende^) eed (belofte) af:
,,lk zweer (beloof), dat ik het ambt van (voorzitter, lid, enz.) van den Raad voor de scheepvaart overeenkomstig de voor­ schriften bij en krachtens de Schepenwet gegeven nauwgezet en onpartijdig zonder aanzien van personen zal waarnemen. Zoo waarlijk helpe mij God almachtig (Dit beloof ik).
2. Bij herbenoeming na eene periodieke aftreding wordt geene nieuwe eedsaflegging vereischt.
Artikel 6.
1. Wanneer een plaatsvervangende voorzitter, een gewoon, een buitengewoon of een plaatsvervangend lid, de secretaris of zijn plaatsvervanger zijne woonplaats verlaat, geeft hij daarvan zoowel als van zijne terugkomst kennis aan den voorzitter.
: In geval van tijdelijke afwezigheid van den voorzitter doet deze gelijke kennisgeving aan de plaatsvervangende voor­ zitters en aan den secretaris of, bij diens ontstentenis, aan dengenen, die dezen vervangt.
Artikel 7.
1. De secretaris is verplicht registers te houden: 1 . van de bij den Raad in onderzoek zijnde zaken; 2°. van de bij den voorzitter van den Raad ingestelde be­ roepen,
in welke registers kortelijk worden vermeld alle zaken in den rang, waarop zij worden aangebracht.
2. Aan iedere zaak wordt een afzonderlijk nummer gegevenin de registers wordt ook kortelijk aanteekening gehouden van al hetgeen verder in iedere zaak voorvalt.
3. De beide registers worden afzonderlijk en doorloopend genummerd.
4. Voorts bewaart de secretaris het archief van den Raad en van den voorzitter en is daarvoor persoonlijk aansprakelijk.
5. Van de uitgaande brieven worden door den secretaris afschriften aangehouden.
Artikel 8.
1 De zittingen worden belegd door den voorzitter of, bij diens ontstentenis, door een plaatsvervangenden voorzitter die met inachtneming van het bepaalde in artikel 23, tweede, derde en vierde lid, der Schepenwet aan den secretaris opgeeft, welke leden moeten worden opgeroepen.
2 De secretaris zorgt voor de oproeping van de leden en voor de kennisgeving aan het hoofd van de scheepvaartinspectie.
3. Indien vóór de openbare behandeling eener zaak aan deu Raad stukken worden overgelegd, welke bij de sluiting van het voorloopig onderzoek aan het hoofd van de scheepvaartinspectie onbekend waren, brengt de voorzitter die stukken vóór den aan­ vang der zitting ter kennis van het hoofd van de scheepvaart­ inspectie.
Artikel 9.
Vóór het openen der zitting wordt door den voorzitter en de aanwezige leden de presentielijst geteekend.
Artikel 10.
1. In de zittingen nemen de leden plaats naar ouderdom van dienst:
het oudst benoemde gewone lid rechts van den voorzitter; het 2de benoemde links van den voorzitter; het 3de benoemde rechts van het oudste lid; het 4de benoemde links van het tweede lid; het oudst benoemde buitengewone lid rechts van het" derde lid;
het tweede benoemde buitengewone lid links van het vierde lid en zoo vervolgens.
2. Bij gelijktijdige benoeming wordt de ouderdom van dienst geregeld naar de volgorde van het besluit van benoeming.
3. Een plaatsvervangend lid neemt zitting na den jongs benoemde van de categorie van leden, waartoe het te vervangen lid behoort.
4 621
5 621
4. Bij herbenoeming na periodieke aftreding behouden de gewone, buitengewone en plaatsvervangende leden hunnen vorigen ouderdom van dienst.
5. Het hoofd van de scheepvaartinspectie of degene, die hem vervangt, neemt plaats rechts en de secretaris links van den voorzitter na de gewone, buitengewone en plaatsvervangende leden.
6. Na sluiting van de behandeling der zaak wordt in raad­ kamer beraadslaagd en de beslising genomen.
7. Het hoofd van de scheepvaartinspectie woont de beraad­ slagingen en de beslissingen in raadkamer niet bij.
Artikel 11.
In alle zaken doet de voorzitter hoofdelijk omvraag, te be­ ginnen bij den jongstbenoemde van de buitengewone leden of, indien een van dezen wordt vervangen, bij het jongstbenoemde plaatsvervangend lid. De voorzitter brengt het laatst zijne stem uit.
Artikel 12.
1. De Baad of, indien de zaak nog niet bij den Baad in be­ handeling is, de voorzitter of diens plaatsvervanger kan een zijner leden of eene commissie uit zijn midden benoemen tot het instellen van een plaatselijk onderzoek of tot het hooren van getuigen.
2. Hij kan den secretaris of diens plaatsvervanger aan dat lid of aan deze commissie toevoegen.
Artikel 13.
Alle brieven van den Baad uitgaande worden door den voor­ zitter en den secretaris onderteekend.
Artikel 14.
Indien de Baad inzage of afschrift van administratieve be­ scheiden of inlichtingen van eenig openbaar gezag wenscht te verkrijgen, wendt hij zich daartoe tot Onzen voornoemden Minister.
Artikel 15.
1. De secretaris houdt aanteekening van hetgeen in de ver­ gaderingen van den Baad en de zittingen van den Baad en van den voorzitter wordt behandeld en vermeldt den zakelijken
621 6
inhoud van de verklaringen der getuigen en deskundigen en van de opgaven der betrokkenen en aangeklaagden.
2. Die aanteekeningen worden door den voorzitter en den secretaris vastgesteld en onderteekend.
Artikel 16.
1. De secretaris verricht voorts de werkzaamheden, hem door den voprzitter opgedragen.
2. Bij zijne ontstentenis wordt hij vervangen door den plaatsvervangenden secretaris en, bij diens ontstentenis, door een ge­ woon, buitengewoon of plaatsvervangend lid, door den voorzitter aangewezen.
3. De aanteekeningen van ter zitting van den Raad door getuigen, deskundigen, betrokkenen of aangeklaagden afgelegde verklaringen worden door dezen, na voorlezing, onderteekend.
Artikel 17.
Het hoofd van de scheepvaartinspectie of degene, die hem vervangt, heeft het recht ter zittingen van den Eaad vragen te stellen aan de getuigen, deskundigen, betrokkenen en aan­ geklaagden en zoodanige vorderingen te doen en toe te lichten nis hij noodig acht.
Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
's-Gravenhage, den 17den December 1932.
W I L H E L M I N A .
De Minister van Waterstaat,
P . 3 . R E Y M E R .
Uitgegeven den zeven en twintigsten December 1932.
De Minister van Justitie,
j r . D O N N E R .
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
— 3 102
A° 1953 N° 103
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 15, waarbij wordt afgekondigd liet Besluit van den J^den Maart 1935, tot wijziging van het Koninklijk Besluit van den 11 den De­ cember 19o2 (Staatsblad no. 621) tot uitvoering van ar­ tikel 22 en van artikel 23, 8ste en 9de lid, der Schevenwet.
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande algemene maatregel van bestuur:
(N • 10£)«) B E S L U I T v a n d e n é d e n M a a r t 1 9 3 5 ,
tot wijziging van het Koninklijk besluit van den 17den December 1932 (Staatsblad n°. 621), tot uitvoering van artikel 22 en van artikel 23, 8ste en 9de lid, der Schepenwet.
WIJ WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER
NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Waterstaat a.i., van 13 Februari 1935, La. C, afdeeling Ver­ voer- en Mijnwezen;
Gelet op de artikelen 43 en 74 van de Schepenwet;
Den Raad van State gehoord, advies van 19 Februari 1935, n°. 44;
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister \an 25 Februari 1935, La. D, afd. Vervoer- en Mijnwezen;
Hebben goedgevonden en verstaan:
te bepalen, dat het Koninklijk besluit van den 17den Decem­ ber 1932 (Staatsblad n°. 621), zal worden gewijzigd als volgt:
Artikel I.
In- den titel wordt in plaats van „en van artikel 23, 8ste en 9de lid,", gelezen: „ , van artikel 23, 8ste en 9de lid en van artikel 43".
Artikel II.
In de considerans wordt onder 1°. de puntkomma aan het slot vervangen door ,,, alsmede betreffende de aan de deur­ waarders toe te kennen vergoedingen voor hunne verrichtingen ten behoeve van den Raad".
105 2
Artikel III.
Tusschen de artikelen 4 en 5 wordt een nieuw artikel 4a inge­ voegd, luidende:
,,De deurwaarders ontvangen voor hunne verrichtingen als bedoeld in artikel 43 der Schepenwet eene vergoeding, berekend volgens artikel 47 der wet, houdende de tarieven van gerechts­ kosten in strafzaken, alsmede vergoeding voor reis- en verblijf­ kosten overeenkomstig de derde klasse van het Reisbesluit 1916."
Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Unterwasser, den 4den Maart 1935.
W I L H E L M I N A .
De Minister van Staat,
Minister van Waterstaat a. i.,
H. C O L IJ N.
Uitgegeven den vijftienden Maart 1935.
De Minister van Justitie,
V A N 8 C H A I K .
I
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953.
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
— 3 — 103
A" 1953 N° 104
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 2oste Juni 1953 No. 16, waarbij wordt afgekondigd het Besluit van 29 Februari 19^0, tot na­ dere wijziging van het Koninklijk besluit van 17 Decem­ ber 1932 (Staatsblad no. 621), tot uitvoering van artikel 22, van artikel 23 8ste en 9de lid, en van artikel 1^3 der Schepenwet, gewijzigd bij Koninklijk besluit van lt Maart 1935 (Staatsblad no. 105) (Staatsblad 19^0, no. 566).
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande algemene maatregel van bestuur:
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953.
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
••M
BESLUITuan 29 Februari 19^0, tot nadere wijziging van het Koninklijk besluit van 17 December 1932 (Staats­ blad No. 621), tot uitvoering van artikel 22, van artikel 23, 8ste en 9de lid, en van artikel 43 der Schepenwet, geI wijzigd bij Koninklijk besluit van k Maart 1935 (StaatsI blad No. 105).
WIJ WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER I NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, enz., enz., enz. I
Op de voordracht vr.n Onzen Minister van Waterstaat I van 7 Februari 1940, no. 578, afdeeling Vervoerwezen,
Gelet op de artikelen 43 en 74 van de Schepenwet;
Den Raad van State gehoord, advies van 20 Februari I 1940, No. 43;
Gezien het nader rapport van onzen voornoemden Mi- I nister van 26 Februari 1040, La. C„ afdeeling Vervoerwe-1 een;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Ons besluit van den 17den December 1632 (Staatsblad a no. 621), tot uitvoering van artikel 22, van artikel 23, 8ste | en 9de lid, en van artikel 43 der Schepenwet, gewijzigd bij Jt Ons besluit van den 4den Maart 1935 (Staatsblad no. 105),9 te wijzigen als volgt:
Artikel 1.
In artikel 4a wordt in plaats van „artikel 47" gelezen „artikel 36".
2 — 104
Artikel 2.
Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staats­ blad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoeling van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
,s-Gravenhage, den 29sten Februari 1940.
WILHELMINA
De Minister van Waterstaat,
J. W. ALBARDA.
Uitgegeven den twaalfden Maart 1940.
De Minister van Justitie,
P. S. GERBRANDY.
— 3 104
A° 1953 N° 105
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 17, waarbij wordt afgekondigd het Besluit van 21 Octobcr 1952, houdende nadere wijziging van het Koninklijk besluit van 11 De­ cember 1932, Stb. 621, tot uitvoering van de artikelen 22 en 23, 8e en 9e lid, der Schepenwet (Staatsblad 1952, no. 507).
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen.
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande algemene maatregel van bestuur:
WIJ JULIANA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Op de voordracht van Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat van 23 Januari 1951, no. 266.906/J., Directoraat-Generaal van Scheepvaart, en voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen en de Mi­ nister zonder Portefeuille L. Götzen van 28 Februari 1951, Afdeling Suriname en Nederlandse Antillen no. 14;
Gelet op de artikelen 22, 23 en 43 van de Schepenwet;
Overwegende, dat het in verband met de invoering van de wet van 19 Juli 1950 (Stb. K 300), houdende nadere wijziging van de schepenwet, noodzakelijk is tevens wijzigingen aan te brengen in het Koninklijk besluit van 17 December 1932 (Stb. 621);
De Landsregering van de Nederlandse Antillen gehoord (advies van 9 Februari 1952, no. 10229/39);
De Raad van State gehoord (advies van 13 Maart 1951, no. 24);
Gezien het nader rapport van Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat van 8 October 1952, no. 320.648/J/95/95/10, Direc­ toraat-Generaal van Scheepvaart, en voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen van 13 October 1952, Afdeling Suriname en Nederlandse Antillen, no. 31191;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel I
Het Koninklijk besluit van 17 December 1932, Stb. 621, wordt gewijzigd als volgt:
a. De considerans wordt gelezen: Overwegende, dat het ter uitvoering van de artikelen 22, 23, achtste en negende lid, en 43, vijfde lid, van de Schepenwet, mede gelet op artikel 26bis dier wet, nodig is:
1°. nadere regelen vast te stellen, in acht te nemen bij de be­ handeling van bij de voorzitter van de Raad voor de Scheepvaart
of de Commissie van Onderzoek in de Nederlandse Antillen inge­ stelde beroepen, alsmede betreffende de aan de deurwaarders toe te kennen vergoedingen voor hun verrichtingen ten behoeve van de Raad of voornoemde Commissie van Onderzoek;
2°. de werkkring en de bevoegdheden te regelen van de voor­ zitter, de leden en de secretaris van de Raad voor de Scheepvaart en van de Commissie van Onderzoek in de Nederlandse Antillen, zomede van hun plaatsvervangers;
3°. de werkkring en de bevoegdheden te regelen van het hoofd en van andere ambtenaren van de scheepvaartinspectie in verband met hun arbeid bij de Raad voor de Scheepvaart en de Commissie van Onderzoek in de Nederlandse Antillen;
b. De eerste zin onder b wordt gelezen: vast te stellen de navolgende regelen, als bedoeld bij de artikelen 22, 23, achtste en negende lid, en 43, vijfde lid, der Schepenwet;
c. In artikel 1, tweede lid, worden na de woorden „secretaris van de Raad voor de Scheepvaart" ingevoegd de woorden „of van de Commissie van Onderzoek in de Nederlandse Antillen" en wordt na de woorden „voorzitter van de Raad voor de Scheepvaart" een komma geplaatst, gevolgd door de woorden „onderscheidenlijk van de Commissie van Onderzoek", terwijl „diens" wordt vervangen door „hun";
d. In artikel 2, eerste lid, wordt na „Raad" ingevoegd: of de Commissie van Onderzoek. In het tweede lid vervallen de woorden „of aan de Commissie", alsmede de woorden „of wier", terwijl na „Raad" wordt ingevoegd: of de Commissie van Onderzoek. In het derde lid vervallen de woorden „en aan de Commissie".
e. In artikel 3 wordt telkens na „Raad" ingevoegd: of de Com­ missie van Onderzoek.
ƒ. In artikel 4a wordt „artikel 47" vervangen door „artikel 36". '
g. Na artikel 16 wordt een nieuw artikel 16bis ingevoegd, lui1 dende:
Hetgeen in de artikelen 4 tot en met 16 wordt bepaald met be­ trekking tot de Raad voor de Scheepvaart wordt voor de Commissie van Onderzoek in de Nederlandse Antillen bij Landsverordening i geregeld.
h. Aan artikel 17 wordt aan het slot een zin toegevoegd, luidende: Dit recht wordt ter zitting van de Commissie van Onderzoek in
de Nederlandse Antillen namens het hoofd van de scheepvaartinspec­ tie uitgeoefend door het districtshoofd aldaar.
Artikel II
Dit besluit treedt in werking tegelijkertijd met de wet van 19 Juli 1950, Stb. K. 300.
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uit­ voering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.
Soestdijk, 21 October 1952.
JULIANA.
De Minister van Verkeer en Waterstaat.
J. ALGERA.
De Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen,
W. J. A. KERNKAMP.
Uitgegeven de achttiende November 1952.
De Minister van Justitie, L. A. DONKER.
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953.
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris,
BOOMGAART.
— 3 — 105
A° 1953 N° 106
P U B L I C A T I E B L A D
BESLUIT van de 25ste Juni 1953 No. 18, waarbij wordt afgekondigd het Besluit van 31 December 1952 tot vast­ stelling van een algemene maatregel van bestuur als be­ doeld in de artikelen 3, k bis, 5, 9, 17, 66 en 73 van de Schepenwet (Schepenbesluit 1952) (Staatsblad 1952 no. 679).
IN NAAM DER KONINGIN!
DE GOUVERNEUR van de Nederlandse Antillen,
Vanwege de Koningin de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande algemene maatregel van bestuur:
Heeft de opneming daarvan in het Publicatieblad be­ volen.
Gedaan te Willemstad, de 25ste Juni 1953
STRUYCKEN.
Uitgegeven de 26ste Juni 1953. De wnd. Gouvernements-Secretaris.
BOOMGAART.
— 3 — 106
WIJ JULIANA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
vai?P?^en00rdIaChtiof? °nZe Minister van Verkeer en Waterstaat Scheepvaart; 6r ' ^ 349405 J' Direct°raat-Generaal van
^Gelet op de artikelen 3, 4bis, 5, 9, 17, 66 en 73 van de Schepen
v»nD97nndSrefn?LIan de Nedcrlandsc Antillen gehoord (advies van 27 December 1952, no. 1280;
noD24)Raad ^ State gehoord (advies van 22 December 1952,
n,a«~ mpp0rt van °nze Minister van Verkeer en Waterstaat van 30 December 1952, no. 349409 J, Directoraat-Generaai van Scheepvaart;
Hebben goedgevonden en verstaan:
HOOFDSTUK I Inleidende bepalingen Artikel 1
1. Onverminderd het bepaalde in het derde lid wordt voor de Omschriivm -en toepassing van dit besluit verstaan onder: "
Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
\an"v'tein: de gezagvoerder van een schiP of degene die deze ver
J^kuPebA8tn:-^n' d'e Zich als scheePsofficieren of scheepsgezellen boord bevinden ot zich als zodanig hebben verbonden;
passagiers: alle personen aan boord, met uitzondering van de
rf^('n,en de schepelingen en andere personen, die in welke hoe­ danigheid ook in dienst of tewerkgesteld zijn aan boord van een schip ten behoeve van dat schip, zomede met uitzondering van
kinderen, die op de dag van inscheping de leeftijd van één jaar nog niet hebben bereikt;
landverhuizers: emigranten of transmigranten als bedoeld in de Landverhuizingswet 1936 (Staatsblad No. 804), met inachtneming van het bepaalde in het Koninklijk Besluit van de 12de November 1938 (Staatsblad No. 870);
passagiersschip: een schip, dat door de eigenaar bestemd is om meer dan 12 passagiers te vervoeren, dan wel een schip, dat meer dan 12 passagiers vervoert;
zeilschip: een schip, al dan niet voorzien van middelen tot werktuig­ lijke voortstuwing, voldoende zeilen voerend om alleen daarmede veilig te kunnen varen, te beoordelen naar normen, welke in verband met vorm en afmetingen van het schip door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden vastgesteld;
stoom- of motorschip: een schip, geen zeilschip zijnde, met middelen tot werktuiglijke voortstuwing van een voldoend vermogen, te be­ oordelen naar normen, welke in verband met vorm en afmetingen van het schip, door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden vastgesteld;
lastlijn: de waterlijn bij de grootste geoorloofde inzinking in zee­ water, al naar het in verschillende gebieden voor verschillende om­ standigheden toegestane minimum vrijboord;
minimum vrijboord: de afstand van de bovenkant van de deklijn, als aangegeven in bijlage IV, tot het uitwateringsmerk, loodrecht langs het scheepsboord naar beneden gemeten;
indompelingsgrenslijn: een lijn gedacht op het scheepsboord, even­ wijdig aan en op een afstand van 76 millimeter onder de aansnijding van de bovenzijde van het schottendek met dit boord;
ton: registerton van 2,83 kubieke meter; waar in dit besluit de grootte van een schip in deze eenheid wordt uitgedrukt, wordt daaronder verstaan de bruto inhoud van het schip.
internationale reis: een reis tussen twee verschillende landen, waar­ bij een gebied voor welks buitenlandse betrekkingen een buiten dat gebied zetelende regering verantwoordelijk is of waarvan de Ver­ enigde Naties het besturend lichaam zijn, mede als een afzonderlijk land wordt aangemerkt;
korte internationale reis: een internationale reis, waarop het schip zich niet meer dan 200 zeemijlen verwijdert van een plaats, waar passagiers en bemanning veilig kunnen worden geland en welke een totale lengte van 600 zeemijlen van de laatste aanloophaven in het land waar de reis aanvangt tot de uiteindelijke haven van bestemming niet overschrijdt.
2. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder schip" be­ grepen een vaartuig, een sleepschip, een dok en elk andër dergelirk gesleept V°°rWerP' 0VBr 266 Mar zijn bestemiSnï wordt
3 Voor de toepassing van dit besluit worden personen, die tengevo ge van schipbreuk of andere bijzondere, onvoorziene omstan­ digheden aan boord zijn genomen, niet als passagiers aangemerkt.
. ooi de toepassing van dit besluit wordt, ook wat de strafbepalmgen betreft onder „eigenaar" verstaan de persoon die het beheer over het schip heeft, hetzij hij eigenaar, reder of boekhouder gegeven. e"J ™ * «* h«=i "« schip L gfbïul S
HOOFDSTUK II
Onderzoek
Artikel 2
voOTtdure^d^toeïcht311 -f .SchePcn[wet genoemde ambtenaren oefenen Voortdurend van de schenen h u 0p ongereSelde tijden aan boord toezicht
an de schepen te begeven en zich door eigen waarneming alsmede
door het vragen van inlichtingen zoveel mogelijk op de hoogTe te geleefd V"n Wa""°P We"diike voorsjhriffe» word»
Artikel 3
eerste ^ °"de™'orPen aan een inspectie, voordat voor de Algemene bepa
maal een certificaat van deugdelijkheid, een veiligheidscertifi hngen voor het
aanvullend" P^^g^^aat wordt afgegeven, alsmede aan een °" «even ït hnTf ° de omstandigheden daartoe aanleiding dat d t aan een msPectle worden onderworpen, voor­ at een der hiervoorgenoemde certificaten, welks geldigheidsduur is verstreken, door een nieuw certificaat wordt vervangen
.ie iJïaal T£ aS»PnL°°derWOrPen aa° "" per'Wieke insp«=
vjssérsvaartuia'o/pp1 5°°fc'0° fem Passagiersschip noch een vissersvaartuig of een schip zonder werktuiglijke voortstuwing zijnde moet een uitrustmgscertificaat aan boord hebben; het is onderwor' pen aan een periodieke inspectie één maal in dc 24 maan£
4. De radiotelegraaf- en radiotelefooninstallaties van een schio
SdaP,aSvorrhiP,Zii°de; Ziin aan ïï. "nspS,'
onder^hJiri i t radio-telegrafie-veiligheidscertificaat
geilen J 6en- rf.dlo"teIefonie-veiligheidscertifiCaat wordt afflS ^ Cen penod,eke inspectie één maal in de 12 maanden Sano. aalid'fng Ï™
frVn'nt Een Sch/P 1S ?nderw0rpen aan een inspectie, voordat een certi­ ficaat van uitwatering of een certificaat voor de houtvaart wordt
afgegeven, alsmede voordat de geldigheidsduur dezer certificaten wordt verlengd. . 6. Een schip, dat gereed is om met in Nederland ingescheepte landverhuizers een reis te ondernemen, wordt voor het vertrek aan een inspectie onderworpen.
Artikel 4
Regeling van het l. De inspecties, bedoeld in artikel 3 lid 1, behalve de aanvul
onderzoek lende inspecties, omvatten:
( a ) Voor zover betreft een certificaat van deugdelijkheid: een volledig onderzoek van de gehele romp (waartoe het schip moet zijn drooggezet), van de ketels in- en uitwendig, van de werk­ tuigen en, voor zover geen uitrustingscertificaat is vereist, van de uitrusting. .... , . • ,
Hierbij wordt onderzocht of de algemene inrichting, de materialen en de constructie van de romp, de ketels met toebehoren, de hoofd­ en hulpwerktuigen, de lens- en ballastinrichtingen, de electnsche installatie en, voor zover de uitrusting betreft, de redding- en veiligheidsmiddelen, de brandontdekkings- en brandblusmiddelen en de verdere uitrusting geheel aan de voorschriften van de Schepenwet en van dit besluit voldoen.
(b) Voor zover betreft een veiligheidscertificaat: het onder ( a ) omschreven onderzoek, alsmede een volledig onder­ zoek van de radio-telegraaf- en radio-telefooninstallatie met inbegrip van de richtingzoeker, waarbij wordt onderzocht, of deze installaties geheel aan de voorschriften van de Schepenwet en van dit besluit voldoen.
(c) Voor zover betreft een uitrustingscertificaat:
een onderzoek van de redding- en veiligheidsmiddelen, de brand­ ontdekkings- en brandblusmiddelen en de verdere uitrusting, waarbij wordt onderzocht, of deze geheel aan de voorschriften van de Schepenwet en van dit besluit voldoen.
2. De periodieke inspectie, bedoeld in artikel 3 lid 2, omvat een onderzoek van de gehele romp (waartoe het schip moet zijn droog­ gezet) van de ketels, van de werktuigen en van de uitrusting, waar­ bij wordt onderzocht, of het schip, voor zover betreft de romp, de ketels met toebehoren, de hoofd- en hulpwerktuigen, de lens- en ballastinrichtingen, de electrische installatie, de redding- en veiligheidsmiddelen, de brandontdekkings- en brandblusmiddelen, de radiotelegraaf- en radiotelefooninstallatie met inbegrip van de richtingzoeker en de verdere uitrusting, in voldoende toestand verkeert en geschikt is voor de vaart, waarvoor het bestemd is en dat het aan de voorschriften van de Schepenwet en van dit besluit voldoet.
3. De periodieke inspectie, bedoeld in artikel 3 lid 3, omvat een onderzoek van de redding- en veiligheidsmiddelen, de brandontdek
on^ocht^o^Sr1^6'^ e"de Verdere "itrusting, waarbij wordt onderzocht, 0f deze in voldoende toestand verkeren en voldoen aan de voorschriften van de Schepenwet en van dit besluit 4. De eerste inspectie, bedoeld in artikel 3 lid 4 omvat een vol
™ » radio,'elrfooninïïnS
deze installaties ophp ,nchtlnf oeker> waarbij wordt onderzocht, of van dirbesluit vofdoen! 330 * V°°rSchriften van de Schepenwei en
7nrhf de p<:n0dlekn inspectie, bedoeld in artikel 3 lid 4, wordt onderschr- 'ten van TïT* " g°ede t0CStand verkeren aan de voo schritten van de Schepenwet en van dit besluit voldoen
HH A Een,taa"vullende inspectie, als bedoeld in artikel 3 lid 1 en
ÊÊÊmssMM IpÉÉil^
uouemtanKs, naar de toestand van de bovenbouw, van de besrhpr
d6ylas^en va^de'wr'haalhfric^t^ng^^'iTel'sch^p' Sj°rren ^ dC
ppn „„H msp.ectle van een schip. dat landverhuizers vervoert omvat
Artikel 5
krachtens Landsverordening aangewezen ambtenaren, overeenkomstig het bij Landsverordening bepaalde.
Artikel 6
Wijze van onder1 De ambtenaren moeten bij de inspecties in acht ne.iien, dat zoek het hun plicht is zich volledig op de hoogte te stellen of de wettelijke voorschriften worden nageleefd, maar dat zij hierbij zoveel mogelijk moeten vermijden storend in het bedrijf in te grijpen. inf1priiik
Indien een door hen gewenste inspect.e op een ^
zou zijn en er geen bepaalde reden bestaat om deze terstond te h°uden, moeten zij omtrent het tijdstip hiervoor met de eigenaar of de kapi"1 "SveV1'SSlük zullen de door de ambtenaren te honden periodieke inspecties tegelijk met de periodieke inspecties der etkende nartimliere onderzoekingsbureaux worden gehouden. PT I„ acht mSt worden genomen, dat de ambtenaren met aten bevoegd maar ook verplicht zijn zich van alles, waarop de Sctlepe wet en dit besluit betrekking hebben, op de hoogte te stellen en dat de eigenaar kapitein en schepelingen verplicht zijn hen hierbij behulP zaam te zijn, teneinde te voorkomen, dat het schip zou moeten worden aangehouden. Artikel 7
Erkende pamcui. Door Ons kunnen particuliere onderzoekingsbureaux op grond liere onderzooyan hun betrouwbaarheid worden erkend. De door de erke k.ngsbureaux ^ vastgestelde regelen voor de bouw en de uitrusting van schepen
worden gevolgd bij de beoordeling van de zeewaardigheid van bij die bureaux geklasseerde schepen, voor zover in dit besluit daaromtrent
eeen andere voorschriften zijn gegeven. „M™
2. De erkenning kan door Ons te allen tijde worden ingetrokken.
Artikel 8
Onderzoek 1. Elk schip, met uitzondering van een dok of een ander dergelijk
bodem driivend voorwerp, moet ten minste een maal in in een dok of op andere wijze voor onderzoek zodanig worden drooggezet dat de gehele bodem behoorlijk kan worden onderzocht_
2 ' Voor schepen van 200 ton en minder, ge^n passagiersschepen zijnde voor lichters en voor baggermateriaal, hetwelk gesleept ver­ voerd wordt, kan ter beoordeling van het berokken «hoofd van de Scheepvaartinspectie, met droogzetten een maal in de vier e twintig maanden worden volstaan, zolang deze schepen de ouder
d7 T betrokken districtshoofd
één maal een uitstel van ten hoogste drie maanden verlenen.
Artikel 9
Verplichte kenTelkens wanneer een schip drooggezet zal worden• °«
nisgeving door de schip of aan de werktuigen herstellingen P
eigenaar *
districtshoofd van"dl 77^ de.eiSenaar tjjdig aan het betrokken S i, t f ScheePvaartlnspectie kennis worden gegeven
te doeif houden Sdeee°he,d =" Zii° hie'bii '«z»h' » 'Sóf
Artikel 10
om'biilolSerl rndenpn1"/6" a,mbten?ar van de Scheepvaartinspectie Toegankelijk m, nnj: f , edenen een onderzoek nodig acht, moeten voor zover ken. voor ondc
gemaakt de^nOPruimten en tanks toegankelijk en schoon worden g maakt, de wegering en de buikdenning op door hem aan te wiizen plaatsen worden verwijderd, moet de bodem van het schip schoon en en moeten H he' roer Selicht> ^ stuurleiding losgenomen
20 ««• —
getrokken dfnders'T " bfloot8ele8d' de schroefas worden
pend enzuigers, schuiven, rotoren en kleppen worden uitgenomen
onderzoek bL3erlijkekanlazI|fnd ^ W°rd6n 8603311 Wat V°°r he'
Artikel 11
NeSndLTntilLhnPbSSHtin *!? haVe" buiten Neder|and of de Onderzoek in een ...'v ,bevindt en de inspecties, welke aan de afeifte haven b u i t e n Nevan een veiligheidscertificaat, een uitrustin<*scertificaat ppn rLIl? 7 H^an50fdeNe" Srafieveilighe.dsceröica,,, «„ «dioSSSSSSifÏÏTS" r„cs" r£rrlne rraf beh°™ "="SS" * Z, Zh , , Schepenwet genoemde ambtenaren kunnen worden gehouden, kan hetzij door het Hoofd van de Scheepvaartinspec­ tie hetzij langs diplomatieke weg, aan de bevoegde autoriteit van'het
s ™d* *»
Artikel 12
z„„te",„1d\S1,i»,nal'h^dï,dtin arlik? '• * pa-V. Je.erlei ve,a„d«,i„f de co„ iTdertSEifi SST""*
s e , ™ h ' ' ~ — - < • « « £ 8
Artikel 13
gedaan "waardoor ïet verrnn^H heeft b?°Peilu zich iets heeft voor- wÜ2e va„ hande. g oaan, waardoor het vermoeden rijst, dat schade aan het schip is ont- len bij schade in
^ het buitenland
staan en dit schip daarna een haven buiten Nederland of de Neder­ landse Antillen, welke tot het ressort van een expert of bi] gebreke
rrb:,Lh^=ds
verklarin" heeft afgegeven, inhoudende, dat de herstelling naar horen is |eschied, of dat de reis zonder bezwaar kan worden vervo g .
Indien de haven buiten Nederland of de Nederlandse Antillen niet tot tn in lid 1 bedoeld ressort behoort, of indien de in lid bedoelde expert of vertegenwoordiger niet ter plaatse is o ge L • k de kapitein bevoegd met inachtneming van het bepaalde in V .I Q ifd1 onder c van de Schepenwet de reis te vervolgen, onder verplichting een en ander in het scheepsdagboek te doen aan­ tekenen en zo mogelijk te doen vaststellen door een ter plaatse wezige Nederlandse consulaire ambtenaar.
3 I„ Suriname kan de in lid 1 bedoelde verklaring ookgorden
heden als bedoeld in lid 2.
Artikel 14
8S3" ee"c'ertfic.M of ™ tV^ESd™""
eigenaar worden voldaan.
Artikel 15
Reiskosten amb1. Indien een inspectie huiten N^rland tenaren en ver- fji [en noodzakelijk is, komen de reis- en j SSÏÏS zenden ambtenaren ten laste van de e.genaar
? Indien een door de Scheepvaartinspectie nodig geoordeeld on
in^het Algemeen ^jk^n^enal^nreglemènt^daamede gdijkgestelde f-MSTS Tr&SSS ZSTtSSZS&Z. het t» h«t Riik wórd, berekend naar een door Onze Munster
Votr w'aTbllreft de ambtenaren, belast met bet toezicht in de
ordening vastgesteld.
Artikel 16 Het tarief van de vergoeding, bedoeld in artikel 17, lid 5, van de Tarief vergoeding Schepenwet, is als bijlage XXII bij dit besluit gevoegd. tên^onrêchtehu aangehouden HOOFDSTUK III
Certificaten
Artikel 17
De vorm en de inhoud van de certificaten worden door het Hoofd Vorm en inhoud van de Scheepvaartinspectie vastgesteld.
Artikel 18
1. Een certificaat van deugdelijkheid wordt slechts afgegeven Eisen voor de nadat: afgifte ran certifi­ caten ( a ) bij het onderzoek, genoemd in artikel 3, lid 1, juncto artikel 4, lid 1, gebleken is, dat aan de voorschriften van de Schepenwet en van dit besluit is voldaan; ( b ) indien het betreft een nieuw passagiersschip, dan wel een nieuw schip van 200 ton of meer, geen passagiersschip zijnde, het schip aan een hellingproef is onderworpen, waarvan de resultaten zijn overgelegd, alsmede voldoende gegevens betreffende de stabiliteit voor verschillende hellingen van het schip. 2. Een veiligheidscertificaat wordt slechts afgegeven nadat bij het onderzoek, bedoeld in artikel 3, lid 1, c.q. lid 2, juncto artikel 4, lid 1, c.q. lid 2 gebleken is, dat aan de voorschriften van de Schepen­ wet en van dit besluit is voldaan. 3. Een uitrustingscertificaat wordt slechts afgegeven, nadat bij het onderzoek, bedoeld in artikel 3, lid 1, c.q. lid 3, juncto artikel 4, lid 1, c.q. lid 3, gebleken is, dat aan de voorschriften van de Schepen­ wet en van dit besluit is voldaan. 4. Een radiotelegrafie- of een radiotelefonie-veiligheidscertificaat wordt slechts afgegeven, nadat bij het onderzoek, bedoeld in artikel 3, lid 4, juncto artikel 4, lid 4, gebleken is, dat aan de voor­ schriften van de Schepenwet en van dit besluit is voldaan.
__5. Een certificaat van uitwatering wordt slechts afgegeven, nadat bij het onderzoek, bedoeld in artikel 3, lid 5, gebleken is, dat aan de in artikel 94 gegeven voorschriften betreffende bouw en inrichting is voldaan. 6. Een certificaat voor de houtvaart wordt slechts afgegeven nadat:
( a ) bij het onderzoek, bedoeld in artikel 3, lid 5 gebleken is, dat aan de in artikel 95 gegeven voorschriften betreffende bouw en inrichting is voldaan;
( b ) gebleken is, dat het schip is voorzien van een nog geldig certificaat van uitwatering.
7. Een certificaat van vrijstelling wordt afgegeven, indien voor een schip afwijking is toegestaan van enig voorschrift van dit besluit.
8. Indien het aantal personen aan boord van een schip, waarvoor een veiligheidscertificaat of een uitrustingscertificaat is afgegeven, tijdens een bepaalde reis kleiner is, dan het op het certificaat ver­ melde totale aantal, mag het aantal der reddingboten en andere red­ dingmiddelen worden verminderd tot hetgeen voor dit geringere aan­ tal personen nodig is, mits door of namers het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie aan het certificaat een verklaring is gehecht, waaruit blijkt, dat deze vermindering geen overtreding is van de voorschriften.
Artikel 19
Aanvraag tot verl. De aanvraag tot het verkrijgen van een certificaat moet schrif
ficifen van certi' teliik> hetzii door de eigenaar> hetzij door de bouwer van het schip tot het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden gericht.
2. De eerste aanvraag tot het verkrijgen van een certificaat van deugdelijkheid of van een veiligheidscertificaat moet vergezeld gaan van de voor de controle van bouw en inrichting benodigde teke­ ningen, voor zover deze tevoren nog niet waren ingezonden, van de zeebrief of van het bewijs van inschrijving in het register van de zee­ vissersvaartuigen en van de meetbrief of van gewaarmerkte afschriften van deze stukken.
3. Bij de aanvraag tot het verkrijgen van een /eiligheidscertificaat, een radiotelegrafie- of een radiotelefonie-veiligheidscertificaat moeten de nodige gegevens betreffende de radio-installaties worden over­ gelegd.
4. Bij de aanvraag tot het verkrijgen van een uitrustingscertificaat moeten de nodige gegevens betreffende de redding-, de veiligheids-, de brandblus- en de brandontdekkingsmiddelen en de verdere uit­ rusting worden overgelegd.
5. De aanvraag tot het verkrijgen van een certificaat van uit­ watering of een certificaat voor de houtvaart moet vergezeld zijn van de nodige tekeningen.
Indien de berekening van het minimum vrijboord door een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux is gemaakt, wordt deze berekening bij het verzoek overgelegd.
6. Voor schepen onder toezicht van een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux moet bij de aanvraag van een certificaat van deugdelijkheid het op het ogenblik van aanvraag geldige certificaat van dat bureau worden overgelegd.
Bevindt het schip zich in het buitenland, dan kan met toezending van een gewaarmerkt afschrift van dat certificaat worden volstaan.
Artikel 20
1. Voor een schip, waarvoor een certificaat, als bedoeld in arti- wii?e van afgifte kei 19, lid 6 is overgelegd, wordt door het Hoofd van de Scheepvaart-"oeld^n"artikel" inspectie van Onzentwege een certificaat van deugdelijkheid in twee is exemplaren afgegeven, tenzij aan de ambtenaren van de Scheepvaart­ inspectie bij onderzoek blijkt, dat het certificaat van het particuliere onderzoekingsbureau ten onrechte werd toegekend, of dat sedert die toekenning de toestand van het schip zodanig is veranderd, dat de zeewaardigheid onvoldoende is geworden, of dat uit anderen hoofde tegen de afgifte van een certificaat van deugdelijkheid bezwaar bestaat.
2. Voor een schip, waarvoor geen certificaat van een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux wordt overgelegd, wordt het certificaat van deugdelijkheid slechts afgegeven nadat aan de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie door een volledig onder­ zoek is gebleken, dat het voldoet aan de voorschriften van de Schepen­ wet en van dit besluit.
3. Het voldoen aan de eisen voor het verkrijgen van een veilig­ heidscertificaat, van een radiotelegrafie- of van een radiotelefonieveiligheidscertificaat, van een certificaat van uitrusting, van een cer­ tificaat van uitwatering of van een certificaat voor de houtvaart moet blijken uit een volledig onderzoek door de daartoe aangewezen ambtenaren.
Bij gunstige uitslag van dat onderzoek worden de bedoelde certifi­ caten in twee exemplaren door het Hoofd van de Scheepvaartinspec­ tie van Onzentwege afgegeven.
4. Wordt de afgifte van enig certificaat geweigerd, dan wordt die weigering onder opgaaf van redenen aan de aanvrager schriftelijk medegedeeld.
Artikel 21
1. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie stelt vast, voor welk Geldigheidsduur tijdvak de door hem afgegeven certificaten zullen gelden. afs^edoeidVn11
2. In bijzondere gevallen kan de geldigheidsduur van een afgegeven artikel is. certificaat door of namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden verlengd.
Artikel 22
1. Blijkt aan de bevoegde ambtenaar van de Scheepvaartinspectie, intrekking van dat niet meer wordt voldaan aan de eisen, welke voor de afgifte van certificaten enig certificaat waren gesteld en dat in het ontbrekende niet voldoende wordt voorzien, dan trekt hij het betreffende certificaat in.
2. Eveneens trekt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar een cer­ tificaat van uitwatering of een certificaat voor de houtvaart in, in­ dien hem blijkt dat:
(a) veranderingen in de romp en in de bovenbouw van het schip zijn aangebracht, welke van invloed zijn op de berekening van het minimum vrijboord;
( b ) de onderdelen of de inrichtingen betreffende de bescherming van openingen, de verschansing of het relingwerk, de waterloospoorten en de toegangen tot de verblijven niet in even deugdelijke toestand verkeren, als zij deden toen het certificaat werd afgegeven;
(c) het schip niet op zodanige geregelde tijden en onder zulke voorwaarden is nagezien, als het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nodig oordeelt, teneinde zeker te zijn, dat de romp en de bovenbouw niet zijn gewijzigd als onder (a) bedoeld en dat de onderdelen of inrichtingen in de toestand zijn gehouden als onder (b) is aangegeven.
3. Indien de hierboven bedoelde ambtenaar een certificaat intrekt, deelt hij dit terstond door tussenkomst van zijn districtshoofd mede aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Het districtshoofd geeft de eigenaar onder opgaaf van redenen bij aangetekende dienstbrief kennis van de intrekking.
Artikel 23
Vaargebieden Indien er aanleiding is om tengevolge van de bouw, de toestand of de uitrusting van het schip beperkende bepalingen te maken be­ treffende de toe te kennen vaargebieden, bepaalt het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de wateren of de reizen, waarvoor de certificaten geldig zijn.
HOOFDSTUK IV
Toestand van de scheepsromp, de werktuigen en de aftimmering
Artikel 24
Keuring Het voor de bouw van de scheepsromp en van de voornaamste
materialen werktuigen te bezigen materiaal, zomede dat, te gebruiken bij ver­ bouwing, bij belangrijke herstelling of vernieuwing van vitale delen, moet voldoen aan en gekeurd zijn volgens de door één der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux vastgestelde eisen, dan wel voldoen aan de eisen, vastgesteld in bijlage I, en gekeurd worden op de wijze, als daarin is voorgeschreven.
Artikel 25
sterkte-eisen Zowel de afmetingen van alle verbanddelen van de scheepsromp, als de wijze waarop deze ten opzichte van elkander zijn aangebracht en verbonden, moeten zodanig zijn, dat — rekening houdende met de afmetingen van het schip en met het vaargebied, waarvoor het be­ stemd is — zowel de algemene sterkte, als het weerstandsvermogen tegen plaatselijk optredende krachten aan redelijke eisen voldoen.
Artikel 26
uitvoering conDe uitvoering van het constructiewerk van de romp moet aan
stractie redelijke eisen voldoen.
Artikel 27
Waterdichtheid De huid en de wanden van waterdichte afdelingen, als schotten, dekken, platforms, binnenbodems, enzovoort, moeten deugdelijk
waterdicht zijn afgewerkt. De huid en deze wanden moeten behoorlijk en voldoende zijn verstijfd tegen de waterdruk, welke ter plaatse, ook in geval van nood, kan optreden.
Artikel 28
1. De waterdichte indeling moet zo doeltreffend zijn als rede- Wa,erd'chte inlijkerwijs, in verband met de eisen van het bedrijf, kan worden ver- ddmS langd.
2. Passagiersschepen gebezigd op internationale reizen moeten,
wat de waterdichte indeling betreft, voldoen aan de eisen, gesteld in de bijlagen II en III.
3. Passagiersschepen, welke op niet-internationale reizen worden gebezigd, moeten, wat de waterdichte indeling betreft, voldoen aan de eisen, welke het Hoofd van de Scheepvaartinspectie stelt.
Artikel 29
1. Terugslagkleppen of afsluiters in waterdichte schotten, welke waterdichte deudeel uitmaken van een pijpleidingsysteem en waterdichte deuren eSovoOTt8"™' moeten goed sluiten en voldoende sterk zijn en hun bewegings- en sluitingsinrichtingen moeten een goede werking te allen tijde kunnen waarborgen.
2. Waterdichte deuren op passagiersschepen moeten voldoen aan de eisen, gesteld in de bijlagen II en III.
3. Mangaten op ruimten voor berging van water en olie en op kofferdammen en droge tanks moeten, wanneer het schip ledig is, gemakkelijk bereikbaar zijn en naar behoren kunnen worden ge­ sloten.
Artikel 30
1. Waterdichte deuren met uitzondering van draaideuren moeten plaats en wijze kunnen worden behandeld van een dek, dat boven de bovenste last- waLd^S lijn is gelegen. en
2. Aan boord van passagiersschepen, gebezigd op internationale reizen, moeten deze deuren, zowel wat betreft de plaats, waar zij zijn aangebracht, als de plaats waar zij kunnen worden bediend, vol­ doen aan de eisen gesteld in de bijlagen II en III.
3. Aan boord van passagiersschepen, welke op niet-internatio­ nale reizen worden gebezigd, moeten de waterdichte deuren, voor zover betreft de plaats, waar zij zijn aangebracht en de plaats, waar zij kunnen worden bediend, voldoen aan de eisen, welke het Hoofd van de Scheepvaartinspectie stelt.
Artikel 31
1. De patrijspoorten en lichtranden moeten voldoen aan de eisen Patrijspoorten gesteld in bijlage IV. en lichtranden
2. De patrijspoorten en lichtranden op passagiersschepen moeten bovendien voldoen aan de eisen gesteld in de bijlagen II en III.
3 Alle patrijspoorten en lichtranden moeten overigens voldoen aan de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde eisen betreffende type en sterkte.
Artikel 32
Pen- en lucht1. Peil- en luchtpijpen op dubbele-bodem- of andere tanks moeten pijpen jn laadruimen en aan dek zodanig beschermd of zo sterk zijn, dat zij door verschuiven van lading niet kunnen worden beschadigd.
2. Peilpijpen op drinkwatertanks moeten voldoende hoog zijn en ten minste vijftien centimeter boven het dek reiken.
Artikel 33
Openingen in de 1. Openingen in het scheepsboord, als toegangs-, laad- en kolen
huidc bovedn-kken poorten moeten door deugdelijke afsluitingsmiddelen van voldoende
bouw; luchtsterkte waterdicht kunnen worden gesloten.
kokers 2 Openingen in de eindschotten van een gesloten bovenbouw en
openingen in de aan weer en wind blootgestelde gedeelten van de dekken moeten door deugdelijke afsluitingsmiddelen afdoende tegen
w e e r e n w i n d k u n n e n w o r d e n g e s l o t e n . . . . . ,
3. Paalmasten en laadpalen, welke als luchtkokers zijn ingericht en luchtkokers, waarvan de pot een hoogte heeft van 2 meter o meer, moeten voorzien zijn van goed sluitende dempers, welke aan dek bewogen kunnen worden.
4. Bijlage IV en voor passagiersschepen bovendien de bijlagen 11 en III bevatten nadere bepalingen omtrent de in de vorige leden genoemde openingen en luchtkokers.
Artikel 34
Toegangen, uit1. De toegangen naar de verblijven der opvarenden en de plaatgangen en liften sen waar de schepelingen hun werk plegen te verrichten, moe en e allen tijde buiten de ruimten om, waarin de voortstuwingswerktuigen en de ketels zijn opgesteld, behoorlijk bereikbaar zijn. Hierbij moet rekening worden gehouden met de bepalingen van bijlage I •
2 De ruimten, waarin de voortstuwingswerktuigen en de ketels zijn opgesteld, mogen niet in rechtstreekse verbinding staan met de verblijven voor passagiers en bemanning en moeten door de beman­ ning gemakkelijk kunnen worden verlaten, ook wanneer de water­ dichte deuren zijn gesloten. , , , „ori ,nnri tnn 3. De machinekamer en de stookplaat van schepen van 1000 ton of meer moeten ten minste aan elke zijde een uitgang hebben, me voldoende trap- of ladderverbindingen tot de vloerplaat.
4 Elke machinekamer, schroefastunnel, stookruim of an°ere ruimte, waarin soms gewerkt wordt, moet een doelmatige uitgang heb­ ben waardoor de bemanning, zonder waterdichte deuren te pas­ seren, deze ruimten kan verlaten. Dit geldt niet voor astunneb; aan boord van schepen, geen passagiersschepen zijnde, waar de lengte van deze tunnels, gerekend van het achterpiekschot tot de tunneldeur, minder dan 25 meter bedraagt.
5. Aan boord van passagiersschepen moeten in de ruimten, be­ stemd voor passagiers en bemanning, de nodige doelmatige trappen of ladders zijn aangebracht, door middel waarvan de opvarenden vlug het inschepingsdek voor de reddingboten kunnen bereiken.
6. De volgende bepalingen zijn in het bijzonder van toepassing: (a) de uiigangen, bedoeld in lid 4, moeten zodanig zijn aange­ bracht, dat zij gemakkelijk bereikbaar zijn;
( b ) boven het schottendek aan boord van passagiersschepen moe­ ten in elke door de hoofdbrandschotten begrensde ruimte, ten minste twee doelmatige uitgangen aanwezig zijn, van welke ten minste één toegang geeft tot een trap naar een hoger gelegen dek;
(c) het aantal, de plaats en de afmetingen van de trappen moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.
7. Liften, welke aan boord van schepen worden opgesteld,
moeten vooraf door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, zowel wat opstelling als wat inrichting betreft, worden goedgekeurd. Hierbij zal rekening gehouden worden met de veiligheid van de te vervoeren personen en van het bedienend personeel. Deze goedkeuring wordt verkregen na overlegging van een certificaat, afgegeven door een daar­ toe door genoemd Hoofd gemachtigd particulier bureau.
Artikel 35
1. Alle aan weer en wind blootgestelde dekken moeten door een verschansing, deugdelijke verschansing of door deugdelijk relingwerk van voldoende "orf™*' enzo" hoogte worden begrensd.
2. Een dergelijke doeltreffende bescherming moet langs aan weer en wind blootgestelde trappen en loopgangen zijn aangebracht.
3. De opvarenden moeten, waar zulks nodig is, door leuningen,
stangen en beschermkappen tegen bewegende delen van werktuigen worden beschermd.
Artikel 36
Alle aan weer en wind blootgestelde dekken moeten, onder inacht- waterlozing neming van de bepalingen van bijlage IV, zijn voorzien van voldoende inrichtingen om zo spoedig mogelijk van overkomend water te worden bevrijd.
Artikel 37
1. Alle buitenboordsinlaten van pijpleidingen, behorende tot de Afsluiting buitenwerktuiglijke inrichting, moeten onmiddellijk tegen de huid of on- boordsopeningen middellijk tegen een op de huid gebouwde stalen kast zijn voorzien van afsluiters of kranen, welke behoorlijk bereikbaar zijn en ge­ makkelijk gesloten kunnen worden.
2. Afvoeropeningen in het scheepsboord, onder de bovenste in­ delingslastlijn of onder de geladen lastlijn gelegen, moeten van een terugslagklep zijn voorzien.
3. Afvoeropeningen in het scheepsboord, welke in verbinding staan met ruimten onder het vrijboorddek of met ruimten binnen
een gesloten bovenbouw, moeten voorts voldoen aan de bepalingen van bijlage IV en voor zover het passagiersschepen betreft, bovendien aan die van de bijlagen II en III. De op deze openingen aangesloten afvoerpijpen moeten van deugdelijke samenstelling en voldoende beschermd zijn.
4. De afsluiters, kranen en terugslagkleppen, bedoeld in de leden 1 en 2, mogen niet van gegoten ijzer zijn vervaardigd.
Artikel 38
Uitzicht voor de j_ Aan boord van elk schip moet de plaats, waar het schip gestuurd mandobfug mm~ wordt, zodanig zijn gekozen, dat de roerganger aldaar een vrij uitzicht over het voorschip heen heeft.
2. Een commandobrug moet over de gehele breedte van het schip doorlopen, tenzij de aard van het uitgeoefende bedrijf dit niet moge­ lijk maakt. Van de commandobrug moet een vrij uitzicht over het voorschip heen verkregen kunnen worden.
Artikel 39
Roer en stuurj roer moet voldoende sterk zijn en behoorlijk in de draai
®ere' punten zijn gesteund. De stuurinrichting moet zo sterk zijn, dat het roer onder alle bedrijfsomstandigheden met voldoende snelheid van boord tot boord kan worden bewogen. Zij moet goed werken en ge­ makkelijk te bedienen zijn.
2. Het stuurgerei moet zodanig zijn ingericht, dat, indien de bovenste spaak van het stuurrad naar stuurboord of naar bakboord wordt gedraaid, de achterkant van het roer zich naar dezelfde zijde beweegt. „ . .... T 3. Stuurkettingen moeten voldoen aan de eisen, welke in bijlage I aan ankerkettingen zonder dam worden gesteld en gekeurd worden op de wijze, als daarin is voorgeschreven.
4. Elk schip moet van een doelmatige hulpstuurinrichting zijn voorzien, welke in geval van nood snel in werking gebracht moet kunnen worden. Zij moet voldoende sterk zijn en een voldoend ver­ mogen bezitten om het schip bij de minimum snelheid, waarbij nog gemanoeuvreerd kan worden, goed bestuurbaar te doen zijn. Een reserve-hoofdstuurinrichting kan een hulpstuurinrichting vervangen.
5. De hulpstuurinrichting moet ten minste één maal per jaar wor­ den beproefd. De onderdelen van het hulpstuurgerei moeten voor de hand liggend zijn opgeborgen.
6. Van het onderzoek en van de beproevingen van de stuurin­ richtingen moet in het scheepsdagboek aantekening worden ge­ houden.
7. Aan boord van schepen, voor welke een roerkoning met een middellijn ter plaatse van de helmstok van 229 millimeter of groter wordt voorgeschreven, moet de hulpstuurinrichting door een kracht­ werktuig bewogen worden.
8. Bij kwadrantbesturing moet een vanginrichting op het kwadrant
aanwezig zijn.
Artikel 40 1. De ankers moeten in voldoend aantal aanwezig en van vol- Ank"s, ankerdoende gewicht en sterkte zijn. kettingen en De ankerkettingen of ankertouwen moeten van voldoende lengte meenrossen gewicht en sterkte zijn, terwijl elk van de ankerkettingen uit de nodi®e onderling verbonden, losneembare einden moet bestaan. . De ankers en kettingen moeten voldoen aan de eisen, vastgesteld schreven6 ^ g d worden op de wijze, als daarin is voorge
, ,.I?e ankerkettingen moeten zodanig aan het schip zijn bevestigd, dat zij buiten de kettingbak kunnen worden ontsloten. 4 De voor een schip bestemde ankerkettingen mogen niet gebruikt worden voor het remmen tijdens het te water lopen van het schip. hJ' fP° ankcnnnchtjng moet' wat bouw, plaatsing en vermogen betreft, zodanig zijn, dat de ankers gemakkelijk en snel kunnen wor­ den bediend, terwijl een bijzondere borginrichting van de ankers voorkomt m°et ^ ^ uitlopen tengevolge van schok of stoot
f' meertrossen moeten in voldoend aantal aanwezig en van voldoende lengte en sterkte zijn.
Artikel 41
mopfptf'LdnJ|0nStrUCtle' de indeling en de inrichting van schepen inrichtingen ter de nodige voorzorgen getroffen zijn om brandgevaar zoveel verminderin8van mogelijk tegen te gaan. brandgevaar; 2 Bergplaatsen voor gevulde lampen, petroleum en aangemaakte middelen °PT iftu moeten door 'jzeren schotten zijn omgeven, een cementen vloer hebben en voorzien zijn van een deugdelijke ventilatiever'blijfng' mogen nlet ln rechtstreekse verbinding staan met enig
3. De in het vorige lid vervatte voorschriften zijn niet van toe­ passing op zeilschepen van 200 ton en minder, voor zover de aan boord aanwezige inrichtingen naar het oordeel van de ambtenaar van opleverenPVaartmSPeCtle voldoende waarborgen voor de veiligheid
4. Aan boord van schepen van 1500 ton en meer moeten in de daarvoor in aanmerking komende ruimen, op door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goed te keuren plaatsen, de nodige kokers zijn aangebracht om de temperatuur op te nemen. Deze kokers moeten tnt nnlr T bevestlSd> met schroefdoppen worden afgesloten en tot onder m de ruimen doorlopen. Zij moeten zodanig beschermd °f ™ Stehrk datX7z'J d0°r verschuiven van lading niet kunnen worden beschadigd. Voor de temperatuurkokers moeten voor het aoel bruikbare thermometers aanwezig zijn. 5. Aan boord van alle schepen moeten de nodige vaste brandblusmiddelen, als aangegeven in bijlage V, zijn aangebracht.
6. Aan boord van passagiersschepen gebezigd op internationale reizen moeten voorts de voorzieningen tegen brandgevaar, zomede de middelen voor het aantonen van brand, overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen II en III worden toegepast terwiil voorzorgen tegen brandgevaar moeten worden getroffen, zoals voorgeschreven in j laoe 7 Aan boord van passagiersschepen, welke op andere dan inter­ nationale reizen worden geoezigd, moeten de voorzieningen tegen brandgevaar, zomede de middelen voor het aantonen van brand, over­ eenkomstig de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen
eT Aa'n 'boorcf van^schepen, waar ketels met olie gestookt kunnen worden moet een gedeelte van de stookplaat uit roosters bestaan om de tank'top of de vullings te allen tijde ook zonder oplichten van de plaat te kunnen controleren. Een vast lichtpunt moet daartoe onder de stookplaat zijn aangebracht.
Artikel 42
Schepen inge\ Schepen, ingericht of gebezigd voor het vervoer van de ir richt of gebezigd y j omschreven brandbare vloeistoffen als lading, moaen,
van'brandbare SJSnZcfe en inrichting betreft, voldoen aan de eisen, gesteld in vloeistoffen als ,. u|:ia„e
,ading die b.jiag de constructie en de inrichting van schepen, welker ketels
met vloeibare brandstof kunnen worden gestookt moet rekening zijn gehouden met het als gevolg daarvan verhoogde brandgevaar.
Artikel 43
c ifh,n7en 1 Er moet een voldoende en deugdelijke verbinding bestaan door telegrafen, enzo- micjdel van spreekbuizen, telegrafen en/of dergelijke 'nnchtmgen ussen de plaats, waar het schip wordt bestuurd en de plaat£), wa« het (de) voortstuwingswerktuig(en) en zonodig waar de hulpstuunnnch
ting bei rv&n de wijzerpiaten langsscheeps zijn gencht,
moeten zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat voor het^n „vooruit het bewegingshandel naar voren moet worden bewogen.
Artikel 44
voortstuwing. 1. De voortstuwingswerktuigen, zowel
werktuigen, en- . , moeten noed functioneren, van voldoend sterke consirucue
zovoort d „Tn op.tpld en deugdelijk gefundeerd. De bewegende
£="""" K?S»v.ldS grot" dSv!»^ hebben, rekening houdend dengdejijte smermj^ v<)orschriften gdden eIeneens ÏOOr de
hdpwerkluigea erkl»igen moeten zodanig zijn Jjjj*
ook bij achteruit slaan een voldoend vermogen kan «J»' keld, zodat het schip onder normale omstandigheden behoorlijk ma noeuvreervaardig is.
4. Dieselmotoren moeten voorzien zijn van veiligheidsinrichtingen in de aanzetluchtleidingen nabij de aanzetluchtkleppen op elke werkcilinder, teneinde explosies in de aanzetluchtleidingen te voorkomen of te localiseren.
5Aan boord van schepen van meer dan 1000 ton moeten de hoofd- en hulpcirculatiepompen, welke niet door het hoofdvoortstuwingswerktuig worden gedreven en welke bij de geringste diepgang boven water spuien, zijn voorzien van een aan dek te bedienen stooinrichting. ^
6. Roosters en vloerplaten moeten deugdelijk zijn gesteund. Wan­ neer zij geborgd zijn, moet de inrichting zodanig zijn, dat de platen en roosters gemakkelijk gelicht kunnen worden.
7. Scheepsbenodigdheden en losse stukken hout mogen in een tun­ nel slechts aanwezig zijn, indien geborgen in gesloten kasten, welke de doorgang niet versperren.
8. Voortstuwingsruimten moeten behoorlijk worden schoongehouden en in het bijzonder worden vrijgehouden van olieresten, lekolie met olie doordrenkt poetskatoen en dergelijke verontreinigingen.
9. De inrichting en de opstelling van werktuigen aan dek of in ruimten, waarin werkzaamheden worden verricht, moeten zodanig zijn, dat de veiligheid en de gezondheid van daarbij of daarin te werk gestelde personen zoveel doenlijk is gewaarborgd.
Artikel 45
1. Als vloeibare brandstof voor de voortstuwingswerktuigen en Gebruik van de ketels mag slechts brandstof met een vlampunt boven 55° Celsius vloeibarebran<ibij een barometerstand van 760 millimeter kwik (bepaald met het S'°f toestel van Pensky-Martens) worden gebruikt.
2. Krachtwerktuigen, welke met behulp van een vloeistof met een vlampunt lager dan 30° Celsius bij een barometerstand van 760 milli­ meter kwik (bepaald met het toestel van Abel-Pensky) worden ge­ dreven of aangezet, mogen niet zijn opgesteld.
3. Hoofdafsluiters in brandstoftoevoerleidingen naar hoofdstoom­ ketels, motoren en hulpmotoren moeten zijn voorzien van inrichtingen om deze van het dek af te kunnen sluiten. De wijze, waarop dit ge­ schiedt, moet ter plaatse duidelijk zijn aangegeven. De brandstof­ toevoerleidingen van hulpmotoren mogen niet op die van de hoofd­ motor zijn aangesloten.
4. Alle brandstofoliepompen moeten van het dek af buiten werkin»
kunnen worden gesteld.
5. De olieleiding naar kombuizen moet buiten de kombuis op een gemakkelijk bereikbare plaats van een afsluiter zijn voorzien. Met olie gestookte fornuizen moeten zijn voorzien van een veiligheidsinrich­ ting, waardoor explosie-gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het bedieningsvoorschrift moet op een plaat van deugdelijk materiaal nabij de fornuizen vast zijn aangebracht. Lekolie mag zich niet in
de kombuis kunnen verzamelen, doch dient op veilige wijze naar een lekolietank buiten de kombuis te worden afgevoerd.
Artikel 46
Luchtvaten i De luchtvaten moeten voldoen aan de eisen, daarvoor gesteld
"oÓnl in bijlage VIII.
stuwingsinrich2 De inrichting van de motorkamer en de daarin geplaatste motor ,ing met toebehoren van schepen van minder dan 500 ton moeten voldoen aan de eisen, gesteld in bijlage IX.
3. De inrichting van de ruimte voor de voortstuwing en de daarin geplaatste werktuigen met toebehoren moeten overigens voldoen aan de eisen, gesteld door een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux.
Artikel 47
Lensinrichting j £]]< gedeelte van het schip, voor zover het Hoofd van dScheepvaartinspectie het hiervoor vatbaar acht, moet te allen tijde kunnen worden lensgepompt. Op schepen zonder werktuighjke voortstuwing kan zulks door ten minste twee handpompen geschieden Deze mogen op kleine vaartuigen ook verplaatsbare pompen zijn. In andere gevallen moeten werktuiglijk gedreven pompen hiertoe op de lensleiding zijn aangesloten.
Met uitzondering van de voorpiek, de achterpiek, waterballast-, zoet­ water- en olietanks, moeten alle waterdichte afdelingen op de lens­ leiding zijn aangesloten.
2 Op schepen, waar de voortstuwingsruimte zich in het achter­ schip bevindt en de ruimte tussen de voortstuwingsruimte en het aan­ varingsschot slechts één waterdichte afdeling uitmaakt, moet deze af­ deling zowel vóór als achter, zowel aan stuur- als aan bakboord van een lensleiding voorzien zijn. Indien geen dubbele bodem aanwezig is, kan met één aansluiting vóór en een achter worden volstaan in dien de vorm van het schip volgens het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie daartoe aanleiding geeft.
3 Alle pijpleidingen, aangesloten op pompen, welke dienen om laadruimen of voortstuwingsafdelingen lens te houden moeten^ vol­ komen afgescheiden zijn van die leidingen, welke gebruikt kunnen worden voor het vullen of ledigen van ruimten, waarin water, olie of andere vloeistof vervoerd wordt.
Het gebruik van loden pijpen is met toegestaan onder of in ko bunkers of brandstofolietanks en in ketelruimen, machine- en motor
k7iSS«voPo'zöï=n moe.en zijn genomen om te voorkomen dat een dieptank met aansluiting, zowel aan de lenslleiding als aan de hallastleidine door onachtzaamheid of met zeewater volloopt indien zij lading bevat öf door een lenspomp wordt leeggepompt, indien zij waterballast bevat.
4 Aan boord van schepen, welke van een electrische lichtinstallatie zijn voorzien moet bij de lensflessen in de machinekamer, zowel aan stuurboord- als aan bakboordzijde, een vast lichtpunt zijn aangebracht. Ook zonder dat daartoe oplichten van een vloerplaat noodzakelijk is moet controle van de vullings ter plaatse mogelijk zijn. ' De PomPen moeten een voldoende hoeveelheid water kunnen moTzo^zfn dl?'6" Z° T gep,'aatSt en de lisginS van de leiding et zo zij-n, dat een goede werking onder alle omstandigheden is K X K * b S S m o e t i n d e l a a d r u i m m b e h o o r »
per minuut kunnen geven.
tenminste gelfjk zijlaan:" ™ mi"in"tos ™" moe,
(a) voor de hoofdleidingen naar de pompen: |/-®X|^D)+25;
(b) voor de leidingen naar de lensflessen: K^p+25.
aal^dP^inH1' dC lew8te T het schiP' 8emetcn tussen de loodlijnen aan de einden van de in de zomer toegestane lastlijn (voor schenen wnrHtPHSSa,êlerf pen ziJnde'. welke voorzien zijn van een kruiserhek' i.i" e en8te genomen gelijk aan 96 percent van de totale OD dé lastlijn gemeten lengte; zij mag in dit geval echter niet kleiner cenn Z\Z°tTdea Han de,afStand van de voorkant van de vooZJ^Z het hart van de roerkoning); B is de breedte van het schip Smeten s°rh tf b"lt,enkant van de spanten; D is de holte naar de mal tot het dek voofedeVnWaSSagherSSCheiPei1 (Z'e b'jlage H) en tot het vrijboorddelinc- alle mat lge..schePenj 1 is de lengte van een waterdichte af­ deling, alle maten zijn uitgedrukt in meters. naa? 8SVal Tf® de inwendiSe middellijn van de hoofdleidingen flessen P°mPen Z'Jn dan die van de ^dingen naar de lens
6. De lensinrichting op passagiersschepen gebezigd op intematio £„Te"„ m" b0VenClien ,°"">5n ™ de W taTS
7. De lensinrichting op passagiersschepen, welke OD niet-interna
to HL7r,a„Wdi; ?heCbrUikt; ™e' TOld0en "" welke do»; net Woord van de Scheepvaartinspectie worden gesteld. ' , an boord van schepen, geen passagiersschepen zijnde met ™ da; ecfn, vóór of achter de machinekamer gelegen moet binnen de afdeling, waarin het open zuigeind voorkomt, een'terug
-wi-w nf pen afsluiter — deze laatste moet kunnen worden be­ wogen van een steeds toegankelijke plaats - in ^ l^le^d.ng aanwezi« ziin te«en het waterdichte scheidingsschot van de betreltena S„! indien de leidins achter deze klep of afsluiter z.eh op éen van de volgende plaatsen bevindt:
( a ) overal waar een spant boven of onder de bovenste geladen lastlijn ten opzichte van deze lijn naar binnen va t buiten de Ujn, welke in het vlak van het spant kan worden getrokken op een bin nefwaartse aStand, horizontaal gemeten, van een vijfde van de scheepsbreedte uit de spantlijn;
( b ) overal waar een spant boven of onder de> bovenste geladen
gelaS lastlijn kan worden getrokken op een afstand binnenwaarts van viifde van de scheepsbreedte afgezet op deze lastlijn ,
Deze terugslagkleppen of afsluiters behoeven i me: e w g e b r a c h t i n l e n s l e i d i n g e n , w e l k e i n t u n n e l s z ' j n g c g . ^ ] k i | lel vereist in de lensleiding op het sche.dmgsschot van kokerMd^^ het te lenzen ruim, indien de leidingen in een kokerk J
gebrac v.ssersvaartuigen met werktuiglijke vQQrtstuwing moet elk
gedeelte van het schip, dat daarvoor in aanmerking komt, ine geval het visruim en de machinekamer, behalve door de in hd bedoelde werktuiglijk gedreven pompen, bovendien door een doel maüge hand pomp van® voldoende grootte kunnen worden lens ge­ pompt.
Artikel 48
Artikel 49
HoofdstoomafDe hoofdstoomafsluiters van elke stoomketel moeten ^e^gesiuiters makkelijk bereikbaar zijn en hetzij van het dek,hetz j ••
crnefl te keuren plaats kunnen worden behandeld. Zij moeten zij voorzien van eeif duidelijke aanwijzing, hoe gedraaid moet worden om de afsluiters te openen en te sluiten.
Artikel 50
Eiectrische in1. Electrische inrichtingen moeten voldoen aan de eisen, gestelc
richtingen, noodbijlage VI.
noodgenèrator, 2 Aan boord van schepen, geen passagiersschepen zijnde me alarminstallatie verlichtin° moet in de voortstuwingsruimten, bi üe pen SeTvan^ÏÏSSS. op het sloependek nabij de reddingboten
mogen
J de magnetische kompassen, voorzover niet van een andere nood­ verlichting voorzien, in de daarvoor in aanmerking komende ver­ blijven en bij de voornaamste doorgangen en trappen een electrische noodverlichting zijn aangebracht, die steeds voor onmiddellijk ge­ bruik gereed is en gedurende zes uren onafgebroken kan branden.
J. Aan boord van passagiersschepen moet, behalve op de in lid 2 genoemde plaatsen een electrische noodverlichting zijn aangebracht bij de inschepingsplaatsen van de reddingboten aan dek en buiten­ oordm alle gangen bij alle trappen en uitgangen, in alle liftkooien van liften met betreedbare kooi, in de daarbij behorende machine­ kamers, in de contrölestations als bedoeld in artikel 26 van bijlage II en voor de navigatielantaarns.
• Te"-,be,h<ï®Ve van de voeding van de noodverlichting en van andere van h van bijlage VI genoemde inrichtingen, welke in geval van nood moeten kunnen werken, moet een krachtbron aanwezig zijn rif vanT Ja" d'e' b,estemd voor de voortstuwing van het schip' ais van de algemene electrische installatie onafhankelijk is
4. Aan boord van passagiersschepen moet een electrische alarm­ installatie, welke op de commandobrug in werking kan worden ge­ ste,d, zijn aangebracht, waarmede in geval van nood de passagiers en de bemanning kunnen worden gewaarschuwd.
5. Het beschikbare vermogen van de hoofdgeneratoren, met uit­ zondering van de noodgenerator, moet voldoende zijn om gelijktijdig bij de normale belasting de accumulatoren te kunnen opladen en tevens te kunnen voldoen aan de eisen ten aanzien van de in artikel 135 voorgeschreven demagnetisering.
Artikel 51
medeïonïlHnl0^ ^ vert0"en van fiIms gedurende de reis, zo- Filmtoestellen Ien wilrlm ï, daarvan en de ruimten, waarin de toestellen zul
lage^C gegeven ' m°eten V°ld°en aan de voorschriften in bij
Artikel 52
eisen ïtew'ïhll Th dp schePeI,inSen moeten voldoen aan de Afümmering eisen, gesteld in het Schepehngenbesluit. bemannings
de'rïSn KeHbl1rn lan de kapitein moeten ten minste voldoen aan rU'mlen de eisen, bedoeld m het eerste lid.
Artikel 53
U,EP sarnenst®1Ifnde delen van de scheepsromp en van de werk- Slijtage
heid van" 'n,nC gen' We^e van belang kunnen z'in voor de veiligsleten ziin A« °pvarenden' mo§en niet te veel ingeteerd of ver­ sleten zijn. Assen mogen niet op gevaarlijke wijze zijn verzakt.
HOOFDSTUK V
Uitrusting
§ 1. Reddingmiddelen
Artikel 54
Reddinggordels l. Aan boord van elk schip moet voor iedere opvarende ten minste één reddinggordel beschikbaar zijn. _ . ,
Aan boord van schepen met passagiersaccommodatie moet een voldoend aantal kinderreddinggordels aanwezig zijn, tenzij de red­ dinggordels tevens voor kinderen bruikbaar zijn.
De reddinggordels moeten voldoen aan de eisen, gesteld in bij­ lage XI. .. .
2. De reddinggordels moeten zodanig zijn geborgen, dat zij in geval van gevaar gemakkelijk zijn te bereiken.
De bergplaatsen van de reddinggordels moeten op duidelijke wijze zijn aangegeven, terwijl aangaande het doelmatig gebruik en de plaa s, waar de gordels zijn geborgen, voor alle opvarenden duidelijke aanwijzingen moeten zijn aangebracht.
Artikel 55
Reddingboeien i. Aan boord van elk schip moet ten minste het hieronder ver­ melde aantal reddingboeien aanwezig zijn:
( a ) aan boord van schepen, geen passagiersschepen zijnde, uit­ sluitend bestemd en gebruikt voor de vaart over de Wadden, langs de mond van de Weser naar de' Elbe en door het Kaïser-Wilhelm kanaal tot Kiel en van schepen van niet meer dan 50 ton, geen passa­ giersschepen zijnde, één;
( b ) aan boord van zeilschepen van meer dan 50 en van met meer dan 200 ton en van vissersvaartuigen van meer dan 50 ton, twee,
(c) aan boord van alle andere schepen, geen passagiersschepen zijnde een in verband met de grootte en de inrichting van het schip voldoend aantal, doch ten minste twee aan boord van schepen va minder dan 500 ton en ten minste 8 aan boord van schepen va 500 ton en meer;
( d ) aan boord van passagiersschepen, bij een lengte van het schip van minder dan 61 meter ten minste 8,
van 61 tot 122 meter ten minste 12,
van 122 tot 183 meter ten minste 18,
van 183 tot 244 meter ten minste 24,
van 244 meter en meer ten minste 30,
(e) aan boord van schepen, welke gebezigd worden voor het ver­ voer van pelgrims of van grote aantallen passagiers, voor wie ge.n vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, in de in bijlage III aangeg
gebieden, in afwijking van het bepaalde onder (d), bij een lengte van het schip
van minder dan 61 meter ten minste 6,
van 61 tot 91 meter ten minste 8,
van 91 tot 122 meter ten minste 10,
van 122 meter en meer ten minste 12.
2. De reddingboeien moeten voldoen aan de eisen, gesteld in bij­ lage XI.
3. Ten minste de helft van het aantal voorgeschreven redding­ boeien, doch aan boord van passagiersschepen niet minder dan zes, moet voorzien zijn van een daaraan met een lijn verbonden zelfontbrandend licht, dat door water niet kan worden gedoofd.
Dit voorschrift is niet van toepassing op schepen, geen passagiers­ schepen zijnde, van minder dan 500 ton en op passagiersschepen, bedoeld in lid 1 onder ( e ) , met dien verstande, dat op eerstgenoemde schepen ten minste één en op laatstgenoemde schepen, indien de lengte daarvan niet groter is dan 61 meter, twee, indien de lengte groter is doch niet groter dan 91 meter, vier en bij grotere lengte zes boeien van een zelfontbrandend licht moeten zijn voorzien.
4. Aan boord van tankschepen moeten de in lid 3 bedoelde lichten van het electrische element-type zijn, met een voldoend aantal reserve batterijen.
5. Aan boord van passagiersschepen en van andere schepen van 500 ton en meer moet aan elke zijde ten minste één reddingboei van een lijn met een lengte van ten minste 30 meter zijn voorzien.
Artikel 56
Aan boord van elk schip, met uitzondering van een dok of een Boten, drijvende ander dergelijk drijvend voorwerp, moeten zich boten bevinden naar toestelIen de volgende maatstaf:
( a ) aan boord van schepen, geen passagiersschepen zijnde, van minder dan 200 ton met uitzondering van sleepboten, welke slechts dienst doen in de onmiddellijke nabijheid van de havens, waar zij thuis behoren en te klein zijn om een boot te voeren en van vissers­ vaartuigen met beperkt vaargebied, ten minste één boot, groot genoeg om alle opvarenden op te nemen;
( b ) aan boord van vissersvaartuigen met onbeperkt vaargebied en van alle andere schepen met beperkt vaargebied, geen passagiers­ schepen zijnde, van 200 ton tot en met 400 ton, ten minste één red­ dingboot, welke aan beide zijden gemakkelijk te water moet kunnen worden gebracht en groot genoeg is om alle opvarenden op te nemen;
( c ) aan boord van schepen, geen passagiersschepen zijnde, niet vallende onder de schepen genoemd onder (a), (b) en (f), aan elke zijde één of meer reddingboten met zodanige inhoud, dat alle op­ varenden in de boten aan één zijde van het schip kunnen worden opgenomen;
(d) aan boord van passagiersschepen, reddingboten met zodanige inhoud, dat alle opvarenden daarin kunnen worden opgenomen, echter met dien verstande, dat voor passagiersschepen op korte internationale reizen, mits het betreffende schip voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 6, lid 4 van bijlage II, kan worden volstaan met bootruimte volgens de in bijlage XI gegeven tabel, waarbij voor het aantal op­ varenden, dat niet in deze bootruimte kan worden opgenomen, extra reddingboten of drijvende toestellen moeten worden bijge­ plaatst, terwijl bij een verlenging van die korte reis tot ten hoogste 1200 zeemijlen, ten minste 75 percent van de opvarenden plaats in de reddingboten moet kunnen vinden;
(e) aan boord van schepen, welke worden gebezigd voor het ver­ voer van pelgrims of van grote aantallen passagiers, voor wie geen vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, in de in bijlage XII aangegeven ge­ bieden, in afwijking van het bepaalde onder (d), reddingboten met een inhoud als in bijlage XII is aangegeven, benevens drijvende toestelle'.i naar de in die bijlage gegeven maatstaf;
( f ) aan boord van schepen, welke worden gebezigd als fabrieksschip bij de walvisvangst, aan elke zijde reddingboten met zodanige inhoud, dat alle opvarenden, werkzaam ten behoeve van het schip, in de boten aan één zijde van het schip kunnen worden opgenomen;
daarenboven moeten aan boord van elk zodanig schip redding­ boten zijn met zodanige inhoud, dat alle overige opvarenden daarin kunnen worden opgenomen.
Artikel 57
Aanvullende drijAan boord van passagiersschepen, andere dan bedoeld in artikel 56 vende toestellen onder (e) moeten, boven de in dat artikel bedoelde boten en drijvende toestellen, voor ten minste 25 percent van het aantal opvarenden aan­ vullende drijvende toestellen aanwezig zijn, terwijl dit percentage aan boord van passagiersschepen, op korte internationale reizen gebezigd, op 10 is gesteld.
Artikel 58
Motorredding1. Aan boord van passagiersschepen moeten, indien het aantal bo,en reddingboten 20 of meer bedraagt, twee motorreddingboten van klasse A, wanneer het aantal reddingboten meer dan 13, doch minder dan 20 bedraagt, één motorreddingboot van klasse A en één van klasse A of B aanwezig zijn. Wanneer het aantal reddingboten 13 of minder bedraagt, moet daaronder een motorreddingboot van klasse A of B zijn begrepen.
2. Aan boord van schepen, geen passagiersschepen zijnde, van 1600 ton of groter, moet één der reddingboten een motorreddingboot van klasse A of B zijn.
3. In plaats van een motorreddingboot van klasse B, mag een met handkracht gedreven schroefreddingboot worden gebezigd.
4. Wanneer twee of meer motorreddingboten aan boord geplaatst zijn, moeten deze over stuurboord- en bakboordzijde zoveel mogelijk gelijkmatig zijn verdeeld.
Artikel 59
Aan boord van tankschepen van 3000 ton en meer, waar zich mid- Reddingboten scheeps een brug of een dekhuis met accommodatie bevindt, moeten op an sc epeQ ten minste vier reddingboten, twee op het achterschip en twee mid­ scheeps, zijn geplaatst. De inhoud van de boten midscheeps, moet ongeveer gelijk zijn aan die op het achterschip opgesteld.
Artikel 60
Aan boord van passagiersschepen moet aan weerszijden een boot Boten voor geonder davits voor gebruik bij „man over boord" aanwezig zijn. Deze overboord"13" boten mogen in het algemeen geen grotere lengte hebben dan 8 meter. Zij kunnen als voorgeschreven reddingboten worden aangemerkt, in­ dien zij aan de voor reddingboten gestelde eisen voldoen.
Artikel 61
De boten en drijvende toestellen moeten voldoen aan de in de inrichting boten bijlagen XI en XII gegeven voorschriften. toesteitennde
Artikel 62
1. De boten moeten zodanig zijn geplaatst, dat zij ook onder Plaatsing ongunstige omstandigheden, zoals slagzij van het schip tot 15° en reddinsn»ddeien aanzienlijke stuur- of koplast, veilig en vlug te water kunnen worden gebracht.
2. De plaatsing van elke boot of van elk drijvend toestel moet zo­ danig zijn, dat zij de behandeling van andere boten of drijvende toe­ stellen niet bemoeilijkt.
3. De opvarenden moeten snel in de boten kunnen plaats nemen. 4. De aanvullende reddingmiddelen moeten zoveel mogelijk over het schip verdeeld worden opgesteld, zodanig dat zij zo goed mogelijk tegen beschadiging zijn gevrijwaard.
Artikel 63
1. Alle boten moeten zodanig zijn opgesteld, dat zij goed zeevast Opstelling boten staan en zonder veel inspanning vlug door de bemanning te water kunnen worden gebracht.
2. Zij mogen niet zijn opgesteld bij de boeg van het schip of op een zodanige plaats, dat zij bij het te water brengen in gevaarlijke nabijheid van de schroeven komen.
3. Een boot moet behandeld worden door een eigen stel davits;
echter kan voor schepen, bedoeld in artikel 56, onder (a) en (b) door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een andere wijze van te water latsn worden toegestaan.
4. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid kunnen aan boord van passagiersschepen en fabrieksschepen bij de walvisvangst, met inachtneming van het bepaalde in artikel 62, de reddingboten boven elkander dan wel in elkander zijn geplaatst.
Indien de boten vóór het te water laten moeten worden gelicht, is het in elkander plaatsen echter uitsluitend geoorloofd, indien vol­ doende krachtwerktuigen voor dat lichten aanwezig zijn.
5. Wanneer een boot onder een andere boot is geplaatst, moeten goedgekeurde verplaatsbare steunen of andere inrichtingen zijn aan­ gebracht, welke beschadiging van de onderste boot voorkomen.
6. Boten mogen op meer dan één dek zijn geplaatst op voor­ waarde, dat doeltreffende maatregelen zijn genomen om te voor­ komen, dat op een lager dek geplaatste boten onklaar raken door het te water brengen van boten, welke op een hoger gelegen dek zijn geplaatst.
Artikel 64
inrichtingen voor j Boten aan boord van schepen van minder dan 200 ton, geen gen'vaTbJterT" passagiersschepen zijnde, moeten onbemand gemakkelijk, vlug en doeltreffend te water kunnen worden gebracht. Schepen, geen passa­ giersschepen zijnde, van 200 ton en meer moeten voorzien zijn van inrichtingen, waarmede de boten onbemand onder normale omstan­ digheden door ten hoogste 4 man gemakkelijk, vlug en doeltreffend buitenboord en te water kunnen worden gebracht.
2. Davits moeten op zodanige wijze op één of meer dekken worden opgesteld, dat de daaronder geplaatste boten veilig kunnen worden gestreken zonder hinderlijk te zijn voor de behandeling van andere davits.
De constructie moet voldoen aan de in bijlage XI gegeven voor­ schriften.
3. Aan boord van passagiersschepen en van schepen, geen passa­ giersschepen zijnde, van 500 ton en meer, moeten staaldraadlopers met werktuiglijke inrichtingen om de boten te vieren en op te halen worden gebezigd. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan het gebruik van manilla-takels met of zonder lieren toestaan, indien hij daartoe aanleiding vindt.
4. Indien meer dan één reddingboot door hetzelfde stel davits wordt bediend, moeten de lieren voor de lopers, indien deze door krachtwerktuigen worden gedreven, tevens op doelmatige wijze met de hand bewogen kunnen worden, terwijl afzonderlijke takels voor elke reddingboot aanwezig moeten zijn, indien manilla-lopers worden gebezigd.
De inrichtingen moeten het snel en in volgorde te water vieren van de boten verzekeren.
5. Takels, blokken en inrichtingen moeten voldoen aan de in bijlage XI gegeven voorschriften.
6. Aan boord van alle schepen, waar het sloependek meer dan 4,60 meter boven de grootste toegestane diepgang in zeewater ligt, moeten de reddingboten voorzien zijn van glijspanten of daarmede gelijk te stellen inrichtingen van een door het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie goedgekeurd type.
Artikel 65
1. Passagiersschepen moeten naar gelang van de lengte voorzien stellen davits zijn van een aantal stellen davits en daaraan verbonden reddina- en daaraan ver" boten, als in bijlage XI is voorgeschreven. ° bown^aan boord
2. Passagiersschepen, welke worden gebezigd voor het vervoer van Passas'ersvan pelgrims en van grote aantallen passagiers, voor wie geen vaste SChepe" slaapplaatsen aanwezig zijn, in de in bijlage XII aangegeven gebieden, mogen, in afwijking van het in lid 1 bepaalde, naar gelang van de lengte van het schip voorzien zijn van een aantal stellen davits en daaraan verbonden reddingboten, als in bijlage XII is omschreven.
Artikel 66
Aan boord van schepen van 500 ton en meer, geen passagiers- Draagbaar radio­ schepen zijnde, en van alle passagiersschepen met minder dan 20 tele8raaftoestei reddingboten, moet ten behoeve van de reddingboten ten minste bo?enreddinS' één draagbaar radiotelegraaftoestel aanwezig zijn, dat voldoet aan de in bijlage XIII gestelde eisen. Het moet geheel volledig met bijbe­ horende uitrusting in de kaartenkamer of op een andere geschikte plaats bedrijfsklaar gereed worden gehouden. Op reizen van beperkte duur kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van deze eis vrij­ stelling verlenen.
Artikel 67
1. Aan boord van alle schepen moeten de nodige middelen aan- Noodsignalen wezig zijn om, zowel bij dag als bij nacht, doelmatige noodsignalen te kunnen geven.
2'c^an b°°rd Van alIe PassaS'ersschepen en van andere schepen van 500 ton en meer moeten hieronder begrepen zijn ten minste drie valschermsignalen, welke op grote hoogte een helder rood licht kun­ nen geven.
§ 2. Veiligheidsmiddelen
Artikel 68
1 Aan boord van elk schip moeten geschikte middelen of in- oiiestorten- liinrichtingen voor het storten van golfstillende olie en een voldoende werptoestei, hoeveelheid traan of plantaardige olie aanwezig zijn, waarbij rekening ESStadlte moet worden gehouden met de lengte van het schip, de duur en de aard van de te ondernemen reis.
2. Schepen, geen passagiersschepen zijnde, van 500 ton en meer en alle passagiersschepen moeten zijn voorzien van een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd lijnwerptoestel. Het
toestel moet met redelijke trefzekerheid een lijn kunnen schieten over een afstand van ten minste 230 meter. Bij het lijnwerptoestel moeten ten minste vier projectielen en vier lijnen aanwezig zijn. Een duidelijke gebruiksaanwijzing moet bij het toestel zijn aange­ bracht.
3. Schepen van 200 ton en meer en passagiersschepen moeten zijn voorzien van een stormladder van toereikende lengte, welke voldoet aan redelijkerwijs daaraan te stellen eisen.
4. Schepen van 500 ton en meer en alle passagiersschepen moeten zijn voorzien van een deugdelijke Ioodsladder van voldoende lengte en sterkte en met voldoend brede treden. De ladder moet zo nodig voorzien zijn van een voldoend aantal spreiders. Twee stevig beves­ tigde handleiders moeten te zamen met de Ioodsladder gebruikt worden.
Artikel 69
Brandbiusmiddei Aan boord van elk schip moeten, behalve de in artikel 41 be­ ien. Veiligheids- doelde vaste inrichtingen ter vermindering van brandgevaar en vaste " brandblusmiddelen, tevens brand blusmiddelen aanwezig zijn, volgens de in bijlage V gegeven voorschriften.
2. Aan boord van motorschepen en van schepen, ingericht of ge­ bezigd voor het vervoer van brandbare vloeistoffen, moeten één of meer deugdelijke veiligheidslampen aanwezig zijn om te gebruiken in ruimten, waar dampen, welke tot een ontploffing aanleiding kunnen geven, kunnen worden verwacht.
Artikel 70
Gereedschap en 1. Aan boord van werktuiglijk voortbewogen schepen moeten materiaal voor aeree<jschap, materiaal en verwisselstukken in voldoende hoeveelheid voerenÏChersteiLnwezig zijn, om op zee noodherstellingen aan de werktuigen, de ünsen ketels, de stuurinrichting en de electrische installatie te kunnen uit­ voeren.
2. Aan boord van schepen, waar de ketels met steenkolen worden gestookt moet een zodanig aantal roosterijzers in reserve aanwezig zijn, dat van elke hoofdstoomketel ten minste één der vuren van een nieuw rooster kan worden voorzien.
3. Alle passagiersschepen en alle andere werktuiglijk voort e wogen schepen met een daarvoor geschikte electrische installatie, met uitzondering van tankschepen, moeten een electrische boor, waarmede gaten van 16 millimeter diameter kunnen worden geboord, aan boord hebben. De boor moet op alle plaatsen, waar brand verwacht kan worden, gebezigd kunnen worden.
Artikel 71
Presennings voor elk luikhoofd op een blootgestelde plaats op het dek, van
welks bovenkant het vrijboord wordt gemeten en voor elk blootgesteld
luikhoofd op een dek van de bovenbouw, zomede voor elk luikhoofd in het vrijboorddek binnen een bovenbouw, welke van de in artikel 45 van bijlage IV bedoelde middelen tot afsluiting der tweede klasse of van middelen tot afsluiting minder doeltreffend dan die der tweede klasse zijn voorzien, moeten ten minste twee in goede toestand verkerende presennings, ondoordringbaar voor water en voldoende sterk, aanwezig zijn. Het materiaal moet gegarandeerd vrij van jute zijn, terwijl de minimum eisen voor kwaliteit en gewicht door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden vastgesteld.
Artikel 72
1. Aan boord van vissersvaartuigen moeten de voor het visserij-Vistuig bedrijf bestemde inrichtingen en vaste toestellen zodanig zijn gecon­ strueerd en opgesteld, dat zij geen gevaar opleveren voor de veiligheid der opvarenden.
2. Het lopend vistuig, de masten, het staand en het lopend want,
het los- en laadgerei aan boord van vissersvaartuigen, moeten vol­ doende sterk zijn en in goede staat verkeren.
3. De bij het in lid 2 bedoelde tuig behorende blokken moeten voldoende sterk zijn en zodanig zijn uitgevoerd en aangebracht, dat zij geen gevaar opleveren voor de veiligheid der opvarenden.
Artikel 73
1. Aan boord van elk schip, waarop een geneeskundige gemon- Genees-, heel-, sterd is, moet, wat betreft de aanwezigheid van genees-, heel-, verband- verba.nd_ el} onten ontsmettingsmiddelen, voldaan zijn aan het bepaalde in de Wet J™emn8Sm,ddevan de 1ste Juni 1865, Staatsblad No. 60, regelende de uitoefening der geneeskunst, zoals deze sedert is gewijzigd.
2. Aan boord van elk schip, waarop geen geneeskundige gemon­ sterd is, moeten genees-, heel-, verband- en ontsmettingsmiddelen en een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aangewezen hand­ leiding voor het gebruik daarvan aanwezig zijn volgens de voorschrif­ ten, vervat in bijlage XIV.
§ 3. Hulpmiddelen bij de navigatie
Artikel 74
1. Aan boord van elk schip moeten de zeekaarten, welke nodig Zeekaarten,
zijn voor de te ondernemen reis, aanwezig zijn en in goede staat ver- enzov°°« keren. De zeekaarten moeten van een voldoend groot bestek zijn om er behoorlijk op te kunnen navigeren en moeten worden bijgehouden aan de hand van de „Berichten aan Zeevarenden". Zeekaarten, welke te zeer verouderd zijn om behoorlijk te worden bijgewerkt, worden geacht niet in goede staat te verkeren.
Stroomkaarten voor de Noordzee en het Kanaal moeten op alle schépen aan boord zijn, tenzij zij niet nodig zijn voor de te onder­ nemen reis.
Tevens moeten twee passers en een stel van twee driehoeken of een parallellineaal aan boord zijn.
2. Aan boord van elk schip moeten bijgewerkte lichtenlijsten van de kusten, welke op de voorgenomen reis in zicht kunnen komen, aanwezig zijn.
3. Aan boord van schepen van meer dan 100 ton moeten bijge­ werkte zeemansgidsen of zeilaanwijzingen, welke nodig zijn voor de te ondernemen reis, alsmede een zeemansalmanak, aanwezig zijn.
Artikel 75
Kompassen i. Aan boord van zeilschepen van minder dan 200 ton, stoom- en
motorvissers vaartuigen van minder dan 100 ton, schepen in de Wad­ en Sontvaart en sleepboten, uitsluitend gebezigd in de vaart langs de Franse, Belgische, Nederlandse en Duitse kust van Duinkerken tot aan het Kaiser-Wilhelmkanaal en in de Wad- en Sontvaart, moet ten minste één, en aan boord van elk ander schip moeten ten minste twee goed werkende magnetische kompassen, welke op vaste plaatsen zijn opgesteld, aanwezig zijn. Deze plaatsen moeten met het oog op het gebruik doelmatig en zodanig zijn gekozen, dat de kom­ passen geen hinderlijke storing ondervinden van in de nabijheid ge­ plaatste ijzermassa's. Hiertoe moet tijdig het advies van één der filiaal­ inrichtingen van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut of van een bevoegd persoon worden ingewonnen.
2. Aan boord van schepen, voorzien van twee of meer kompassen, moet ten minste één der kompassen zodanig zijn geplaatst, dat men van de plaats, waar dit kompas is opgesteld, vrij uitzicht heeft over ten minste 24 streken van de horizon. Zulk een kompas moet voorzien zijn van een peilinrichting, welke door een bevoegd persoon op haai juistheid is onderzocht.
Aan boord van schepen moet bij aanleg van electnsche leidingen in de nabijheid van kompassen rekening worden gehouden met het daaromtrent in artikel 11 van bijlage VI bepaalde.
3. Aan boord van schepen, welke van staal of ijzer zijn gebouwd, of waar zich belangrijke ijzermassa's aan boord bevinden, moeten de kompassen door een bevoegd persoon behoorlijk gecompenseerd zijn en moeten, blijkens een te vertonen stuurtafel, de fouten van het kompas of, indien meer kompassen aan boord zijn opgesteld, van ten minste twee kompassen bekend zijn. Vóór de compensatie moeten de kompassen, kompasrozen en onderdelen door de bevoegde persoon op hun deugdelijkheid zijn onderzocht.
4. Tenzij uit de aantekeningen van de kapitein blijkt, dat de fouten der kompassen in zee door waarnemingen geregeld worden gecon­ troleerd en zij binnen redelijke grenzen blijven, moet, telkenmale wanneer de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie dit nodig oordeelt, zodanige controle binnenslands door een bevoegd persoon worden verricht.
5. De aanwijzing van de in de leden 1, 2, 3 en 4 bedoelde be­ voegde personen geschiedt door Onze Minister.
6. In afwijking van het in lid 1 bepaalde, mogen de daarin be­ doelde magnetische kompassen, met uitzondering van één kompas, door gyroscopische kompassen worden vervangen.
Artikel 76
1. Aan boord van elk schip moeten ten minste één kijker en ten Nautische instruminste een hoekmeetinstrument aanwezig zijn, die door een door het menten Hoofd van de Scheepvaartinspectie erkende deskundige moeten zijn goedgekeurd. De fouten van het hoekmeetinstrument moeten door
„ deskundige met een nauwkeurigheid van ten minste één minuut zijn bepaald. Dit hoekmeetinstrument behoeft niet aan boord te zijn van schepen, welker reizen beperkt blijven tot de vaart langs de Oost­ kust van de Noordzee van Calais tot het Aggerkanaal, zomede in de Oostzee tot de lijn Gothenburg—Frederikshaven.
2. Aan boord van schepen van 150 ton en meer moet ten minste een deugdelijk uurwerk aanwezig zijn, waarvan stand en gang bekend zijn en dat goedgekeurd is door één der filiaalinrichtingen van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, of door een door net Hoofd van de Scheepvaartinspectie erkende deskundige.
3. Aan boord van elk schip moet een barometer aanwezie zijn gecontroleerd en goedgekeurd door een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie erkende deskundige.
4. Aan boord van elk schip moeten een handlood met gemerkte lijn, een doelmatig werktuigelijk lodingstoestel, geschikt om diepten z?jn mmSte vadem te meten en een betrouwbare log aanwezig
Het lodingstoestel kan op schepen van minder dan 500 ton en op alle ovenge schepen, welker reizen zich van Nederland uit niet verder uitstrekken dan de Oostzee, de Noordzee tot de 61ste breedtegraad en tot de lijn Orkaden—Shetland eilanden in het Westen, het Kanaal, het Kanaal van Bnstol, het St. George Kanaal en de Ierse Zee tot de lijn van Kaap St. Mathieu, ten Westen rond de Scilly eilanden, naar Carnsore Pt. in het Zuiden en in het Noorden tot de lijn van Inishowen Hd. naar Islay (Ardmore Pt.), van Islay (Rhuda Mhail), langs de Oostkust van Colonsay, naar Muil (Loch Buie) en van Muil (Java Pt.) naar Schotland (Barony Pt.), worden vervangen door sen zwaar lood met gemerkte lijn, waarvan de lengte afhankelijk is van de diepte der te bevaren wateren.
5. (a) Alle schepen van 1600 ton en meer moeten voorzien zijn van een goedgekeurde richtingzoeker, als omschreven in bijlage XIII.
(b) Het peilraam moet, voor zover zulks practisch uitvoerbaar is tdlcht mogelijk bij het vlak van kiel en stevens worden opgesteld :n tevens zo ver mogelijk van grote beweegbare metalen voorwerpen
en geleiders, zoals laadbomen, staalkabels en de scheepsantennes, ver
^Ter vermijding van soms grote fouten moet er voorts in het bij­ zonder tegen worden gewaakt, dat geleiders aan dek zodanig worden gespannen of onderling verbonden, dat zij gezamenlijk min of meer grote, gesloten kringen vormen.
(c) Een verklikkerlamp, welke gaat branden als de scheepsantennes geïsoleerd zijn, moet op een geschikte plaats in of nabij de ontvanger van de richtingzoeker zijn aangebracht.
( d ) Alle richtingzoekers moeten bij eerste opstelling aan boor door deskundigen, erkend door het Hoofd van de Scheepvaartinspec­ tie, worden gecalibreerd.
(e) Een certificaat, hetwelk in een grafiek de correctie aangee , welke op de afgelezen peiling moet worden toegepas om de ware peiling ten opzichte van de kiellijn te verkrijgen, moet door de des
• kundiee die het calibreren verricht, worden ondertekend en ve strekt; deze grafiek moet voor onmiddellijk gebruik bij de richting­ zoeker aanwezig zijn.
( f ) De juistheid van de correctie-grafiek moet ieder jaar worden
geverifieerd. Bovendien en in het bijzonder moet die verificatie plaa hebben, telkenmale wanneer in de posit.e van enige anten^ dan wel van enige constructie aan dek, veranderingen zijn aangebracht, welke de nauwkeurigheid van de richtingzoeker merkbaar zouden kunn
^Voorts moet de nauwkeurigheid van de richtingzoeker regelmatig w o r d e n gecontroleerd. D e u i t k o m s t e n v a n iedere verificatie: v a n d e correctie-grafiek en van iedere controle op de nauwkeurigheid van een genomen radiopeiling, moeten in een daartoe aan te leggen
d.artoe aanleiding geven, dient de bestaande correctie-grafiek door een nieuwe te worden ver
VaIgTnTussen de richtingzoeker en de brug moet een doeltreffende verbinding aanwezig zijn.
Artikel 77
. . lnl,r i Schenen van 150 ton en meer moeten een dagseinlamp aan
naüonTaPi' Sein- boord hebben, welke aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspec
C2^CS&hepen n°500 ton en meer moeten het Internationaal Sein­ boek en een volledig stel seinvlaggen aan boord hebben.
Artikel 78
Toepassing op geDe voorschriften van de artikelen 74 tot en ™ indien hrt
sleepte schepen toepassing 0p gesleepte schepen, met dien verstande, d ,
gesleepte schip bemand is, een lood met gemerkte lijn van voldoende lengte aan boord moet zijn en moet worden voldaan aan het be­ paalde in het eerste lid van artikel 77.
§ 4. Hulpmiddelen ter voorkoming van aanvaringen Artikel 79
1. Aan boord van elk schip moeten de hulpmiddelen om te kun- Hulpmiddelen in­ nen voldoen aan de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen OD GEVOLGE AANVAzee aanwezig zijn. ringsreglementen
Indien de daarin voorgeschreven lantaarns voor electrisch licht zijn ingericht, moet een stel lantaarns met olieverlichting als reserve aan boord zijn, tenzij de inrichting zodanig is, dat steeds op electrische verlichting kan worden gerekend. De lantaarns, ingericht voor oheverhchting, moeten vanaf het dek gehesen kunnen worden.
2. De eisen, waaraan de in lid 1 bedoelde middelen moeten vol­ doen, zijn aangegeven in bijlage XV.
3. Aan boord van elk schip, dat de openbare wateren in het Rijk die voor de scheepvaart openstaan, bevaart, moeten bovendien dé hulpmiddelen aan boord zijn, welke nodig zijn om aan de voorschrif­ ten van het Bmnenaanvaringsreglement te kunnen voldoen.
4. De schermen van de boordlantaarns moeten zijn geplaatst en ingericht, als in de in lid 1 genoemde bepalingen is aangegeven.
5. De in lid 1 bedoelde lantaarns en voor zover nodig hun onderdelen, moeten gemerkt zijn en voorzien zijn van een certificaat afge­ geven door een der filiaalinrichtingen van het Koninklijk Neder­ lands Meteorologisch Instituut of door een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie erkend deskundige, welk certificaat moet in­ houden, dat de lantaarns deugdelijk zijn en voldoen aan de voor­ schriften van de in lid 1 genoemde bepalingen.
Artikel 80
De fluiten en sirenen tot het geven van seinen moeten zodanig Fluiten en zijn ingericht, dat zij, wanneer zij gebruikt moeten worden, steeds sirenen gereed zijn om onmiddellijk goed geluid te geven. Zij moeten op vol­ doende hoogte en zodanig geplaatst zijn, dat het geluid zo min moge­ lijk wordt onderschept. De stoomleiding naar een fluit of sirene moet behoorlijk zijn geisoleerd.
§ 5. Radio-inrichtingen Artikel 81
i rnn Passa8'ersschepen en voorts alle andere schepen van Verplichting ton en meer, met uitzondering van gesleepte schepen moeten radiotdesraafmet een radiotelegraafinstallatie zijn uitgerust. inVaüati°°n"
2Alle schepen van 500 ton en meer, doch kleiner dan 1600 ton geen passagiersschepen zijnde en niet gesleept wordende, moeten het­ zij met een radiotelegraaf-, hetzij met een radiotelefooninstallatie ziin uitgerust. '
3. Van de in de voorgaande leden gestelde eisen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor schepen, welke geen internationale reis maken, geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen.
Artikel 82
Radioteiegraafi. Het radiotelegraaf- en/of het radiotelefoonstation moeten zo tio~nselef0°nSta veili§ mogelijk in het bovendeel van het schip en zo hoog boven de bovenste lastlijn als praktisch mogelijk is, zijn opgesteld.
2. (a) De radiotelegraaf installatie moet zijn opgesteld in een af­ zonderlijke radiohut, welke zodanig moet zijn gelegen, dat de goede ontvangst van radioseinen niet hinderlijk wordt gestoord door van buiten komende geluiden.
( b ) De afmetingen van de radiohut moeten zodanig zijn, dat naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de daarin ge­ plaatste installatie behoorlijk kan worden bediend en onderhouden.
(c) De radiohut moet op doeltreffende wijze kunnen worden ge­ ventileerd en drooggestookt.
3. De radiotelefooninstallatie moet, voor zover dit volgens het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie praktisch uitvoer­ baar is, tenzij zij in de radiohut is geplaatst, zijn opgesteld in een afzonderlijke ruimte. Bij een opstelling op de brug moeten voorzie­ ningen worden getroffen, waardoor de installatie 's nachts bediend kan worden zonder dat het houden van goede uitkijk door uitstra­ lend licht gehinderd wordt.
4. Tussen de radiohut en de commandobrug moet door middel van een spreekbuis of telefoon of op andere doeltreffende wijze een rechtstreekse verbinding bestaan, waarlangs in beide richtingen op doeltreffende wijze opgeroepen en gesproken kan worden; bij het ge­ bruik van een telefoonverbinding moet deze onafhankelijk zijn van het scheepstelefoonnet.
5. Een rechtstreekse verbinding, als in het vorige lid bedoeld, moet aanwezig zijn tussen het radiotelefoonstation en de brug, tenzij de radiotelefooninstallatie op de brug dan wel in de radiohut is op­ gesteld.
6. Ten aanzien van vissersvaartuigen, uitgerust met een radiotele­ graaf- en/of -telefooninstallatie, kan het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het in de leden 1 en 2 van dit artikel bepaalde.
7. Alle maatregelen moeten worden getroffen om de oorzaken van radiostoringen tengevolge van electrische- en andere apparaten aan boord zoveel mogelijk op te heffen en om die storingen te onder­ drukken.
Artikel 83
Luisterdienst it Aan boord van een schip, dat krachtens artikel 81 uitgerust moet
zijn met een radiotelegraafinstallatie, moet buitengaats door een be
voegd radiotelegrafist door middel van hoofdtelefoons geluisterd wor­ den op de in de middenfrequentieband voor radiotelegrafie voorge­ schreven noodfrequentie, gedurende de ondervolgende tijden:
I. indien het niet is uitgerust met een goedgekeurd auto-alarmtoestel:
gedurende de gehele duur van de reis;
II. indien het is uitgerust met een goedgekeurd auto-alarmtoestel: (a) indien het een passagiersschip ingericht voor het vervoer van meer dan 250 passagiers is:
ten minste 16 uur per etmaal, tenzij de reisduur tussen twee havens korter is dan 16 uur, in welk geval met ten minste 8 uur kan worden volstaan;
( b ) indien het een passagiersschip, ingericht voor het vervoer van 250 passagiers of minder, of een vrachtschip van 1600 ton of meer is:
ten minste 8 uur per etmaal, of zoveel korter dan de reisduur min­ der dan 8 uur bedraagt; voor een vrachtschip van 1600 ton of meer doch minder dan 5500 ton, waar uit hoofde van bijzondere omstan­ digheden de luisterdienst niet gedurende ten minste 8 uur per etmaal kan worden verricht, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een afwijkende tijdsduur bepalen, welke ten minste in totaal 2 uur per etmaal bedraagt;
(c) indien het een vrachtschip van minder dan 1600 ton betreft: gedurende de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bepaalde tijdsduur.
De luistertijden moeten bij voorkeur worden onderhouden gedu­ rende de tijden, welke voor de radiotelegraafdienst in het RadioReglement zijn voorgeschreven.
2. De radiotelegrafist mag het voorgeschreven luisteren op de noodfrequentie onderbreken gedurende de tijd, dat hij het verkeer op andere lrequenties afhandelt of andere direct met de radio verband houdende werkzaamheden moet verrichten, doch alleen indien het hem onmogelijk is op andere wijze, bijvoorbeeld door middel van gesplitste hoofdtelefoons of een luidspreker, zelf te blijven luisteren. Indien dit persoonlijk luisteren in de praktijk onuitvoerbaar is, moet het auto­ alarmtoestel, indien aan boord aanwezig, in werking worden gesteld. Het in dit lid bepaalde ontheft het schip niet van het nakomen van de in het Radio-Reglement vervatte voorschriften betreffende de „stil­ te-perioden".
3. Aan boord van schepen moet, wanneer het schip buitengaats is, het auto-alarmtoestel, indien het schip hiermede is uitgerust, voort­ durend zijn ingeschakeld, tenzij een radiotelegrafist op wacht is.
Wanneer de radiotelegrafist van wacht gaat, moet hij het auto­ alarmtoestel in werking stellen, de goede werking nagaan en de wacht­ hebbende stuurman daaromtrent rapporteren.
Buitengaats moet het toestel ten minste eenmaal per 24 uur worden beproefd.
4. Aan boord van een schip, dat krachtens artikel 81 uitgerust moet zijn met een radiotelefooninstallatie, moet buitengaats door een bevoegd radiotelegrafist, dan wel door een houder van een bij­ zonder certificaat als radiotelegrafist of een bevoegd radiotelefonist geluisterd worden op de in de middenfrequentieband voor radiotele­ fonie voorgeschreven noodfrequentie, gedurende de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgestelde tijden.
Artikel 84
Eisen voor het Behalve aan de eisen, welke voortvloeien uit het van kracht zijnd voofdTi" Internationaal Verdrag betreffende de Verreberichtgeving en uit toestellen andere op het gebied der radio gesloten internationale verdragen 01 overeenkomsten, waartoe Nederland is of zal zijn toegetreden, moeten het radiostation, de radiotelegraaf- en radiotelefooninstallaties, en de richtingzoeker voldoen aan de eisen gesteld in bijlage XIII.
§ 6. Niet-voorgeschreven uitrusting Artikel 85
Deugdelijkheid i Wanneer uitrusting op het gebied van reddingmiddelen, veiligven'uUrSr" heidsmiddelen, hulpmiddelen bij de navigatie en radio-inrichtingen aan boord is, welke niet in dit hoofdstuk is voorgeschreven moet deze voor het doel geschikt zijn en in deugdelijke toestand verkeren.
2 Voor zover het een in bijlage XIII met name genoemd radio­ toestel en de radarinstallatie betreft, moeten deze zowel aan de in die bijlage als aan de overige in artikel 84 genoemde eisen voldoen.
3. De eigenaar moet kennis geven aan het betrokken districtshoofd van de Scheepvaartinspectie, indien aan boord een niet-voorgeschreven electronisch toestel voor de navigatie wordt geplaatst, voor de aanleg en het gebruik waarvan geen machtiging ingevolge de geldende Telegraaf- en Telefoonwet wordt geëist.
HOOFDSTUK VI Bemanning Artikel 86
Algemeen voorj gik schip moet voldoende bemand zijn met voor zijn taak schnfl berekend personeel, waarvan elk lid lichamelijk geschikt is voor de hem opgedragen werkzaamheden, een en ander in verband met de veiligheid van het schip. ..
2. Ter nakoming van het in het eerste lid gegeven voorschrift
moeten onder andere:
( a ) kapitein, stuurlieden en machinisten voldoen aan de bepalin­ gen van de Wet op de Zeevaartdiploma's 1935, of, indien het zee­ vissersvaartuigen betreft, aan die, gesteld in de Wet op de Zeevisvaartdiploma's 1935;
(b) radiotelegrafisten en radiotelefonisten voldoen aan de vereisten gesteld in het 4e en 5e lid van artikel 90;
(c) volmatrozen in het bezit zijn van het in artikel 88 omschreven diploma;
(d) gediplomeerde sloepsgasten voldoen aan de eisen gesteld in het 2e en 3e lid van artikel 89;
(e) , wa* he' aantal schepelingen betreft, de voorschriften van de artikelen 87, 89, eerste lid en 90, eerste, tweede en derde lid worden gevolgd.
Artikel 87
1. Aan boord van zeilschepen moet de bemanning talrijk genoeg
zijn voor de behandeling van het tuig. g J 8 g £™ga
2. Aan boord van stoom- of motorschepen moet de bemanning voldoende groot zijn om aan dek op elke zeewacht, behalve de kapi­ tein of stuurman, chef van de wacht, ten minste beschikbaar te kunnen hebben:
(a) indien niet groter dan 400 ton, één persoon; (b) indien groter dan 400 ton, doch niet groter 'dan 800 ton één roerganger en één uitkijk;
(c) indien groter dan 800 ton, één roerganger, één uitkijk en nog éen persoon.
3. Aan boord van stoom- en motorschepen moet, behoudens het bepaalde in lid 6, op elke zeewacht in de machine- of motorkamer ten minste één persoon aanwezig zijn, die met de bediening van de voortstuwingsinrichting vertrouwd is.
4. Aan boord van stoomschepen moet de bemanning voldoende groot zijn om in de machinekamer op elke zeewacht ten minste be­ schikbaar te hebben:
(a) indien het verwarmd oppervlak van de hoofdstoomketels niet meer dan 200 vierkante meter bedraagt, één persoon;
(b) indien het verwarmd oppervlak van de hoofdstoomketels meer dan 200 vierkante meter, doch niet meer dan 375 vierkante meter bedraagt, twee personen, met dien verstande, dat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, indien de omstandigheden hem daartoe aan­ leiding geven, kan toestaan, dat dit aantal tot één wordt beperkt in welk geval boven het benodigde aantal één persoon als reserve aan boord beschikbaar moet zijn; , ^ 'ndien het verwarmd oppervlak van de hoofdstoomketels meer dan 375 vierkante meter, doch niet meer dan 1300 vierkante meter bedraagt, twee personen; , (d\ .l"dlen het verwarmd oppervlak van de hoofdstoomketels meer dan 1300 vierkante meter, doch niet meer dan 2000 vierkante meter bedraagt, drie personen; ^ reUn„dien ï161 verwarmd oppervlak van de hoofdstoomketels meer dan 2000 vierkante meter, doch niet meer dan 3000 vierkante meter bedraagt, vier personen;
( f ) indien het verwarmd oppervlak van de hoofdstoomketels meer dan 3000 vierkante meter bedraagt, vijf personen.
5. Aan boord van stoomschepen moet, in verband met het aantal ketels, het aantal vuren, de soort van brandstof en de stookinrichting een voldoend aantal stokers aanwezig zijn, om in normaal bedrijf voldoende stoom voor de voortstuwings- en hulpwerktuigen te kunnen opwekken.
6. Aan boord van motorschepen van minder dan 400 ton, waar de motor van dek bediend kan worden, kan in afwijking van het in lid 3 bepaalde:
(a) indien het vermogen van de voortstuwingsmotor 125 rempaardekrachten of minder bedraagt, worden toegestaan, dat geen afzonderlijk persoon voor de bediening van de motor aan boord aan­ wezig is, doch dat hiermede iemand van het dekpersoneel wordt belast, mits deze voldoende daarmede bekend is;
( b ) indien het vermogen van de voortstuwingsmotor meer dan 125 rempaardekrachten, doch minder dan 225 rempaardekrachten bedraagt, met de aanwezigheid aan boord van één persoon, die met de bediening van de motor vertrouwd en daarmede in het bijzonder belast is, worden volstaan.
7. Aan boord van motorschepen moet, behoudens het bepaalde in het vorige lid, de bemanning voldoende groot zijn om in de mo­ torkamer op elke zeewacht ten minste beschikbaar te hebben.
(a) indien het vermogen van de voortstuwingsmotor 400 rem­ paardekrachten of minder bedraagt, één persoon;
( b ) indien het vermogen meer dan 400, doch niet meer dan 750 rempaardekrachten bedraagt, twee personen, met dien verstande, dat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan toestaan, dat dit aantal tot één wordt beperkt, in welk geval boven het benodigde aantal één persoon als reserve aan boord beschikbaar moet zijn;
(c) indien het vermogen meer dan 750, doch niet meer dan 2500 rempaardekrachten bedraagt, twee personen;
( d ) indien het vermogen meer dan 2500, doch niet meer dan 6000 rempaardekrachten bedraagt, drie personen;
(e) indien het vermogen meer dan 6000 rempaardekrachten be­ draagt, vier personen.
8 De in lid 6 en 7 genoemde rempaardekrachten worden gerekend zonder overbelasting van de motor en worden voor elke motor door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgesteld.
9 De ambtenaren van de Scheepvaartinspectie zijn bevoegd, met het oog op de inrichting, grootte of bestemmi ng van het schip, aan­ vulling van het wachtdoend personeel aan dek en in de machinekamer voor te schrijven.
Artikel 88
1. Gelegenheid wordt geboden tot het verkrijgen van een diploma Diploma ais volvan vakbekwaamheid als volmatroos. matroos
2. De eisen, waaraan moet worden voldaan ter verkrijging van het in het eerste lid bedoelde diploma, de wijze van verkrijging van dit diploma en hetgeen verder op dit diploma betrekking heeft, zijn omschreven in bijlage XVI.
Artikel 89
1. Aan boord van passagiersschepen moeten voor elke redding- Gediplomeerde boot, die aan boord geplaatst is, ten minste twee gediplomeerde sloeps- sloePssasteo gasten aanwezig zijn, indien de reddingboot voor minder dan 41 personen is bestemd, drie, indien deze voor 41 tot en met 61, vier, indien de boot voor 62 tot en met 85 en vijf, indien zij voor meer dan 85 personen is bestemd.
2. Onder gediplomeerd sloepsgast wordt verstaan elk lid der be­ manning, aan wie een diploma als sloepsgast of een diploma als volmatroos is afgegeven.
3. De eisen, waaraan moet worden voldaan ter verkrijging van een diploma als sloepsgast, de wijze van verkrijging van dit diploma en hetgeen verder op deze diploma's betrekking heeft, zijn omschreven in bijlage XVII.
Artikel 90
1. Aan boord van schepen, welke van een radiotelegraafinstallatie Radioteiegrazijn voorzien, moet een bevoegd radiotelegrafist als chef van het ^tef"e" "di°scheepsstation zijn aangewezen.
2. Bovendien moeten buitengaats zoveel bevoegde radiotelegra­ fisten aan boord zijn, als voor het uitoefenen van de voorgeschreven luisterdienst nodig zijn.
3. Aan boord van schepen, uitgerust met een niet-voorgeschreven radiotelegraaf installatie, moet hetzij een bevoegd radiotelegrafist het­ zij een houder van een bijzonder certificaat als radiotelegrafist als chef van het scheepsstation aanwezig zijn.
4. Onverminderd de eisen, welke voortvloeien uit het van kracht zijnde Radio-Reglement, mag als chef van het scheepsstation aan boord van pelgrimsschepen slechts optreden een bevoegd radiotele­ grafist met een diensttijd aan boord van ten minste zes maanden. , , zf: d'ensttijd kan ook in een andere functie dan die van radiotelegrafist zijn verkregen.
5. Aan boord van schepen, welke van esn radiotelefooninstallatie zijn voorzien, moet een bevoegd radiotelegrafist, dan wel een houder van een bijzonder certificaat als radiotelegrafist, of een bevoegd radiotelefonist als chef van het scheepsstation zijn aangewezen.
6. Onder bevoegd radiotelegrafist of bevoegd radiotelefonist y4'.0 verstaan de houder van een geldig certificaat als radiotelegrafist of als -telefonist, uitgereikt overeenkomstig de bepalingen
van het Radio-Reglement, met uitzondering van de houder van een bijzonder certificaat als radiotelegrafist.
7. Zonder toestemming van het Hoofd van de Scheepvaartin­ spectie mag noch de kapitein, noch de eerste machinist en indien twee of meer stuurlieden aan boord zijn, noch de eerste stuurman als radiotelegrafist of als radiotelefonist optreden.
Artikel 91
wacht door gei. Indien aan boord twee of meer gediplomeerden voor de dekdipiomeerden dienst 0f twee of meer gediplomeerden voor de machinedienst aan­ wezig zijn, moet als chef van de zeewacht, zowel aan dek, als in de machinekamer, steeds een gediplomeerde optreden. Zij, die krachtens dispensatie de plaats van een gediplomeerde innemen, worden voor de toepassing van dit voorschrift als gediplomeerden beschouwd.
2. Zij, die minder dan één jaar, in welke hoedanigheid ook, aan boord van zeeschepen hebben dienst gedaan, worden bij de toepas­ sing van lid 1 niet medegerekend.
Artikel 92
Geneeskundige 1. De kapiteins, stuurlieden, machinisten, machinist-stokers en de zfcht'f'en^ehoor- personen, aan wie aan boord het houden van uitkijk in zee wordt oporgaan?n8e gedragen (uitkijken), alsmede de ongediplomeerden, aan wie de wacht op de brug of in de machinekamer wordt toevertrouwd, moeten in het bezit zijn van geneeskundige verklaringen van bevoegde deskundigen, inhoudende, dat zij de hiervoor nodige gehoor- en gezichtsscherpte en kleurenonderscheidingsvermogen bezitten. Deze verklaringen moe­ ten, voordat tot de monstering wordt overgegaan en tevens op eerste aanvraag aan de ambtenaar met de monstering belast, worden ge­ toond.
2. Deze verklaringen worden opgemaakt en afgegeven volgens het bepaalde in het reglement op de geneeskundige keuringen, dat als bijlage XVIII bij dit besluit is gevoegd.
3. De in lid 1 bedoelde deskundigen worden door Onze Minister aangewezen.
4. Indien korte tijd vóór het vertrek van een schip de bemanning moet worden aangevuld, kan, indien dringende omstandigheden nopen tot aanmonstering van personen, die niet in het bezit zijn van geneeskundige verklaringen, als in lid 1 bedoeld, daartoe vergunning worden verleend en wel in Nederland en de Nederlandse Antillen door het betrokken districtshoofd van de Scheepvaartinspectie, in Suriname door daartoe van Overheidswege aangewezen ambtenaren en in het buitenland door de consulaire ambtenaar.
Artikel 93
Duur rusttijd Tenzij uit een oogpunt van veiligheid voor schip en lading daarvan moet worden afgeweken, moet hij, die bij vertrek uit een haven of
van een veilige rede het eerst de wacht betrekt, in de 12 aan deze wacht voorafgaande uren, ten minste 3 uren onafgebroken vrij van dienst zijn geweest.
HOOFDSTUK VII
Uitwatering en diepgang
Artikel 94
1. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie stelt voor elk schip, met uitwaterings-en uitzondering van vissersvaartuigen uitsluitend gebezigd voor de vis- diepgangsmerkcn vangst, van baggermaterieel, dat gesleept wordt vervoerd en van dokken en andere soortgelijke drijvende voorwerpen, het minimum vrijboord vast voor de verschillende gebieden, waarin het schip ge­ rechtigd is te varen, voor de verschillende jaargetijden, en zo nodig voor verschillende toestanden van belading.
Hierbij worden de voorschriften, welke in bijlage IV zijn gegeven,
in acht genomen. De uitwateringsmerken moeten zijn aangebracht op de wijze als in die bijlage is omschreven.
2. Het berekenen van het vrijboord en het aanbrengen van uit­ wateringsmerken kan, mits onder toezicht vanwege het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, door de in artikel 7 bedoelde particuliere onderzoekingsbureaux geschieden.
3. Aan boord moet een afschrift van het vrijboordrapport aan­ wezig zijn.
4. Op voor- en achterschip moeten diepgangsmerken zijn aan­ gebracht, welke het mogelijk maken zowel aan stuur- als aan bak­ boordzijde de diepgang vóór en achter af te lezen.
Artikel 95
1. Met een schip mag geen deklast hout van meer dan 5 percent Houtvaart van zijn draagvermogen „op zomermerk" worden vervoerd, tenzij voor dat schip een certificaat voor de houtvaart is afgegeven.
2. Voor het verkrijgen van een certificaat voor de houtvaart moet JP voldoen. aan bijzondere voorschriften betreffende de sterkte
en de bouw, de inrichtingen aan dek tot het sjorren van de deklast en de beveiliging van de bemanning, alsmede betreffende waarborgen nopens voldoende stabiliteit en bestuurbaarheid.
Deze voorschriften zijn in bijlage IV gegeven. 3. Indien de in lid 1 van dit artikel bedoelde schepen aan de in bijlage IV met het oog op dieper afladen gestelde eisen voldoen kan overeenkomstig de mede in die bijlage aangegeven regelen een' ver­ mindering van vrijboord bij vervoer van deklasten hout van meer dan T„P^»ent V1n het draaêvermogen „op zomermerk" worden toegestaan. In dat geval moeten de lijnen van de houtvaartuitwatering (houtvaartmerken) zijn aangebracht op de wijze als in die bijlage is omschreven
HOOFDSTUK VIII Belading, stuwage en ballasten. Gevaarlijke ladingen Artikel 96
Algemene eisen j Het beladen en het stuwen moeten voldoen aan de eisen van goede zeemanschap, zó dat de stabiliteit noch te gering noch te groot wordt en geen gevaar kan ontstaan, dat de lading of een gedeelte daarvan levendig wordt.
2. Een schip, dat zonder lading of met weinig lading naar zee gaat, moet zo nodig voldoende, goed in het schip geplaatste en doel­ matige ballast aan boord hebben. Ballast, welke zou kunnen over­ gaan, moet hiertegen op afdoende wijze zijn verzekerd.
Artikel 97
steenkool, i. De ruimte boven een lading steenkool, eierkolen of steen
steenkooi-brikct- koolbriketten moet deugdelijk geventileerd kunnen worden. Een ten luchtstroom door de lading moet worden vermeden.
2. Elke ruimte, waarin de in lid 1 genoemde stoffen zijn geladen, moet zijn voorzien van een voldoend aantal — ten minste twee — luchtkokers, welke gelijkelijk over het voor- en achtereinde van zulk een ruimte zijn verdeeld. Deze luchtkokers moeten aan boord van schepen van meer dan 1000 ton een middellijn van ten minste 30 cen­ timeter hebben en van ten minste 20 centimeter op kleinere schepen. De luchtkokers moeten boven de vaste gedeelten van het schip uit­ steken, zodat de vrije toe- en afvoer van lucht niet wordt belemmerd. De kokers moeten voldoende sterk zijn om weerstand te bieden tegen de kracht van overkomend water bij ongunstig weer.
De luchtkokers moeten voorzien zijn van kappen, welke naar of van de wind kunnen worden gedraaid en van deksels, welke er op kunnen worden bevestigd, indien wegens slecht weer de kappen moeten worden afgenomen.
3. Aan boord van schepen van meer dan 200, doch van minder dan 1500 ton, welker reizen zich van Nederland uit verder uitstrekken dan de Oostzee, de Noordzee, de Britse eilanden en de Westkust van Europa, moeten in elke ruimte, waarin de in het eerste lid bedoelde stoffen zijn geladen, de nodige kokers zijn aangebracht om de tempe­ ratuur te kunnen opnemen en moeten voor het doel bruikbare thermo­ meters aanwezig zijn. Deze kokers moeten zijn ingericht als in artikel 41, lid 4, is aangegeven.
4. In de ruimten, gevuld met de in lid 1 bedoelde stoffen mag geen vuur aanwezig zijn. Behalve van vast aangebrachte electrische verlichting, die voldoen moet aan de eisen, gesteld in bijlage VI, mag in genoemde ruimten slechts van veiligheidslampen voor de verlichting gebruik gemaakt worden, die voldoen aan de in die bij­ lage gestelde eisen.
5. Indien in schepen, welke niet in het bijzonder voor het vervoer van steenkool zijn ingericht, eierkolen, nootjes of dergelijke steenkool
soorten, welke gemakkelijk overgaan, worden geladen, moeten zo nodig gevelingen zijn aangebracht.
Artikel 98
1. Bij het laden van gestort graan of zaad, waaronder rijst en Graan en zaad peulvruchten zijn begrepen, moet zijn gezorgd, dat de buikdenning ^™aakkeJijk dicht is, opdat geen graan of zaad in de vulling kan komen, waar- JacSfgan door de pompen verstopt kunnen geraken.
2. Elke met gestort graan of zaad geheel te beladen ruimte moet van deugdelijk gebouwde „feeders" zijn voorzien. De inhoud van de „feeders" dient tussen 2,5 percent en 8 percent te zijn van de inhoud der ruimte, waarop zij staan.
3. Elke ruimte, bestemd om geheel met gestort graan of zaad beladen te worden, moet van een graandicht langsschot of geveling van voldende sterkte zijn voorzien. Dit schot of deze geveling moet in tussendekken van dek tot dek doorlopen. In de onderruimen moet zulk een geveling doorlopen van de onderkant van het dek naar be­ neden over een afstand van ten minste een derde van de holte van het ruim, doch niet minder dan 2,44 meter.
Graanschotten of gevelingen moeten steeds tot aan de bovenkant van de „feeders" doorlopen en van vulstukken tussen de dekbalken zijn voorzien. Aan boord van schepen met een breedte van minder dan 6,50 meter kunnen die schotten of gevelingen ook worden weg­ gelaten, indien de schepen van luikhoofden van voldoende inhoud zijn voorzien, zodat deze als „feeders" dienst kunnen doen.
4. In elke ruimte, die gedeeltelijk met gestort graan of zaad is gevuld, moet de lading vlak worden getremd en zeevast worden ge­ stuwd met graan of zaad in zakken of andere geschikte lading tot een hoogte van ten minste 1,22 meter boven de bovenkant van de gestorte lading. De gestorte lading moet vooraf met een vloer van planken zijn bedekt. Bovendien moet in dit geval een langsscheepsschot aanwezig zijn of een gevelingschot worden aangebracht in het vlak van kiel en stevens, dat reikt van de buikdenning of van het dek tot ten minste 0,61 meter boven het gestorte graan.
Het graanschot of de geveling mag worden weggelaten, indien de hoeveelheid graan of zaad niet meer dan een derde van de inhoud van het ruim inneemt. Indien door het ruim een astunnel loopt, mag het schot of de geveling worden weggelaten als de hoeveelheid graan niet meer dan de helft van de inhoud van dat ruim inneemt.
5. In het tussendek van een schip met twee dekken en in het bovenste tussendek van een schip met meer dekken mogen van granen alleen haver, lichte gerst en katoenzaad gestort worden ge­ laden, behoudens in „feeders" staande op de daaronder gelegen ruimte.
6. In een tussendek van een schip met twee dekken en in het bovenste tussendek van een schip met meer dekken mag gestort graan vervoerd worden in één of meer in het bijzonder daarvoor
geconstrueerde afdelingen, welke voorzien zijn van „feeders", over­ eenkomstig het bepaalde in lid 2, mits het ruim en deze afdelingen volkomen van elkaar zijn gescheiden.
7. De voorschriften van de hierna te noemen lichamen mogen in plaats van die, vervat in de voorafgaande leden van dit artikel worden opgevolgd, indien in de laadhaven uitdrukkelijk de eis wordt gesteld, dat deze met ter zijde stellen van andere voorschriften moeten worden nageleefd.
De lichamen zijn: (a) het Britse Ministry of Transport; (b) de Port-Warden of Montreal; (c) de Board of Underwriters, New-York. 8. Bij het laden van gestorte goederen, welke gevaren van soort­ gelijke aard met zich brengen, moeten overeenkomstige maatregelen worden getroffen.
Artikel 99
Gevaarlijke 1. Ten aanzien van net vervoer van de in dit artikel genoemde
stoffen stoffen gelden de onderscheidenlijk bij iedere groep in de leden 3 tot en met 11 gegeven voorschriften, alsmede de ingevolge het bepaalde in lid 15 door Onze Minister gegeven nadere voorschriften.
2. (a) Voor de toepassing van het in lid 3 bepaalde wordt, in afwijking van de omschrijving, gegeven in artikel 1 van dit besluit, onder passagiersschip verstaan een schip, dat meer dan 12 passagiers vervoert.
(b) Voor de toepassing van het in lid 4 tot en met 11 bedoelde wordt, in afwijking van de omschrijving, gegeven in artikel 1 van dit besluit, onder passagiersschip verstaan een schip, dat bestemd is voor het vervoer van een aantal passagiers, hetwelk groter is dan 1/10 van de meetlengte van het schip in voeten.
3. (a) Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder „ontplofbare stoffen": vloeibare of vaste stoffen of mengsels van vloeibare stoffen, van vaste stoffen of van een of meer vloeibare met een of meer vaste stoffen, waarin zich, zonder dat toetreding van luchtzuurstof vereist is, onder warmte-ontwikkeling en drukverhoging een scheikundige reactie kan voortplanten, nadat die reactie ergens in die stoffen is aangevangen.
De ontplofbare stoffen worden vermeld in een in klassen en groepen ingedeelde lijst, welke door het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie wordt vastgesteld.
(b) Ontplofbare stoffen, welke niet zijn vermeld op de in (a) genoemde lijst, mogen niet worden vervoerd.
(c) Onverminderd het bepaalde bij de Wet van 26 April 1884 (Staatsblad No. 81) en bij de krachtens deze wet uitgevaardigde voor­ schriften moeten ontplofbare stoffen zeevast worden gestuwd, ver­ wijderd van de stoffen, bedoeld in de leden 4, 5, 7, 8, 9 en 10 en zodanig worden geborgen, dat zij gemakkelijk kunnen worden gewor
pen of dat de ruimen, waarin zij worden geborgen gemakkelijk met water kunnen worden gevuld en gevuld gehouden.
(d) Indien ontplofbare stoffen in ruimen worden geborgen, moeten deze ruimen goed droog zijn, goed geventileerd kunnen worden en goed afsluitbaar zijn.
Ventilatiekokers van deze ruimen moeten met gaas zijn afgeschermd tegen vonken en moeten zijn voorzien van een stevig metalen kruis tegen het binnendringen door onbevoegden.
Indien ontplofbare stoffen in een ruim worden geborgen, mogen in datzelfde ruim geen stoffen, bedoeld in lid 10, zijn geborgen. Indien mogelijk moeten ook in de aangrenzende ruimen laatstgenoemde stoffen niet worden geladen. Ontplofbare stoffen, welke in ruimen worden geborgen, moeten zover mogelijk verwijderd blijven van de bewoonde gedeelten van het schip, van machine- en ketelruimen, van kolenbergplaatsen en van plaatsen, waar geregeld wordt gewerkt. Zij moeten ten minste 3 meter verwijderd blijven van wanden van ruimen, waarin steenkolen of stoffen, bedoeld in lid 10, geborgen zijn.
Ontplofbare stoffen moeten in ieder compartiment het bovenste deel van de lading uitmaken en moeten door middel van houten krat­ ten, schotten of kleden deugdelijk van de overige lading zijn ge­ scheiden. Indien kratten worden gebruikt, mag de afstand tussen de latten, waaruit deze kratten zijn gemaakt, ten hoogste 10 centimeter bedragen. Aanraking van de colli ontplofbare stoffen met metalen scheepsdelen moet uitgesloten zijn. Ontplofbare stoffen moeten bij voorkeur worden geborgen in ruimen, gelegen vóór de brug.
Op de in dit lid onder (a) genoemde lijst wordt aangegeven, welke ontplofbare stoffen op ten minste 2 meter afstand van het scheeps­ boord moeten worden gestuwd.
(e) Indien ontplofbare stoffen worden gestuwd aan dek, moet zulks op overeenkomstige wijze geschieden als waarop de berging dezer stoffen onder dek plaats vindt. Bovendien moeten zij zodanig worden gestuwd, dat zij niet aan directe bestraling door de zon zijn blootgesteld.
(ƒ) Indien voor het vervoer van ontplofbare stoffen gebruik wordt gemaakt van een kruitkamer, moet deze voldoen aan de eisen gesteld in artikel 100.
( g ) Ontplofbare stoffen mogen met passagiersschepen slechts wor­ den vervoerd, indien zij worden geborgen in een kruitkamer of in een dieptank.
Bovendien mogen met passagiersschepen worden vervoerd: 1. veiligheidspatronen en veiligheidshoedjes; 2. kleine hoeveelheden ontplofbare stoffen, ten hoogste 9 kilogram wegende, zonder in kruitkamer of dieptank geborgen te zijn en op passagiersschepen, welke een korte internationale reis ondernemen ten hoogste 450 kilogram ontplofbare stoffen in goedgekeurde ver­ pakking aan dek gestuwd.
4. Samengeperste gassen, tot vloeistof verdichte en opgeloste gassen en onder druk in vloeistoffen opgeloste gassen moeten op zodanige wijze worden geborgen, dat de vaten, waarin zij verpakt zijn, niet door rollen of stoten beschadigd kunnen worden. Indien zij ge­ borgen zijn in metalen flessen, moeten deze van staal, aluminium of licht metalen legeringen zijn vervaardigd. De flessen moeten gekeurd zijn. De beproevingsdruk, het tarragewicht en de maximum gebruiksdruk of het vulgewicht moeten op deugdelijke wijze op de fles zijn aangegeven, evenals de data van de eerste en opvolgende keuringen en het waarmerk van het keuringslichaam in het land, waar de laatste beproeving is geschied, indien waarmerken aldaar gebruikelijk is.
Afsluiters van dergelijke flessen moeten door een opschroefbare dop of op andere goedgekeurde wijze permanent zijn beschermd. De beproevingsdruk en de maximum gebruiksdruk of het vulgewicht van vaten, waarin de in dit lid bedoelde stoffen worden geborgen, moeten voldoen aan de eisen, gesteld in het in lid 15 bedoelde boek­ werk.
De vaten mogen, indien zij aan dek worden geplaatst, niet aan directe bestraling door de zon zijn blootgesteld en moeten verwijderd blijven van de stoffen, bedoeld in lid 5.
Indien de vaten onder dek worden geplaatst, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
( a ) Zij moeten op een goed geventileerde plaats worden gestuwd;
(b) Er mag geen lading op worden geplaatst; (c) Zij mogen niet worden geplaatst in ruimen, welke kolen be­ vatten of grenzen aan ruimen, welke kolen of stoffen, als bedoeld in lid 10, bevatten;
(d) Zij moeten op ten minste 21 meter afstand van het scheeps­ boord en van het scheepsvlak verwijderd blijven, welke ruimte met stevige lading opgevuld moet zijn;
(e) Zij moeten op veilige afstand worden geplaatst van schotten, welke aan verwarming kunnen blootstaan en van leidingen, welke warmte kunnen uitstralen;
( f ) Zij moeten voldoen aan de voor elk afzonderlijk gas in het in lid 15 bedoelde boekwerk gestelde bijzondere eisen.
De vaten mogen, zowel wanneer zij aan dek als onder dek worden vervoerd, niet in de nabijheid van verblijven worden geplaatst en moeten zover mogelijk verwijderd blijven van stoffen, welke brand gemakkelijk geleiden.
De in dit lid bedoelde stoffen mogen niet in eenzelfde ruimte worden geborgen als stoffen, bedoeld in de leden 3, 5, 7 en 10.
5. Corrosieve en bijtende vloeistoffen en stoffen, welke door opneming van water of vocht uit de lucht in corrosieve of bijtende vloeistoffen kunnen overgaan, als ook stoffen, welke onder normale
omstandigheden corrosieve dampen of nevels kunnen afgeven moeten xn deugdelijke gas- en vochtdichte verpakking, welke niet 'door de inhoud wordt aangetast, worden vervoerd. Indien de verpakking van deze stoffen uit glas of aardewerk bestaat, moet deze zijn omgeven door een bescherming van metaal, hout of vlechtwerk. Bij vervoer onder dek moeten de stoffen geplaatst worden op een voldoend dikke bedding van gebluste kalk of van een andere stof, welke bij breuk de inhoud van het gebroken vat neutraliseert of opneemt.
De in dit lid bedoelde stoffen mogen niet in eenzelfde ruimte woren geborgen als stoffen, bedoeld in de leden 3, 4 en 8 en voor zover het „sterke zuren" betreft ook niet als die, bedoeld in de leden 6 en 9.
6. ( a ) Giftige, bedwelmende of prikkelende gassen en stoffen, we Ke hetzij direct, hetzij door inwerking van water of vocht uit de lucht deze gassen kunnen afgeven, moeten in gasdichte verpakking worden vervoerd. Worden deze stoffen onder dek vervoerd, dan moeten zij zijn geplaatst in een ruimte, welke door gasdichte schotten van andere delen van het schip is gescheiden en niet grenst aan be­ woonde gedeelten van het schip. Deze ruimte moet goed worden geventileerd. De hier bedoelde stoffen mogen niet in eenzelfde ruimte worden geborgen als stoffen, bedoeld in lid 7, en als „sterke zuren", vallende onder lid 5.
( b ) Giftige stoffen, welke geen waarneembare, voor de gezond­ heid schadelijke, hoeveelheid damp afgeven, moeten zodanig zijn verpakt, dat geen uittreden van de inhoud kan plaatsvinden. Zij mogen niet in de nabijheid van voor menselijk of dierlijk gebruik bestemde stoffen worden geplaatst. De hier bedoelde stoffen mogen met in eenzelfde ruimte worden geborgen als „sterke zuren" vallende onder lid 5.
7. ( a ) Het vervoer van koolwaterstoffen en vloeibare brand­ stoffen met een vlampunt van 55° Celsius of lager, welke niet in elke verhouding met water mengbaar zijn, moet geschieden in overeenstem­ ming met de in bijlage VII gestelde eisen. Als vloeibare brandstoffen worden beschouwd vloeistoffen, welke plegen te worden gebruikt om door verbranding warmte, licht of drijfkracht op te wekken.
( b ) Andere dan de onder ( a ) genoemde brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55° Celsius of lager, moeten in gesloten metalen vaten of in daarmede uit een oogpunt van veiligheid gelijk te stellen verpakking worden vervoerd. De verpakking moet voldoende ruimte voor uitzetten van de vloeistof laten. Deze brandbare vloeistoffen moeten worden geplaatst op veilige afstand van de huid en van schot­ ten en leidingen, die aan verwarming kunnen blootstaan. Bovendien moeten ZIJ:
le Indien zij in elke verhouding met water mengbaar zijn en het vlampunt 21 Celsius of lager is, zo mogelijk als deklading worS bïootgesteld m°8en ^ dir6Cte bestralinS door de zon
2e Indien zij niet in elke verhouding met water mengbaar zijn en het vlampunt 21° Celsius of lager is, aan dek worden vervoerd. Kan dit niet geschieden, dan mag het vervoer onder dek plaats hebben onder voorwaarden, nader door het Hoofd van de Scheepvaart­ i n s p e c t i e a a n t e g e v e n . H e t v l a m p u n t d e r i n d i t l i d o n d e r ( a ) e n ( b ) bedoelde vloeistoffen wordt bepaald bij een barometerstand van 760 millimeter kwik met het toestel van Abel-Pensky.
De in dit lid onder ( a ) en ( b ) bedoelde stoffen mogen, niet wor­ den geplaatst in de nabijheid van stoffen, bedoeld in de leden 3, 4, 8, 9 en 10.
( c ) Vaste stoffen, welke gemakkelijk tot ontbranding kunnen worden gebracht en welke bij verwarming tot 70° Celsius brandbare gassen kunnen afgeven, moeten in gasdichte verpakking worden ver­
voerd... r * J Deze stoffen moeten worden geplaatst op veilige afstand van schotten, welke aan verwarming bloot kunnen staan, en van leidin­ gen, welke warmte kunnen uitstralen. Worden zij aan dek geplaatst, dan mogen zij niet aan directe bestraling door de zon zijn bloot­ gesteld. . . ,,, De in dit lid onder ( c ) bedoelde stoffen mogen niet in eenzelfde ruimte worden geborgen als stoffen, bedoeld in de leden 3, 4, 8, 9 en 10. 8. Stoffen, welke ten gevolge van opneming van vocht ot con­ tact met water spontaan kunnen ontvlammen, dan wel brandbare of giftige gassen kunnen afgeven, moeten gas- en vochtdicht zijn verpakt. . ,,, . De in dit lid bedoelde stoffen mogen niet in eenzelfde ruimte worden geborgen als stoffen, bedoeld in de leden 3, 5, 7 en 9.
9. Zuurstofrijke stoffen, welke door zuurstofafgifte een brand kunnen onderhouden of bevorderen, moeten, indien zij onder dek worden gestuwd, gemakkelijk te bereiken zijn en zo nodig uit het ruim verwijderd kunnen worden. De verpakking van deze stoffen moet zodanig zijn, dat uittreden van de inhoud afdoende wordt voorkomen. . De in dit lid bedoelde stoffen mogen niet in eenzelfde ruimte worden geborgen als stoffen, bedoeld in de leden 3, 7, 8 en 10 en als „sterke zuren", vallende onder lid 5.
10. ( a ) Stoffen, welke onderhevig zijn aan ontbranding ten ge­ volge van broei, moeten op veilige afstand worden geplaatst van schotten, welke aan verwarming kunnen blootstaan, en van leidingen, welke warmte kunnen uitstralen. Indien zij niet gasdicht verpakt zijn, moeten zij zo mogelijk zodanig worden gestuwd, dat zij te allen tijde gemakkelijk te bereiken zijn en dat door opmeting van de temperatuur in de lading controle mogelijk is.
(b) Stoffen, welke bij contact met lucht in zeer korte tijd aan ontbranding onderhevig zijn, moeten steeds in deugdelijke, gasdichte verpakking worden vervoerd en voor zover onder dek eerst na ver
kregen toestemming van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie en volgens door deze te geven aanwijzingen.
De in dit lid bedoelde stoffen mogen niet in eenzelfde ruimte worden geborgen als stoffen, bedoeld in de leden 3, 4, 6, 7 en 9.
11. Stoffen, niet genoemd in de vorige leden, waarvan het ver­ voer om enigerlei reden gevaar oplevert, moeten worden verpakt en gestuwd overeenkomstig de door het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie gegeven aanwijzingen.
,,™2' Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan aanvullende ™r™fte" geven nopens de stuwage, de verpakking en de te zuïks™t h°7eelheden/an in dit artikel bedoelde stoffen, indien lks, met het oog op de bijzondere gevaren, aan het vervoer ver­ bonden, door hem nodig wordt geacht.
or>levprt StH fh' waarvan..het vervoer om enigerlei reden een gevaar dnlnnJ f door de wijze van verpakken en stuwen niet in vol­ doende mate beperkt kan worden, kunnen, ook al zouden zij door ran^wT ei~ CCn, der voorafgaande leden van dit artikel ge­ in kunnen worden, door het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie van het vervoer per schip worden uitgesloten. lic/van !r?ienrfT t6n verv°er aangeboden stof onder meer dan één vïn aHe hptrpff /e!"a?8SCh,,kt kan W°rden' moet met de bepalingen van alle betreffende leden rekening worden gehouden art?kd^nIiStVfrpliCht' V°°rdat met het laden van een onder dit val|ende stof een aanvang wordt gemaakt, tijdig van het aan
g boden vervoer schriftelijk kennis te geven aan de kapitein en zo het inladen in een Nederlandse haven of een haven van de Nederlan de Schp6" heeft' t6Vens aan het betrokken Districtshoofd arHvl Scheepvaartinspectie, onder opgave van de leden van dit artikel, waaronder de stof valt.
deDaeaidavaen ^eeft dezelfde verP1!chting tot kennisgeving, indien hem heeft L £ Jf !Hë bekeund ls' tenzii hiJ ^ch er van vergewist komen afzender zijn hiervoor bedoelde verplichting is nage
hw'l tYijfII r^nt de mate van gevaarlijkheid van een stof kan blader T / Dlstnctshoofd een verklaring van de afzender of de mlader daaromtrent eisen en zo nodig de voorlichting van terzake deskundigen inroepen; in het buitenland kan zulks door de kapitein geschieden tUSSe"k°mst van de consulaire ambtenaar ter plaatse!
Colli gevaarlijke stoffen moeten met een onderscheidingsetiket of merkplaat het gevaarlijke karakter betreffende, zijn aanfeduid gemerkt.0 eenVOrmige verpakking behoeft slechts één stuk te zijn
m^l' Aa" boord van een schip, hetwelk gevaarlijke stoffen vervoert moet een lijst, vermeldende de gevaarlijke stoffen, verdeeld naar dé verschillende leden van dit artikel, aanwezig zijn.
15. Van de meest voorkomende, in dit artikel bedoelde stoffen wordt in een vanwege Onze Minister uit te geven boekwerk „Ge­ vaarlijke ladingen" een opsomming gegeven met nadere voorschriften, betreffende de wijze van vervoeren en stuwen, waarmede bij net vervoer rekening moet worden gehouden.
16. Behalve voor het eigen scheepsgebruik mogen aan boord van passagiersschepen, als bedoeld in lid 2, geen gevaarlijke stoffen <*an~ wezig zijn, tenzij het vervoer van deze stoffen aan boord van deze schepen, al dan niet onder bepaalde voorwaarden, is toegelaten, zoals zulks in het in lid 15 bedoelde boekwerk is aangegeven.
Artikel 100
Kruitkamer De kruitkamer moet benedendeks op een zo koel mogelijke plaats
zijn gelegen. Zij moet op een afstand van ten minste 2 meter van de scheepswand en zover mogelijk, althans ten minste 6 meter van de machine- en ketelruimen en van de kolenbunkers zijn gelegen.
De kruitkamer moet bovendien zo mogelijk op een voldoende afstand van de bewoonde gedeelten van het schip en bij voorkeur niet onder die gedeelten gelegen zijn. De kruitkamer moet bestaan uit een waterdichte ruimte, welke gesloten wordt door een water­ dichte deur met slot. Het inwendige van de kruitkamer moet zodanig zijn bekleed, dat vonkvorming bij plaatsing, verschuiving of lossing der lading uitgesloten is. De kruitkamer moet zodanig zijn ingericht, dat zij door het verrichten van een eenvoudige handeling door een vaste leiding met water kan worden gevuld en gevuld kan worden gehouden. , ,,
De kruitkamer moet een inrichting ter ontluchting aan dek hebben, welke van dubbel veiligheidsgaas moet zijn voorzien.
Voor de vaste verlichting van de kruitkamer mag slechts gebruik worden gemaakt van geheel gesloten armaturen, voorzien van be­ schuttingsglas en korf. Andere electrische toestellen van welke aard ook, mogen niet in kruitkamers zijn geplaatst.
De groep van lampen in de kruitkamer moet buiten deze ruimte op een doelmatige plaats door middel van een dubbelpolige schakelaar spanningloos kunnen worden gemaakt. Een controlelamp, welke aangeeft of de groep al dan niet onder spanning staat, moet ter plaatse zijn aangebracht. Voor tijdelijke verlichting van bovenge­ noemde ruimte mogen slechts draagbare lampen, welke voldoen aan de eisen, gesteld in bijlage VI, hoofdstuk IX, artikel 32, sub ƒ, worden gebruikt.
Artikel 101
Deklasten 1. Onverminderd het voor deklasten hout in artikel 95 bepaalde,
moet, om deklast te mogen voeren, het dek ter plaatse waar deze
gestuwd wordt, voldoende sterk gebouwd zijn. De nodige middelen moeten aanwezig zijn om het overgaan van de deklast te beletten.
2. De deklast mag niet zo zwaar zijn, dat de stabiliteit van het schip er door in gevaar wordt gebracht. Bij deklast, die door het overnemen van water in gewicht toeneemt, moet met die toeneming rekening worden gehouden.
3. De wijze van stuwen moet zodanig zijn, dat de bediening van sch'p, boten, lieren, peilkokers en lenspompen, de toegang tot ver­ blijven, enzovoort niet door de deklast worden belet.
4. Indien de verschansing of reling van het schip niet hoog genoeg boven de deklast uitsteekt, moeten relings of stutten met keertouwen worden aangebracht, zodat een veilig verkeer van de beman­ ning over de deklast verzekerd is.
5. Indien de bovenzijde van de deklast niet vlak genoeg is om er over te kunnen lopen, moeten de nodige planken en handleiders worden aangebracht om de bemanning in staat te stellen de verschillen­ de delen van het schip zonder gevaar te bereiken.
6. Deklasten moeten zodanig zijn gestuwd, dat overgenomen water gemakkelijk door de waterloospoorten kan wegvloeien. Op een deklast cokes mogen geen werkboten of andere zware voorwerpen worden geplaatst.
Artikel 102
1. Het vervoer van paarden, rundvee, varkens, schapen en geiten Dieren moet plaats vinden volgens de regelen, neergelegd in bijlage XIX.
,i de inscheping in een Nederlandse haven of in een haven
van de Nederlandse Antillen plaats heeft, moet het betrokken Dis­ trictshoofd tijdig vóór de inscheping worden gewaarschuwd.
HOOFDSTUK IX Vervoer van passagiers Artikel 103
Koi' ^an b0°/d van Passagiersschepen moeten de voor passagiers Eisen voor pasi bestemde ruimten, wat betreft de hoogte, de inhoud en de vrije dek- stasruimten rU1D1-te1V0'rï°en aan cle eisen> neergelegd in de bijlagen II en III
Bij deze eisen wordt rekening gehouden met het al dan niet'aan­ wezig zijn van vaste slaapplaatsen voor de passagiers, met de duur heeft16126"' Z°mede met het gebied' waarbinnen het vervoer plaats
2v J?e.in Hd, 1 genoemde ruimten moeten goed geventileerd en veriicnt zijn, ook dan wanneer de toegangen naar dek en de luiken gesloten zijn.
3. De dekken boven en in voor passagiers bestemde ruimten moeten voldoen aan de in de bijlagen II en III gestelde eisen.
4. Voor passagiers bestemde ruimten aan boord van andere dan passagiersschepen moeten in het algemeen aan dezelfde eisen vol
doen als die aan boord van passagiersschepen. In bijzondere geval­ len kan echter afwijking worden toegestaan, rekening houdende met de aard van het schip.
Artikel 104
Drinkwater Ten behoeve van de passagiers moet voldoende drinkwater ter
beschikking worden gesteld, waarvan de hoedanigheid en de wijze van berging gelijk moeten zijn aan die, welke voor het drinkwater ten behoeve van de schepelingen in het Schepelingenbesluit zijn voorge­ schreven.
Artikel 105
Privaten en Bij het vervoer van passagiers, bedoeld in artikel 103, moeten voor
waterplaatsen de passagjers privaten en waterplaatsen beschikbaar zijn overeen­ komstig het bepaalde in bijlagen II en III.
Artikel 106
Vervoer van gij het pelgrimvervoer naar en van havens aan de Rode Zee moet,
pelgrims behalve hetgeen in dit besluit is vermeld, de hand worden gehouden aan de bepalingen van de van kracht zijnde Internationale Sanitaire Voorschriften.
Artikel 107
Vervoer van 1. Aan boord van een schip, dat gereed is om met in Nederland
landverhuizers ingescheepte landverhuizers een reis te ondernemen, moeten de ver­ blijven en de ziekenverblijven voor de landverhuizers voldoen aan de eisen, gesteld in bijlage II.
2. De mannelijke ongehuwde landverhuizers, die de leeftijd van 14 jaar hebben bereikt, wordt een verblijfplaats aangewezen, welke op afdoende wijze van de verblijven der andere landverhuizers is afgescheiden.
3. Eveneens wordt een afzonderlijke verblijfplaats aangewezen aan de niet in gezinsverband aan boord vertoevende vrouwelijke land­ verhuizers.
4. Aan boord van een schip, dat gereed is om met in Nederland ingescheepte landverhuizers een reis te ondernemen en waarop meer dan 75 landverhuizers zullen worden vervoerd, moet een genees­ kundige gemonsterd zijn.
5. Aan boord van een schip, dat gereed is om met in Nederland ingescheepte landverhuizers een reis te ondernemen, moeten de nodige genees-, heel-, ontsmettings- en verbandmiddelen voorhanden zijn, welke aan onderzoek en goedkeuring, overeenkomstig de voorschriften van artikel 27 van de Wet van 1 luni 1865 (Staatsblad No. 61), zoals deze sedert is gewijzigd, zijn onderworpen.
HOOFDSTUK X Verplichtingen van de kapitein Artikel 108
1 De kapitein » verplicht zorg te dragen, dat bij het ondernemen Uitwatering van een reis het schip een zodanig vrijboord heeft, dat de in bijlage IV voorgeschreven uitwateringslijn niet is ondergedompeld.
2. De kapitein van een schip, dat gedurende een reis een ander vaargebied, als bedoeld in bijlage IV, bereikt, is verplicht zorg te dragen, dat het schip geen kleiner vrijboord heeft, dan in dit vaar­ gebied is toegelaten.
3. De kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen,
dat bij het ondernemen van een reis het schip een zodanig vrijboord heeft, dat het in de bijlagen II en III voorgeschreven merk, behorende bij de van toepassing zijnde indelingslastlijn, niet is ondergedompeld.
U ï 'A 1 sc'lePen pP een rivier of in een binnenwater worden beladen, is het de kapitein toegestaan dieper af te laden dan volgens de leden 1 en 3 geoorloofd is en Wel zoveel, als overeenkomt met het gewicht aan brandstof, enzovoort, dat verbruikt wordt tussen de plaats van vertrek en de plaats, waar het schip buitengaats komt.
5. De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat ook gedurende de reis het vrijboord, bedoeld in de leden 1, 2 en 3, niet wordt ver­ minderd.
Artikel 109
1. De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat bij het onder-stabiliteit,genemen van een reis voldoende gegevens betreffende de stabiliteit van gevens het schip in onbeschadigde toestand aan boord zijn.
2. Deze verplichting geldt niet voor: J a ) schepen, geen passagiersschepen zijnde, van minder dan 500 ton;
( b ) .schepen, geen passagiersschepen zijnde, van 500 ton en meer
doch minder dan 800 ton, voorzover vóór 19 November 1952 voor net eerst in de vaart gebracht;
(c) schepen, geen passagiersschepen zijnde, van 800 ton en meer waarvan de kiel voor 1 Januari 1933 werd gelegd.
3: „ Pe kapitein van een passagiersschip, waarvan de kiel gelegd is na 18 November 1952 is verplicht zorg te dragen, dat hij bij het onder­ nemen van een reis voldoende gegevens aan boord heeft om te kunnen voldoen aan verplichtingen, die hem in verband met de lekstabiliteit in bijlage II zijn opgelegd.
Artikel 110
en'gedunde de reis: ,e'^iC'lt " dr"S<!n' V" —
onSddtWTb™ïdëeS'ïfcn ,ansewezen b»'« vo°.
( b ) de motoren van de motorreddingboten gereed zijn om on­ middellijk na de tewaterlating te kunnen werken;
(c) de lopers der bootstakels klaar opgeschoten en voor gebruik gereed zijn en de sjorrings van de boten gemakkelijk kunnen worden losgemaakt;
( d ) de davitpotten vrij van water en de bewegende delen, als davits, kranen, klampen en dergelijke, roestvrij en goed gangbaar zijn,
(e) het drinkwater en de voedingsmiddelen in de boten aanwezig en te allen tijde voor het gebruik geschikt zijn;
(ƒ) een stuurman of gediplomeerd sloepsgast belast is met het bevel over elke boot, de opvolgers in het bevel zijn aangewezen en de overige sloepsgasten over de boten zijn verdeeld,
(e) hij die met het bevel over een boot is belast, een lijst van de bemanning van de boot heeft en toeziet, dat deze bemanning bekend is met haar plaats en werkzaamheden;
( h ) voor elke motorboot iemand is aangewezen, die in staat is de motor te behandelen;
( i ) voor elke reddingboot, voorzien van een radio telegraaf instal­ latie of van een zoeklicht, of van beide, iemand is aangewezen, die in staat is deze inrichtingen te bedienen;
( j ) één of meer stuurlieden voor het dagelijks toezicht op de onmiddellijke gereedheid van de reddingboten en drijvende toestellen zijn aangewezen;
( k ) geschikte middelen buiten de machinekamer aanwezig zijn, welke kunnen beletten dat binnenboordswater in te water liggende boten kan lopen.
2. De kapitein is voorts verplicht zorg te dragen, dat: (a) elke boot ten minste eenmaal per vier maanden buiten boor wordt gedraaid en te water wordt gebracht, waarbij moet worden nagegaan of zij voldoende waterdicht is;
( b ) de volgens de sloepenrol als roeiers aangewezen schepelingen ten minste eenmaal per vier maanden geoefend worden in het roeien,
(c) in de boten geen andere zaken worden geborgen, dan die tot de uitrusting van de boot behoren; , , .
( d ) de appèls van de bemanning voor oefeningen met de boten ten minste maandelijks worden gehouden,
(e) bij achtereenvolgende oefeningen met boten verschillende groe­ pen van boten om beurten worden gebruikt en de oefeningen z°damg worden geregeld, dat de bemanning op de hoogte is van en geoefen is in de werkzaamheden, die zij in geval van nood moet verrichten en dat alle reddingmiddelen met de daarbij behorende uitrusting te allen tijde voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;
( f ) aan boord van schepen, waarvan de reis langer dan een week duurt, kort na het begin van de reis, appèls tot oefening van de
passagiers worden gehouden met het oog op het zich verzamelen op de appelplaatsen en het juiste gebruik van de reddinggordels.
3. De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat indien één of meer draagbare radiotelegraaftoestellen voor reddingboten aan boord zijn voor elk toestel iemand is aangewezen, die in staat is het te bedienen en die m geval van nood het toestel in de daarvoor aangewezen boot brengt.
Artikel 111
De kapitein is verplicht zodanige maatregelen te nemen, dat: Eiectrische in
(et) in vochtige ruimten en in ruimten met ontploffingsgevaar geen richtiDSen werkzaamheden aan ongeïsoleerde delen van de eiectrische installatie worden uitgevoerd, zolang deze onder spanning staan;
(b) in ruimten met ontploffingsgevaar geen werkzaamheden, waar­ bij vonkvorming kan optreden, geschieden en het openen, demonteren of dergelijke van machines, toestellen, transformatoren, schakel- en verdeelinrichtingen, lamparmaturen en toebehoren van leidingen slechts p aats vindt, nadat het desbetreffende gedeelte der installatie spanningloos is gemaakt;
& andere dan in (a) en (b) genoemde ruimten slechts werk­ zaamheden aan blanke of daarmede gelijk te stellen onder spanning staande delen van de eiectrische installatie worden uitgevoerd, indien voor de veiligheid en bedrijfszekerheid van het schip dringende rede­ nen aanwezig zijn om deze onder spanning te verrichten, mits:
1. alle zich in de nabijheid bevindende metalen delen deugdelijk tegen aanraking beschermd zijn;
2' A metalen de!en van bij de werkzaamheden benodigde gereedschap voor zover mogelijk deugdelijk zijn geïsoleerd;
• 'i' Zj' d? werkzaamheden uitvoeren zich op een deugdelijk isolerende laag bevinden; J
vo°rzoveeldit in verband met de plaats en de omstandigheden nodig is ter voorkoming van ongevallen van niet met de werkzaamgebracht 16 perSOnen' duideliJk leesbare waarschuwingen zijn aan
tp (?.{u werkzaamheden in de nabijheid van blanke of daarmede gelijk te stellen delen van de eiectrische installatie slechts geschieden, indien deze spanningloos zijn gemaakt, tenzij zij om bedrijfstechnische rededfé™iTi11 i" Ultgeschakeld'in welk geval alle maatregelen, ^ genomen ^ °°P ^ kUnnen waarbor8en' moeten
(e) bij voeding van het scheepsnet of een gedeelte daarvan vanaf de wal, geen spanningen en stroomsoorten en bij draaistroom boveninsfaifatip freq"entl®s en vo,Sorden der fazen, waarvoor de eiectrische installatie aan boord met geschikt is, worden gebezigd;
(f) de isolatietoestand van het scheepsnet zowel in zijn geheel, als in onderdelen te allen tijde voldoende is en dat isolatiefouten zo spoedig mogelijk worden verholpen;
(g) automatische omschakelinrichtingen, behorende tot de noodinstallatie wekelijks beproefd worden;
(h) de eiectrische noodverlichting tenminste éénmaal per drie maanden wordt beproefd.
Artikel 112
Gebruik van Dg kapitein is verplicht zorg te dragen, dat de luiken en merkels luikenen merkels nje(. wor(jen gebruikt voor doeleinden, waarvoor zij niet zijn bestemd.
Artikel 113
Luisterdienst 1. De kapitein is verplicht luisterdienst te doen houden volgens
Ekctron'isehe na- de in artikel 83 gegeven voorschriften. vigatiemiddeien 2. De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat een auto-alarm­ toestel, indien aan boord aanwezig, buitengaats steeds is ingeschakeld, wanneer geen radiotelegrafist op wacht is.
3. De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat de calibratie van de richtingzoeker elk jaar wordt nagezien en dat gedurende het nemen van radiopeilingen antennes voor persoonlijk gebruik van de op­ varenden zijn weggenomen. Bovendien is de kapitein verplicht de calibratie te doen verifiëren, telkenmale als zich omstandigheden voordoen, welke de nauwkeurigheid van de richtingzoeker merkbaar kunnen beïnvloeden.
4. De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat door de stuurlieden regelmatig met de electronische navigatiemiddelen, waarmede het schip is uitgerust, wordt geoefend.
Artikel 114
Aiarmroi en 1. De kapitein is verplicht vóór het ondernemen van een reis
sioepenroi zorg te dragerlj dat een alarmrol en een sloepenrol zijn samengesteld.
2. De alarmrol moet vermelden: (a) de plaatsen waarheen de leden van de bemanning zich moeten begeven en hunne plichten in verband met:
(aa) het sluiten van waterdichte deuren en openingen in schotten en in het scheepsboord;
(bb) het blussen van brand; (b) de plichten in het bijzonder van de leden der bemanning, die niet behoren tot de dek- of de machinedienst, in tijd van nood ten opzichte van de passagiers in verband met:
(aa) het waarschuwen van de passagiers; (bb) het toezien, dat de passagiers zoveel doenlijk gekleed zijn en hun reddinggordels op de juiste wijze hebben aangetrokken;
I,
n
S ï6t bewaren van orde in de gangen en op de trappen;
eiden Vn^rTn1^ ^ 06 PaSSagierS °P de appèlplaatsen en het leiden naar boten en overige reddingmiddelen;
(cc) het brengen van de nodige dekens in de boten; (c) bepaalde seinen voor het oproepen van alle leden der beman es s,reens dc
ïan'rSrn'SKÏ8 °P " ^ Eeen
de »= '«<« ™
drijvlde^l^rherjs™e?„;°i,rüStCn ™" " «•
boten; ^ brengen Van de onder davits opgestelde redding
boK ™ed£eStSef,rnodi8 le watór bren8e° ™de >»*»
verneld" * verschillende rollen <1= gehele bemanning worden
seül" 5T V"blii,en Van de -«eieren en d« schels
Artikel 115
dat?6 kapit6in V3n 6en Passagiersschip is verplicht zorg te dragen, s.uite, va„
/ \ waterdichie
in teZlUWd°S,rUSenn ^
rtó°5=iïS5 'MST!. UA r
( f ) de deksels en kleppen van stortkokers voor as, vuil, enzovoort welke niet in gebruik zijn en welker binnenboordsopeningen geheel of gedeeltelijk beneden de indompelingsgrenslijn zijn gelegen, behoorlijk gesloten zijn.
Artikel 116
Oefeningen met j)e kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen,
waterdichte ,
deuren, enz. aat:
(a) oefeningen in het behandelen van waterdichte deuren, patrijs­ poorten, kleppen en afsluiters wekelijks plaats hebben en indien de reis langer dan een week duurt, bovendien, vóór het schip naar zee gaat, een volledige oefening wordt gehouden;
( b ) alle werktuiglijk bewogen waterdichte deuren en alle water­ dichte draaideuren in hoofddwarsschotten, welke op zee open moeten zijn, éénmaal daags worden gesloten;
(c) de waterdichte deuren en alle daarbij behorende bewegings­ inrichtingen en standaanwijzers, alle afsluiters, die gesloten moeten zijn om een afdeling waterdicht te maken, benevens alle afsluiters in dwarsscheepse overvloeiinrichtingen als bedoeld in bijlage II, gedu­ rende de reis geregeld ten minste éénmaal per week, worden nagezien.
Artikel 117
Appèls en oefeDe kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen,
ringen met . .
redding- en ücil_ . J U *
brandbiusmidappèls van de bemanning voor oefening met de boten en
rondedSnstd in het blussen van brand, gevolgd door oefeningen met de brandblusmiddelen, rookmaskers en zuurstofapparaten zo mogelijk een­ maal per week en indien de reis langer dan een week zal duren bovendien zo spoedig mogelijk na het vertrek uit de haven worden gehouden;
(b) als noodsein om de passagiers naar de appèlplaatsen te roepen een sein, bestaande uit meer dan zes opvolgende korte stoten, gevolgd door één lange stoot op de fluit of de sirene, wordt gebruikt en dat dit sein, behalve wanneer het schip op korte reizen wordt gebezigd, wordt aangevuld door andere seinen, welke langs electrische weg van de brug af door het gehele schip worden gegeven en als alarm­ sein bij brand de bellen op de brug, op de kampagne of op de bak al naar de omstandigheden, gedurende ongeveer 15 seconden worden geluid;
(c) een duidelijke opgaaf nopens de betekenis van alle seinen, welke van belang zijn voor de passagiers en hoe daarbij moet worden gehandeld, in verschillende talen in de hutten en andere nachtverblijven voor passagiers op in het oog lopende wijze is aangebracht,
( d ) een doelmatige rondedienst wordt onderhouden om elk begin van brand zo spoedig mogelijk te kunnen ontdekken.
Artikel 118
*nn » De kapitem yan een schiP> geen passagiersschip zijnde, van Voorzorgsmaat3UU ton en meer, is verplicht ten minste éénmaal per maand een brand8e" oefening met de brandblusmiddelen te doen houden. mLPI?n kapiteïn is verplicht zorg te dragen, dat de brandblusmiddelen in zodanige staat blijven, dat zij gedurende de reis te allen tijde onmiddellijk gebruikt kunnen worden.
rflr* ij?"? kapitfn.Jis vcrPlicht zorg te dragen, dat het gewicht van elke koolzuurcylinder voor de toelating van verstikkend gas in laad
M keKlr°in,en éénra»" P» i»»
rui™me.ïa^ï " tverP'kh' ?or8 « «"gen, dat de voortstuwing,• u k°mbmzen behoorlijk worden schoongehouden en \ Vr,Jgeh<?Ude",Van olieresten, Iekolie, met olie doordrenk" poetskatoen en dergelijke verontreinigingen.
WJL D*kTem '? Verp,icht Z0TS te dragen, dat blikken en flessen, Z'H brandbare, vloeistoffen bevatten, op een veilige plaats verïjderd van kombuizen en plaatsen, waar open vuur wordt gebezigd
of brand en gf0rgen' dat ziJ bij een zware schok niet omvallen f brand veroorzaken en dat olie- en kaarslantaarns zodanig worden
losraken 611 gC gd' dat zij bij' een zware schok niet omvallen of
Artikel 119
pU?ht2™?SV,S„!ed°,fhiP' dat vaart, is ver- vjn-j-.
20ïse'—**
Jh), de verbhjven van de landverhuizers dagelijks worden gereinigd en steeds behoorlijk worden geventileerd;
(c) de verblijven van de landverhuizers voldoende worden verlicht;
„r de 'andverhuizers zindelijk en goed onderhouden beddegoed wordt verstrekt en dit beddegoed wordt gelucht; All in de verblijven van de landverhuizers slechts wordt geborgen hetgeen voor het dagelijks gebruik nodig is en dat de landverhuizers bagage" éenmaal per week toegang wordt verleend tot hun overige
aan b°°rd g6en dieren worden vervoerd, tenzij zodanige maatond1rvinden;gen0men' ' ^ ,andverhuizers daarvan generlei hinder
1 JjJ lndien VÓÓr het vertrek van het schip onder de in^escheeote lm" ner LU'ZerS,,emand lijdende aan een ziekte van gevaarlijk bï smettelijke aard wordt aangetroffen, deze wordt ontscheept.
Artikel 120
voeding, drinkDe kapitein van een schip, dat met landverhuizers vaart, is verUnö'Jt" plicht zorg te dragen, dat:
(a) in verband met de te ondernemen reis en het aantal opvaren­ den, voldoende drinkwater en waswater ten behoeve van de land­ verhuizers aan boord is, of aan boord kan worden gedistilleerd en dat daarvan dagelijks een voldoende hoeveelheid ter beschikking van de landverhuizers wordt gesteld;
( b ) het drinkwater en de berging daarvan voldoen aan de desbe­ treffende eisen gesteld in het Schepelingenbesluit;
(c) in verband met de te ondernemen reis en het aantal opvaren­ den, voldoende in goede staat verkerende voeding voor de land­ verhuizers aan boord is en dat daarvan dagelijks een voldoende hoeveelheid in behoorlijke afwisseling ter beschikking wordt gesteld,
( d ) deze voeding geborgen wordt in behoorlijk van andere ruimten afgesloten bergplaatsen, zo gelegen en zo nodig zodanig geventileerd, dat de voeding in goede toestand blijft en dat deze bergplaatsen, voordat daarin voedsel wordt geborgen, afdoende zijn gereinigd en gedurende de reis behoorlijk worden schoongehouden;
( e ) met de bereiding van het eten een scheepskok wordt belast en dat aan de bereiding de nodige zorg wordt besteed,
(ƒ) de nodige hulpmiddelen voor het bereiden van het eten en het nodige kommaliewant ten behoeve van de landverhuizers aan boord zijn;
(g) de landverhuizers geen sterke drank aan boord hebben.
Artikel 121
inspectie verDe kapitein van een schip, dat met landverhuizers vaart, is ver­ blijven en keuring „Jicht" voeding van F * jij
andverhuizers ^ ten minste éénmaal per week de verblijven van de lanaver
huizers te inspecteren; , ,
2. dagelijks het bereide eten te keuren, bijgestaan door de ge­ neeskundige, indien deze zich aan boord bevindt.
Artikel 122
Vervoer gevaar1. De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat geen brandbare ïijke stoffen vloeistoffen met een vlampunt van 55° Celsius (gemeten met net toestel van Abel-Pensky) of lager bij een barometerstand van 760 millimeter kwikdruk, met uitzondering van die, welke in elke ver­ houding met water mengbaar zijn, in andere dan volgens bijlage Vil voor het bergen dezer stoffen goedgekeurde ruimten worden geladen.
2. De kapitein van een schip, dat stoffen vervoert, als bedoeld in artikel 99, is verplicht die maatregelen te treffen, welke in ver­ band met de aard van de lading en de wijze van stuwen nodig zijn.
Extra voorzorgsmaatregelen dienen te worden getroffen bii het ?Pfne" der luike" van ruimen, waarin stoffen als bedoeld in de lekkac T H' ®toffen als bedoeld in lid 4 voor zover deze door har ft j kunnen geven tot het aanwezig zijn van ontplof­ bare giftige dampen of mengsels, zijn geborgen.
Artikel 123
5 SrcLTvan SChiP' ** 660 deklaSt hoUt van meer da° , zijn draagvermogen „op zomermerk" vervoert is ver-Iasten hou«
plicht rekening te houden met het bepaalde in artikel 101 l d 2 en
nemen van® £ ^ M "aar zee na ^aan boord
laaTïV k vï T° h6t bepaalde in hoofdstuk V van bij­
zijn til , 6? da'een of meer dubbele-bodemtanks ledig ï ? ?eZ® tanks geurende de reis naar behoefte te kunnen knnnp'n h V i moeten gezamenlijk een gewicht aan zeewater kunnen bevatten, dat ten minste gelijk is aan het gehele gewicht van de hrannTff Verbruik van de in de dubbele bodem medegevoern ï 1 H" !Iater' VCrmeerdcrd met de helft van het gewicht van het gedurende de reis te verwachten verbruik van vloeistoffen uit ruimten tussen het bovendek en de dubbele bodem en vervolgens verminderd met de helft van het gewicht van het gedurende de reis dek verbruik van vloeistoffen uit ruimten boven het boven
Artikel 124
streeks^/inTte éeve^en^* H*5 beVelen aan, de roerganger in recht- Roereommaudo weatne W h " g6Ven' Zodat biJ vooruitgaande beP T voorultwerkende machines bij het gevolg fn h?i w commando stuurboord het voorschip naar stuurboord
naar bakhof JaS*™ *** 1 commando bakboord het voorschip
Artikel 125
chge verklaringen 'ztjn.'1 art,kd 92 gen°emde n0g gddige geneeskun"
Artikel 126
1' ^[,is,de kapitein van een varend vissersvaartuig onder allp w u. omstandigheden verboden de wacht aan dek over te latln aan m/nder dan 2 personen. Eén van deze personen moet in het beatzita van het bewijs van bekendheid met de bepalingen ter voorkoming
ker9rVanngCn °P ^ e" V3n de verklaringen, als bedoeld in arti
2. Voor een schip, liggende aan de haringnetten, kan op wacht W n Peru°,ün rrden V0lstaan' die in het bezit moet zijn van het varinsen^ bekendheld ™et de bepalingen ter voorkoming van aanngen op zee en van de verklaringen, als bedoeld in artikel 92.
Artikel 127
Alarm-, noodj. De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat ten aanzien van en spoedseinen ajarm_; n00{i- en spoedseinen de volgende regelen in acht worden genomen: , •
(a) slechts hij is bevoegd bevel te geven tot het gebruik van de
dit artikel genoemde seinen;
<b) het alarm- en het noodsein mogen slechts worden gebruikt, indien het schip in ernstig en ogenblikkelijk dreigend gevaar verkeer en onmiddellijk hulp nodig heeft;
(c) het spoedsein mag slechts worden gebruikt, indien het schip een zeer dringend bericht heeft over te brengen betreffende de veilig­ heid van het schip of van enig persoon aan boord of in zicht daar
(d) het alarmsein en de radiotelegrafische en radiotelefonische nood- en spoedseinen worden gegeven op de wijze als voorgeschreven in het van kracht zijnde internationaal Radio-Reglement;
(e) de hierboven genoemde seinen worden geannuleerd op de wijze als aangegeven in het onder (d) genoemde Radio-Reglement,
( f ) het gebruik van een noodsein anders dan om aan te geven, dat een schip in nood verkeert evenals het gebruik van enig sein, dat met een noodsein kan worden verward, is verboden;
(,,) geen enkele bepaling van het onder (d) genoemde Radio-Reglement kan een beletsel zijn, dat een in nood verkerend schip jan alle middelen, waarover het beschikt, gebruik maakt om de aandacht trekken, zijn plaats bekend te maken en hulp te verkrijgen.
2. De kapitein van een zich op zee bevindend schip, die onver­ schillig uit welke bron een sein ontvangt, dat aangeeft, dat een schip, een vliegtuig of daartoe behorende sloepen of vlotten in nood ver­ keren, is verplicht met de meeste spoed de in nood verkerende per­ sonen te hulp te komen en hun daarvan zo mogelijk te verwittigen. Hii is van deze verplichtingen ontheven, indien hij daartoe niet in staat is of, gezien de bijzondere omstandigheden van hel geval, hulpverlening niet redelijk of onnodig acht, dan wel, volgens het be­ paalde in de leden 4 en 5, van hulpverlening is vrijgesteld.
3. De kapitein van een in nood verkerend schip heeft het recht om na de kapiteins van de schepen, die zijn oproep om hulp hebben beantwoord voor zover dit mogelijk is te hebben geraadpleegd een of meer dezer schepen, welke hij het meest geschikt acht om hulp te verlenen, daartoe op te vorderen. De kapitein van elk opgevorderd schip is verplicht aan de opvorde­ ring te voldoen door zich met de grootst mogelijke snelheid ter hulpverlening naar de in nood verkerende personen te begeven.
4 De kapitein is ontheven van de verplichting, hem in lid 2 op­ gelegd zodra hij verneemt, dat één of meer schepen, andere dan het zijne, opgevorderd zijn en aan de opvordering gevolg geven.
5. De kapitein is ontheven van de hem in lid 2 en in de tweede volzin van lid 3 opgelegde verplichtingen, indien hem door een schip, dat de in nood verkerende personen heeft bereikt, wordt mede­ gedeeld, dat hulpverlening niet langer nodig is.
6. De bepalingen, vervat in de leden 2 tot en met 5, maken geen inbreuk op het op 23 September 1910 gesloten Internationaal Ver­ drag tot het vaststellen van enige eenvormige regelen betreffende hulp en berging.
Artikel 128
1. De kapitein is verplicht: (a) indien hij gevaarlijk ijs, een gevaarlijk wrak, een ander onmid- Berichten omdellijk gevaar voor de scheepvaart of een tropische storm ontmoet, JStafidïïfc met alle middelen, waarover hij beschikt, de schepen in de nabijheid, zomede de bevoegde autoriteiten van het punt aan de vaste wal, waar­ mede hij het eerst verbinding kan verkrijgen, te waarschuwen;
( b ) indien gevaarlijk ijs is gemeld op of in de nabijheid van de koerslijn van zijn schip, des nachts een matige vaart te lopen, of zodanig van koers te veranderen, dat hij ruimschoots buiten het ge­ vaarlijke gebied blijft;
(c) berichten betreffende ijs, wrakken, tropische stormen of een ander onmiddellijk gevaar voor de scheepvaart, als bedoeld onder (a), te allen tijde te deen overseinen.
2. De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat bij het overbrengen van de in lid 1 genoemde berichten de volgende regelen in acht wor­ den genomen:
(a) alle berichten moeten worden ingeleid door het veiligheidssein als voorgeschreven in het van kracht zijnde internationaal RadioReglement. Slechts de kapitein is bevoegd bevel te geven tot het ge­ bruik van dit sein, hetwelk slechts mag worden gebezigd ter aankon­ diging van een door het schip te seinen bericht, dat betrekking heeft op de veiligheid van de navigatie of dat belangrijke meteorologische waarschuwingen bevat;
( b ) de berichten, waarvan de vorm niet is voorgeschreven, worden in algemeen verstaanbare taal, bij voorkeur Engels, of met behulp van het Radiodeel van het Internationale Seinboek, in omroep uit­ gezonden;
(c) bij het radiotelegrafisch omroepen van de berichten, moet de algemene oproep worden voorafgegaan door het veiligheidssein TTT en de seinwijze worden gevolgd als hiervoor in het van kracht zijnd internationaal Radio-Reglement is voorgeschreven; het bericht zelf bestaat uit het inleidende veiligheidssein TTT, gevolgd door een aanduiding van het gevaar en een nadere omschrijving daarvan, zoals dit in de voorbeelden van bijlage XX is aangegeven;
( d ) bij het radiotelefonisch omroepen van de berichten moet de werkwijze worden gevolgd als aangegeven onder (c), met dien ver­ stande, dat het veiligheidssein in het radio-telefoonverkeer SECURITE
(in het Frans uitgesproken), in de plaats treedt van het veiligheidssein voor radiotelegrafie;
( e ) de berichten worden tevens aan het eerste punt aan de wal, waarmede verbinding kan worden verkregen, geseind, onder bijvoe­ ging van het verzoek deze aan de bevoegde autoriteit door te geven.
Artikel 129
Certificaat onderDe kapitein van een bij een der door Ons erkende particuliere zoekingsbureau on(jerzoekingsbureaux geklasseerd schip, hetwelk langer dan een jaar buiten een Nederlandse haven of een haven van de Nederlandse Antillen verblijft, is verplicht eenmaal per jaar een nog geldig certifi­ caat van het betrokken bureau of een gewaarmerkt afschrift daarvan door bemiddeling van het betrokken Districtshoofd aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie op te zenden.
Artikel 130
Kennisgeven van De kapitein van een in een Nederlandse haven of in een haven averijen en onge- yan de Nederlandse Antillen binnengekomen schip is verplicht zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen drie dagen (Zon- en 1 eestdagen niet medegerekend) na binnenkomst aan het Districtshoofd van de Scheepvaartinspectie kennis te geven van op de afgelopen reis voorgekomen averijen en ongevallen. Inzenden van de dagboe­ ken, onder schriftelijke verwijzing naar de aantekening omtrent de averij of het ongeval, wordt als zodanige kennisgeving beschouwd.
Artikel 131
Dagboeken j. Behoudens hetgeen betreffende het houden van scheeps- en
machinedagboeken in het Wetboek van Koophandel en in het Ko­ ninklijk Besluit van 4 November 1926, Staatsblad no. 369 zoals dit sedert is gewijzigd of, voor wat betreft schepen, varende met een zeebrief van de Nederlandse Antillen, in het aldaar geldende Wet­ boek van Koophandel is bepaald, is de kapitein verplicht in het scheeps- of machinedagboek aantekening te doen houden:
(a) van de diepgang van het schip, telkenmale na het innemen
van lading en van brandstoffen;
(,b) van het periodiek te water brengen van boten en van de toe­ stand, waarin deze boten met hun uitrusting zich bevinden;
(c) van de dagelijkse peilingen van tanks, kofferdammen en
vullings; . , (d) van de gehouden appèls en, wanneer deze niet op de voor­ geschreven tijden zijn gehouden, van de reden waarom dit niet is ge­ schied, benevens van de in artikel 110, lid 2, onder (b) bedoelde roeioefeningen; , ... ..
(e) aan boord van passagiersschepen, van de tijdstippen van openen en sluiten van waterdichte deuren, patrijspoorten, toegangs-, laad- en kolenpoorten en andere openingen in het scheepsboord, dan wel het afnemen en aanbrengen van wegneembare platen, welke
volgens het bepaalde in artikel 115 gesloten dan wel aangebracht moeten zijn;
(ƒ) aan boord van passagiersschepen, van alle oefeningen met en alle inspecties van waterdichte deuren, patrijspoorten, kleppen en af­ sluiters, als voorgeschreven in artikel 116, en van de daarbij te voor­ schijn gekomen gebreken;
(g) aan boord van passagiersschepen, indien gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 99 zijn geladen, van al hetgeen bij het laden voor zover dit in een haven buiten Nederland of de Nederlandse Antillen gelegen is geschied en overigens al hetgeen gedurende de reis is gedaan om ongevallen als gevolg van de aanwezigheid van deze stoffen te voorkomen;
(h) aan boord van schepen, bij vervoer van een deklast hout, van de hoogte van de deklast en van de peilingen van de ballasttanks bij het begin van en gedurende de reis;
(i) aan boord van schepen, voorzien van een radiotelegraaf- of radiotelefooninstallatie, dagelijks van de staat, waarin zich de noodkrachtbron bevindt;
(j) aan boord van alle schepen in voorkomende gevallen van de redenen waarom hij, na het waarnemen van een noodsein, heeft na­ gelaten de in nood verkerende personen te hulp te komen;
( k ) aan boord van schepen, voorzien van een auto-alarmtoestel van de dagelijkse beproeving daarvan;
(/) aan boord van schepen voorzien van electrische noodver­ lichting, van de beproeving daarvan;
(m) aan boord van schepen voorzien van koolzuur als brandblussend middel van de periodieke weging der koolzuurcylinders;
(n) van het onderzoek en de beproeving van de hulp'stuurinrichüng.
2. De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat door de wachtdoende stuurman en de wachtdoende machinist nauwkeurig schrifte­ lijk alles wat nodig is voor een goede invulling van het scheepsdagboek, onderscheidenlijk het machinedagboek, wordt bijgehouden
3. De kapitein is verplicht de laatste data van periodieke inspec­ ties, appels en oefeningen en die van het te water brengen van boten alsmede die van de periodieke weging der koolzuurcylinders en die van de beproeving van de hulpstuurinrichting bij het in gebruik nemen van een nieuw dagboek uit het vorige dagboek te doen overnemen.
4. De kapitein is verplicht binnen drie dagen na binnenkomst van het schip in een Nederlandse haven of de haven van Willemstad (Curafao) en in ieder geval vóór het vertrek het scheepsdagboek aan het Districtshoofd van de Scheepvaartinspectie, waarin het schip zich bevindt, of aan de door deze aan te wijzen ambtenaar ter inzage te zenden. b
Indien het Districtshoofd daartoe het verzoek doet, moeten het machinedagboek en het radiodagboek mede ter inzage worden ge­ geven. Blijft het schip langer dan één jaar buiten Nederland of de
haven van Willemstad (Cura?ao) dan is de kapitein verplicht de dag­ boeken van de afgelopen reizen, telkenmale na verloop van ten hoogste één jaar, te zenden aan het Districtshoofd van de Scheep­ vaartinspectie, waar het schip thuis behoort.
Wordt het schip in een haven buiten Nederland of de Nederlandse Antillen gelegen opgelegd, dan is de kapitein verplicht de dagboeken binnen acht dagen te zenden aan het hoofd van het district, waar het schip thuis behoort. Van de naleving van de in dit lid gegeven voorschriften kunnen
de Districtshoofden al dan niet onder bepaalde voorwaarden in verband met de korte duur van de reis of op grond van bijzondere omstandigheden, vrijstelling verlenen.
De kapitein ontvangt de ingezonden dagboeken zo spoedig mogelijk terug voorzien van een gedagtekende en ondertekende verklaring, dat zij door een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie zijn gezien.
Artikel 132
Radiodagboek 1. Op schepen, voorzien van een radio-installatie, is de kapitein verplicht door de chef van het scheepsstation een radiodagboek (telegrafie en/of telefonie) te doen bijhouden in een stevig ingebonden boek, samengesteld van duurzaam papier, overeenkomstig de modellen als aangegeven in bijlage XXI, welke modellen door de Districts­ hoofden van de Scheepvaartinspectie op verzoek kosteloos word verstrekt « De kapitein is verplicht het dagboek dagelijks voor gezien af te
tekenen
2 Het radiodagboek (telegrafie) moet gedurende de reis in de radiohut bewaard worden. Evenzo het radiodagboek (telefonie), in­ dien de telegrafist, chef van het radiotelegraafstation, tevens optreedt als chef van het radiotelefoonstation; in alle andere gevallen moet dit dagboek onder berusting van de kapitein blijven.
3. De kapitein van een schip, voorzien van een radio telegraaf
onderscheidenlijk radiotelefooninstallatie, is verplicht zorg te dragen, dat iedere radiotelegrafist onderscheidenlijk -telefonist, in het betref­ fende dagboek invult, hetgeen daarin overeenkomstig de in du; dag­ boeken dienaangaande opgenomen instructies, moet worden vermeld.
4. De kapitein van een schip, voorzien van een radiotelegraafinstallatie, is verplicht zorg te dragen, dat in het radiodagboek (telegrafie), naast hetgeen daarin krachtens het Radio-Reglement en de in lid 3 bedoelde instructies moet worden ingevuld, het volgende wordt opgenomen:
( a ) nauwkeurige gegevens omtrent het onderhoud en het laden van
de accumulatoren-batterijen;
(b) dagelijks een verklaring, inhoudende, dat alle tot de hoolddan wel de nood- (reserve-) installatie behorende accumulatoren­ batterijen, ten volle zijn geladen;
(c) dagelijks een nauwkeurige aantekening omtrent het die dag beproeven of voor het verkeer benutten van de noodzender en van de noodkrachtbron;
(d) dagelijks bijzonderheden omtrent elke beproeving van het aan boord aanwezige auto-alarmtoestel;
(e) wekelijks nauwkeurige gegevens omtrent het onderhoud en het laden van de accumulatoren-batterijen behorende tot de radio-instal­ laties in de motorreddingboten, indien die batterijen van een type zijn dat laden vereist en omtrent het beproeven dier radio-installaties;
( f ) wekelijks nauwkeurige gegevens omtrent het onderhoud en het laden van de accumulatoren-batterijen behorende tot de draagbare radiotoestellen voor reddingboten, indien die batterijen van een type zijn dat laden vereist en omtrent het beproeven dier toestellen;
(s) bijzonderheden met betrekking tot de richtingzoeker.
5. De kapitein van een schip, voorzien van een radiotelefoonïnstallatie, is verplicht zorg te dragen, dat in het radiodagboek (telefonie) naast hetgeen daarin krachtens het Radio-Reglement en de in lid 3 bedoelde instructies moet worden ingevuld, het volgende wordt opgenomen:
. (a) nauwkeurige gegevens omtrent het onderhoud en het laden van de accumulatoren-batterijen;
(b) wekelijks nauwkeurige gegevens omtrent het onderhoud en het laden van de accumulatoren-batterijen behorende bij de draagbare radiotoestellen voor reddingboten en omtrent het beproeven dier toestellen;
(c) bijzonderheden met betrekking tot de richtingzoeker.
6. Ingeval met betrekking tot het onderhoud en het laden der ac c u mulatoren-batterijen als bedoeld in de punten (a), (e) en (f) van lid 4 en de punten (a) en (b) van lid 5, afzonderlijke, door of namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde, accumulatorenrapporten worden bijgehouden, kan telkenmale in het dagboek daar­ naar worden verwezen. Deze rapporten worden geacht deel uit te maken van het radiodagboek en zijn onderworpen aan de hierop van toepassing zijnde voorschriften.
7. De radiodagboeken moeten op verzoek aan een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie ter inzage worden gegeven.
Artikel 133
De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat wanneer een loods aan iood,|a()d.r boord komt of van boord gaat, de loodsladder wordt gebruikt en de loods van het boveneinde van de ladder veilig het dek kan bereiken. De ladder met de omgeving binnen- en buitenboord moeten dan be­ hoorlijk zijn verlicht.
Artikel 134
Wettelijke voorj. £)e kapitein is verplicht zorg te dragen, dat aan boord een
?mhcateen e" afdruk van de Schepenwet en van dit besluit aanwezig zijn.
2. De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat de voor zijn schip krachtens dit besluit afgegeven certificaten, met uitzondering van de certificaten van vrijstelling, of gewaarmerkte afschriften daarvan, op een voor ieder opvarende toegankelijke plaats zijn opgehangen.
HOOFDSTUK XI
Voorschriften met betrekking tot oorlog en oorlogsgevaar
Artikel 135
Permanente Teneinde in het belang van de veiligheid van schepen en hun
voorzieningen opvarenden in tijden van oorlog of oorlogsgevaar de oorlogsuitrusting van schepen op eenvoudige wijze te kunnen aanbrengen, moeten de constructie en inrichting van schepen van meer dan 300 ton ten aanzien van de plaatsing van de defensieve uitrusting, de bergplaatsen van de bijbehorende munitie, de kanonniersaccommodatie, alsmede de inrichting voor de demagnetisering, voldoen aan de eisen, daartoe door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, in overeenstemming met de Chef van de Marinestaf, gesteld.
Artikel 136
Marinebe1. De kapitein is verplicht de hem vanwege de Chef van de
scheiden Marinestaf ter hand te stellen bescheiden te aanvaarden, daarvan kennis te nemen en de daarbij gegeven aanwijzingen op te volgen.
2. De kapitein is verplicht deze bescheiden op een doelmatige plaats te bewaren.
Artikel 137
Oorlogsuit1. In geval van oorlogsgevaar en gedurende een oorlog, waarin
rus,in8 het Koninkrijk der Nederlanden al of niet is betrokken, moet aan boord van alle schepen, daartoe aangewezen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, in overeenstemming met de Chef van de Marine­ staf, de vereiste oorlogsuitrusting worden aangebracht en in stand gehouden, overeenkomstig de daartoe door genoemd Hoofd, in over­ eenstemming met de Chef van de Marinestaf, gestelde eisen.
2. De kapitein is verplicht de aanwijzingen op te volgen, welke door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gegeven worden ter voorkoming van ongevallen, tengevolge van na een oorlog nog aan­ wezige oorlogsgevaren.
Artikel 138
Verplichtingen In geval van oorlogsgevaar en gedurende een oorlog, waarin het van de kapitein Koninkrijk der Nederlanden al of niet is betrokken, moeten de kapi­ teins van alle schepen, welke door het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie, in overeenstemming met de Chef van de Marinestaf, daar
toe zijn aangewezen, voldoen aan de verplichtingen ten aanzien van de veiligheid en de constructie door genoemd Hoofd, in overeen­ stemming met de Chef van de Marinestaf, aan hen opgelegd.
Artikel 139
De aanwijzingen en eisen, krachtens de artikelen 137 en 138 ge- Geldigheidsduur geven en gesteld, treden na verloop van drie maanden buiten werking tenzij zij inmiddels door Ons zijn goedgekeurd.
HOOFDSTUK XII
Van de eigenaar
Artikel 140
, T'' ,^e eigenaar van schepen, waarmede een lijndienst over de Noord-AtianINoord-Atlantische Oceaan benoorden de 36ste breedtegraad wordt lische routes onderhouden, is verplicht de routes, welke deze schepen zullen volgen en de wijzigingen daarin, bekend te maken.
2. Deze bekendmaking geschiedt door plaatsing in de Berichten aan Zeevarenden, waartoe de in lid 1 bedoelde eigenaar, bij het in­ stellen van een nieuwe lijndienst en bij het brengen van wijziging in een route van een bestaande lijndienst de nodige gegevens aan de Chef der Hydrografie, Ministerie van Marine, doet toekomen.
Artikel 141
De eigenaar van een schip is verplicht zorg te dragen, dat het schip Droogzetten overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 wordt drooggezet.
Artikel 142
te Verschaffen iS Verp'ich<, aan de kapitein de middelen Verschaffen nodischatten, welke deze, in verband met de uitvoering van de %Q middeien taak hem in dit besluit opgedragen, behoeft.
HOOFDSTUK XIII Vrijstellingen en aanvullende voorschriften Artikel 143
1. Door Ons kan geheel, gedeeltelijk of voorwaardelijk vrijstel-vriisteiiinaen ng worden verleend van het naleven van één of meer bepalingen van dit besluit.
In Onze naam kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie geheel, gedeeltelijk of voorwaardelijk vrijstelling verlenen van één of meer bepalingen, indien bijzondere omstandigheden dit zonder gevaar voor schip en bemanning veroorloven.
3. Bij het verlenen van vrijstellingen, als bedoeld in de voorafgaande leden van dit artikel, zal slechts zover mogen worden gegaan,
dat daardoor niet in strijd met de voorschriften van de terzake van kracht zijnde internationale verdragen wordt gehandeld.
4. Voor zover internationale verdragen dit voorschrijven, zullen bij het verlenen van vrijstellingen hiervan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie certificaten in twee exemplaren worden afge­ geven.
Artikel 144
Gevallen van Indien één of meer bepalingen van dit besluit op het ogenblik,
overmacht ^ een reis wordt ondernomen, niet op een schip van toepassing zijn, zullen zij, indien en voor zover het schip tengevolge van slecht weer of tengevolge van een ander geval van overmacht genoodzaakt is van de voorgenomen reis af te wijken, niet op dit schip van toepas­ sing worden.
2. Bij de beoordeling van de vraag of een bepaling van dit besluit al dan niet op een schip van toepassing is, wordt met personen, die zich daar aan boord bevinden tengevolge van overmacht of tengevolge van een wettelijke verplichting van de kapitein om hetzij schip­ breukelingen, hetzij andere personen over te voeren, geen rekening gehouden.
Artikel 145
Aanvullende De ambtenaren, bedoeld in artikel 10 van de Schepenwet, kunnen
voorschriften -n g]k bijzonder geVal, rekening houdende met de terzake door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gegeven algemene aanwijzingen, voorschriften geven ter bevordering van de juiste naleving van het bepaalde in de artikelen 25 t/m 27, 29 t/m 47, 49 t/m 64, 66 t/m 80, 82 t/m 87, 94 t/m 107, 114, 118 t/m 120, 122, 134, 135 en 137 van dit besluit. HOOFDSTUK XIV Strafbepalingen
Artikel 146
Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de eigenaar, die nalaat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, tijdig kennisgeving te doen.
Artikel 147
Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft hij, die nalaat, overeen­ komstig het bepaalde in artikel 99, lid 13, kennisgeving te doen.
Artikel 148
Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de kapitein van een pas­ sagiersschip, die in strijd met het bepaalde in artikelen 99, lid 16, gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 99 als lading inneemt.
Artikel 149
Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de kapitein, die het be­ paalde in artikel 102 niet nakomt.
Artikel 150
Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de kapitein, die de ver­ plichtingen van artikel 110 niet nakomt.
Artikel 151
Met hechtenis van ten hoogste één maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft de kapitein, die de verplich­ tingen van de artikelen 115, 116 of 117 niet nakomt.
Artikel 152
Met hechtenis van ten hoogste één maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft de kapitein, die de verplich­ tingen van artikel 125 niet nakomt.
Artikel 153
Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de kapitein, die het be­ paalde in artikel 126 niet naleeft.
Artikel 154
Met hechtenis van ten hoogste één maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft de kapitein, die handelt in strijd met het bepaalde in artikel 131, lid 4.
Artikel 155
Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de kapitein, die het be­ paalde in de artikelen 136, 137 of 138 niet naleeft.
Artikel 156
Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de eigenaar, die de ver­ plichtingen van de artikelen 141 of 142 niet nakomt.
Artikel 157
De in dit hoofdstuk gestekle geldboeten worden, voor zover zij door de strafrechter in de Nederlandse Antillen worden opgelegd geacht te luiden in het betaalmiddel van de Nederlandse Antillen.
HOOFDSTUK XV Slotbepalingen Artikel 158
Het Koninklijke besluit van de 26e November 1932, Staatsblad No. 563 (Schepenbesluit), zoals dat sedert is gewijzigd, wordt inge­ trokken.
Artikel 159
Dit besluit kan worden aangehaald onder de titel van „Schepen­ besluit 1952". Het treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uit­ voering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.
Sankt Anton, 31 December 1952.
JULIANA.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
J. ALGERA.
De Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen,
W. J. A. KERNKAMP.
Uitgegeven de drie en twintigste Januari 1953.
De Minister van Justitie, L. A. DONKER.
BIJLAGE I
VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE KEURING VAN MATERIALEN, ANKERS EN KETTINGEN
HOOFDSTUK I
Algemene bepalingen
Artikel 1
Indien materialen, bestemd voor de bouw of de herstelling van Toepassing schepen of scheepswerktuigen, dan wel ankers en kettingen niet zijn gekeurd door of vanwege een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux, geschiedt de keuring daarvan door de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie, die daarbij de volgende voor­ schriften in acht nemen.
Artikel 2
in beproevinê yan het materiaal naar de hoedanigheid geschiedt Beproeving naar in een beproevingstoestel, dat blijkens een certificaat, afgegeven door hoedanisheid het Centraal Instituut voor Materiaalonderzoek of door een keurinesgeijkta 10r'um' dat daartoe door dit instituut is bevoegd verklaard,"is
Artikel 3
1. De kosten van de beproeving komen ten laste van de betrok-Kosten beproeken scheepsbouwmeester of machinefabrikant. ving
2 Wenst de scheepsbouwmeester of de machinefabrikant, dat het materiaal in een buitenslands gelegen inrichting wordt gekeurd dan komen de reis- en verblijfkosten van de ambtenaar van de Scheep­ vaartinspectie, die belast is met het waarmerken der proefstaven en met de keuring, volgens een door Onze Minister vastgesteld tarief, mede voor zijn rekening.
Deze beproevingsinrichting moet door een in het betrokken land bevoegde instantie geijkt zijn. Een geldig bewijs moet hiervan wor­ den overgelegd.
Artikel 4
Elke beproeving of keuring mag door de betrokken scheepsbouw-Bijwonen meester of machinefabrikant of zijn gemachtigde worden bijgewoond, beproeving
HOOFDSTUK II
Keuren, afkeuren en herkeuren
Artikel 5
1. De voorschriften betreffende maatafwijkingen, keuze en aan- ™ ,M , wijzing van proefstukken, keuring, afkeuring, herkeuring, wijze en" middelen van beproeving, keuringseisen en al wat daarbij behoort,
Bijlage I
zoals deze zijn vastgesteld door de Hoofdcommissie voor de Nor­ malisatie in Nederland op de desbetreffende normaalbladen, zijn van gelijke kracht als de bepalingen van dit besluit, voorzover zij daar mede niet in strijd zijn.
2. Waar in de normaalbladen wordt gesproken van de „besteller of diens gemachtigde", moet voor de toepassing van deze bijlage worden gelezen „ambtenaar van de Scheepvaartinspectie", terwijl de „leverancier" volgens voornoemde bepalingen de „scheepsbouwmees­ ter of machinefabrikant" is.
Artikel 6
Merken proefDe proefstukken, zowel als de stukken, waaraan deze zijn ontstukken leend, worden door de met de keuring belaste ambtenaar voorzien van het hiernavolgend slagmerkteken.
Artikel 7
Afkeuringsmerk Afgekeurde voorwerpen worden door de met de keuring belaste ambtenaar voorzien van het in artikel 6 bedoelde slagmerkteken,
waardoor een geslagen wordt.
Artikel 8
Gevallen, waarin Het betrokken Districtshoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor niet wordt geGepaaide gevallen, met het oog op de aard van het werk, waarvoor het materiaal moet worden gebruikt, gedeeltelijk van het nemen van proeven afzien. Indien het in dergelijke gevallen zeer kleine partijen betreft, kan door hem de keuring achterwege worden gelaten.
Artikel 9
Regeling voor be1. Al het walsmateriaal, dat door de met de keuring belaste proeving op « ais- ambtenaar direct op het walswerk wordt gekeurd, moet vanwege werken walswerk worden voorzien van ingeslagen merken, waardoor het wals­ werk en het nummer van gieting (charge) van het materiaal, waarui elk stuk gewalst is, worden aangegeven.
2. Tevens wordt het materiaal voorzien van duidelijk met oheveri geschilderde merken en nummers, zodat voor vergelijking met de
Bijlage I
gespecificeerde walslijsten de identiteit van elk stuk onomstotelijk kan worden vastgesteld.
3. Afschriften van deze lijsten worden voor elke vanwege de Scheepvaartinspectie te keuren partij in tweevoud aan de met de keuring belaste ambtenaar ter hand gesteld.
4. Mede moet aan die ambtenaar een door de directie of door de verantwoordelijke bedrijfsleider van het werk, waar de gieting plaats vond, ondertekende verklaring worden overhandigd, inhoudende, dat het ter keuring aangeboden materiaal vervaardigd is volgens het open-haardproces (dus in generatorovens of volgens een gelijk­ waardig proces) vergezeld van de opgaaf, betreffende de nummers van de gieting. Indien de ambtenaar zulks verlangt, moet hem inzage verleend worden van de lijsten der gietingen, indien althans het mate­ riaal gegoten werd op dezelfde plaats als waar het walswerk is ge­ legen. Had de gieting elders plaats, dan heeft hij het recht ook daar inzage van deze lijsten te verlangen.
5. Alle platen en staven, behorende tot de te keuren partijen moeten zodanig gereed gelegd worden, dat de aanwijzing van de proef­ stukken en de afstempeling vlot kunnen verlopen.
6. Zij moeten ten bewijze, dat aan de beproeving voldaan is, elk op twee plaatsen duidelijk worden gemerkt met het in artikel 6 be­ doelde slagmerkteken.
7. Wordt de partij geheel of gedeeltelijk afgekeurd, dan wordt ten teken daarvan door elk der ingeslagen merken van de Scheepvaart­ inspectie op ieder stuk van de afgekeurde hoeveelheid op duidelijke wijze een kruis van centerpunten ingeslagen, als aangegeven in artikel 7.
8. Na afloop van de beproeving voorziet de met de keuring belaste ambtenaar de hem in tweevoud verstrekte gespecificeerde walslijsten van de mededeling, dat het daarop aangegeven materiaal voldoet aan de gestelde eisen, dan wel welk gedeelte daarvan niet voldoet, onder­ tekent deze en geeft van elke lijst een exemplaar terug aan de ver­ tegenwoordiger van de directie van het walswerk, ter doorzending naar de werf of fabriek van aanbouw, die het materiaal besteld heeft. Het andere exemplaar wordt door de ambtenaar gezonden aan het Districtshoofd van de Scheepvaartinspectie, onder wiens toezicht de betreffende bouw of herstelling plaats heeft.
Artikel 10
Afkeuring van elk onderdeel der levering kan te allen tijde, ook Afkeuring tijdens en na de bewerking, plaats hebben bij elk voorwerp, dat ge­ breken vertoont, ook wanneer deze gebreken materiaalfouten zijn, welke bij de materiaalkeuring niet zijn opgemerkt.
Bijlage I
HOOFDSTUK III
Ankers en kettingen Artikel 11
Ankers 1, Elk ter beproeving aangeboden anker moet voorzien zijn van
een goed leesbaar slagmerk en ingeslagen nummer, onderscheidenlijk aanduidend de naam van de fabrikant en het doorlopend fabrikatienummer.
2. Tevens moeten het gewicht van het anker (zonder stok) en dat van de eventueel bijbehorende stok (beide afzonderlijk gewogen) duidelijk op de schacht van het anker zijn ingeslagen.
3. Ankers van een gewicht, 70 kilogram niet te boven gaande, worden in de regel niet beproefd.
4. Nadat de voorgeschreven belastingproef met goed gevolg heeft plaats gehad, wordt onder de in lid 2 genoemde merken door of ten overstaan van de met de keuring belaste ambtenaar het merk­ teken van de Scheepvaartinspectie ingeslagen.
5. Waar in deze bijlage van het gewicht van het anker wordt gesproken, rekent men het gewicht zonder stok.
Artikel 12
Beproeving van i. Ankerdelen van gegoten staal zijn, wat de materiaalproeven ankers betreft, onderworpen aan de proeven, welke door de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland in de normaalbladen voor giet­ stalen voorwerpen zijn vastgesteld.
2. Bovendien moeten alle delen van gegoten staal onderworpen worden aan een valproef, welke zij zonder te breken, te scheuren of andere belangrijke beschadiging moeten kunnen doorstaan. Hierbij laat men zulk een gegoten stalen onderdeel (of indien het anker uit één stuk gegoten is, het gehele anker) vallen over een vrije valhoogte van 4,50 meter voor ankers lichter dan 750 kilogram, over een hoogte van 4 meter voor ankers van 750 tot 1500 kilogram en over een hoogte van 3 meter voor zwaardere ankers. Het voorwerp moet bij die val neerkomen op een zo zware ijzeren of stalen grondplaat, dat deze niet breekt of scheurt. De grondplaat moet door een massieve gemet­ selde of betonnen fundatie worden gesteund.
3. Een hamerproef moet op de in lid 2 bedoelde valproef volgen, waarbij alle delen van gegoten staal, vrij opgehangen, met een hamer van drie kilogram worden beklopt tot onderzoek naar niet zichtbare gebreken.
4. Indien uit een overgelegd certificaat blijkt, dat de in de vorige leden van dit artikel genoemde proeven ten aanzien van onderdelen van overigens niet onder toezicht van een erkend particulier onder zoekingsbureau geleverde ankers, reeds met goed gevolg ten overstaan
Bijlage I
van een vertegenwoordiger van zulk een bureau hebben plaats gehad, worden deze proeven niet herhaald.
5. Echter worden alle ankers (onverschillig uit welk materiaal vervaardigd), uitgezonderd dreggen en, indien zulks speciaal verzocht wordt, die bedoeld in artikel 11, lid 3, onderworpen aan een belastingproef. Deze proef wordt genomen op een kettingtrekbank of andere geschikte gelegenheid.
Tabel I geeft in verband met het gewicht van het anker de belas­ ting aan. Artikel 2 is hier eveneens van toepassing.
6. Voor de belastingproef wordt het te beproeven anker zodanig opgehangen, dat de trekkracht aan de ene zijde aangrijpt aan de roering (dus bij het boveneind van de schacht) en aan de andere zijde aan één der vloeien (bij stokloze ankers aan beide vloeien) op 1/3 van de lengte van de arm van de vloei, van de punt van de vloei gemeten. Met deze lengte wordt de afstand bedoeld van de punt van de vloei tot het snijpunt van de hartlijn der schacht met ondereind anker. Bij ankers met een scharnierende schacht neemt men voor deze lengte de loodrechte afstand tussen de punt van de vloei en de hartlijn van het scharnier. Elk anker wordt tweemaal beproefd. Na de eerste beproeving wordt het anker gedraaid, zodat bij ankers met stok de andere vloeiarm belast wordt en bij stokloze ankers beide vloeien aan de keerzijde belast worden.
7. Gedurende en na afloop van de beproeving wordt het anker nagezien om te constateren of zich gebreken, als scheuren, blijvende vormveranderingen, enz., voordoen. Indien dit het geval is, wordt het anker afgekeurd. Bij ankers met scharnierende schacht wordt boven­ dien nagezien of de scharnierpunten gangbaar zijn gebleven. Zo niet dan wordt dit hersteld en de proef herhaald.
Artikel 13
1. Behalve de eindschalmen en de onmiddellijk daarop aan- Ankerkettingen sluitende grote schalmen aan elk kettingeind, moeten alle overige schalmen van gelijke grootte zijn. In de lengte- en breedte-afmetingen wordt voor de gewone schalmen ten hoogste 3 percent, voor de overige schalmen en de sluitings tussen de kettingeinden 2 percent speling in meer of minder toegestaan. De speling van de middellijnen van de schalmdoorsnede mag naar beneden niet meer bedragen dan:
voor ketting van kettingijzer met een middellijn kleiner dan 50 millimeter: 1 millimeter;
voor idem van 50 tot en met 75 millimeter: 1,5 millimeter; voor idem groter dan 75 millimeter: 2 millimeter. 2. Elk kettingeind moet uit een oneven aantal schalmen bestaan.
3. Wartels mogen alleen aan de uiteinden van de gehele ketting voorkomen; plaatsing in een afzonderlijke voorloopketting verdient de voorkeur.
Bijlage I
4. De kettingen mogen vóór de beproeving noch geschilderd, noch geolied, noch met enig ander smeersel bedekt zijn.
5. Elk kettingeind van ongeveer 15 vadem of korter wordt, zodra het blijkt voldaan te hebben aan de voorschriften, op beide eindschalmen en op alle sluitings, eindharpen en wartels door of ten overstaan van de met de keuring belaste ambtenaar met het slagmerk­ teken van de Scheepvaartinspectie duidelijk gemerkt. Is het kettingemd langer dan ongeveer 15 vadem, dan wordt bovendien ongeveer om de 8 meter een van de gewone schalmen op deze wijze gemerkt.
Artikel 14
Beproeving van \ Alle kettingeinden, ook voorloopkettingen, behorende tot het
anke,kettingen ank' rei van een schip, moeten worden beproefd. Hiertoe worden alle schalmen, wartels, sluitings en eindharpen, welke tot zulk een eind behoren, alsmede de bij de ketting eventueel behorende reservesluitings en harpen, onderworpen aan een rekproef, zoals in tabel voor de verschillende zwaarten van ketting is voorgeschreven. Enigs­ zins belangrijke vormveranderingen, breuken of andere uitwendige tekenen van beschadiging mogen zich daarbij niet voordoen. Indien zulks het geval mocht zijn, wordt het betrokken eind ketting of reservedeel afgekeurd. Artikel 2 is hier eveneens van toepassing.
2. Voordat tot deze rekproef wordt overgegaan, kunnen door de keuringsambtenaar, overal waar deze zulks wenselijk acht, drie op­ volgende gewone schalmen uit een kettingeind voor een proef met ver­ hoogde belasting, de zogenaamde breekproef, worden aangewezen. Echter wordt nimmer uit elke 15 vadem meer dan een eerste breek­ proef aangewezen, terwijl het in de regel ook met nodig zal zijn in elk kettingeind zulk een breekproef aan te wijzen. Bij deze breek­ proef mogen de schalmen niet breken beneden of bij een belasting als in de in het eerste lid bedoelde tabel is aangegeven voor elke zwaarte van ketting. Breekt één van de drie schalmen voordat de belasting overschreden is, dan moet een tweede serie van drie opvolgende schalmen uit hetzelfde eind worden onderworpen aan dezelfde proel Treedt er dan nogmaals een breuk op, dan wordt het betrokken kettingeind afgekeurd.
3. Na afloop van de breekproef worden de drie hoogbelaste ^balmen uit het kettingeind verwijderd en de ketting weder tot een gehee gemaakt, door één of drie nieuwe schalmen tussen beide gedeelten te brengen. Daarna kan tot de in het eerste lid van dit artikel genoemde rekproef worden overgegaan.
4 Na afloop van de rekproef wordt elk kettingeind grondig nagezien om vast te stellen of de lassen in orde zijn de verschillende delen de vereiste vorm en de vereiste afmetingen hebben en gebreken afwezig zijn. Bij het voorkomen van gebreken, moeten deze worden hersteld en het kettingeind daarna opnieuw aan de rekproef worden onderworpen.
Bijlage I
Tabel I
ANKERS
Gewicht van het Belastingproef Gewicht van het Belastingproef anker *) zonder in tonnen van anker l) zonder in tonnen van
stok in kg 1000 kg stok in kg 1000 kg
75 3,38 1 000 21,10
80 3,55 1 050 21,97
90 3,82 1 100 22,70
100 4,09 1 150 23,50
110 4,36 1 200 24,25
120 4,62 1 250 25,14
130 4,88 1 300 26,03
140 5,12 1 350 26,80
150 5,36 1 400 27,56
165 5,71 1 450 28,32
180 6,06 1 500 29,08
200 6,49 1 550 30,10
225 7,02 1 600 30,73
250 7,54 1 650 31,37
275 8,03 1 700 32,13
300 8,51 1 750 32,90
325 8,98 1 800 33,65
350 9,43 1 850 34,39
375 9,88 1 900 35,05
400 10,31 1 950 35,70
425 10,80 2 000 36,30
450 11,30 2 050 37,08
475 11,78 2 100 37,72
500 12,20 2 150 38,48
525 12,60 2 200 39,24
550 13,08 2 250 39,88
575 13,59 2 300 40,50
600 14,10 2 350 41,10
650 14,98 2 400 41 60
700 15,87 2 450 42,20
750 16,76 2 500 42 8
800 18,00 2 550 43 4
850 18,50 2 600 44 0
900 19,30 2 650 44 6
950 20,20 2 700 45 2
') Bij stokloze ankers gewicht van het anker.
Bijlage I
Gewicht van het Belastingproef Gewicht van het Belastingproef ankerl) zonder in tonnen van anker 1) zonder in tonnen van
stok in kg 1000 kg stok in kg 1000 kg
2 750 45,7 4 500 64,0
2 800 46,2 4 550 64,5
2 850 46,8 4 600 65,0
2 900 47,3 4 650 65,5
2 950 47,8 4 700 66,0
3 000 48,4 4 800 66,9 3 050 49,0 4 900 67,8 3 100 49,6 5 000 68,7 3 150 50,1 5 100 69,5 3 200 50,6 5 200 70,3
3 250 51,2 5 300 71,1
3 300 51,7 5 400 71,9
3 350 52,2 5 500 72,7
3 400 52,7 5 600 73,5
3 450 53,2 5 700 74,3
3 500 53,7 5 800 75,1
3 550 54,3 5 900 75,8
3 600 54,9 6 000 76,5
3 650 55,4 6 100 77,2
3 700 56,0 6 200 77,9
3 750 56,5 6 300 78,6
3 800 57,0 6 400 79,3
3 85° 57,5 6 500 80,0
3 900 58,0 6 600 80,7
3 950 58,5 6 700 81,4
4 000 59,0 6 800 82,0 4 050 59,5 6 900 82,6 4 100 60,0 7 000 83,2 4 150 60,5 7 100 83,8 4 200 61,0 7 200 84,4
4 250 61,5 7 300 85,0
4 300 62,0 7 400 85,6
4 350 62,5 7 500 86,2
4 400 63,0 7 600 86,7
4 450 63,5 7 700 87,2
') Bij stokloze ankers gewicht van het anker.
Bijlage I
Gewicht van het Belastingproef Gewicht van het Belastingproef
anker ]) zonder in tonnen van anker ') zonder in tonnen van
stok in kg 1000 kg stok in kg 1000 kg
7 800 87,7 9 800 97 3
8 000 88,7 10 000 982 8 200 89,7 10 300 99's 8 400 90,7 10 600 100*8 8 600 91,7 10 900 102,1
8 800 92,7 11 200 103 3
9 000 93,7 11 500 104 5 9 200 94,6 11 800 105,6 9 400 95,5 12 100 106,7 9 600 96,4 12 400 107 8
*) Bij stokloze ankers gewicht van het anker.
Bijlage I
Tabel II
KETTINGEN
Kettingen met dam Kettingen zonder dam
Ketting~~
ijzer Breekproef Rekproef Gewicht per Breekproef Rekproef
diameter tonnen van tonnen van strekkende tonnen van tonnen van
in mm 1000 kg 1000 kg meter in kg 1000 kg 1000 kg
11 4,57 2,29
12 5,44 2,72
13 6,39 3,19
14 7,41 3,70
15 9,57 6,15 4,8 8,50 4,25
16 10,89 7,09 5,5 9,67 4,84
17 12,29 8,13 6,2 10,92 5,46
18 13,78 9,14 7,0 12,25 6,12
19 15,35 10,19 7,8 13,65 6,82
20 17,01 11,25 8,6 15,12 7,56
21 18,75 12,45 9,5 16,67 8,33
22 20,58 13,62 10,4 18,30 9,15
23 22,50 14,94 11,4 20,00 10,00
24 24,50 16,26 12,4 21,77 10,88
25 26,58 17,68 13,5 23,63 11,81
26 28,75 19,11 14,6 25,55 12,78
27 31,00 20,62 15,7 27,56 13,78
28 33,34 22,20 16,9 29,64 14,82
29 35,77 23,86 18,1 31,79 15,89
30 38,27 25,52 19,4 34,02 17,00
31 40,87 27,21 20,7 36,33 18,16
32 43,58 29,06 22,1 38,37 19,37
33 46,31 30,87 23,5 41,17 20,58
34 49,16 31,34 24,9 43,70 21,85
35 52,10 34,65 26,4 46,31 23,15
36 55,11 36,63 27,9 48,99 24,49
37 58,20 38,71 29,5 51,71 25,86
38 60,30 40,84 31,1 54,55 27,28
39 61,40 42,92 32,8 57,46 28,73
40 i 63,50 45,26 34,5 60,44 30,22
Onder breekproef wordt verstaan de proef, waarbij drie opvolgende schalmen belast worden, zonder dat een breuk beneden of bij de aange­ geven belasting mag ontstaan.
Onder rekproef wordt verstaan de proef, waarbij elk geheel eind ketting belast wordt zonder dat een breuk of nadelige vormverandering zich bene­ den of bij de aangegeven belasting mag voordoen.
Bijlage I
KettingKettingen met dam | Kettingen zonder dam
ijzer Breekproef Rekproef Gewicht per Breekproef Rekproef
diameter tonnen van tonnen van strekkende tonnen van tonnen van
in mm 1000 kg 1000 kg meter in kg 1000 kg 1000 kg
41 66,70 47,58 36,2 63,51 31,76
42 70,00 49,99 38,0 66,64 33,32
43 73,40 52,43 39,8 69,85 34,93
44 76,80 54,86 41,7 73,14 36,57
45 80,40 57,40 43,6 76,50 38,25
46 84,00 59,96 45,6 79,94 39 97
47 87,70 62,59 47,6 83,45 4L73
48 91,40 65,26 49,6 87,04 43,52
49 95,30 67,95 51,7 90,70 45,35
50 99,20 70,77 53,9 94,44 47,22
51 103,20 73,68 56,1 98,26 49 13
52 107,30 76,61 58,3 102,15 51,08
53 Ul.50 78,84 60,5 106,12 53,06
54 H5,70 82,70 62,8 110,16 55,08
55 120,00 85,85 65,2 114,28 57,14
Kettingen met dam
Kettingijzer
diameter Breekproef Rekproef Gewicht per
in mm tonnen van tonnen van strekkende meter
1000 kg 1000 kg in kg
56 124,4 89,00 67,7
57 128,9 92,15 70,0
58 133,5 95,40 72 5
59 138,1 98,65 75,0
60 142,9 102,01 77,6
61 147,7 105,46 80,2
62 152,5 108,92 82,8
63 157,5 112,47 85,5
64 162,0 115,62 88,3
65 165,7 118,56 91,1
66 169,4 121,11 93,9
67 173,2 123,64 96,7
68 177,0 126,39 99 6
69 180,8 129,03 102,6
70 184,6 131,27 105,6
Bijlage I
Kettingen met dam
diameter61 Breekproef Rekproef Gewicht per in mm tonnen van tonnen van strekkende meter
1000 kg 1000 kg in kg
71 188,3 134,42 108,6
72 192,0 137,06 111,7
73 195,8 139,70 114,8
74 199,5 142,34 118,0
75 203,1 144,98 121,2
76 206,8 147,62 124,5
77 210,4 150,27 127,8
78 214,0 152,81 131,1
79 217,4 155,35 134,5
80 221,0 157,89 137,9
81 224,5 160,32 141,4
82 228,0 162,86 144,9
83 231,4 165,30 148,4
84 234,8 167,64 152,0
85 238,1 170,08 155,7
86 241,4 172,42 159,4
87 244,7 174,75 163,1
88 248,0 177,20 166,9
89 251,2 179,43 170,6
90 254,4 181,66 174,5
91 257,5 183,86 178,4
92 260,6 186,04 182,3
93 263,6 188,07 186,2
94 266,6 190,36 190,2
95 269,5 192,35 194,2
96 272,2 194,40 198,2
97 274,9 196,30 202,3
98 277,6 198,30 206,5
99 280,2 200,20 210,7 100 282,7 202,00 215,0
BIJLAGE II
CONSTRUCTIE VAN PASSAGIERSSCHEPEN
HOOFDSTUK I
Voorschriften in verband met de waterdichte indeling
Artikel 1
Deze bijlage is van toepassing op schepen, welke een internationale Toepassing reis maken en bestemd zijn voor het vervoer van meer dan 12 passa­ giers, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 2 van bijlage III.
Artikel 2
Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder: Omschrijvingen
indelingslastlijn: de waterlijn, gebruikt bij de vaststelling van de waterdichte indeling van het schip;
bovenste indelingslastlijn: de waterlijn, welke bij de grootste toe­ gelaten diepgang behoort;
lengte van het schip: de lengte, gemeten tussen de loodlijnen aan de einden van de bovenste indelingslastlijn;
breedte van het schip: de grootste breedte, gemeten op de buiten­ kant van de spanten, op of beneden de bovenste indelingslastlijn;
schottendek: het bovenste dek tot hetwelk de waterdichte dwarsschotten zijn opgetrokken;
indompelingsgrenslijn: een lijn gedacht op het scheepsboord evenwïjdig aan en op een afstand van 76 millimeter onder de aansnijding van de bovenzijde van het schottendek met dit boord;
diepgang: de verticale afstand van de lijn van onderkant spanten tot de indelingslastlijn, gemeten op het midden van de lengte;
permeabiliteit van een ruimte: het aantal percenten van de inhoud van die ruimte, dat door water kan worden ingenomen;
voortstuwingsgedeelte: het gedeelte van het schip, dat zich uitstrekt van de lijn van onderkant spanten tot het vlak van de indompelings­ grenslijn en in lengterichting begrensd wordt door de uiterste water­ dichte hoofddwarsschotten van de afdelingen, waarin zich de hoofd­ en hulpwerktuigen voor de voortstuwing bevinden met de eventueel daarvoor aanwezige stoomketels en permanente kolenruimen.
Bijlage II
Indien het voortstuwingsgedeelte niet op de gebruikelijke wijze is ondergebracht, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bepalen, welke ruimten daartoe moeten worden gerekend;
passagiersruimten: de ruimten, die zijn ingericht voor de huisvesting van en voor het gebruik door passagiers. Hieronder worden echter de ruimten, bestemd voor bagage, levensmiddelen en andere voorraden, zomede de post, niet gerangschikt.
Voor de toepassing van de artikelen 5 en 6 worden tevens de ruimten, welke onder de indompelingsgrenslijn voor de huisvesting van en het gebruik door de bemanning zijn ingericht, als passagiers­ ruimten beschouwd.
Artikel 3
Inzenden van de 1. De volledige berekening betreffende de waterdichte indeling berekening mgt bjjbehoren(je plan- en lijnentekeningen, diagrammen en schottenkrommen, volgens een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goed te keuren methode en in een door deze bepaalde vorm, moeten aan hem in drievoud ter goedkeuring worden ingezonden.
2. In alle berekeningen worden inhouden bepaald tot buitenkant spanten en verstijvingen.
Artikel 4
Vulbare lengte 1. De vulbare lengte moet voor elk punt van de scheepslengte worden bepaald door een wijze van berekening, waarbij de vorm, de diepgang en andere bijzondere kenmerken van het schip in aanmerking worden genomen.
De vulbare lengte op zeker punt van de scheepslengte is voor een schip met een doorlopend schottendek dat deel der scheepslengte, dat als midden het bedoelde punt heeft en waarover het schip onder de in artikel 5 aangenomen en omschreven omstandigheden moet vol­ lopen om tot de indompelingsgrenslijn in te zinken.
2. De bepaling van de vulbare lengte op elk punt van de scheepslengte geschiedt door de constructie van een schottenkromme. Hierbij moet worden gebruik gemaakt van de permeabiliteit van de verschillende ruimten, zoals deze volgens artikel 5 wordt bepaald.
3. De vaststelling van de waterdichte indeling geschiedt op de in artikel 6 bepaalde wijze met behulp van de in lid 2 bedoelde vul­ bare lengten.
4. Voor een schip,'dat geen doorlopend schottendek heeft, moet de vulbare lengte op zeker punt worden bepaald tot een aangenomen doorlopende indompelingsgrenslijn. Deze wordt op het scheepsboord getrokken gedacht op een bepaalde afstand onder de aansnijding in de zijde van het boord met de bovenzijde van het dek, tot hetwelk de in aanmerking komende schotten en de scheepshuid waterdicht zijn opgetrokken. Deze afstand mag op geen enkel punt kleiner zijn dan 76 millimeter.
Bijlage II
5. Indien een aangenomen indompelingsgrenslijn over een zekere lengte op een behoorlijke afstand is gelegen onder de aansnijding in de zijde van het boord met de bovenzijde van het dek, tot hetwelk de in aanmerking komende schotten zijn opgetrokken, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een beperkte vrijstelling verlenen voor zover betreft de waterdichtheid van deze schotten boven de indom­ pelingsgrenslijn onmiddellijk onder genoemd dek.
Artikel 5
1. De in lid 2 van artikel 4 genoemde permeabiliteit heeft uit-Permsabiliteit sluitend betrekking op onder het vlak van de indompelingsgrenslijn gelegen ruimten of gedeelten van ruimten. Bij de bepaling van de vulbare lengten moet men een gemiddelde permeabiliteit aannemen voor de gehele lengte van elk van de volgende gedeelten van het schip onder de indompelingsgrenslijn:
(a) het voortstuwingsgedeelte; (b) het gedeelte vóór het voortstuwingsgedeelte, (c) het gedeelte achter het voortstuwingsgedeelte. 2. (a) Voor stoomschepen moet de gemiddelde permeabiliteit voor het gehele voortstuwingsgedeelte worden bepaald door de for­ mule:
80 + 12,5 waarin v
a = de inhoud van de passagiersruimten, als omschreven in artikel 2, welke binnen de begrenzing van het voortstuwingsgedeelte onder de indompelingsgrenslijn zijn gelegen;
c=de totale inhoud van de tussendeksruimten, welke binnen de be­ grenzing van het voortstuwingsgedeelte onder de indompelingsgrens­ lijn zijn gelegen en bestemd zijn voor de berging van lading, steen­ kolen of voorraden;
v = de totale inhoud van het voortstuwingsgedeelte onder de in­ dompelingsgrenslijn.
(b) Voor motorschepen moet het getal, dat de gemiddelde per­ meabiliteit volgens de in (a) genoemde formule aangeeft, met 5 wor­ den vermeerderd.
(c) Indien ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie wordt aangetoond, dat de door rechtstreekse berekening bepaalde gemiddelde permeabiliteit kleiner is dan die, welke door de formule wordt verkregen, mag de rechtstreeks berekende waarde in plaats van deze laatste worden ingevoerd.
Bij deze rechtstreekse berekening moet de permeabiliteit van onder de indompelingsgrenslijn gelegen passagiersruimten, als omschreven
Bijlage II
in artikel 2 op 95 worden gesteld, die van alle ruimten bestemd voor lading, kolen en voorraden op 60 en die van dubbele-bodem-, brandstofolie- en andere tanks op zodanige waarde, als voor elk geval door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zal worden goedgekeurd.
3. Behalve in het in lid 4 omschreven geval moet de gemiddelde permeabiliteit over de gehele lengte van het gedeelte vóór dan wel achter het voortstuwingsgedeelte worden bepaald met behulp van de formule:
a 63 + 35 —, waarin v
a = de inhoud van de passagiersruimten, als omschreven in artikel 2, welke vóór, dan wel achter het voortstuwingsgedeelte onder de in­ dompelingsgrenslijn zijn gelegen;
v = de gehele inhoud van het gedeelte van het schip, dat onder de indompelingsgrenslijn vóór, dan wel achter het voortstuwings­ gedeelte is gelegen.
4. Voor een schip, dat ingevolge artikel 56 onder ( d ) van het Schepenbesluit meer passagiers mag vervoeren dan waarvoor ruimte in de reddingboten beschikbaar is en dat aan ds bijzondere standaard voor de waterdichte indeling volgens lid 4 van artikel 6 van dit hoofdstuk moet voldoen, moet de gemiddelde permeabiliteit over de gehele lengte van het gedeelte vóór, dan wel achter het voortstuwingsgedeelte worden bepaald met behulp van de formule.
b 95 — 35 —, waarin v
b = de inhoud van de ruimten vóór, dan wel achter het voort­ stuwingsgedeelte tussen de indompelingsgrenslijn en de bovenkant van de vrangen, de top van de dubbele bodem of van de piektanks, naar gelang van de constructie en die bestemd zijn en gebruikt worden voor lading, steenkolen of brandstofolie, voorraden, bagage en post, ankerkettingen of zoetwater;
v = de gehele inhoud van het gedeelte van het schip, dat onder de indompelingsgrenslijn vóór, dan wel achter het voortstuwings­ gedeelte is gelegen. . .
Indien het schip wordt gebruikt in een dienst, waarin de laadruimen in het algemeen niet door lading van enige omvang worden in­ genomen, mag geen van deze ruimen voor de bepaling van de inhoud volgens b in aanmerking worden genomen.
5. Indien de inrichting van de gedeelten vóór of achter het voort­ stuwingsgedeelte afwijkt van de normale kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan of eisen, dat de gemiddelde permea
biliteit van deze gedeelten door gedetailleerde berekening wordt be­ paald. Bij deze gedetailleerde berekening moet de permeabiliteit van passagiersruimten, als omschreven in artikel 2, worden gesteld op 95, die van ruimten, ingenomen door machines, welke voor het bedrijf aan boord nodig zijn, op 80, die, ingenomen door lading, kolen of voorraden op 60 en die van dubbele-bodem-, brandstofolie- en andere tanks op zodanige waarde, als voor elk geval door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt goedgekeurd.
6. Indien een tussendeksafdeling tussen twee waterdichte schotten een passagiers- of bemanningsruimte bevat, moet deze gehele tussen­ deksafdeling als passagiersruimte worden beschouwd, met uitzonde­ ring van die gedeelten, welke volkomen door vaste stalen schotten zijn ingesloten en voor andere doeleinden zijn bestemd. Indien echter de bedoelde passagiersruimte volkomen binnen vaste stalen schotten is ingesloten, moet slechts de aldus ingesloten ruimte als passagiers­ ruimte worden beschouwd.
Artikel 6
1. De toelaatbare lengte van een afdeling, welke haar midden in Toelaatbare lengenig punt van de lengte van het schip heeft, moet uit de vulbare lenate -"MT af<Jd'"gcn, worden verkregen door deze te vermenigvuldigen met een bepaalde m c,ngsactor factor, welke de indelingsfactor wordt genoemd. Deze factor is op hierna aangegeven wijze afhankelijk van de lengte van het schip zodanig dat hij bij toenemende lengte geleidelijk kleiner wordt! De indelingsfactor is tevens op de hierna aangegeven wijze afhanke­ lijk van het criterium van dienst. Indien de lengte 131 meter of groter is, worden de grenzen, waartussen de indelingsfactor voor een schip van gegeven lengte ligt, gevormd door een factor A, welke van toe­ passing is op schepen, die slechts weinig passagiers en hoofdzakelijk vracht vervoeren en een factor B, welke van toepassing is op schepen, die hoofdzakelijk passagiers vervoeren. Indien de lengte kleiner is dan 131 meter, doch niet kleiner is dan 79 meter, geschiedt de bepaling van de indelingsfactor voor een schip van gegeven lengte op de in , ? aangegeven wijze, in welk geval van de beide factoren A en B slechts factor B behoeft te worden berekend. De grootte van de factoren A en B wordt uitgedrukt door de volgende formules (1) en (2), waarin L de lengte van het schip in meters voorstelt, als aan­ gegeven m artikel 2.
58>2
A ~ l 60 + °'18 = 131 meter en groter) (1)
D 30,3 a — l 42 + 0,18 (L = 79 meter en groter) (2)
Indien de lengte kleiner is dan 79 meter, geschiedt de bepaling van le indelingsfactor zoals in lid 3 onder (c) is voorgeschreven.
Bijlage II
Bijlage II
2 Criterium van dienst. Nadat voor een schip van gegeven lengte de factoren A en B zijn vastgesteld, wordt de juiste waarde van de indelingsfactor bepaald met behulp van een getal, dat het criterium van dienst aangeeft. Dit getal is het criteriumgetal, dat bepaald wordt door de formule:
C = 72 ^ ^ ^— indien Pi groter is dan P, (3)
v + Pi —P
en in andere gevallen door de formule:
M + 2P (4) Cs = 72 ——, w
waarin: Cs = het criteriumgetal; M = de inhoud van het voortstuwingsgedeelte, als omschreven in artikel 2, vermeerderd met de inhoud van alle vaste brandstofolieruimen, welke zich boven de dubbele bodem en voor of achter het voortstuwingsgedeelte bevinden;
P = de gezamenlijke inhoud van de passagiersruimten als om­ schreven in artikel 2, gelegen onder de indompelingsgrenslijn;
V = de gehele inhoud van het schip onder de indompelingsgrens­ lijn;
Pi = KN, waarin: N = aantal passagiers, waarvoor het schip bestemd is,
K = 0,056 L, waarin: L = de lengte van het schip in meters, als in artikel 2 is om
0IIWanneer de waarde van KN groter is dan de som van P en de gehele inhoud van de werkelijke passagiersruimten boven de mdompelingsgrenslijn, moet voor P, die som of de waarde van 2/3 KN wor Hf»n ppnomen welke van de twee de grootste is.
Voor schepen welke geen doorlopend schottendek hebben, moeten voor de bepaling van de vulbare lengten, de inhouden tot de aan­ genomen indompelingsgrenslijn worden genomen.
3 Bepalingen betreffende de waterdichte indeling van schepen, met uitzondering van die, bedoeld in lid 4 van dit artikel.
( a ) De waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met
Bijlage II
factor B volgens formule (2) worden geregeld en die van zulke schepen met een criteriumgetal tussen 23 en 123 door een factor F, welke door lineaire interpolatie tussen de factoren A en B wordt verkregen volgens de formule:
F _ A _ < A - B ) ( C , - 2 3 ) ( 5 I
100
Indien de factor F kleiner is dan 0,4 en ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond, dat het ten aanzien van een voortstuwingsgedeelte praktisch onuitvoerbaar is de factor F toe te passen, mag de schottenindeling van zulk een ge­ deelte door een grotere factor worden geregeld, mits deze niet groter dan 0,4 wordt genomen.
(b) De waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte, kleiner dan 131 meter, doch niet kleiner dan 79 meter, waarvan het criteriumgetal een grootte heeft, gelijk aan S, waarbij
3574 — 25L „ . = — (L m meters),
wordt geregeld door middel van de factor één. Indien het criteriumgetal voor schepen van die lengte = 123 of groter is, wordt de waterdichte indeling door de factor B volgens for­ mule (2) geregeld.
Indien het criteriumgetal voor schepen van die lengte een grootte heeft tussen S en 123, wordt de waterdichte indeling geregeld door de factor F, welke door lineaire interpolatie tussen één en de factor B wordt bepaald door middel van de formule:
D , (1 — B) (Cs — S)
F = 1
(c) De waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte, kleiner dan 131 meter, doch niet kleiner dan 79 meter en met een criteriumgetal, dat kleiner is dan S en voorts van alle schepen, waarvan de lengte kleiner is dan 79 meter, wordt geregeld door middel van de factor één, tenzij ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond, dat dit voor het gehele schip of voor één of meer gedeelten daarvan praktisch onuitvoerbaar is in welk geval genoemd Hoofd, nadat met alle omstandigheden rekening is gehouden, zodanige verzachting kan toestaan als gerecht­ vaardigd blijkt.
(d) De bepalingen, onder (c) vermeld, zijn ook van toepassing op schepen van onverschillig welke lengte, die een aantal passagiers mogen vervoeren, dat groter is dan 12, doch niet groter dan de waarde
Bijlage II
van •,-« (L in meters), waarbij het aantal 50 echter niet mag wor650
den overschreden.
4. Bijzondere standaard betreffende de waterdichte indeling van schepen, welke ingevolge artikel 56, onder d van het Schepenbesluit meer passagiers mogen vervoeren dan waarvoor ruimte in de redding­ boten beschikbaar is.
( a ) De waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen, welke in de eerste plaats bestemd zijn voor het vervoer van passagiers, wordt geregeld door middel van de factor 0,50 of door middel van de factor, welke overeenkomstig het bepaalde in de leden 2 en 3 van dit artikel is vastgesteld, indien deze laatste kleiner is dan 0,50.
Indien voor zulke schepen de lengte kleiner is dan 91,5 meter en ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aan­ getoond, dat de toepassing van zulk een factor voor een afdeling in verband met de eisen van de praktijk onuitvoerbaar is, kan genoemd Hoofd toestaan, dat de lengte van deze afdeling wordt geregeld door middel van een grotere factor, mits deze de kleinst mogelijke is, welke, rekening houdend met de omstandigheden, redelijkerwijze kan worden vastgesteld.
( b ) Indien schepen, ongeacht van welke lengte, bovendien ingericht zijn om grote hoeveelheden lading te vervoeren, in verband waarmede toepassing van de factor gelijk aan of kleiner dan 0,50 voor de bepaling van de waterdichte indeling achter de voorpiek niet mogelijk is door de eisen, welke het praktisch gebruik stelt, moet de standaard voor de waterdichte indeling in overeenstemming zijn met hetgeen hiernavolgend onder (I) tot en met (V) wordt bepaald. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een afwijkende plaatsing van de waterdichte schotten goedkeuren, welke geen afbreuk doet aan de algemene doeltreffendheid van de waterdichte indeling, indien ten genoegen van genoemd Hoofd wordt aangetoond, dat strikte toepas­ sing van het onder (I) tot en met (V) bepaalde niet in overeenstem­ ming is te brengen met de eisen, welke de praktijk stelt.
(1) Het criteriumgetal moet worden vastgesteld op de wijze, zoals in lid 2 is bepaald.
Echter heeft K in de berekening van de waarde van Pt voor passa­ giers, waarvoor vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, de waarde zoals is voorgeschreven in lid 2 of van 3,55 kubieke meter, welke van de twee de grootste is, terwijl voor passagiers, voor wie geen vaste slaap­ plaatsen aanwezig zijn, K de waarde heeft van 3,55 kubieke meter.
Bijlage II
oin) ,P6 fact10r,B in lid 1 moet vervangen worden door de factor BB, welke wordt bepaald door middel van de volgende formule:
17 6
BB = £ 32 + °'20 = 55 metcr en groter)
(III) De waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met
iT Hf Va"u ll1 meter en groter' welke een criteriumgetal van -3 of kleiner hebben, wordt geregeld door middel van de factor A volgens formule (1) in lid 1; die van schepen van die lengte welke een criteriumgetal van 123 of groter hebben, wordt met behulp van de factor BB volgens de formule in lid 4, onder (b) (II) geregeld; en die van zulke schepen, welke een criteriumgetal hebben tussen 23 en 123 met behulp van de factor F, welke door lineaire interpolatie tussen de factoren A en BB wordt verkregen volgens de formule:
p _ A _ (A — BB) (Cs — 23)
100
Indien de aldus bepaalde factor F kleiner is dan 0,50 zal de toe te passen factor hetzij 0,50, hetzij gelijk moeten zijn aan de berekende factor overeenkomstig de bepalingen van lid 3 onder (a) van dit artikel, welke van de twee de kleinste is.
(IV) De waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte, kleiner dan 131 meter, doch niet kleiner dan 55 waarbijWaarVan het cnterlumgetal een grootte heeft gelijk aan S„
_ 3712 — 25 L ^ (L in meters),
moet geregeld worden door middel van de factor één.
*ndien hfl cnteriumgetal voor schepen van die lengte gelijk aan 123 of groter is, wordt de waterdichte indeling door de factor BB volgens de formule uit lid 4 onder (b) (II) van dit artikel geregeld. , J" 'en het criteriumgetal voor schepen van die lengte een grootte heeft tussen St en 123, wordt de waterdichte indeling geregeld door de factor F, welke door lineaire interpolatie tussen één en de factor BB wordt bepaald door middel van de formule:
p _ j (' -BB) (Cs — SJ
123 —
Indien de aldus bepaalde factor F in elk van de twee laatste gevallen kleiner is dan 0,50, mag de waterdichte indeling geregeld worden door middel van een factor, welke niet groter is dan 0,50.
Bijlage II
( V ) D e waterdichte indeling achter d e v o o r p i e k van schepen met een lengte, kleiner dan 131 meter, doch niet kleiner dan 55 meter, met een criteriumgetal, dat kleiner is dan Si en voorts van alle sche­ pen, waarvan de lengte kleiner is dan 55 meter, moet geregeld worden door middel van de factor één, tenzij ten genoegen van het Hootd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond, dat dit voor bepaalde afdelingen praktisch onuitvoerbaar is, in welk geval genoemd Hootd, nadat met alle omstandigheden rekening is gehouden, voor zmke af­ delingen zodanige verzachting kan toestaan, als hij gerechtvaardig
aC De lengte van de achterste afdeling en, voor zover mogelijk, die van de voorste afdelingen (tussen de voorpiek en de achterkant van de voortstuwingsruimte) mag de vulbare lengte echter niet overschrijden.
Artikel 7
Bijzondere bepal. Wanneer in een gedeelte of in gedeelten van een schip de waterungen nopens de djchte schotten tot een hoger gelegen dek zijn opgetrokken dan in net wa,erd,chte inoverblijyende gededte of in de overblijvende gedeelten mogen voor de berekening van de vulbare lengten voor elk gedeelte, waar zulks het geval is, afzonderlijke indompelingsgrenslijnen worden gebruikt, mits:
( a ) de huidbeplating over de gehele lengte van het schip is op­ getrokken tot aan het dek, waarmede de bovenste ïndompelingsgrenslijn correspondeert, waarbij voor de toepassing van artikel 17 alle openingen in de scheepshuid beneden dit dek over de Sel\e lengte van het schip beschouwd worden als te zijn openingen beneden de indompelingsgrenslijnen;
(b) de lengte van elk der beide afdelingen ter plaatse waar het schottendek trapsgewijze verspringt, de toelaatbare lengte, rekening houdende met hun respectievelijke ïndompelingsgrenslijnen, niet ov schrijdt en hun gezamenlijke lengte niet groter is dan tweemaal de toelaatbare lengte, gebaseerd op de laagst gelegen indompelingsgrens lijn.
2. Een afdeling mag langer zijn dan de toelaatbare lengte, zoals deze volgens de bepalingen van artikel 6 is berekend, mits de gezamen­ lijke lengte van elk paar aangrenzende afdelingen waarvan de be­ doelde afdeling deel uitmaakt, noch groter is dan de vulbare lengte, noch groter dan het tweevoud van de toelaatbare lengte. Hierbij m , voor zover nodig, met het volgende rekening worden gehouden:
( a ) indien één van de twee aangrenzende afdelingen binnen het
voortstuwingsgedeelte is gelegen en de gemiddelde permeabiliteit van het gedeelte van het schip, waarin de andere afdelmg !s «eleg , niet gelijk is aan die van het voortstuwingsgedeelte, mag de gezamen­ lijke lengte van de beide afdelingen ten hoogste gelijk zijn aan de
Bijlage II
lengte, bepaald met toepassing van de gemiddelde permeabiliteit van beide afdelingen gezamenlijk onder gebruikmaking van de volumina der afdelingen en de permeabiliteit van elk van de beide gedeelten van het schip, waarin de afdelingen zijn gelegen;
(b) indien de beide aangrenzende afdelingen verschillende inde
worden bepaald D' m°et 06 gezamenl'jke len§te naar evenredigheid
3' ^ slepen met een lengte van 131 meter of groter moet één van de hoofddwarsschotten achter de voorpiek worden aangebracht laatbare^engte ^ ^ VÓÓrloodlijn' welke niet groter is dan de toe
4. In een hoofddwarsschot mag een nis voorkomen, mits alle delen van de nis binnenwaarts zijn gelegen van vlakken, welke aan beide zijden van het schip loodrecht op het vlak van de bovenste
r WOrden .gedacht en welke op een afstand van de huidbeplating liggen, gelijk aan één vijfde van de scheepsbreedte, als omschreven in artikel 2, waarbij die afstand loodrecht op het vlak van kiel en stevens ter hoogte van de bovenste indelingslastlijn wordt geineien.
?an "I niS' dat buiten deze be8renzing ligt, moet worden behandeld als een deel van een schot, hetwelk trapsgewijze verspringt zodat het volgende lid daarop van toepassing is.
5. Een hoofddwarsschot mag trapsgewijze verspringen, mits: (a) de gezamenlijke lengte van de beide afdelingen, welke door het verspringende schot worden gescheiden, noch 90 percent van de vulbare lengte noch tweemaal de toelaatbare lengte overschrijdt, be­ halve in schepen met een indelingsfactor, welke groter is dan 0 9 waar de gezamenlijke lengte van de beide betreffende afdelingen niet groter dan de toelaatbare lengte mag zijn, of
(b) een aanvulling in de waterdichte indeling aanwezig is ter ver­ krijging van dezelfde mate van veiligheid als bij een vlak schot, of
(c) de lengte van de afdeling, over welke het horizontale deel van het verspringende schot zich uitstrekt, niet groter is dan de toe­ laatbare lengte, behorende bij een indompelingsgrenslijn, welke 76 millimeter beneden de aansnijding van dat horizontale deel van het schot met de scheepshuid op het boord is gedacht.
6. Indien een hoofddwarsschot van een nis is voorzien dan wel rapsgewijze verspringt, moet het, ter bepaling van de waterdichte indeling, door een denkbeeldig gelijkwaardig vlak schot worden vervangen.
7 Indien de afstand tussen twee opvolgende hoofddwarsschotten tussen de daarmede gelijkwaardige vlakke schotten, als bedoeld
Bijlage II
in lid 6 dan wel de afstand tussen de dwarsvlakken, gaande door c.e dichtst bij elkaar gelegen vlakken van trapsgewijs verspringende schot­ ten, minder is dan 3,05 meter, vermeerderd met 3 percent van de lengte van het schip, of 10,67 meter, indien dit kleiner is mag slechts één dezer schotten volgens de bepalingen van artikel 6 beschouwd worden deel uit te maken van de waterdichte indeling van het schip.
8 Indien een dwarsscheepse waterdichte hoofdafdeling plaatselijk onderverdeeld is en ten genoegen van het Hoofd van de 1S^e~P™ar ~ inspectie kan worden aangetoond, dat de gehele hoofdafdeling niet volloopt bij beschadiging in de zijde, welke zich uitstrekt over een lengte van 3,05 meter, vermeerderd met 3 percent van de len8te,^ het schip of 10,67 meter, indien dit kleiner is, zal naar verhouding een vergroting van de voorgeschreven toelaatbare lengte worden toe
ëCÏnneen dergelijk geval mag het drijfvermogen, dat verondersteld wordt aan de onbeschadigde zijde aanwezig te zijn, niet groter zijn dan dat aan de beschadigde zijde.
Artikel 8
c u i , , 1 D e s t a b i l i t e i t m o e t i n a l l e v o o r k o m e n d e o m s t a n d i g h e d e n v a n
schepèï' i™Qbe-beladen toereikend zijn, opdat het schip de eindtoestand kan doorstand'8de '°e" staan na het lek worden van enige hoofdafdeling, waarvan de lenste
binnen die van de vulbare lengte blijft.
Wanneer twee aangrenzende hoofdafdelingen zijn gescheiden een schot dat trapsgewijze verspringt volgens de bepalingen van 1 onder (a) van artikel 7, moet de stabiliteit voldoende zijn om het hoofd te kunnen bieden aan het gelijktijdig lek worden van deze twee aan
e,w"„»rr':XtSrweli„gs(«c.or gelijk aa» of kleiner is dan 0 50 moet de stabiliteit voldoende groot zijn, opdat het schip het lek worden van elke twee aan elkaar grenzende hoofdafdelingen kan doorstaan.
2 Ter voldoening aan het bepaalde in het voorgaande lid moeten i volledige berekeningen, in overeenstemming met de leden 3, 4 en 6 van dit artikel, aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in drievoud i ter goedkeuring worden ingezonden.
In deze berekeningen moeten de bijzondere kenmerken van het! schip zomede de inrichting en de vorm van de beschadigde afdelingen,
in^TS^:a^men, dat het schip in de voor de büiteit meest ongunstige bedrijfstoestand verkeert, welke kan voor-,
k0Wanneer voorgesteld wordt dekken, een dubbele huid of langs-) «rhotten aan te brengen, welke het overvloeien van water in ernstige mate zouden belemmeren, moet de invloed hiervan op de berekeningen nauwkeurig worden nagegaan.
Bijlage II
3. Voor het maken van berekeningen voor lekstabiliteit moeten de volgende inhouds- en oppervlakte-permeabiliteiten worden toe­ gepast:
ingenomen door lading, kolen of voorraden 60
ingenomen door passagiers- en bemanningsverblijven 95
ingenomen door machines 85
bestemd voor vloeistoffen 0 óf 95
welke van deze twee de ongunstigste invloed heeft.
4. Als minimum omvang van de beschadiging moet worden aan­ genomen:
Langsscheeps: een lengte van 3,05 meter, vermeerderd met 3 per­ cent van de lengte van het schip of een van 10,67 meter, welke van de twee de kleinste is.
Dwarsscheeps: (binnenboord gemeten vanaf de scheepshuid lood­ recht op het vlak van kiel en stevens ter hoogte van de bovenste indelingslast hjn): een afstand van een vijfde van de breedte van het schip, zoals deze laatste is omschreven in artikel 2.
grenslijnöa/' ^ ^ tOP Va° de dubbele bodem tot de indompelings
°? eKen bepaalde plaats een beschadiging van kleinere omg dan hierboven wordt verondersteld een gevaarlijker toestand zou
hoo°rtfamonetT bHrekukh?.g.t0t s'a8zij of verlies aan metacenterworden gdegd gmg aan de berekeningen ten grondslag
moet zoveel m°8elijk beperkt worden. Daartoe moeten doeltreffende overvloeunrichtingen aangebracht zijn welke, evenals de maximum slagzij, welke vóór het overvloeien tot stand gekomen is aan de goedkeuring van het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie onderworpen zijn. Aan de kapitein moet een doel
wordgeenggeesteiÏSaanW,JZlng ^ ^ inrichtinSe* ter beschikking
n;,6hPJhei!i-aanZien V3n, de toestand> waarin het schip zich bevindt het volgende8-"18 ** * overvloeimaatregelen getroffen zijn, geldt
Pi„1 ^'j jymmetrlsch. voll°Pen moet de metacenterhoogte in de eindtoestand positief zijn, doch het Hoofd van de Scheenvaart Smet tlnhblJZ(^ndrre gevallen genoegen nemen met een nega­ tieve metacenterhoogte (in rechte stand), welke slagzij van niet meer dan zeven graden tot gevolg heeft;
( b ) Bij onsymmetrisch vollopen mag de slagzij niet groter ziin dan zeven graden, doch het Hoofd van dl ScheepviartinfpeSe kan m bijzondere gevallen een grotere slagzij toestaan, indien het kenterend
i!f°e n Zaakt; ln geen Seval mag deze slagzij in de eind­ toestand echter groter zijn dan vijftien graden;
Bijlage II
(c) Onder geen voorwaarde mag de indompelingsgrenslijn in de eindtoestand onder water komen. Indien met de mogelijkheid reke­ ning moet worden gehouden, dat de indompelingsgrenslijn gedurende het vollopen tijdelijk onder water komt, kan het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie een onderzoek naar deze mogelijkheid gelasten en zulke maatregelen voorschrijven, als hij voor de veiligheid van het schip noodzakelijk acht.
7. Aan de kapitein van het schip moeten de gegevens ter beschik­ king worden gesteld, welke nodig zijn om in alle voorkomende omstan­ digheden van beladen voor een voldoende stabiliteit in onbeschadigde toestand te kunnen zorgdragen, opdat het schip de meest gevaarlijke beschadiging zal kunnen doorstaan. ,
De kapitein van een schip, voor hetwelk in geval van beschadiging dwarsscheeps overvloeien noodzakelijk is, moet worden ingelicht om­ trent de stabiliteitstoestanden, waarop de slagzijberekeningen zijn ge­ baseerd en worden gewaarschuwd, dat, in geval van ongunstiger be­ ladingstoestand, bij beschadiging een overmatige slagzij zal kunnen optreden.
8. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is bevoegd verzachting in de eisen voor lekstabiliteit in overweging te nemen, indien aan­ getoond kan worden, dat de metacenterhoogte van het onbeschadigde schip in enige toestand van beladen, welke noodzakelijk is om te kun­ nen voldoen aan die eisen, te groot zou zijn voor de voorgenomen
dl Deze verzachting zal echter slechts in die uitzonderingsgevallen mogen worden toegestaan, waarbij aan genoemd Hoofd kan worden aangetoond, dat de afmetingen, inrichting en de andere bijzondere kenmerken van het schip de meest gunstige zijn, welke op praktische j en aannemelijke gronden voor de stabiliteit na een beschadiging kun- ij nen worden aanvaard.
Artikel 9
piekschotten, 1. Elk schip moet een voorpiek- of aanvaringschot hebben dat È
schotten, welke * ^ ^et schottendek waterdicht opgetrokken is. Dit schot moet op een .
stuwingsgedeelte afstand, niet kleiner dan 5 percent van de lengte van het schip en met , begrenzen, eroter dan 3,05 meter, vermeerderd met 5 percent van de lengte van
astunneis, enz. ^ schip> van de vóór-loodlijn zijn aangebracht. Indien het schip een lange bovenbouw op het voorschip heeft, i moet het voorpiekschot doorlopen tot het dek boven het schottendek en aldaar dicht zijn tegen weer en wind. Deze voortzetting van het I schot behoeft niet onmiddellijk boven het er onder geplaatste schot te worden aangebracht, mits zij tenminste 5 percent van de lengte van het schip van de vóór-loodlijn is verwijderd en het gedeelte van het dek, dat de trapsgewijze verspringing vormt, dicht is tegen weer en wind.
.
Bijlage II
2. Tevens moeten een achterpiekschot zijn aangebracht en schot­ ten, welke het voortstuwingsgedeelte, als aangegeven in artikel 2, van de vracht- en passagiersruimten vóór en achter afscheiden.
Deze schotten dienen tot het schottendek waterdicht te zijn. Het achterpiekschot mag echter beneden het schottendek eindigen, mits daardoor de veiligheid van het schip, wat de waterdichte indeling betreft, niet wordt verminderd.
3. De schroefaskokers moeten steeds waterdicht zijn ingesloten. De pakkingbus moet geplaatst zijn binnen een waterdichte astunnel of andere waterdichte ruimte, afgescheiden van de afdeling waarin de schroefaskoker is ingesloten en van zodanige inhoud, dat de indompe­ lingsgrenslijn niet onder water komt, wanneer deze ruimte door lek­ kage van de pakkingbus zou vollopen.
Artikel 10
1. Een lastlijn, overeenkomende met de diepgang, welke is goed- vaststellen mer gekeurd, als behorende bij de vereiste waterdichte indeling moet wor- nen'van inde-**' den vastgesteld en het merk daarvoor moet op de zijden van het schip ïingsiastiijnen worden geplaatst.
Indien een schip ruimten heeft, welke zijn ingericht om nu eens voor de huisvesting van passagiers, dan weer voor het bergen van lading te worden gebruikt, is het, indien de eigenaar zulks wenst, ge­ oorloofd één of meer extra lastlijnen vast te stellen en merken daar­ voor te plaatsen. Deze lastlijnen moeten overeenkomen met die diep­ gangen, die, als behorend bij de waterdichte indeling, door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor de verschillende gebruikstoestanden zijn goedgekeurd.
2. Het vrijboord, behorende bij de verschillende indelingslast­ lijnen, volgens de in het vorige lid gegeven bepalingen vastgesteld en op de zijden van het schip door merken aangegeven, moet duidelijk op het veiligheidscertificaat zijn vermeld en moet worden onderschei­ den door de aanwijzing Cj voor de toestand, waarbij het grootste aantal passagiers en C2, C3, enz. voor die toestanden, waarbij telkens een kleiner aantal passagiers wordt vervoerd.
3. Het vrijboord, dat met elk van deze lastlijnen overeenkomt en in het veiligheidscertificaat is aangegeven, moet op dezelfde plaats en van dezelfde deklijn worden gemeten als het minimum vrijboord, dat volgens bijlage IV wordt bepaald.
4. In geen geval mag het vrijboord, dat in verband met de schottenindeling wordt vastgesteld, kleiner zijn dan het kleinste minimum zoutwater vrijboord, vastgesteld volgens de bepalingen van bijlage IV.
5. Een schip zal in geen geval zodanig geladen mogen zijn, dat het in zout water dieper inzinkt dan tot de bovenkant van het schottenuitwateringsmerk, hetwelk behoort bij de betreffende gebruikstoestand. Evenmin zal het dieper in mogen zinken dan het uitwaterings
Bijlage II
merk behorende bij vaargebied en seizoen, als bepaald volgens bij­ lage IV. Artikel 11
Constructie en 1 Zowel de langsscheepse, als de dwarsscheepse waterdichte invanStewaterdichte delingsschotten moeten zó sterk zijn, dat zij met voldoende zekerheid schotten, enz. een waterdruk tot de hoogte van de indompelingsgrenslijn ter plaa se van elk schot kunnen weerstaan. De constructie van deze schotten moet door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn goedgekeurd.
2. De sprongen en nissen in schotten moeten waterdicht en zo sterk zijn als een schot ter plaatse van de sprong of nis zou moeten zijn.
Indien spanten of balken door een waterdicht dek of schot zijn gevoerd, moet de doorvoering zonder toepassing van hout of cement waterdicht zijn uitgevoerd.
3. De waterdichte schotten moeten zorgvuldig worden nagezien en de waterdichtheid moet door bespuiten worden aangetoond.
4. De voorpiek moet worden beproefd met een waterdruk tot de hoogte van de bovenste indompelingsgrenslijn.
5 De dubbele bodem, met inbegrip van kokervormige kielconstructies (kokerkiel) en een dubbele huid, moeten met een waterdruk tot de hoogte van de indompelingsgrenslijn worden beproefd.
6. De tanks, welke bestemd zijn om vloeistoffen te bevatten en deel uitmaken van de scheepsconstructie, moeten worden beproefd met een waterdruk, hetzij tot de hoogte van de bovenste mdehngslastlijn, hetzij tot een hoogte, gelijk aan twee derden van de verticale afstand van bovenkant kielplaat tot de indompelingsgrenslijn, gemeten) van bovenkant kielplaat ter plaatse van deze tanks, hetzij tot een: hoogte van 0,92 meter boven het hoogste punt van de tank, waarbij' de grootste van deze drukken moet worden toegepast. I
7 De beproevingen, bedoeld in de leden 4, 5 en 6 hebben slechts ten doel een voldoende waterdichtheid te verzekeren van constructiesi behorende tot de waterdichte indeling.
Artikel 12
Openingen in 1. Het aantal openingen in waterdichte schotten moet beperk waterdichte worden tot het minimum, dat verenigbaar is met de algemene in schotten richting en de goede uitoefening van de dienst aan boord; deze openingen moeten van deugdelijke middelen tot afsluiting zijn voor zien. .
2 Indien pijpen, spuipijpen, kabels voor electrisch licht, enz. door de waterdichte schotten worden gevoerd, moeten de doorvoering gen waterdicht zijn.
3. Afsluiters en kranen, welke geen deel uitmaken van een pijp leidingsysteem, mogen aan waterdichte schotten niet voorkomen.
7 De beproevingen, bedoeld in de leden 4, 5 en 6 hebben slechtM . . « i • i • J a_ xjon r»r\netrnrtiP^ II
K
Bijlage II
4. Wegneembare platen in waterdichte schotten mogen slechts tn voortstuwingsruimten worden toegepast.
5. Indien verkeersgangen of tunnels voor de verbinding tussen de verblijven van de bemanning en de stookplaats, voor pijpleidingen of voor enig ander doel door waterdichte hoofddwarsschotten leiden, moeten zij waterdicht zijn. Indien dergelijke tunnels of verkeersgangen gedurende de reis als doorgang worden benut, moet tenminste één uit­ einde waterdicht aansluiten aan een schacht, welke tot boven de in­ dompelingsgrenslijn waterdicht is opgetrokken en waarvan de uitgang boven deze grenslijn is gelegen. De opening aan het andere einde van deze verkeersgangen of tunnels mag gesloten worden door middel van een waterdichte deur van de soort, als op grond van de plaats in het schip volgens artikel 13 wordt vereist. Dergelijke verkeersgangen of tunnels mogen niet door het eerste achter het aanvaringschot ge­ legen dwarsschot, dat deel uitmaakt van de waterdichte indeling, wor­ den gevoerd. Tunnels of gangen ten behoeve van geforceerde trek, welke door waterdichte hoofddwarsschotten leiden, mogen worden toegepast, mits ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie wordt aangetoond, dat afdoende maatregelen zijn genomen om de waterdichtheid van de betreffende schotten te verzekeren.
6. (a) Deuren, mangaten en andere toegangsopeningen mogen niet voorkomen in:
(1) het aanvaringschot onder de indompelingsgrenslijn;
(2) waterdichte dwarsschotten, welke een laadruim afscheiden van een belendend laadruim, van een permanent kolenruim of van een reservekolenruim behalve in het geval, aangegeven in lid 2 van artikel 14.
(b) Het aanvaringschot onder de indompelingsgrenslijn mag slechts door een pijp doorboord zijn, wanneer de voorpiektank tot het bergen van vloeistoffen wordt gebruikt, doch, behalve in het geval aan­ gegeven onder (c) van dit lid, niet door meer dan één pijp. De pijp moet zijn voorzien van een afsluiter met neerschroefbare klep, welke boven het schottendek kan worden bewogen en in de voorpiek tegen het aanvaringschot moet zijn bevestigd.
(c) Wanneer de voorpiek is ingericht voor de berging van twee verschillende soorten vloeistoffen, kan het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie toestaan, dat het aanvaringschot onder de indompelingsgrens­ lijn door twee pijpen wordt doorboord, elk voorzien van een afsluiter op de wijze zoals onder (b) van dit lid is voorgeschreven, indien een andere oplossing, volgens welke met één pijp kan worden volstaan, op praktische gronden onmogelijk is en in verband met de onderver­ deling dezelfde mate van veiligheid blijft gehandhaafd.
7. Waterdichte deuren, welke in schotten tussen permanente kolenruimen en reservekolenruimen zijn aangebracht, moeten steeds toe­ gankelijk zijn, behalve in het geval, vermeld in lid 3 van artikel 15, voor zover betreft kolenschuiven in het tussendek.
Bijlage II
Afdoende voorzieningen door middel van schermen als anderszins moeten worden getroffen, teneinde te verhinderen dat de kolen het sluiten van waterdichte kolenschuiven beletten.
8. In het voortstuwingsgedeelte mag niet meer dan één deur in elk hoofddwarsschot voorkomen. Kolenschuiven en astunneldeuren worden hierbij niet medegerekend. De bovenkant van de drempels van deze deuren moet zo hoog zijn gelegen, als praktisch mogelijk is.
De bewegingsinrichting voor handkracht moet boven het schottendek bediend kunnen worden en, indien uitvoerbaar, buiten het voort­ stuwingsgedeelte worden aangebracht.
Artikel 13
Soorten van J # In waterdichte schotten mogen slechts draaideuren, schuif
deuren'chte deuren of deuren van een daarmede gelijkwaardig type zijn aange­ bracht. In geen geval zijn deuren toegelaten, welke slechts door middel van bouten worden bevestigd en deuren, welke door het eigen gewicht of door middel van een valgewicht gesloten moeten worden.
2. Een draaideur moet zijn voorzien van knevels, welke aan beide zijden van het schot kunnen worden bewogen.
3. Een schuifdeur mag voor horizontale of verticale beweging zijn ingericht. Indien zulk een deur slechts met de hand beweegbaar is, zie artikel 15, 1 (II) (a), moet de bewegingsinrichting zodanig zijn, dat de deur zowel ter plaatse als op een toegankelijke plaats boven het schottendek door middel van een handwiel kan worden behandeld. De beweging ter plaatse moet aan beide zijden mogelijk zijn.
4. Een deur, welke van een centraal punt uit werktuiglijk gesloten kan worden, moet van een zodanige bewegingsinrichting voorzien zijn, dat de deur ook ter plaatse werktuiglijk bewogen kan worden.
De inrichting moet zo zijn, dat de deur automatisch weer wordt gesloten, indien zij, nadat zij van het centrale punt uit is gesloten, ter plaatse wordt geopend en voorts zodanig, dat ter plaatse de mogelijk­ heid bestaat haar gesloten te houden, zonder dat zij van het centrale punt uit geopend kan worden.
Aan beide zijden van het schot moeten bedieningshefbomen, ver­ bonden aan de werktuiglijke bewegingsinrichting, aanwezig zijn, zodat personen, die de deuropening passeren, deze in de open stand kunnen houden. Zulke werktuiglijk bewogen deuren moeten zowel bij de deur, als op een toegankelijke plaats boven het schottendek, ook door hand­ kracht bewogen kunnen worden. Op de laatstgenoemde plaats moet de handbewegingsinrichting voorzien zijn van een handwiel. Een ge­ luidsignaal moet met een veilig tijdsverschil aan de sluiting van de deur voorafgaan.
5. Schuifdeuren van elke soort moeten voorzien zijn van stand­ aanwijzers, welke op alle plaatsen, waar de deur kan worden bewogen,
Bijlage II
behalve bij de deur zelve, aangeven of de deur geopend dan wel ge­ sloten is.
Artikel 14
1. Waterdichte draaideuren kunnen worden toegelaten in gedeel-PIaatsen-waar ten van het schip, welke bestemd zijn voor de passagiers en de be- wïtefdS van manning en in dienstruimten, onder voorwaarde, dat zij zijn aange- draaideuren is bracht boven een dek, waarvan de onderzijde op het laagste punt8eoorloofd in de zijde, ten minste 2,13 meter boven de bovenste indelingslast­ lijn ligt.
2. Waterdichte draaideuren mogen, onder door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen voorwaarden, in schotten wor­ den aangebracht, welke tussendekslaadruimten van elkaar scheiden, doch niet dan op het hoogste niveau dat mogelijk is, met inacht­ neming van de eisen, welke uit praktische overwegingen aan de ver­ binding van de betreffende ruimten moeten worden gesteld.
Geen der verticale zijden van een dergelijke deur mag gelegen zijn op een afstand van de huidbeplating, welke minder is dan een vijfde van de scheepsbreedte, als in artikel 2 omschreven, waarbij die afstand loodrecht op het vlak van kiel en stevens ter hoogte van de bovenste indelingslastlijn wordt gemeten.
Deze deuren moeten gesloten worden vóórdat de reis begint en tijdens de vaart gesloten blijven; de tijdstippen, waarop deze deuren in de haven worden geopend en, vóórdat het schip de haven verlaat, worden gesloten, moeten in het scheepsdagboek worden vermeld.
Indien men dergelijke deuren wenst aan te brengen, moet men een schriftelijke verklaring, welke de absolute noodzakelijkheid daarvan aantoont, aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie overleggen.
3. Op andere plaatsen mogen in waterdichte schotten geen draai­ deuren worden aangebracht.
Artikel 15
1. Indien waterdichte schuifdeuren, welke somtijds op Zee ge- Inrichtingen tot Dpend moeten zijn, met uitzondering van die aan de ingangen van waterSe" Van tunnels, in de hoofddwarsschotten op zodanige hoogte zijn aange- schuifdeuren bracht, dat hun drempels onder de bovenste indelingslastlijn zijn ge­ legen, gelden de volgende bepalingen:
(I) Indien het aantal van zulke deuren groter is dan 5, moeten ille waterdichte schuifdeuren werktuiglijk beweegbaar zijn en moeten sij gelijktijdig van de brug uit gesloten kunnen worden;
(II) Indien het aantal van zulke deuren niet groter is dan 5, en het criteriumgetal, bedoeld in artikel 6, lid 2:
fa) niet groter is dan 30, mogen alle waterdichte schuifdeuren litsluitend met de hand beweegbaar zijn;
Bijlage II
( b ) groter is dan 30, moeten alle waterdichte schuifdeuren werk­ tuiglijk beweegbaar zijn.
2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, indien er behalve de tunneldeur nog slechts één waterdichte deur is en deze zich bevindt in het voortstuwingsgedeelte, toestaan dat deze beide deuren, ongeacht de grootte van het criteriumgetal, uitsluitend met de hand beweeg­ baar zijn.
3. Indien waterdichte deuren, welk somstijds op zee met het oog op het verwerken van steenkolen moeten worden geopend, tussen tussendekskolenruimen onder het schottendek zijn aangebracht, moe­ ten deze werktuiglijk beweegbaar zijn. Het openen en sluiten van deze deuren moet in het scheepsdagboek worden aangetekend.
4. Indien verkeersgangen in verband met in koelruimen geborgen lading door meer dan één waterdicht hoofddwarsschot leiden en de drempels van de openingen minder dan 2,13 meter boven de bovenste indelingslastlijn zijn gelegen, moeten de waterdichte deuren, welke zodanige openingen afsluiten, werktuiglijk kunnen worden bewogen.
Artikel 16
Openingen in het Het aantal openingen in de scheepshuid moet beperkt worden tot onder'deTndom- het minimum, dat verenigbaar is met de algemene inrichting van het peiingsgrensiijn schip en de goede uitoefening van de dienst aan boord.
Artikel 17
Patrijspoorten 1. (a) Indien in een tussendek het laagste punt van de opening en vaste van een patrijspoort lager zou zijn gelegen dan een lijn, welke even­ wijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en welke haar laagste punt heeft op een hoogte boven de bovenste indelings­ lastlijn, overeenkomend met 2i percent van de breedte van het schip, mogen in dit tussendek geen patrijspoorten, doch slechts vaste lichtranden worden aangebracht.
(b) Alle patrijspoorten, andere dan die, welke krachtens dit lid onder (a) vaste lichtranden moeten zijn en waarvan het laagste punt lager dan de indompelingsgrenslijn is gelegen, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij niet door onbevoegden kunnen worden geopend.
(c) Indien in een tussendek het laagste punt van de opening van een patrijspoort, als bedoeld in dit lid onder (b), lager is gelegen dan een lijn, welke evenwijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en welke haar laagste punt heeft op een hoogte, gelijk aan 1,37 meter, vermeerderd met 2i percent van de breedte van het schip boven de lastlijn, waarop het schip bij vertrek uit de haven ligt, moe­ ten alle patrijspoorten in dat tussendek, vóór het schip de haven ver­ laat, met behulp van een sleutel waterdicht zijn afgesloten. Zij mogen gedurende de reis niet worden geopend. Bij de toepassing van dit lid
Bijlage II
mag zonodig met de grotere diepgang in zoet water rekening ge­ houden worden.
Het tijdstip, waarop deze patrijspoorten in de haven geopend, alsmede het tijdstip, waarop zij met een sleutel gesloten worden, moeten in het scheepsdagboek worden ingeschreven.
( d ) Voor een schip met een of meer patrijspoorten, die zo gelegen zijn, dat de bepalingen van dit lid onder (c) van kracht zouden zijn, indien het was ingezonken tot de bovenste indelingslastlijn, is het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bevoegd de grootste gemiddelde diepgang aan te geven, bij welke deze patrijspoorten met het laagste punt van de opening moeten blijven boven de lijn, welke evenwijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en welke haar laagste punt heeft op een hoogte, gelijk aan 1,37 meter, vermeerderd met 2|- percent van de scheepsbreedte, boven de waterlijn, welke be­ hoort bij de grootste gemiddelde diepgang en op welke diepgang het geoorloofd is uit esn haven te vertrekken, zonder dat bedoelde poorten te voren met een sleutel waterdicht gesloten zijn en op zee, onder de verantwoordelijkheid van de kapitein, geopend mogen worden.
In de tropische vaargebieden, zoals deze zijn omschreven in bij­ lage IV, mag deze grootste diepgang met 0,305 meter worden ver­ meerderd.
(e) Deugdelijke scharnierende, binnen boord aangebrachte blin­ den, welke zodanig zijn ingericht, dat zij gemakkelijk en afdoend gesloten en waterdicht aangedrukt kunnen worden, moeten op alle onder de indompelingsgrenslijn gelegen patrijspoorten worden aan­ gebracht, met de uitzondering, dat voor partijspoorten, welke achter een achtste van de lengte van het schip van de vóór-loodlijn zijn ge­ legen boven een lijn, welke evenwijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en welke haar laagste punt heeft op een hoogte, gelijk aan 3,66 meter, vermeerderd met 2,5 percent van de breedte van het schip, boven de bovenste indelingslastlijn, de blinden in verblijven voor passagiers, geen tussendekspassagiers zijnde, wegneembaar mogen zijn, tenzij in bijlage IV vast aangebrachte blinden zijn voorgeschreven. Wegneembare blinden moeten in de onmiddel­ lijke nabijheid van de patrijspoorten geborgen worden. Zij moeten van plaatstaal, gegoten staal of gelijkwaardig materiaal zijn vervaardigd.
Wanneer zij niet naast of onder de poorten zijn opgehangen, moeten de plaatsen, waar zij zijn geborgen, duidelijk zijn aangegeven.
( f ) Patrijspoorten en hun blinden, welke gedurende de vaart niet bereikbaar zijn, moeten vóór het schip de haven verlaat, gesloten en vastgezet zijn.
2. In ruimten, welke uitsluitend voor het vervoer van lading of het bergen van kolen zijn bestemd, mogen geen patrijspoorten zijn aangebracht.
Bijlage II
In ruimten, welke afwisselend bestemd zijn voor het vervoer van passagiers en lading, mogen echter patrijspoorten zijn aangebracht, die zodanig zijn gemaakt, dat zij en de daarbij behorende blinden niet door onbevoegden geopend kunnen worden.
Indien in deze ruimten lading wordt vervoerd, moeten de patrijs­ poorten en de blinden met behulp van een sleutel waterdicht zijn afgesloten en vastgezet.
3. Patrijspoorten met automatische ventilatie mogen zonder mach­ tiging van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie niet onder de in­ dompelingsgrenslijn in het scheepsboord worden aangebracht.
Artikel 18
Buitenboord1, Alle buitenboordopeningen moeten zodanig zijn ingericht, dat openingen elk ongewenst binnendringen van water wordt voorkomen.
2. Het aantal spuigaten, afvoerpijpen en andere soortgelijke ope­ ningen in het scheepsboord moet tot een minimum beperkt worden, hetzij door elke uitlaatopening voor het grootst mogelijk aantal sani­ taire en andere leidingen te doen dienen, hetzij op een andere af­ doende wijze.
3. Met uitzondering van het bepaalde in lid 4 moeten de door het scheepsboord gaande afvoerpijpen, waarvan de binnenboord­ opening lager is gelegen dan de indompelingsgrenslijn, van doelmatige en bereikbare afsluitingsmiddelen aan het scheepsboord zijn voor­ zien. Men mag voor elke afzonderlijke uitlaatopening, hetzij een terug­ slagklep, welke voorzien is van een inrichting, waardoor de klep recht­ streeks van boven het schottendek af dichtgezet kan worden, hetzij; twee zelfsluitende terugslagkleppen, zonder zulk een inrichting ge-; bruiken, waarbij één klep hoger dan de bovenste indelingslastlijn zodanig is gelegen, dat zij steeds bereikbaar is om gedurende de nor-dj male dienst te worden nagezien.
Indien een klep wordt aangebracht welke rechtstreeks kan worden dichtgezet moet de plaats, waar deze boven het schottendek wordt bediend, steeds gemakkelijk toegankelijk zijn en moet een inrichting,n welke aanwijst of de klep open dan wel gesloten is, aldaar zijn aan-! gebracht.
4. Hoofdin- en uitlaten en hulpin- en uitlaten voor de voortstu­ wingswerktuigen moeten zijn voorzien van gemakkelijk bereikbare kranen of afsluiters tussen de leidingen en de scheepshuid of tussen de leidingen en de op de huid gebouwde stalen kasten.
Artikel 19
Toegangs-, laadi, Toegangs-, laad- en kolenpoorten in het scheepsboord, welke
ahmed^openin-'onder de indompelingsgrenslijn zijn aangebracht, moeten van volgen van stortdoende sterkte zijn.
kokers.
.
Bijlage II
Het laagste punt van de opening van deze poorten mag niet lager gelegen zijn dan de bovenste indelingslastlijn.
Zij moeten, vóór het schip de haven verlaat, waterdicht gesloten zijn en gedurende de vaart gesloten blijven.
2. De binnenboordopening van elke stortkoker voor as, vuil, enz.
moet van een deugdelijk deksel zijn voorzien. Indien de binnenboord­ opening onder de indompelingsgrenslijn is gelegen, moet het deksel waterdicht afsluiten en moet bovendien een terugslagklep in de koker op een gemakkelijk toegankelijke plaats boven de bovenste indelings­ lastlijn zijn aangebracht. Wanneer de koker niet in gebruik is, moeten zowel het deksel als de klep gesloten en geborgd zijn.
Artikel 20
1. De constructie en de afwerking van alle waterdichte deuren, Constructie en. patrijspoorten, toegangs-, laad- en kolenpoorten, kleppen, pijpen, ^n'^^urdlchle as- en vuilnisstortkokers, welke in de voorafgaande artikelen zijn ver- deuren, patrijsmeld, alsmede de materialen, waarvan deze zijn vervaardigd, moeten poor,en'enz' voldoen aan de eisen, door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gesteld.
2. De onderkant van het raamwerk van verticaal bewegende waterdichte deuren mag geen groef vormen, waarin zich vuil zou kun­ nen verzamelen, dat de goede sluiting zou kunnen beletten.
3. Indien waterdichte deuren directe toegang verlenen naar een ruimte, waarin zich bunkerkolen bevinden, moeten het raamwerk en de deuren zelve gemaakt zijn van gietstaal of smeedstaal.
4. Kranen en afsluiters, ongeacht de doorlaat, welke op de scheepshuid onder het schottendek zijn aangebracht of voor de water­ dichte indeling van belang kunnen zijn, mogen niet in gietijzer worden uitgevoerd.
5. Kranen of afsluiters voor de hoofdin- en uitlaten en voor de hulpin- en uitlaten voor de voortstuwingswerktuigen met een door­ laat, welke groter is dan 76 millimeter, moeten uitgevoerd zijn in brons, staal of ander goedgekeurd smeedbaar materiaal.
6. Elke waterdichte deur moet met een waterdruk tot de hoogte van de indompelingsgrenslijn worden beproefd. De proef moet wor­ den genomen, hetzij vóór, hetzij na het aanbrengen van de deur.
Artikel 21
1. Waterdichte dekken, kokers, tunnels, kokerkielen en lucht-Constructie en schachten moeten even sterk zijn als de waterdichte schotten op overeenkomstige hoogte. dichte dekken, "
Waterdichte luchtschachten en kokers moeten ten minste tot hetkokers'enzschottendek zijn opgetrokken.
2. Na gereedkomen moeten de waterdichte dekken door bespuiten of onder water zetten op waterdichtheid beproefd worden, terwijl de
Bijlage II
waterdichte kokers, tunnels en luchtschachten door bespuiten moeten worden beproefd.
Artikel 22
Dubbele bodems i. Er moet een dubbele bodem zijn, welke zich uitstrekt van het voorpiekschot tot het achterpiekschot. Voor zover dit niet verenigbaar is met de algemene inrichting van het schip en met de goede uit­ oefening van de dienst aan boord, mag hiervan worden afgeweken, zoals in de volgende leden nader wordt bepaald.
2. In schepen, welker lengte 61 meter of meer bedraagt, doch minder dan 76 meter, moet de dubbele bodem in ieder geval onaf­ gebroken doorlopen van het voortstuwingsgedeelte tot het voorpiek­ schot of althans tot een zo dicht mogelijk daarbij gelegen punt.
3. In schepen, welker lengte 76 meter of meer bedraagt, doch minder dan 100 meter, moet de dubbele bodem in elk geval buiten het voortstuwingsgedeelte onafgebroken doorlopen tot het vóór- en het achterpiekschot of althans tot zo dicht mogelijk daarbij gelegen punten.
4. In schepen, welker lengte 100 meter of meer bedraagt, moet de dubbele bodem over de gehele lengte van het vóór- tot het achter­ piekschot of althans tot zo dicht mogelijk daarbij gelegen punten onafgebroken doorlopen.
5. De in de vorige leden bedoelde dubbele bodems moeten in de zijden op zodanige hoogte op de huid aansluiten, dat het vlak van het schip tot de ronding van de kimmen beschermd is.
Deze bescherming wordt geacht aanwezig te zijn, indien de lijn van aansnijding van de kantplaat met de huid nergens lager ligt dan een horizontaal vlak, dat gaat door het punt van aansnijding tussen de spantlijn op het grootspant en een dwarsscheepse diagonaal, welke onder een hoek van 25 graden met de basislijn getrokken is uit het snijpunt van deze basislijn met de verticale raaklijn aan genoemde spantlijn.
6. In de dubbele bodem aangebrachte lensputten mogen niet die­ per zijn dan nodig is. De afstand van hun bodem tot het scheepsvlak of tot de binnenste aansnijding van de kantplaat, mag niet kleiner zijn dan 46 centimeter.
In het achtergedeelte van een astunnel mag een lensput tot de huid doorlopen.
Andere putten, zoals voor het opvangen van smeerolie onder de hoofdvoortstuwingswerktuigen, kunnen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden goedgekeurd, indien wordt aangetoond, dat de beveiliging niet achter staat bij die, welke een dubbele bodem, geconstrueerd in overeenstemming met dit artikel, biedt.
7. Ter plaatse van een waterdichte afdeling van niet te grote in­ houd, welke uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van vloei
Bijlage II
stoffen, behoeft geen dubbele bodem te worden aangebracht, indien de veiligheid van het schip bij een bodem- of zijbeschadiging naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie daardoor niet vermindert.
8. Voor een passagiersschip, dat in gevolge artikel 56, onder (d)
van het Schepenbesluit, een groter aantal personen vervoert dan er plaatsen in de reddingboten beschikbaar zijn en hetwelk een geregelde lijndienst onderhoudt binnen de begrenzing van een korte internatio­ nale reis, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dispensatie ver­ lenen van de eis, dat een dubbele bodem aanwezig moet zijn, voor zover betreft enig deel van het schip, waarvoor de waterdichte indeling is geregeld door middel van een factor, welke niet groter is dan 0,5, indien tot zijn genoegen is aangetoond, dat het aanbrengen van een dubbele bodem in dat deel niet verenigbaar zou zijn met de eisen, welke de algemene inrichting van het schip en een goede uitoefening van de dienst aan boord stellen.
Artikel 23
1. Patrijspoorten, toegangs-, laad- en kolenpoorten en andere °Phëtnfchee"sZ middelen om openingen in het scheepsboord boven de indompelings- boord en eldersgrenslijn te sluiten, moeten deugdelijk ontworpen en uitgevoerd en p°K„nsdee^[]?nm voldoende sterk zijn, rekening houdend met de ruimten, waarin zij pe 'n8SS ens 'Ja zijn aangebracht en met hun plaats ten opzichte van de bovenste indelingslastlijn.
2. Het schottendek of een daar boven gelegen dek moet dicht zijn tegen weer en wind, met dien verstande, dat er geen water door kan dringen.
Alle openingen in het aan weer en wind blootgestelde dek moeten van hoofden van voldoende hoogte en sterkte zijn voorzien en van doelmatige middelen, om deze snel tegen weer en wind af te sluiten.
Artikel 24
1. Elk schip moet voorzien zijn van een doeltreffende pomp- Lensinrichting, inrichting, welke in staat is elke waterdichte afdeling lens te pompen 'eïléidtagen e° onder de na een ramp te verwachten omstandigheden, hetzij het schip recht ligt dan wel slagzijde heeft. Behalve in smalle afdelingen in vóóren achterschip, waar één lensfles voldoende kan zijn, moeten daartoe zuigleidingen naar de zijden aangebracht worden.
In afdelingen van bijzondere vorm kan het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie aanvullende lensflessen voorschrijven. Het water moet gemakkelijk naar de lensflessen kunnen vloeien.
Uit de koelruimen moet het water op doelmatige wijze kunnen worden verwijderd.
2. Aan boord van een schip moeten ten minste vier op de hoofdlensleiding aangesloten werktuiglijk gedreven pompen opgesteld zijn,
Bijlage II
van welke één door het hoofdvoortstuwingswerktuig mag worden gedreven.
Indien het criteriumgetal kleiner is dan 30 mag één der onafhanke­ lijke werktuiglijk gedreven pompen worden weggelaten en indien de lengte van het schip bovendien kleiner is dan 91,5 meter mag één der andere onafhankelijke werktuiglijk gedreven pompen door twee doelmatige handpompen met krukbeweging worden vervangen, waar­ van de ene in het voorschip, de andere in het achterschip moet zijn opgesteld.
Sanitaire en ballastpompen worden evenals algemene dienstpompen als onafhankelijke werktuiglijk gedreven lenspompen beschouwd, in­ dien zij van de nodige aansluitingen aan de lensleiding zijn voorzien. Elke pomp, die bestemd is als lenspomp gebruikt te worden, moet zelfaanzuigend zijn.
3. Wanneer zulks praktisch uitvoerbaar is, moeten de werk­ tuiglijk gedreven lenspompen in verschillende waterdichte afdelingen zijn opgesteld, welke afdelingen zodanig gelegen moeten zijn, dat het onwaarschijnlijk is, dat zij door een zelfde averij vol kunnen lopen. Indien de machines voor de voortstuwing en de ketels in twee of meer waterdichte afdelingen zijn geplaatst, moeten de pompen, welke als lenspomp moeten kunnen dienen, zoveel als praktisch moge­ lijk is, over deze afdelingen zijn verdeeld.
4. Indien de scheepslengte gelijk is aan of groter is dan 91,5 meter of indien het criteriumgetal 30 of groter is, moet de inrichting zodanig zijn, dat tenminste één werktuiglijk gedreven pomp beschik­ baar is voor het gebruik in alle voor de hand liggende omstandigheden, waaronder een schip op zee gedeeltelijk kan vollopen.
Aan deze voorwaarde zal voldaan zijn, wanneer: (a) één van de voorgeschreven pompen een noodpomp is, welke onder water op betrouwbare wijze werkt; deze moet in normale om­ standigheden op dezelfde wijze als de overige hulpwerktuigen en in geval van nood door een zich boven het schottendek bevindende krachtbron kunnen worden gedreven, of
( b ) de pompen met hun krachtbronnen op een zodanige wijze ver­ deeld over het schip zijn opgesteld, dat in alle omstandigheden, waar­ onder gedeelten van het schip moeten kunnen vollopen, zonder dat dit zinkt, tenminste één pomp in een onbeschadigde afdeling beschik­ baar is.
5. Alle lenspompen, behalve die, welke uitsluitend op piekafdelingen zijn aangesloten, moeten elk ruim en elke voortstuwings­ afdeling van het schip lens kunnen pompen.
6. Een onafhankelijke werktuiglijk gedreven lenspomp moet op elk boord van de afdeling, waarin zij is opgesteld, kunnen pompen door een afzonderlijke rechtstreekse zuigleiding met een middellijn, welke niet kleiner is dan die van de hoofdlensleiding.
Bijlage II
Wanneer meer dan één onafhankelijke werktuiglijk gedreven lenspomp in een afdeling is opgesteld, behoeft slechts één der pompen aan deze voorwaarde te voldoen.
Op kolenstokende schepen moet het ketelruim, behalve van de overige in dit artikel voorgeschreven zuigaansluitingen, voorzien zijn van een buigzame zuigslang van voldoende lengte, welke ingericht is om op de zuigzijde van een onafhankelijke werktuiglijk gedreven pomp aangesloten te worden.
7. Hoofdcirculatiepompen moeten rechtstreekse zuigverbindingen hebben, welke van terugslagkleppen zijn voorzien, naar het laagste punt in de voortstuwingsruimte leiden en een middellijn van ten minste twee derde van die der hoofdcirculatie-inlaat hebben. Indien steen­ kool als brandstof kan worden gebruikt en machine- en ketelruim niet door een waterdicht schot zijn gescheiden, moet van ten minste één circulatiepomp een rechtstreekse uitlaat naar buitenboord of een rechtstreekse aansluiting op de circulatie-uitlaatleiding zijn aange­ bracht. De draadstangen van de buitenboordafsluiter en van de af­ sluiters van de rechtstreekse zuigverbindingen moeten tot boven het machinekamerplatform reiken.
8. De lensleiding en de ballastleiding moeten zo zijn ingericht, dat geen water rechtstreeks van buitenboord of uit waterballastruimen naar laad- en voortstuwingsruimten of uit de ene afdeling naar een andere kan vloeien. Bijzondere voorzorgen moeten zijn genomen om te voorkomen, dat een dieptank, met aansluiting zowel aan de lens­ leiding als aan de ballastleiding, door onachtzaamheid óf met zeewater volloopt, indien zij lading bevat óf door een lenspijp wordt leeg­ gepompt, indien zij waterballast bevat. Bij een aanvaring of bij aan de grond lopen en daarmede gepaard gaand breken of beschadigen van de lenspijp, mag een intact gebleven afdeling niet kunnen vol­ lopen. Deze pijp dient daartoe binnen de afdeling waarin het open zuigeind uitkomt, voorzien te zijn van een terugslagklep of van een afsluiter — deze laatste van een plaats boven het schottendek te be­ handelen —, indien de leiding achter de klep of afsluiter zich op een der volgende plaatsen bevindt:
(a) overal waar het spant boven of onder de bovenste indelingslastlijn ten opzichte van deze lijn naar binnen valt: buiten de lijn, welke in het vlak van het spant kan worden getrokken op een binnenwaartse afstand, horizontaal gemeten, van een vijfde van de scheepsbreedte uit de spantlijn;
( b ) overal waar het spant boven of onder de bovenste indelings­ lastlijn ten opzichte van deze lijn naar buiten valt: buiten de lijn, welke in het vlak van het spant loodrecht op de bovenste indelingslast­ lijn kan worden getrokken op een afstand binnenwaarts van een vijfde van de scheepsbreedte afgezet op deze lastlijn.
Bijlage II
Deze terugslagkleppen of afsluiters behoeven niet te worden aan­ gebracht in lensleidingen, welke in tunnels zijn gelegd. Zij zijn echter wel vereist in de lensleiding op het scheidingsschot van kokerkiel en het te lenzen ruim, indien de leidingen in een kokerkiel zijn onder­ gebracht.
9. Verdeelkasten, kranen en afsluiters, welke een onderdeel vor­ men van de lensinrichting, moeten onder normale omstandigheden te allen tijde bereikbaar zijn. Een en ander moet zo zijn ingericht, dat in alle omstandigheden, waaronder het schip moet kunnen vol­ lopen zonder dat het ten onder gaat, één van de lenspompen op elke afdeling kan pompen. Indien slechts één pijpleidingstelsel door alle pompen wordt bediend, moeten de nodige kranen of afsluiters, welke de verdeling van de werking der lensleiding regelen, boven het schottendek bewogen kunnen worden. Indien naast de hoofdlensinrichting een noodlensinrichting is aangebracht, moet deze daarvan onafhan­ kelijk zijn en zó zijn ingericht, dat de noodlenspomp in staat is op elke afdeling te pompen; in dat geval behoeven slechts de nodige kranen en afsluiters, welke de verdeling der noodlensleiding regelen, boven het schottendek bewogen te kunnen worden.
HOOFDSTUK II
Brandbescherming in verblijven en dienstruimten Artikel 25
Omschrüvingen Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder. Onbrandbaar materiaal: materiaal, dat noch brandt, noch ontvlambare gassen in voldoende hoeveelheid afgeeft, om deze bij verhitting tot ongeveer 750° Cel­ sius vlam te doen vatten aan een proefvlam;
Brandbaar materiaal: elk ander materiaal; Een standaard brandproef: een proef, in het verloop waarvan in de proef oven ongeveer de volgende temperaturen als functie van de tijd worden verkregen: aan het einde van de eerste 5 minuten - 538 Celsius, aan het einde van de eerste 10 minuten - 704° Celsius, aan het einde van de eerste 30 minuten - 843° Celsius, aan het einde van de eerste 60 minuten - 927° Celsius;
Schotten van klasse „A" of brandwerende schotten: schotten en dekken, welke aan de volgende voorwaarden voldoen: (a) zij moeten geconstrueerd zijn van staal of van ander gelijk­ waardig materiaal;
Bijlage II
(b) zij moeten voldoende verstijfd zijn; (c) zij moeten tot aan het einde van de standaard brandproef van één uur de doortocht van rook en vlammen verhinderen;
(d) zij moeten met inachtneming van de aard van de belendende ruimten een isolerend vermogen hebben, dat ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is.
In het algemeen moeten de brandwerende schotten en dekken, waar deze de scheiding moeten vormen tussen ruimten, welke aangrenzend houtwerk, houten beschieting of ander brandbaar materiaal bevatten, zodanig geïsoleerd zijn, dat, indien welke der beide zijden ook, wordt onderworpen aan de standaard brandproef van één uur, de gemid­ delde temperatuur aan de niet blootgestelde zijde gedurende de proef niet meer dan 139° Celsius en de temperatuur op gesn enkel punt meer dan 180" Celsius boven de begintemperatuur stijgt;
Schotten van klasse ,,B" of brandvertragende schotten:
schotten, welke in staat zijn tot aan het einde van het eerste half uur van de standaard brandproef de doortocht van vlammen te ver­ hinderen.
Bovendien moet het isolerend vermogen met inachtneming van de aard van de belendende ruimten naar genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.
In het algemeen moeten de brandvertragende schotten, waar deze de scheiding moeten vormen tussen hutten, van zodanig materiaal zijn, dat, indien welke der beide zijden ook, wordt blootgesteld, het eerste halfuur van de standaard brandproef kan worden doorstaan, zonder dat de temperatuur op de niet blootgestelde zijde gedurende de proef meer dan 139° Celsius boven de begintemperatuur stijgt. Gedeelten van schotten, welke in onbrandbaar materiaal zijn uit­ gevoerd, behoeven slechts aan de voorwaarde te voldoen, dat de bovengenoemde temperatuurstijging niet intreedt gedurende de eerste 15 minuten van de standaard brandproef. De proef moet echter voortgezet worden tot aan het einde van het eerste halve uur, waarna het schot de doortocht van vlammen nog moet verhinderen;
Verticale hoofdsecties: secties, waarin de romp, de bovenbouw en de dekhuizen door hoofdbrandschotten zijn verdeeld; de gemiddelde lengte boven het schottendek van elke sectie mag in het algemeen niet groter zijn dan 40 meter;
Controle-stations: ruimten, in welke de radio-installatie, de voornaamste navigatie­ middelen, de inrichting voor de centrale brandmelding of de noodgenerator ondergebracht zijn;
Bijlage II
Ruimten voor accommodatie: hutten, ruimten bestemd voor algemeen gebruik, gangen, toiletten, kantoren, verblijven voor de bemanning, kapperssalons, afzonderlijke pantries en kasten en soortgelijke ruimten;
Ruimten voor algemeen gebruik: die delen van de accommodatie, welke in gebruik zijn als vesti­ bules, eetzalen, salons en soortgelijke permanent ingesloten ruimten;
Dienstruimten: ruimten, welke gebruikt worden voor kombuizen, hoofdpantries, voorraden (met uitzondering van afzonderlijke pantries en kasten), post- en specieruimen en soortgelijke ruimten, zomede de bijbe­ horende schachten;
Laadruimten: alle ruimten, welke gebruikt worden voor lading (met inbegrip van ladingolietanks) en de bijbehorende schachten;
Ruimten voor machines: alle ruimten, welke gebruikt worden voor de werktuiglijke voort­ stuwing, hulpwerktuigen en koelinstallaties, ketels, accumulatoren, pompen, werkplaatsen, generatoren, luchtverversings- en luchtbe­ handelingsinstallaties, vulstations voor brandstofolie en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten;
Aan staal gelijkwaardig materiaal: elk materiaal, dat zelf of door middel van isolatiemateriaal een weerstandsvermogen heeft tegen brand, dat gelijkwaardig is aan dat É van staal, tot aan het einde van de brandproef, welke van toepas­ sing is.
Artikel 26
Beperking van de Voor een schip, dat is ingericht voor niet meer dan 36 passagiers, toepassing zijn siec]-,ts de artikelen 29 en 30 van dit hoofdstuk van toepassing, mits een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde j inrichting wordt aangebracht, welke automatisch op een of meer ! plaatsen of contrölestations, waar zulks het vlugst door de bemanning i kan worden opgemerkt, het bestaan en de plaats van brand kan aan- 1 tonen in elke gesloten ruimte, bestemd voor het gebruik van passa- s giers en bemanning, dan wel voor dienstruimten, met uitzondering r van ruimten, welke geen brandgevaar van betekenis opleveren.
Artikel 27
Algemene beEen schip moet zijn verdeeld in verticale hoofdsecties door o palingen middel van schotten van klasse „A". Binnen de hoofdsecties moeten o
.
Bijlage II
verder gelijksoortige schotten de trapopeningen beschermen en de ruimten voor accommodatie scheiden van die voor de voortstuwing, voor lading, voor dienstgebruik en dergelijke. Ongeacht de ronde­ diensten, alarmsystemen en de voorzieningen voor het blussen van brand, zoals deze zijn voorgeschreven in bijlage V, moeten bovendien, hetzij één van de volgende methoden voor beveiliging, hetzij een com­ binatie van deze methoden, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, voor ruimten voor accommodatie en dienst­ ruimten worden gevolgd.
Methode 1 Het toepassen van schotten van klasse ,,B", zoals nader omschreven in lid 1 van artikel 31, zonder de inrichting van een brandmeldingof sprinklersysteem in de ruimten voor accommodatie of dienst­ ruimten.
Methode II Het installeren van een automatisch sprinkler- en brandmelding­ systeem voor de ontdekking en de blussing van brand in alle ruimten, in welke een brand kan ontstaan, waarbij geen beperkende bepaling geldt ten aanzien van de klasse of het materiaal van de schotten der aldus beschermde ruimten.
Methode III Het onderverdelen van elke verticale hoofdsectie door schotten van klasse „A" en „B", afhankelijk van de belangrijkheid, de afmetingen en de aard van de verschillende afdelingen, met toepassing van een automatisch brandontdekkingsysteem in alle ruimten, waar een brand kan ontstaan, in het algemeen zonder de installatie van een sprinklersysteem en waarbij het gebruik van brandbare en in hoge mate ontvlambare materialen en stoffering, in beperkte mate is toe­ gestaan.
Artikel 28
Methoden I, II en III De romp, de bovenbouw, structurele schotten, dekken en dekhuizen Constructie moeten van staal vervaardigd zijn, tenzij het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie het gebruik van ander materiaal goedkeurt.
Artikel 29
Methoden I, II en III 1. De romp, de bovenbouw en de dekhuizen moeten door schotten Verticale hoofdvan klasse „A" in verticale hoofdsecties worden verdeeld, van elk secties waarvan de gemiddelde lengte boven het schottendek in het alge­ meen niet groter mag zijn dan 40 meter.
Bijlage II
De schotten moeten zich uitstrekken van dek tot dek en tot de scheepshuid of tot andere grensschotten.
Wanneer trapsgewijs verspringen van een schot noodzakelijk is, moet ook het horizontale deel als een schot van klasse „A" worden uitgevoerd.
2. Zoveel mogelijk moeten de gedeelten van de in lid 1 bedoelde schotten boven het schottendek in één vlak liggen met de hoofd­ schotten voor de waterdichte indeling onmiddellijk onder het schot­ tendek.
3. Op schepen, welke voor bijzondere doeleinden zijn ontworpen, zoals veerboten voor het vervoer van automobielen of treinen, waar het plaatsen van de in lid 1 bedoelde schotten het beoogde doel zou belemmeren, moeten gelijkwaardige middelen voor het onder controle houden en het voorkomen van uitbreiding van brand in de plaats van de schotten worden gesteld, welke middelen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moeten zijn goedgekeurd.
Artikel 30
Methoden I, II en III
Openingen in 1. Wanneer schotten van verticale hoofdsecties doorboord zijn
verticale hoofd" voor het doorlaten van electrische leidingen, pijpen, kokers, enz. of secties voor langsdragers of andere verbanddelen, moeten zodanige maat­ regelen getroffen worden, dat het brandwerend vermogen van de schotten niet vermindert.
2. In kokers, welke door schotten van verticale hoofdsecties gaan, moeten dempers worden aangebracht, welke aan beide zijden van het schot bediend moeten kunnen worden. De bedieningsplaatsen moeten gemakkelijk bereikbaar en met een rode kleur aangegeven zijn. Standaanwijzers, welke aangeven of de demper de doorgang open laat dan wel afsluit, moeten aanwezig zijn.
3. Alle openingen moeten van vast aangebrachte sluitingsmid­ delen voorzien zijn, welke tenminste even doeltreffend zijn voor het weren van brand als de schotten, waarin zij voorkomen.
4. De constructie van alle deuren in schotten van verticale hoofdsecties en de middelen, welke deze deuren gesloten houden, moeten ten minste even doeltreffend zijn voor het weren van brand als de schotten, waarin zij zijn aangebracht.
Waterdichte deuren behoeven niet geïsoleerd te zijn. 5. Elke deur moet aan beide zijden van het schot door één per­ soon geopend en gesloten kunnen worden. Branddeuren, andere dan waterdichte deuren, moeten zelfsluitend zijn en op eenvoudige en ge­ makkelijke wijze vrijgemaakt kunnen worden, indien zij op enigerlei wijze in geopende stand zijn vastgezet.
Bijlage II
Artikel 31
1. Methode 1 (a) In de ruimten voor accommodatie moeten alle schotten, welke bjj°e"e"erticale afzonderlijke ruimten vormen, andere dan die, welke schotten van hóoMsectiese klasse „A" moeten zijn, geconstrueerd worden als schotten van klasse „B" en zodanig aaneengebouwd zijn, dat zij afzonderlijke brandvrije eenheden vormen.
Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een samenstel van schotten, welke een afzonderlijke ruimte vormen, aan een proef doen onderwerpen. Op schepen, welke voor meer dan 100 passagiers zijn ingericht, moeten de schotten van klasse „B" van onbrandbaar mate­ riaal gemaakt zijn, met dien verstande, dat zij, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 40, met brandbare materialen bekleed mogen zijn.
(b) Alle schotten van gangen moeten worden opgetrokken van dek tot dek. Ventilatieopeningen in deze schotten zijn toegelaten, doch bij voorkeur moeten zij in het onderste deel worden aange­ bracht. Alle andere schotten, welke afzonderlijke ruimten vormen, moeten worden opgetrokken van dek tot dek en zich uitstrekken tot de scheepshuid of tot andere begrenzende schotten, tenzij onbrand­ bare plafonds of wanden aangebracht zijn, in welk geval de schotten mogen eindigen bij de plafonds of wanden.
2. Methode III
(a) In de ruimten voor accommodatie, met uitzondering van die voor algemeen gebruik, moet, buiten de schotten welke van klasse „A" moeten zijn, een onafgebroken samenstel van brandvertragende schot­ ten worden aangebracht, waarbij de vloeroppervlakte van enige afdeling in het algemeen niet groter mag zijn dan 120 vierkante meter, doch nooit groter dan 150 vierkante meter. Deze schotten moeten geconstrueerd worden als schotten van klasse „B".
(b) Alle ruimten voor algemeen gebruik zonder inwendige onder­ verdeling moeten omgeven zijn door schotten van klasse „B".
De schotten van klasse „A" en die van klasse ,,B", met uitzonde­ ring van die, welke de begrenzing vormen van de verticale hoofd­ secties, de contrölestations, de trappenhuizen en de gangen, behoeven niet van isolatie voorzien te zijn, indien zij de buitenzijde van het schip vormen of, indien de belendende afdeling geen brandgevaar medebrengt.
(c) Alle schotten van gangen moeten schotten van klasse „B" zijn en moeten worden opgetrokken van dek tot dek. Indien er geen pla­ fonds zijn of indien de plafonds van onbrandbaar materiaal zijn, mogen ventilatie-openingen met roosters van onbrandbaar materiaal toegepast worden. Alle andere soorten schotten, welke afzonderlijke
Bijlage II
ruimten vormen, moeten eveneens van dek tot dek worden opge­ trokken.
(d) De schotten van klasse „B" moeten van een onbrandbare kern zijn voorzien of moeten bestaan uit verschillende lagen, van welke de binnenliggende van asbestplaat of soortgelijk onbrandbaar mate­ riaal moeten zijn, terwijl de beperking van de temperatuurstijging, be­ doeld in de laatste alinea van de omschrijving van schotten van klasse „B" in artikel 25, geldt op het einde van de proef van een half uur.
Artikel 32
Methoden I, II en III
Scheiding tussen De begrenzingschotten en dekken, welke de scheiding vormen commodade' en tussen de ruimten voor accommodatie en de ruimten voor machines, ruimten voor ma- lading, zomede dienstruimten, moeten schotten van klasse „A" zijn; mèdeS'dkns°-'Z°* het isolerend vermogen van deze schotten en dekken moet ten geruimten noegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn, waarbij rekening wordt gehouden met de aard van de belendende ruimten.
Artikel 33
Methoden I, II en III
Dekbedekkingen De onderste laag van dekbedekkingen in ruimten voor accommo­ datie, contrölestations, trappen en gangen moet van materiaal zijn, dat niet licht ontvlambaar is en door het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie is goedgekeurd.
Artikel 34
Bescherming van 1. Methoden I, II en III
trappen . , „ . . Het constructieve deel van alle trappen moet van staal zijn. Trappen moeten in trappenhuizen of gesloten ruimten zijn onder­ gebracht, welke door schotten van klasse „A" omgeven zijn. Alle openingen in deze schotten vanaf het onderste dek, waarop ruimten voor accommodatie zijn, tot aan ten minste de hoogte, waar het open dek direct toegankelijk is, moeten van middelen tot sluiting voorzien zijn, met inachtneming van de volgende uitzonderingen:
(a) een trap, welke slechts twee dekken bedient, behoeft niet in een trappenhuis of gesloten ruimte te zijn ondergebracht, indien de brandwerende waarde van het dek wordt behouden door het aan­ brengen van doelmatige schotten en deuren op één dek;
(b) een trap, welke uitkomt in een ruimte voor algemeen ge­ bruik, behoeft ter plaatse niet door schotten omgeven te zijn, indien zij zich geheel in die ruimte bevindt.
De gangen moeten in directe verbinding staan met de trappen­ huizen of de gesloten ruimten, waarin zich de trappen bevinden en deze trappenhuizen of ruimten moeten van voldoende oppervlakte zijn om opstopping te kunnen voorkomen, waarbij rekening moet worden
Bijlage II
gehouden met het aantal personen, dat in geval van nood van de trappen gebruik moet maken; de genoemde huizen of ruimten moeten zo weinig mogelijk accommodatie- of andere ingesloten ruimten bevatten, waarin brand zou kunnen ontstaan.
Schotten van ruimten, waarin zich trappen bevinden, moeten een isolerend vermogen bezitten, hetwelk ten genoegen is van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, rekening houdend met de aard van de belendende ruimten. De middelen tot sluiting van de openingen in deze schotten moeten ten minste hetzelfde brandwerend vermogen bezitten als de schotten zelve.
Deuren, andere dan waterdichte deuren, moeten van dezelfde aard zijn als die genoemd in lid 5 van artikel 30.
2. Methode II
Trappen, welke volgens het oordeel van het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie als hulptrappen kunnen worden beschouwd, behoeven niet in trappenhuizen of gesloten ruimten te zijn ondergebracht, mits de brandwerende waarde van het dek gehandhaafd wordt door het aanbrengen van sprinklers ter plaatse.
Artikel 35
Methoden I, II en III
1. Schachten van liften voor passagiers en voor dienstgebruik, Bescherming van verticale kokers voor licht en lucht ten behoeve van passagiersruim- "e™ v°°r p*ssa" ten en dergelijke moeten worden gebouwd van schotten van klasse dienstgebruik. „A". Deuren moeten van staal zijn of van ander onbrandbaar mate- ^0"T,cht kïucht riaal en in gesloten toestand een weerstand tegen brand kunnen en°.r 'c ' uc bieden, welke ten minste even doeltreffend is als die, welke geboden wordt door de schacht- of kokerwanden, waarin zij zijn aangebracht.
2. Liftschachten moeten zodanig zijn aangebracht, dat rook en vlammen niet van het ene dek naar het andere kunnen doordringen. Zij moeten van sluitingsmiddelen zijn voorzien, waarmede de trek en de doorgang van rook onder controle kunnen worden gehouden. Isolatie van schachtwanden van liften, welke zich bevinden in trap­ penhuizen of in gesloten ruimten, waarin trappen zijn ondergebracht, is niet verplicht.
3. Wanneer een licht- of luchtkoker met meer dan één dek in verbinding staat en volgens het oordeel van het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie rook en vlammen van het ene dek naar het andere kunnen doordringen, moeten doelmatig geplaatste rookkleppen wor­ den aangebracht, opdat elke ruimte tussen twee dekken ingeval van brand geïsoleerd kan worden.
4. Alle andere kokers (b.v. voor electrische leidingen) moeten op zodanige wijze gebouwd zijn, dat het niet mogelijk is, dat een brand zich van het ene dek naar het andere verplaatst.
Bijlage II
Artikel 36
Methoden I, II en lil
Bescherming van j)e controle-stations moeten van de andere delen van het schip controle-stations gescjiei(jen zjjn door schotten en dekken van klasse „A".
Artikel 37
Methoden 1, II en III
Bescherming van De schotten van bagageruimen, postkamers, bergplaatsen, verf- en bagageruimen. lampenhutten) kombuizen en soortgelijke ruimten moeten van klasse „A" zijn. Ruimten, in welke licht ontvlambare voorraden worden medegevoerd, moeten zodanig zijn gelegen, dat het gevaar voor passa­ giers en bemanning in geval van brand tot een minimum beperkt blijft.
Artikel 38
1. Methoden 1 en UI
Ramen en patrijsj)e randen van alle ramen en patrijspoorten in ruimten voor accompoorten modatie moeten van metaal of gelijkwaardig materiaal zijn. Het glas moet in een metalen rand gevat zijn of op gelijkwaardige wijze zijn bevestigd.
2. Methoden l, 11 en UI
Alle ramen of patrijspoorten, welke openen naar gangen, trappen­ huizen of gesloten ruimten, waarin trappen zijn ondergebracht, moe­ ten eenzelfde weerstand bieden tegen brand als die, welke voor de schotten is voorgeschreven, waarin zij zijn aangebracht.
Artikel 39
Methoden 1, II en 111
Ventilatie1. De hoofdinlaat en de uitlaat van alle ventilatiesystemen moeten
systemen gemakkelijk bereikbare afsluitmiddelen hebben, welke in geval van brand gesloten kunnen worden. _
In het algemeen moeten de fans voor ventilatie zodanig geplaatst zijn, dat de ventilatiekanalen voor de verschillende ruimten binnen dezelfde verticale hoofdsectie blijven.
2. Alle toestellen voor mechanische ventilatie, met uitzondering van die voor ruimten voor machines, moeten op twee bedienings­ plaatsen centraal buiten werking gesteld kunnen worden; de twee plaatsen moeten zo ver als praktisch mogelijk is, van elkaar verwij­ derd zijn. Eén van de hoofdbedieningsmiddelen van de mechanische ventilatie van ruimten voor machines moet vanaf een plaats buiten die ruimten behandeld kunnen worden. Afvoerkanalen van kombuis­ fornuizen, welke door ruimten voor accommodatie gaan, moeten doeltreffend geïsoleerd zijn.
Bijlage II
Artikel 40
1. Methode I Behalve in laadruimen, postkamers, bagageruimen of koel- en vries- Constructieruimen voor scheepsgebruik, moeten alle beschietingen, stijlen, pla- details fonds en isolaties van onbrandbaar materiaal zijn, doch op schepen, welke niet meer dan 100 passagiers vervoeren, behoeven de beschie­ tingen, stijlen en plafonds niet van onbrandbaar materiaal te zijn, in­ dien zij overigens aan de voorwaarden voldoen, welke van toepassing zijn op de schotten van de ruimten, waarvan zij deel uitmaken.
De gezamenlijke inhoud van brandbare bekleding, lijstwerk, deco­ ratieve versieringen en fineerhout in een ruimte voor accommodatie of voor algemeen gebruik, mag niet groter zijn dan het volume, dat overeenkomt met een fineerbekleding van 2,54 millimeter op de totale oppervlakte van de wanden en het plafond.
Brandbare bekledingen, lijsten, decoratieve versieringen of fineer­ hout mogen niet gebruikt worden in gangen, in trappenhuizen of in gesloten ruimten, waarin trappen zijn ondergebracht.
2. Methode III
Het gebruik van brandbare materialen van elke soort, zoals nietgeïmpregneerd hout, fineerhout, plafonds, gordijnen, karpetten, enz. moet, zoveel als redelijkerwijze mogelijk en praktisch uitvoerbaar is, worden beperkt. In grote ruimten voor algemeen gebruik moeten de stijlen en balken van de wanden en van het plafond van staal of ge­ lijkwaardig materiaal zijn.
Artikel 41
Methoden I, II en III 1. In de luchtruimten tussen het plafond en het dek en achter verschillende wandbekledingen moeten afstoppingen worden aangebracht, welke de details trek tegengaan en in langsscheepse richting niet verder dan 13,73 meter uit elkaar liggen.
In verticale richting moeten zulke ruimten, met inbegrip van die achter de beschietingswanden van trappenhuizen, schachten en der­ gelijke, op elk dek worden afgestopt.
2. De constructie van de plafonds en schotten moet zodanig zijn,
dat de brandrondedienst elke rookontwikkeling kan opsporen, zonder dat de doeltreffendheid van de brandbeveiliging er door wordt ver­ minderd.
3. Verven, vernissen en soortgelijke stoffen op nitrocellulose basis mogen niet toegepast worden.
4. Lood mag niet worden toegepast voor spuipijpen, vuilwater-,
toilet- en andere uitlaten dicht bij de indelingslastlijn gelegen of daar waar de toepassing door smelten ingeval van brand, gevaar voor in­ stromen van water zou medebrengen.
Bijlage II
5. Methode III Het vlamverspreidend vermogen van alle blootgestelde oppervlak­ ken in ruimten voor accommodatie en van de zich daarop bevindende verflagen moet beperkt zijn ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
Artikel 42
Methode II
Automatische Op schepen, waar methode II wordt toegepast, moet een autosprinkier-, brand- ma(jsch sprinkler- en brandalarmsysteem van een door het Hoofd van ontdekking^ '"' de Scheepvaartinspectie goedgekeurd type geïnstalleerd zijn, dat volsystemen ,joet aan de bepalingen van artikel 4 van bijlage V en zodanig is aangebracht, dat alle gesloten ruimten, bestemd voor het gebruik of de bediening van passagiers en bemanning, worden beschermd, met uitzondering van ruimten, welke vrijwel geen brandgevaar opleveren.
Artikel 43
Methode III
Automatisch Op schepen, waar methode III wordt toegepast, moet een brandbrandmeidingmeldingsysteem van een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie systeem goedgekeurd type zodanig aangebracht worden, dat de aanwezigheid van brand wordt ontdekt in alle gesloten ruimten, bestemd voor het gebruik en de bediening van passagiers en bemanning, met uitzon­ dering van ruimten, welke vrijwel geen brandgevaar opleveren. De installatie moet op één of meer plaatsen of contrölestations, waar dit het vlugst door de bemanning kan worden waargenomen, de aan­ wezigheid en de plaats van brand kunnen aantonen.
Artikel 44
Methoden I, II en III Algemene inAlgemene inrichtingsplannen moeten op doeltreffende plaatsen richtingsplannen aanaebracht zijn, welke voor elk dek de verschillende secties tussen brandwerende schotten aangeven, zomede de afdelingen ingesloten door de brandvertragende schotten, de gegevens van de brandalarm­ toestellen, brandontdekkingsystemen, de sprinklerinstallatie, de brandblusapparaten, de toegangen tot en de uitgangen van verschillende afdelingen, dekken, enz. en het ventilatiesysteem met inbegrip van de plaats van de dempers en de identificatienummers van de fans voor ventilatie, welke de verschillende secties bedienen.
HOOFDSTUK III Voorschriften voor passagiersruimten
Artikel 45
Hooete ventila1. De passagiersruimten mogen geen geringere hoogte hcb^cnf tie, verwarming (jan j 90 meter, gerekend van de onderkant van de in het verblijf van'passagiers- doorlopende dekbalken tol de bovenkant van de vloerbedekking. Is ruimten
Bijlage II
deze hoogte groter dan 2,5 meter, dan wordt bij de inhoudsbepalingen volgens artikel 46 slechts 2,5 meter in rekening gebracht.
2. In deze ruimten moeten voldoende middelen aanwezig zijn om te allen tijde een goede ventilatie te waarborgen. Voorts moet, be­ halve waar dit bij binnenhutten op praktische gronden bezwaar ontmoet, worden voorzien in een behoorlijke toetreding van daglicht en moeten voldoende middelen voor verlichting des nachts en bij binnenhutten zonodig ook des daags aanwezig zijn.
3. Op schepen, welke in gematigde en koude zönes passagiers ver­ voeren, moeten in de passagiersverblijven verwarmingsmiddelen van voldoende capaciteit aanwezig zijn. Slechts indien geen andere wijze van verwarming is aan te brengen, mogen daartoe stookkachels wor­ den gebezigd; deze kachels moeten stevig bevestigd worden en, indien de vloer van brandbaar materiaal is, op een ijzeren plaat zijn ge­ plaatst. Kachels en pijpen moeten worden omgeven door afdoende beveiligingsmiddelen.
Artikel 46
1. Voor reizen, die 48 uur of langer duren, moet in een hut voor inhoud en vrij nachtverblijf van ten hoogste zes personen, voor elke passagier, voor oS'eï va" wie een vaste slaapplaats aanwezig is, ten minste 3,5 kubieke meter ruimten lucht beschikbaar zijn.
In ruimten voor meer dan zes passagiers, voor wie vaste slaap­ plaatsen aanwezig zijn, moet voor elke passagier op het onderste passagiersdek ten minste 4 kubieke meter en op de andere passagiersdekken of in vaste dekhuizen ten minste 3 kubieke meter lucht be­ schikbaar zijn. Is de ruimte verdeeld in afzonderlijke slaap- en woon­ ruimten, dan moet in de slaapruimte voor elke passagier op het on­ derste passagiersdek ten minste 2,5 kubieke meter en op de andere dekken ten minste 2 kubieke meter lucht beschikbaar zijn.
In ruimten voor meer dan zes passagiers, voor wie geen vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, moet voor elke passagier 1,6 kubieke meter lucht beschikbaar zijn.
2.^ Voor reizen, die korter dan 48 uur duren, gelden de voor­ schriften van lid 1, met dien verstande, dat in ruimten voor meer uan zes passagiers, voor wie vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, voor elke passagier niet meer dan 2 kubieke meter lucht beschikbaar behoeft te zijn.
3. In ruimten voor meer dan zes passagiers, moet voor elke pas­ sagier ten minste 0,84 vierkante meter dekoppervlak beschikbaar zijn.
4. Voor elke passagier, voor wie een vaste slaapplaats aanwezig is, moet ten minste 0,46 vierkante meter vrije oppervlakte aan dek in de buitenlucht beschikbaar zijn en voor elke passagier, voor wie geen vaste slaapplaats aanwezig is, 0,37 vierkante meter.
5. Slechts op reizen, welke korter dan 48 uur duren, mogen dek­ passagiers worden vervoerd, mits voor elke passagier 0,84 vierkante meter vrije oppervlakte aan dek in de buitenlucht beschikbaar is en
Bijlage II
ten minste een zesde van het aantal dekpassagiers een overdekte schuilplaats kan vinden.
Indien de omstandigheden en de te bevaren route daartoe aanleiding geven, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie verlenging van de tijdsduur van 48 uur toestaan.
6. Indien de gangen tussen hutten, verblijven of werkplaatsen voor een behoorlijke verbinding nodig zijn, mogen zij niet als ver­ blijf voor passagiers, als bedoeld in lid 3, in rekening worden ge­ bracht.
7. Als vrij dekoppervlak mag niet in rekening worden gebracht dekoppervlak, dat bezet is met kasten, werkbanken en dergelijke blijvende inrichtingen of voorwerpen. Evenmin mag in rekening wor­ den gebracht het gedeelte van het dek, hetwelk ter beschikking van de niet tot de passagiers behorende opvarenden wordt gesteld, noch het gedeelte van het brugdek en van het dek op het voorschip, nodig voor de besturing van het schip en de behandeling van het ankergerei. Bovendien moet voldoende ruimte vrij gehouden worden voor het verkeer naar de privaten en wasgelegenheden en voor de scheeps­ dienst. Artikel 47
Inrichting van 1. De dekken in passagiersverblijven moeten hetzij van hout zijn, passagiersverhetzij met hout of een andere de warmte slecht geleidende laag van b"JVen voldoende dikte zijn bedekt. Indien passagiersverblijven onder een dek zijn gelegen, dat aan weer en wind is blootgesteld, moet ook dit dek ter plaatse door een doelmatige bedekking op voldoende wijze warmte en koude kunnen weren.
2. Een vaste slaapplaats moet esn minimum lengte van 1,90 meter en een minimum breedte van 0,68 meter hebben. De slaapplaatsen moeten behoorlijk zijn gescheiden en elk afzonderlijk toegankelij zijn. Er mogen niet meer dan twee slaapplaatsen boven elkaar zijn aan­ gebracht. De onderkant van de onderste slaapplaats moet op schepen van meer dan 500 ton tenminste 30 centimeter en op kleinere schepen tenminste 15 centimeter boven het benedenste dek blijven, terwijl de tweede slaapplaats midden tussen de eerste slaapplaats en het bovenste dek moet zijn aangebracht. .
De inrichting van de slaapplaatsen moet voldoende waarborg bie­ den voor wering van ongedierte en een gemakkelijke grondige schoon­ maak mogelijk maken. , ,
Geen slaapplaats mag onder de opening van een luchtkoker zijn
aangebracht.
Artikel 48
ziekenverbiüf 1. Aan boord van een schip, waar het aantal landverhuizers, geen landverhuizers dekpassagiers zijnde, 50 of meer bedraagt, moet bij een overtocht, welke meer dan drie etmalen duurt, een van doelmatige verwarmings
Bijlage II
en ventilatie-middelen voorzien ziekenverblijf zijn ingericht, dat voor iedere 50 landverhuizers of gedeelte daarvan ten minste 4 kubieke meter inhoud heeft en één slaapplaats bevat. In dit verblijf mogen de slaapplaatsen niet boven elkaar zijn aangebracht en de hoogte van het verblijf moet ten minste 1,90 meter bedragen, gerekend van de onderkant der in het verblijf doorlopende dekbalken tot de bovenkant van de vloerbedekking.
2. Er moet gelegenheid zijn personen, die aan ernstige of aan besmettelijke ziekten lijden, afgezonderd van alle anderen behoorlijk te verplegen.
3. Bij het ziekenverblijf moet een apotheek tevens verbandkamer,
of een apotheek met daaraan verbonden verbandkamer aanwezig zijn, alsmede een afzonderlijk privaat.
4. Het ziekenverblijf moet zoveel mogelijk in een dekhuis of onder het bovenste dek doelmatig zijn gelegen en zoveel mogelijk van de andere verblijven zijn afgescheiden.
5. Is het aantal landverhuizers kleiner dan 50, dan kan worden volstaan met een ziekenkooi, die zodanig met losse wegneembare schotten is ingericht, dat een zieke er gemakkelijk in en uit kan worden gebracht.
6. Het ziekenverblijf met daarbij behorende apotheek en privaat kan worden samengevoegd met dat, voorgeschreven in het Schepelingenbesluit.
Artikel 49
1. Voor 50 of minder passagiers moeten twee privaten beschik- Privaten en baar zijn, voor elk volgend 50-tal of gedeelte daarvan tot en met 500 waterplaatse één privaat meer, bij meer dan 500 passagiers voor elk 100-tal of gedeelte daarvan één privaat meer. Deze privaten moeten in privaten voor mannen en voor vrouwen zijn verdeeld.
2. Bovendien moeten een aantal waterplaatsen ten getale van een derde van het aantal privaten aanwezig zijn. Daartoe aangewezen privaten mogen als waterplaats dienst doen.
3. De privaten en waterplaatsen moeten op afdoende wijze van de verblijven zijn gescheiden en voorts behoorlijk zijn ingericht en verlicht, zodat zij gemakkelijk schoon te houden zijn.
Artikel 50
Alle voor passagiers opengestelde dekken moeten, waar nodig, verschansingen voorzien zijn van een verschansing of relingwerk van ten minste één relin^werk meter hoogte.
Bij relingwerk moet de inrichting zodanig zijn, dat geen gevaar bestaat, dat volwassen personen of kinderen door de openingen te water geraken. In een verschansing moeten ten aanzien van de water­ loospoorten soortgelijke voorzieningen worden getroffen.
BIJLAGE III
CONSTRUCTIE VAN PELGRIMSSCHEPEN EN VAN PASSA­ GIERSSCHEPEN, WELKE GROTE AANTALLEN PASSAGIERS, VOOR WIE GEEN VASTE SLAAPPLAATSEN AANWEZIG ZIJN, VERVOEREN IN BEPAALDE GEBIEDEN
HOOFDSTUK I
Artikel 1
Toepassing Dit hoofdstuk is van toepassing op schepen, gebezigd voor het ver­
voer van pelgrims tussen havens aan de Rode Zee enerzijds en In­ donesië, India, Pakistan, Ceylon, Honkong en de Straits Settlements anderzijds, alsmede op schepen, welke bestemd zijn voor het vervoer van meer dan 12 passagiers, terwijl voor grote aantallen passagiers geen vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, op reizen tussen Indonesië, India, Pakistan, Ceylon, Honkong en de Straits Settlements.
Artikel 2
Geldigheid van Bijlage II is op de schepen, bedoeld in artikel 1, van toepassing bijlage II met inachtneming van hetgeen in de volgende artikelen nader is be­ paald.
Artikel 3
Permeabiliteit Van artikel 5 van bijlage II is lid 4 niet van toepassing.
Artikel 4
Toelaatbare 1. Lid 2 van artikel 6 van bijlage II moet als volgt worden ge­
lengte van Ipypnafdelingen lezen.
Criterium van dienst Nadat voor een schip van gegeven lengte de factoren A en B zijn vastgesteld, wordt de juiste waarde van de indelingsfactor bepaald met behulp van een getal, dat het criterium van dienst aangeeft. Dit getal is het criteriumgetal, dat bepaald wordt door de formule:
M + l,5Pi Cs = 72
waarin: Cs het criteriumgetal is; M de inhoud is van het voortstuwingsgedeelte, als omschreven m artikel 2 van bijlage II, vermeerderd met de inhoud van alle vaste brandstofolieruimten, welke zich boven de dubbele bodem en vóór of achter het voortstuwingsgedeelte mochten bevinden;
Bijlage III
P de gezamenlijke inhoud van de passagiersruimten onder de indompelingsgrenslijn is; li:n^i ^ ®e^e'e 'n'louc^ van het schip onder de indompelingsgrens
P1 = P + 2,134A+0,0372 LN, waarin: A het gezamenlijke dekoppervlak in vierkante meters is van de ruimten gemeten voor het vaststellen van het aantal boven de indompelingsgrenshjn te vervoeren passagiers, voor wie geen vaste slaap­ plaatsen aanwezig zijn, vermeerderd met het oppervlak van alle af­ delingen, welke meer dan 6 slaapplaatsen bevatten (het oppervlak van de ruimten, ingenomen door kombuizen, eetvertrekken, privaten wasplaatsen, bagage- en proviandbergplaatsen, toiletten, ziekenverblijven, alsmede het vrije dekoppervlak, beschikbaar voor tussendeks­ passagiers, moeten bij het bepalen van A niet worden medegerekendV L de lengte van het schip in meters is; N het aantal boven de indompelingsgrenslijn gelegen slaapplaatsen voor hutpassagiers is, waarbij iedere passagier, die verblijf houdt in een ruimte, welke met meer dan 6 vaste slaapplaatsen bevat, als hut­ passagier wordt beschouwd.
2. Lid 3, onder (d) van artikel 6 van bijlage II moet als volst worden gelezen:
De bepalingen onder (c) vermeld, zijn ook van toepassing op schepen van onverschillig welke lengte, die een totaal aantal passa­ giers mogen vervoeren, dat groter is dan 12, doch niet groter dan
de waarde van — (L in meters), waarbij echter het aantal 280 niet
mag worden overschreden. Hiervan mag het aantal hutpassagiers
niet groter zijn dan de waarde van— (L in meters), waarbij echter
het aantal 50 niet mag worden overschreden.
Voor schepen met een lengte van 131 meter of groter, waarop dit lid van toepassing is, moet de indeling achter de voorpiek geregeld worden met behulp van de factor één.
3. Lid 4 van artikel 6 van bijlage II is niet van toepassing.
Artikel 5
1. Lid 3 van artikel 7 van bijlage II moet als volgt worden ge- Bijzondere bepa
lezen; lingen nopens de
In schepen met een lengte van 131 meter of groter moet één van deHngichte de hoofddwarsschotten achter de voorpiek worden aangebracht op een afstand van de vóórloodlijn, welke niet groter is dan de vulbare lengte.
Bijlage III
2. Lid 7 van artikel 7 van bijlage II moet als volgt worden ge­ lezen: |
Indien de afstand tussen twee opvolgende hoofddwarsschotten of tussen de daarmede gelijkwaardige vlakke schotten, als bedoeld in lid 5 dan wel de afstand tussen de dwarsvlakken, gaande door de dichtst bij elkaar gelegen vlakken van nissen in de schotten, minder is dan 3,05 meter, vermeerderd met 2 percent van de lengte van net schip, mag slechts één dezer schotten volgens de bepalingen van artikel 6 beschouwd worden deel uit te maken van de waterdichte indeling van het schip.
3. Lid 8 van artikel 7 van bijlage II moet als volgt worden gelezen!
Indien een dwarsscheepse waterdichte hoofdafdeling plaatselijk onderverdeeld is en ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie kan worden aangetoond, dat bij beschadiging in de zijde, welke zich uitstrekt over een lengte van 3,05 meter, vermeerder met 2 percent van de lengte van het schip, de gehele hoofdafdeling niet volloopt, zal naar verhouding een vergroting van de anders voor­ geschreven toelaatbare lengte worden toegekend. In een dergelijk geval mag het drijfvermogen, dat verondersteld wordt aan de onbe­ schadigde zijde aanwezig te zijn, niet groter zijn dan dat aan de be­ schadigde zijde.
Artikel 6
stabiliteit van 1. Artikel 8 van bijlage II is niet van toepassing.
schepen in be_ Tntjien waterdichte dekken, een dubbele huid of al ot met stand e tOC" waterdichte langsschotten worden aangebracht, moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden aangetoond, dat de veiligheid van het schip daardoor in geen enkel opzicht zal wor­ den verminderd. Daarbij moet in het bijzonder acht worden geslagen op de mogelijkheid van het ontstaan van slagzijde ten gevolge van het vollopen van gedeelten van het schip ter plaatse van dergelijke constructiedelen.
Artikel 7
Merken van inIn artikel 10, lid 2 van bijlage II moet in plaats van de aanwijdeiingsiastiünen 7ingPn C2, C3, enz." worden gelezen: „D,, U2, u3, enz. .
Artikel 8
plaatsen, waar Lid 2 van artikel 14 van bijlage II moet als volgt worden ge
het gebruik van fezen*.
draaideuren is geWaterdichte draaideuren mogen, mits onder door het Hoofd^ van Scheeovaartinspectie te stellen voorwaarden, in schotten welke
tussendekslaadruimen van elkaar scl?eid/no>^ worden aangebracht, als waarop laadpoorten in het scheepsooor

Bijlage III
volgens de bepalingen van artikel 11 van bijlage III zijn toegestaan, indien de noodzakelijkheid van deze deuren kan worden aangetoond.
Artikel 9
Lid 1 (II) van artikel 15 van bijlage II moet als volgt worden ge- inrichtingen tot lezen: bewegen van waterdichte
Indien het aantal van zulke deuren groter is dan 3 en niet groter schuifdeuren dan 5 en het criteriumgetal, bedoeld in artikel 4 van bijlage III:
(a) niet groter is dan 30, mogen alle waterdichte schuifdeuren uitsluitend met de hand beweegbaar zijn;
(b) groter is dan 30, moeten alle waterdichte schuifdeuren als werktuiglijk bewogen deuren zijn uitgevoerd.
Indien het aantal van zulke deuren niet groter is dan 3:
(a) mogen, indien het criteriumgetal niet groter is dan 65, alle waterdichte schuifdeuren uitsluitend met de hand beweegbaar zijn;
(b) moeten, indien het criteriumgetal groter is dan 65, alle water­ dichte schuifdeuren werktuiglijk beweegbaar zijn.
Artikel 10
Artikel 17 van bijlage II moet als volgt worden gelezen: Patrijspoorten en
1. (a) Indien in een tussendek het laagste punt van de opening vas,e lichtranden van een patrijspoort lager zou zijn gelegen dan een lijn, welke even­ wijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en welke haar laagste punt heeft op een hoogte boven de bovenste in­ delingslastlijn, overeenkomend met 2,5 percent van de breedte van het schip, mogen in dit tussendek geen patrijspoorten, doch slechts vaste lichtranden worden aangebracht;
(b) Indien in een tussendek het laagste punt van de opening van een patrijspoort hoger is gelegen dan de onder (a) genoemde lijn, doch lager dan een lijn, welke eveneens evenwijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en welke haar laagste punt heeft op een hoogte, gelijk aan 3,66 meter, vermeerderd met 2,5 per­ cent van de breedte van het schip boven de bovenste indelingslast­ lijn, moeten alle patrijspoorten in dat tussendek zodanig zijn uitge­ voerd, dat zij niet door onbevoegden geopend kunnen worden.
2. Deugdelijke, scharnierende blinden, welke zodanig zijn inge­ richt, dat zij gemakkelijk en afdoend gesloten en waterdicht aange­ drukt kunnen worden, moeten aan de binnenzijde zijn aangebracht op alle onder de indompelingsgrenslijn gelegen patrijspoorten, voor­ zover zij:
(a) vaste lichtranden moeten zijn;
Bijlage III
(b) binnen een achtste van de lengte van het schip van de vóór­ loodlijn zijn gelegen;
(c) op de plaats, aangeduid in lid 1, onder (b), zijn gelegen; Cd) gedurende de vaart niet bereikbaar zijn;
(e) in ruimten, welke bestemd zijn voor de huisvesting van de scheepsgezellen of van tussendekspassagiers, zijn gelegen.
3. Patrijspoorten, welke onder het schottendek zijn aangebracht, met uitzondering van die, welke in het vorige lid zijn vermeld, moeten aan de binnenzijde voorzien zijn van deugdelijke blinden, welke wegneembaar mogen zijn en in de onmiddellijke nabijheid van de patrijs­ poorten geborgen moeten worden. Deze blinden moeten van vloeiijzer, gegoten staal of gelijkwaardig materiaal zijn vervaardigd. Wan­ neer zij niet naast of onder de poorten zijn opgehangen, moeten de plaatsen, waar zij zijn geborgen, duidelijk zijn aangegeven.
4. In ruimen, welke uitsluitend voor het vervoer van lading of het bergen van kolen zijn bestemd, mogen geen patrijspoorten zijn aangebracht.
5. Patrijspoorten met automatische ventilatie mogen zonder mach­ tiging van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie niet onder de in­ dompelingsgrenslijn in het scheepsboord worden aangebracht.
Artikel 11
Toegangs-, laadArtikel 19 van bijlage II moet als volgt worden gelezen:
ahmede^openin1. Toegangs-, laad- en kolenpoorten in het scheepsboord, welke gen van stort- oncjer de indompelingsgrenslijn zijn aangebracht, moeten van volkokers doende sterkte zijn.
Laad- en kolenpoorten, welke geheel of gedeeltelijk onder de bo­ venste indelingslastlijn zijn gelegen, mogen slechts met bijzondere machtiging van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden aan­ gebracht.
2. De binnenboordopening van elke stortkoker voor as, vuil, enz.
moet van een deugdelijk deksel zijn voorzien.
Indien de binnenboordopening onder de indompelingsgrenslijn is gelegen, moet het deksel waterdicht afsluiten en moet bovendien een terugslagklep in de koker op een gemakkelijk toegankelijke plaats boven de bovenste indelingslastlijn zijn aangebracht. Wanneer de koker niet in gebruik is, moeten zowel het deksel als de klep gesloten en geborgd zijn.
Artikel 12
Dubbele bodems Lid 8 van artikel 22 van bijlage II is niet van toepassing.
Artikel 13
pompinrichting Van artikel 24 van bijlage II zijn lid 4 en lid 9, met uitzondering van de eerste volzin, niet van toepassing.
Bijlage III
Artikel 14
1. Hoofdstuk II van bijlage II is niet van toepassing Brandwerende schotten 2. Alle schepen moeten op door het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie goedgekeurde plaatsen boven het schottendek voorzien zijn van brandwerende schotten, welke zonder onderbreking van boord tot boord doorlopen.
De gemiddelde afstand tussen twee opvolgende brandwerende schotten mag in het algemeen niet groter zijn dan 40 meter.
Zij moeten van metaal of ander brandwerend materiaal gemaakt zijn en in staat zijn gedurende één uur het verspreiden van brand aan boord, waarbij een temperatuur van 815° Celsius aan één zijde van het schot ontstaat, tegen te houden.
Sprongen en nissen in deze schotten en de middelen om de ope­ ningen in de schotten af te sluiten moeten brandwerend en vlamdicht zijn.
3. De in lid 2 geëiste brandwerende schotten behoeven niet te worden aangebracht in een lange, gesloten, afzonderlijke bovenbouw, welke niet blijvend is ingericht voor het vervoer van passagiers, voor wie vaste slaapplaatsen aanwezig zijn en evenmin in een bovenbouw met grote openingen in het scheepsboord.
Artikel 15
De eerste volzin van artikel 47, lid 1 van bijlage II is niet van inrichting van toepassing op de tussendekken en de dekken binnen een bovenbouw, {^®icrsver" wanneer daarop passagiers worden vervoerd, voor wie geen vaste slaapplaatsen aanwezig zijn of wanneer daarop passagiers worden vervoerd, voor wie vaste slaapplaatsen aanwezig zijn in afdelingen voor meer dan zes personen.
Artikel 16
1. Artikel 48 van bijlage II is niet van toepassing. ziekenverbiijf,
2. Er moeten aan boord één of meer van doelmatige ventilatiemiddelen voorziene ziekenverblijven zijn ingericht, welke niet benedendeks gelegen mogen zijn en gezamenlijk tenminste 6 slaapplaatsen bevatten. De oppervlakte van een ziekenverbiijf voor 6 personen moet tenminste 13 vierkante meter zijn; de oppervlakte van ziekenverblijven voor een kleiner aantal personen wordt door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgesteld. De hoogte moet ten minste 1,90 meter zijn, gerekend van de onderkant van de in het verblijf door­ lopende dekbalken tot de bovenkant van de vloerbedekking.
3. Indien meer dan 50 vrouwelijke tussendekspassagiers worden vervoerd, moet een afzonderlijk ziekenverbiijf, dat ten minste 2 slaapplaatsen bevat, voor deze zijn ingericht. De oppervlakte van het verblijf moet tenminste 6,5 vierkante meter zijn, terwijl hetgeen ove­ rigens in lid 2 is bepaald van toepassing is.
Bijlage III
4. Er moet een van het ziekenverblijf gescheiden apotheek aan boord zijn.
5. De ziekenverblijven moeten van afzonderlijke privaten zijn voorzien en zo zijn gebouwd, dat personen, die aan een besmettelijke ziekte lijden en personen, die met hen in aanraking zijn geweest, kunnen worden afgezonderd overeenkomstig de aard van de ziekte.
Artikel 17
Privaten en wasi. Artikel 49 van bijlage II is slechts van toepassing voor zoveel gelegenheden gr passagiers worden vervoerd, voor wie vaste slaapplaatsen aanwezig zijn in afdelingen voor ten hoogste zes personen.
2. Voor de overige passagiers moeten voor elk 100-tal of ge­ deelte daarvan 3 privaten aanwezig zijn. Een voldoend aantal van deze privaten moet uitsluitend voor vrouwen bestemd zijn; geen pri­ vaten of waterplaatsen mogen zich bevinden in tussendekken of in het ruim.
3. De privaten en waterplaatsen moeten voldoende ruim en luchtig zijn en met waterdoorloop zodanig zijn ingericht, dat zij gemakkelijk kunnen worden schoongehouden.
4 Voor alle passagiers moet tussen de keerkringen gelegenheid bestaan zich dagelijks geheel te wassen, terwijl een voldoend aantal der wasgelegenheden uitsluitend voor vrouwelijke passagiers bestemd moet zijn.
HOOFDSTUK II Artikel 18
Toepassing Dit hoofdstuk is van toepassing op schepen, gebezigd voor het ver­
voer van grote aantallen passagiers, voor wie geen vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, tussen havens in de volgende gebieden, of op de volgende reizen:
( a ) De Caraïbische Zee, benevens een strook ter breedte van 30 zeemijlen aan de Noordzijde der Grote Antillen en aan de Noord­ en Oostzijde der Kleine Antillen en voor reizen in een gebied, ge­ legen ten Westen van de lijn Ragged Point (Barbados) naar de mon­ ding van de Surinamerivier, waarop de schepen zich niet verder dan 200 zeemijlen van het naastbijzijnde land verwijderen;
( b ) Voor reizen langs de Westkust van Midden- en Zuid-Amerika tussen havens, niet noordelijker gelegen dan 13° Noorderbreedte en niet zuidelijker dan Coquimbo, waarop de schepen zich niet verder dan 200 zeemijlen van het naastbijzijnde land verwijderen;
( c ) Voor reizen langs de Westkust van Afrika tussen havens, niet noordelijker gelegen dan Kaap Blanco en niet zuidelijker dan Mossamedes, waarop de schepen zich niet verder dan 200 zeemijlen van het naastbijzijnde land verwijderen;
Bijlage III
(d) De Rode Zee en de Golf van Aden ten westen van de meri­ diaan van 52° Oosterlengte, alsmede voor reizen langs de Oostkust van Afrika, niet zuidelijker dan de haven van Lourenzo Marqués, waarop de schepen zich niet verder dan 200 zeemijlen van het naastbijzijnde land verwijderen.
Artikel 19
Op schepen bedoeld in artikel 18 is hoofdstuk I van toepassing, Geldigheid van met inachtneming van hetgeen in de volgende artikelen nader ishoofdstuk 1 bepaald.
Artikel 20
Artikel 4 is niet van toepassing. Toelaatbare
In afwijking van het bepaalde in artikel 6 van bijlage II wordt delgen*" af" steeds de indelingsfactor één gebruikt, tenzij ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond, dat het noch praktisch uitvoerbaar, noch redelijk is deze factor aan te houden.
Artikel 21
Artikel 7 is niet Van toepassing. Merken van indelingslastlijnen
Artikel 22
Artikel 16 is niet van toepassing. ziekenverbiijf, apotheek
Artikel 23
In afwijking van het bepaalde in artikel 46, lid 5 van bijlage II, Vrüe oppervlakte mogen ook op reizen, welke 48 uur of langer duren, dekpassagiers v°" dekPassaworden vervoerd, mits de vrije oppervlakte aan dek, beschikbaar voor 8'er" de passagiers, tot 1,1 vierkante meter per persoon wordt uitgebreid.
BIJLAGE IV
VOORSCHRIFTEN VOOR DE VASTSTELLING VAN DE UITWATERING VAN SCHEPEN
HOOFDSTUK I
Inleiding
Artikel 1
Toepassing i. Deze bijlage is van toepassing op alle schepen, bedoeld in de
artikelen 94 en 95 van het Schepenbesluit, met dien verstande, dat:
( a ) voor schepen van minder dan 150 ton, welke zich uitsluitend in bepaalde vaargebieden ophouden, door het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie, voorzover het de hoofdstukken II tot en met V van deze bijlage betreft, afwijking van de voorschriften kan worden toe­ gestaan;
( b ) het minimum vrijboord voor schepen, waarvan de kiel is gelegd vóór 1 Juli 1932, voor zover zij sindsdien geen zodanige verbouwing ondergaan hebben, dat de uitwatering opnieuw moet of moest worden vastgesteld, wordt berekend volgens de bepalingen, zoals deze waren opgenomen in het Koninklijk Besluit van 22 September 1909, Staats­ blad no. 315. Deze schepen moeten slechts, voor zover dit redelijk en praktisch uitvoerbaar is, aan de eisen, gesteld in hoofdstuk II, voldoen.
2. De eigenaar van een schip als bedoeld in lid 1 onder ( b ) kan schriftelijk aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie verzoeken voor zulk een schip een certificaat, aangevende een minimum vrij­ boord volgens de bepalingen van deze bijlage, uit te reiken. In dit geval moet geheel voldaan worden aan de in deze bijlage gestelde eisen.
Artikel 2
Geldigheidsduur 1. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bepaalt de geldigheids­ van certificaten duur yan het certificaat van uitwatering en van dat voor de houtvaart met dien verstande, dat deze nimmer langer mag zijn dan vijf jaar, gerekend van de datum van afgifte.
2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan de geldigheids­ duur periodiek voor een bepaald tijdvak, doch telkenmale niet langer dan vijf jaar, verlengen. Deze verlenging van de geldigheidsduur wordt op het certificaat aangetekend.
3. Certificaten worden niet afgegeven, noch wordt hun geldig­ heidsduur verlengd, zonder dat een volledige periodieke inspectie heeft plaats gehad, waarbij gebleken is, dat voldaan is aan de in deze bijlage gestelde eisen.
Bijlage IV
Artikel 3
1. Voor de toepassing van de bepalingen van deze bijlage wordt Omschrijvingen een lichter, een sleepschip of enig ander schip zonder voldoende eigen voortstuwingsmiddelen, op voorwaarde, dat zodanig vaartuig gesleept wordt, als een stoomschip beschouwd.
2. Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder: gladdekschip: een schip zonder enige bovenbouw op het vrijboord
dek;
bovenbouw: een overdekte constructie op het vrijboorddek, welke zich van boord tot boord uitstrekt, terwijl een verhoogd halfdek wordt beschouwd als een bovenbouw;
minimum vrijboord: de afstand loodrecht langs het scheepsboord gemeten van de bovenkant van de deklijn als aangegeven in artikel 4 tot het uitwateringsmerk;
vrijboorddek: het dek, van welks bovenkant het vrijboord wordt ge­ meten, dus als regel het bovenste doorlopende dek, dat voorzien is van permanente middelen tot sluiting van alle openingen in de aan weer en wind blootgestelde gedeelten, als bedoeld in de artikelen 11 tot en met 18. Het is het bovendek van gladdekschepen en van schepen met niet doorlopende bovenbouw. Op schepen, die binnen een bovenbouw, welke niet geheel gesloten is of welke niet is voor­ zien van de in artikel 44 bedoelde middelen tot afsluiting der eerste klasse, dekken hebben, welke verspringen, wordt het laagste gedeelte van zodanig dek onder het dek van de bovenbouw als vrijboorddek beschouwd.
midscheeps: de plaats van het dwarsscheepse vlak op het midden van de lengte, zoals deze volgens artikel 33 wordt bepaald.
Artikel 4
De deklijn wordt aangegeven door een horizontale lijn met een Deklijn lengte van 300 millimeter en een dikte van 25 millimeter. Zij wordt midscheeps aan elke zijde van het schip aangebracht en haar boven­ kant valt samen met de snijlijn van het doorgestrookte bovenvlak van het vrijboorddek met de buitenzijde van de huid (zie afbeelding 1). Indien midscheeps een gedeeltelijk houten dek is aangebracht, moet de bovenkant van de deklijn samenvallen met de snijlijn van het doorgestrookte bovenvlak van de dekdelen midscheeps met de buitenzijde van de huid.
Bijlage IV
Afbeelding 1
Artikel 5
De cirkel van het De cirkel van het uitwateringsmerk heeft een buitenmiddellijn van uitwatering*3Q() millimeter en een dikte van 25 millimeter; hij wordt gesneden door een horizontale lijn met een lengte van 460 millimeter en een dikte van 25 millimeter, welker bovenzijde door het middelpunt van de cirkel gaat. De cirkel wordt loodrecht onder de deklijn midscheeps geplaatst.
Artikel 6
Lijnen in verband lijnen, welke de grootste toegelaten diepgang onder verschil
gebruiken*rkel "lende omstandigheden en voor verschillende vaargebieden en jaar­ getijden (hoofdstuk VII) aanduiden, moeten horizontale lijnen zijn met een lengte van 230 millimeter en een dikte van 25 millimeter. Zij beginnen bij en staan loodrecht op een verticale lijn, welke 540 millimeter vóór het middelpunt van de cirkel is geplaatst (zie afbeel­ ding 1).
De volgende lijnen kunnen voorkomen: (a) Uitwateringslijn voor de Zomer. De Uitwatering voor de Zomer (Zomeruitwatering) wordt aan­ geduid door de bovenkant van de lijn, welke gaat door het middel
Bijlage IV
punt van de cirkel en tevens door een op gelijke hoogte gelegen lijn, gemerkt Z;
(b) Uitwateringslijn voor de Winter. De Uitwatering voor de Winter (Winteruitwatering) wordt aan­ geduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt W; (c) Uitwateringslijn voor de Winter in de Noord-Atlantische Oceaan.
De Uitwatering voor de Winter in de Noord-Atlantische Oceaan (Noord-Atlantische Winteruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt W N A;
(d) Uitwateringslijn voor de Tropen. De Uitwatering voor de Tropen (Tropenuitwatering) wordt aange­ duid door de bovenkant van een lijn, gemerkt T;
(e) Uitwateringslijnen in Zoetwater. De Uitwatering in Zoetwater voor de Zomer (Zomer-Zoetwateruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, ge­ merkt Z W.
Het verschil tussen de Zomer-Zoetwateruitwatering en de Zomeruitwatering is de correctie, die bij andere uitwateringslijnen moet worden toegepast bij het laden in zoet water.
De Tropen-Zoetwateruitwatering wordt aangeduid door de boven­ kant van een lijn, gemerkt T Z W.
Artikel 7
1. Wanneer de berekening van het minimum vrijboord uitsluitend Aanduiding van door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie heeft plaats gehad, ge- bureau^'dat hdc schiedt het toezicht op de plaatsing van het merk door een ambtenaar juiste plaatsing van de Scheepvaartinspectie. Naast de cirkel en boven de middellijn ™ft g«ontro-rk worden in dit geval de letters S en I geplaatst. Deze letters moeten een leerd hoogte van 115 millimeter hebben, terwijl de dikte der letters 15 millimeter en de breedte van de letter S ongeveer 75 millimeter moet bedragen. S wordt links en I rechts van de cirkel geplaatst.
2. Wanneer de berekening van het minimum vrijboord onder toe­ zicht van voornoemd Hoofd door een particulier onderzoekingsbureau heeft plaats gehad, geschiedt het toezicht op de plaatsing van het merk door een vertegenwoordiger van dit onderzoekingsbureau. De naam van het betrokken bureau wordt door naast de cirkel te plaatsen letters aangeduid. Deze letters moeten een hoogte van 115 millimeter, een dikte van 15 millimeter en een breedte van ongeveer 75 millimeter hebben.
Artikel 8
De cirkel, lijnen en letters moeten in wit of geel op donkere grond Büzonderheden of in zwart op lichte grond worden aangebracht. Zij moeten op de betreffende het boorden van ijzeren of stalen schepen bovendien zorgvuldig ingehakt hrtmlrT" va"
Bijlage IV
of met een kornagel ingeslagen zijn en op houten schepen moeten zij tenminste 3 millimeter diep in de huidbeplanking ingesneden zijn. De merken moeten goed zichtbaar zijn en blijven.
Artikel 9
Verificatie van de Het certificaat van uitwatering wordt eerst uitgereikt, nadat aan merken de betrokken ambtenaar van de Scheepvaartinspectie, dan wel aan de vertegenwoordiger van het betrokken particulier onderzoekings­ bureau, is gebleken, dat de merken juist en onuitwisbaar zijn aan­ gebracht.
Hij, die de plaats van het merk heeft gecontroleerd, geeft hiervan onmiddellijk schriftelijk kennis aan het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie.
HOOFDSTUK II Voorwaarden, waaraan het schip moet voldoen voor het verkrijgen van een certificaat van uitwatering A. Inleiding
Artikel 10
Algemene voorQe vaststelling van de uitwatering geschiedt onder de voorwaarden, waarden dat het schip voldoende sterk is gebouwd en dat maatregelen zijn genomen om schip en bemanning doeltreffend, mede in verband met de grootte van het minimum vrijboord, te beschermen.
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn geheel van toepassing op die schepen, voor welke het kleinste, volgens deze bijlage voor het type en de grootte van het schip bepaalde minimum vrijboord wordt vastgesteld. Ten aanzien van schepen, voor welke op grond van hun algemene sterkte of om andere redenen een groter minimum vrijboord wordt vastgesteld, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ver­ mindering van de in dit hoofdstuk vermelde eisen toestaan, mits de bescherming naar verhouding doeltreffend is.
B. Openingen in het vrijboorddek en in dekken van de bovenbouw
Artikel 11
Luik- en andere £)e (jouw en inrichting van luik- en andere hoofden op blootgenfefdoo'r debo- stelde plaatsen op het vrijboorddek en op dekken van de bovenbouw venbouw bemoeten tenminste gelijkwaardig zijn aan hetgeen in de artikelen 12 schermd worden tot en met jg aJg standaardconstructie is vastgesteld.
Artikel 12
Luikhoofden j Onverminderd het bepaalde krachtens de Stuwadoorswet moet de hoogte van luikhoofden op vrijboorddekken tenminste 61 centi­ meter boven het dek bedragen. De hoogte van hoofden op dekken van de bovenbouw moet tenminste 61 centimeter boven het dek be­ dragen, indien zij binnen een vierde gedeelte van de scheepslengte
Bijlage IV
van de voorsteven zijn gelegen en ten minste 46 centimeter, indien zij elders zijn gelegen.
2. De hoofden moeten deugdelijk van staal zijn vervaardigd en,
indien een hoogte van 61 centimeter is voorgeschreven, van een deug­ delijke horizontale verstijving zijn voorzien, welke niet lager dan 25 centimeter onder de bovenkant is aangebracht en welke op af­ standen, niet groter dan 3,05 meter, van deugdelijke knieën of steunen tussen die verstijving en het dek is voorzien. Voor dwarshoofdplaten, welke beschermd zijn, kunnen deze eisen worden ver­ minderd.
3. In het algemeen mag een opening in een vrijboorddek niet langer dan 30 percent van de scheepslengte of breder dan 60 percent van de scheepsbreedte zijn, terwijl het oppervlak over het algemeen niet groter mag zijn dan 15 percent van het oppervlak, verkregen door de lengte en de breedte van het schip met elkaar te vermenig­ vuldigen. Voor kleine schepen in zeer beperkt vaargebied kunnen deze percentages tot 33 onderscheidenlijk 70 en 22 worden vergroot.
Indien het om bijzondere redenen noodzakelijk is een opening in het vrijboorddek groter te maken, dan in de eerste zinsnede van dit lid is aangegeven, moeten zowel in het dwarsverband van het schip, als in de gebruikelijke omlijsting van de opening in het dek door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goed te keuren versterkingen worden aangebracht.
Artikel 13
1. Luiken voor blootgestelde luikopeningen moeten deugdelijk Luiken zijn samengesteld en te allen tijde goed passend zijn. Indien zij van hout zijn vervaardigd, moet de dikte na afwerking ten minste 60 milli­ meter zijn voor een spanning van niet meer dan 1,52 meter. De breedte van elk draagvlak moet voor deze luiken ten minste 63 milli­ meter bedragen. Indien de spanning groter is dan 1,52 meter worden door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nadere voorschriften gegeven.
2. De einden van houten luiken moeten zijn voorzien van gegal­ vaniseerde stalen banden van, in verband met de afmetingen der luiken, voldoende breedte en dikte. Dit voorschrift is niet van toe­ passing op de schepen, bedoeld in de hoofdstukken II en III van bijlage VII van het Schepenbesluit.
3. Indien stalen luiken worden toegepast, moeten zij van gelijke sterkte zijn als voor houten luiken is voorgeschreven.
Artikel 14
1. Indien houten luiken worden toegepast en voor de luikhoofden Luikschiiden een hoogte van 61 centimeter is voorgeschreven, moeten de luik- langsmerkels schilden en de langsmerkels de afmetingen hebben en op onderlinge afstanden liggen, als in tabel I is aangegeven.
Bijlage IV
2. Indien voor de luikhoofden een hoogte van 46 centimeter is voorgeschreven, moeten de luikschilden en de langsmerkels de af­ metingen hebben en op onderlinge afstanden liggen, als in tabel II is aangegeven.
3. De versterkingshoekstalen aan de bovenkant van elk schild moeten over de gehele lengte van het schild doorlopen. Houten langsmerkels moeten op alle draagvlakken van staalbeslag zijn voor­ zien.
4. Indien stalen luiken worden toegepast moeten de afstanden, de afmetingen en de constructie van de luikschilden en de langs­ merkels, welke ook één geheel met de luiken mogen uitmaken, aan de goedkeuring van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden onderworpen.
Artikel 15
stroppen of Stroppen of schoenen voor schilden en langsmerkels moeten van schilden" voor staal zijn; hun dikte moet ten minste 12,5 millimeter en de breedte van het draagvlak ten minste 75 millimeter bedragen.
Artikel 16
Scnaimiippen j Sterke schalmlippen met een breedte van ten minste 63 milli­ meter moeten op afstanden van niet meer dan 61 centimeter van hart tot hart aan de luikhoofden worden aangebracht; de schalmlippen aan de einden mogen niet verder dan 15 centimeter van elke hoek van het hoofd zijn geplaatst.
De schalmlippen moeten van een goedgekeurd model zijn met een tapsheid ten opzichte van de luikhoofdplaat van 1 op 6. Bij toepas­ sing van stalen keggen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afwijking toestaan.
2. Wanneer het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het aanwezig zijn van presennings bij de toepassing van stalen luiken niet nodig oordeelt, kan van het aanbrengen van schalmlippen worden afgezien.
Artikel 17
Schaimiatten en Schalmlippen en keggen moeten deugdelijk en in goede staat zijn. keseen De heggen moeten van daartoe geschikt hout volgens goedgekeurd
model zijn vervaardigd en een tapsheid hebben van 1 op 6. Aan het dunste eind moet de dikte ten minste 13 millimeter bedragen. De toepassing van stalen keggen kan door het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie worden toegestaan.
Artikel 18
Voorziening van j. Alle luikopeningen, waarvan het luikhoofd, krachtens artide luiken kel ^ 2> li(J ^ een hoogte van centimeter moet hebben, moeten
voorzien zijn van doeltreffende middelen om de luiken neer te druk­ ken, nadat de presennings zijn aangebracht en geschalmd. Tot deze middelen worden ook stalen sluitbalken gerekend, mits deze deugde­ lijk en onafhankelijk van elkaar elke rij luiken neerdrukken.
Bijlage IV
2. Bij alle overige luikhoofden, welke op een blootgestelde plaats op het vrijboorddek of op een dek van de bovenbouw zijn aange­ bracht, moeten ringbouten of andere inrichtingen om sjorrings te bevestigen aanwezig zijn.
Indien de breedte van een luikhoofd groter is dan 60 percent van de breedte van het dek ter plaatse en volgens artikel 12 voor het hoofd een hoogte van 61 centimeter is voorgeschreven, moeten in­ richtingen voor extra sjorrings zijn aangebracht, teneinde de luiken op hun plaats te houden nadat de presennings zijn vastgekegd.
3. Bij toepassing van stalen luiken moet de waterdichte afsluiting van blootgestelde luikopeningen op door het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie goedgekeurde wijze zijn verkregen.
Artikel 19
Luik-, kolenstort- en dergelijke openingen in het vrijboorddek Luik- en andere binnen een bovenbouw, welke van de in artikel 45 bedoelde middelen o™h«^bóo8rdtot afsluiting der tweede klasse zijn voorzien, moeten hoofden met een dek binnen een hoogte van ten minste 23 centimeter en inrichtingen tot sluiting van z^^van" middedie openingen hebben, welke even doeltreffend zijn als die, vereist ien tot afsluiting, voor blootgestelde luikhoofden, waarvan de hoofden 46 centimeter "odtreffend" n hoog zijn. dan die der eerste
Indien de middelen tot afsluiting minder doeltreffend zijn dan die klasse der tweede klasse, moeten de luikopeningen hoofden hebben met een hoogte van ten minste 46 centimeter en middelen en inrichtingen tot sluiting van die openingen, even doeltreffend als die, welke voor blootgestelde luikhoofden worden geëist.
TABEL I Hoogte der luikhoofden 61 centimeter
Luikschilden en langsmerkels voor schepen met een lengte van 61 meter of meer *)
Luikschilden
— .
Luikschilden met langsmerkels Luikschilden zonder langsmerkels
Wijdte der ' ~~ —
luikopening Beslag Afstand van hart tot hart Afstand van hart tot hart
1,83 m 2,44 m 3,05 m 1,22 m j 1,52 m
m mm mm mm mm mm mm
3,05 75x75x10 HS 280 x 7,5 P 305 x 8 P 356 X 8,5 P 230x11,5 BP 254x12,5 BP
3,66 75x75x10 HS 305 x 8 P 356 X 8,5 P 432 X 9 P 280x12,5 BP 305x12,5 BP
4,27 75 X75 x 10,5 HS 356 X 8,5 P 432X 9 P 508 X 9,5 P 305x12,5 BP 305 X 8 P
4,88 90 X 75 X 10,5 HS 406 X 9 P 483 X 9,5 P 559 X 9,5 P 305 X 8 P 356 X 8 5 P
5,49 100x75x11 HS 457 X 9 P 533 x 9,5 P 635x10 P 356X 8,5 P 406 x 9 P
6,10 100x75x11 HS 508 X 9,5 P 610x10 P 71 lx 10,5 P 381X 8,5 P 457 x 9 P
6,71 115x75x11,5 HS 559x 9,5 P 660x10,5 P 762x11 P 406x 9 P 483 X 9 P
7,32 130x90x11,5 HS 584x10 P 711 x 10,5 P 813x11 P 432x 9 P 508 X 9,5 P
7,93 140x90x12 HS 610x10 P 736x10,5 P 864x11,5 P 457x 9 P 533 x 9 5 P
8,54 150x90x12,5 HS 635x10 P 787x11 P 915x12 P 483 X 9,5 P 559 x 9 5 P
9,14 150x90x13 HS 660x10,5 P 813x11 P 965x12 P 508 X 9,5 P 584x10' P
HS = Hoekstaal; BP = Bulbplaat; P = Plaat.
*) In schepen, welker lengte 30,50 meter niet te boven gaat, mag de hoogte van uit plaat en hoekstalen samengestelde schilden 60 percent van de hierboven vermelde hoogten bedragen; de hoogten van schilden en langsmerkels, welke uit bulb­ plaat en gewoon hoekstaal zijn samengesteld, mogen 80 percent bedragen van de hierboven vermelde hoogten; de dikten van platen, hoekstalen en bulbplaten moeten overeenkomen met de dikten, die in de tabel voor de gereduceerde hoogten, doch met een minimum van 7,5 millimeter, zijn aangegeven; de hoogten en breedten van houten langsmerkels mogen 80 percent bedragen van die, welke in de tabellen voor zijmerkels zijn aangegeven, doch de middenmerkels mogen niet Ï.matter i\jn dan. \65 mttttcneter. In settepen met een \engte lussen 10,50 en 61 meier moeten de afmetingen van de
5 ET CTQ O t—l <
/ / Stalen middenmerke/s (liulbplaat) / Sta/en zifmerkels (&u/b/ioekstaaO
Lc'lings'-in / Beslag ~Afstand van hart tot hart 7 Afstand van hart tot hart
merkels | 0,91 m 1,22 m [ 1,52 m 0,91 m 1,22 m 1,52 m
m mm mm mm mm mm mm mm
1 83 65x65x 9 150x 9 165x 9,5 180x 9,5 150x75x 9,5 165x90x 9,5 180x90x 9,5 244 65x65x9 5 180x10,5 200x11 230x11 180x90x10,5 200x75x11 225x90x11 3'05 65x65x10 200x12,5 240x12,5 280x12,5 200x90x12,5 240x90x12,5 280x90x12,5
Houten middenmerkels Houten zijmerkels
Lengte Afstand van hart tot hart Afstand van hart tot hart
van langs0 91 m j 1,22 m 1,52 m 0,91 m 1,22 m 1,52 m
MERKELS H ' B H B H B H B H B H ~~i~
, Ri 140 180 150 180 165 180 140 140 150 150 165 150
2 44 165 180 190 180 200 180 165 165 190 180 200 180
3 05 200 180 215 200 230 230 200 180 215 200 230 230
' *
H = Hoogte; B = Breedte.
De hoogte der schilden wordt in het midden van bracht. Indien bulbplaten zijn voorgeschreven, moe­ hun lengte en van de bovenkant van het bovenste ten twee hoekstalen aan de bovenkant van het schild daarop geklonken hoekstaal tot de onderkant gemeten. of de merkel worden aangebracht. Indien bulbhoekDe hoogte der langsmerkels wordt van de onderzijde stalen zijn voorgeschreven, moet één hoekstaal van een der luiken tot de onderkant gemeten. Voor tussenprofiel, als voor het beslag is aangegeven, tegen de gelegen lengten en afstanden worden de afmetingen bovenkant van het profiel worden aangebracht. Indien door interpolatie bepaald. Indien platen zijn voorde voorgeschreven flenzen van een hoekstaal verschilgeschreven, moeten twee hoekstalen van het profiel, lende afmetingen hebben, moet de grootste flens horials voor het beslag is aangegeven, aan de bovenkant zontaal zijn.
en aan de onderkant van het schild worden aange
O)
ET ÏQ O >—i <
TABEL II Hoogte der luikhoofden 46 centimeter
Luikschilden en langsmerkels voor schepen met een lengte van 61 meter of meer
Luikschilden
Luikschilden met langsmerkels Luikschilden zonder langsmerkels
Wijdte der ' -—
luikopening Beslag Afstand van hart tot hart Afstand van hart tot hart
1,83 m 2,44 m 3,05 m 1,22 m 1,52 m
m mm mm mm mm mm mm
3,05 75x75x10 HS 241x11,5 BP 267x12,5 BP 292x13 BP 203x10 BP 225x11 BP
3,66 75x75x10 HS 280x12,5 BP 280x 7,5 P 330x 8,5 P 230x11 BP 254x12,5 BP
4,27 75x75x10,5 HS 280x 7,5 P 330x 8 P 381 X 8,5 P 254x12,5 BP 292x12,5 BP
4,88 90 x75 X 10,5 HS 305 X 8 P 381X 8,5 P 432 x 9 P 280 x 7,5 P 280 x 7,5 P
5,49 100x75x11 HS 356x 8,5 P 432x 9 P 483 x 9,5 P 280x 7,5 P 305X 8 P
6,10 100x75x11 HS 406 x 9 P 483 X 9,5 P 533 X 9,5 P 305x 8 P 305X 8,5 P
6,71 115x75x11,5 HS 432X 9 P 508 x 9,5 P 584x10 P 318x 8 P 356x 8,5 P
7,32 130x90x11,5 HS 457X 9 P 533 x 9,5 P 635x10 P 330x 8,5 P 368x 8,5 P
7,93 140x90x12 HS 483 x 9,5 P 559 X 9,5 P 660x10,5 P 344 X 8,5 P 381 X 8,5 P
8,54 150X90X 12,5 HS 508 X 9,5 P 584x10 P 686x10,5 P 356 X 8,5 P 406 X 9 P
9,14 150x90x13 HS 533 X 9,5 P 610x10 P 711x10,5 P 381X 8,5 P 432X 9 P
HS = Hoekstaal; BP = Bulbplaat; P = Plaat.
r) In schepen ,welker lengte 30,50 meter niet te boven gaat, mag de hoogte van uit plaat en hoekstalen samengestelde schilden 60 percent van de hierboven vermelde hoogten bedragen; de hoogten van schilden en langsmerkels, welke uit bulbhoekstaal en gewoon hoekstaal zijn samengesteld, mogen 80 percent bedragen van de hierboven vermelde hoogten; de dikten van platen, hoekstalen of bulbplaten moeten overeenkomen met de dikten, die in de tabel voor de gereduceerde hoogten, doch met een minimum van 7,5 millimeter, zijn aangegeven; de hoogten en breedten van houten langsmer­ kels mogen 80 percent bedragen van die, welke in de tabellen voor zijmerkels zijn aangegeven, doch de middenmerkels mogen niet smaller zijn dan \65 millimeter. In schepen met een lengte tussen 30,50 en 6\ meter moeten de afmetingen van de
s S* OQ O
HM <
Y>LÖ>5Z; W
/ j Stalen middenmerkels (Bulbplaat) j Stalen zijmerkels (Bulbhoekstaal)
LC,\fngs-n Beslag l Afstand van hart tot hart / Afstand van hart tot hart
melkeIS 0,91 m 1,22 m 1,52 m 0,91 m 1,22 m 1,52 m
m mm mm mm mm mm mm mm
1 83 65x65x9 130X 8,5 140x 8,5 150x 9 130x75x 8,5 140x75x 8,5 150x75x 9
244 65x65x9,5 150X 9,5 180x10 190x10,5 150x75x 9,5 180x75x10 190x90x10,5
3,05 65x65x10 180x11 200x11,5 230x12,5 180x75x11 200x90x11,5 230x90x12,5
Houten middenmerkels Houten zijmerkels
Lengte Afstand van hart tot hart Afstand van hart tot hart van
langs0,91 m 1,22 m 1,52 m 0,91 m 1,22 m 1,52 m merkels — H B H B H B H B H B H B
1 83 130 180 140 180 150 180 130 130 140 130 150 130
2 44 150 180 165 180 180 180 150 130 165 150 180 150
3,05 180 180 190 180 200 180 180 150 190 180 200 180
H = Hoogte; B = Breedte.
De hoogte der schilden wordt in het midden van gebracht. Indien bulbplaten zijn voorgeschreven, moe­ hun lengte en van de bovenkant van het bovenste ten twee hoekstalen aan de bovenkant van het schild daarop geklonken hoekstaal tot de onderkant genieten. of de merkel worden aangebracht. Indien bulbhoekDe hoogte der langsmerkels wordt van de onderzijde stalen zijn voorgeschreven moet één hoekstaal van een der luiken tot de onderkant gemeten. Voor tussenprofiel als voor het beslag is aangegeven, tegen de gelegen lengten en afstanden worden de afmetingen bovenkant van het profiel worden aangebracht. Indien door interpolatie bepaald. Indien platen zijn voorde voorgeschreven flenzen van een hoekstaal verschilgeschreven, moeten twee hoekstalen van het profiel, lende afmetingen hebben, moet de grootste flens horials voor het beslag is aangegeven, aan de bovenkant zontaal zijn.
en aan de onderkant van het schild worden aan
2?
P *
OQ C O I—I <
Bijlage IV
Artikel 20
de^voortstuwings'' °Penin8en boven de voortstuwingsafdeling op blootgestelde afdeling op plaatsen op vrijboorddekken en verhoogde halfdekken, moeten rondpiaatsöi'opCvry- om behoorIijk versterkt en op doeltreffende wijze door stalen schach- i boorddekken en ten van voldoende sterkte omsloten zijn. Indien deze schachten niet dekk°engde ha'f~ door andere constructies beschermd zijn, moet de sterkte aan bij­ zondere eisen voldoen. Deuren in zulke schachten moeten van staal i vervaardigd, op doeltreffende wijze verstijfd, blijvend bevestigd en ingericht zijn om van beide zijden geopend en gesloten te kunnen worden. De drempels van de openingen moeten een hoogte van ten minste 61 centimeter boven het vrijboorddek of van ten minste 46 centimeter boven het verhoogd halfdek hebben.
2. Hoofden van luchtroosters boven ketelruimen, van schoor­ stenen en van luchtkokers moeten zo hoog boven het dek zijn als ; redelijk en praktisch is. De luchtroosters moeten van sterke schar­ nierende stalen luiken zijn voorzien.
Artikel 21
voorsCtuw°ngT'' °Peningen boven de voortstuwingsafdeling op blootgestelde : afdeling op bloot- plaatsen op dekken van de bovenbouw, met uitzondering van ver- ' opdèkken'vande '10°Sde halfdekken, moeten rondom behoorlijk versterkt en op doelbovenbouw met treffende wijze door stalen schachten van voldoende sterkte om- ij vnhoogde18hli'f" S'°.t;en z'jn- Deuren in zulke schachten moeten van sterke constructie, I dekken blijvend bevestigd en ingericht zijn om van beide zijden geopend en i gesloten te kunnen worden. De drempels van de openingen moeten i een hoogte van ten minste 38 centimeter boven het dek van de bovenbouw hebben.
2. Hoofden van luchtroosters boven ketelruimen, van schoor­ stenen en van luchtkokers, moeten zo hoog boven het dek zijn, als redelijk en praktisch is. De luchtroosters moeten van sterke schari nierende stalen luiken zijn voorzien.
Artikel 22
devoOTtstuwingsOpeningen boven de voortstuwingsafdeling in het vrijboorddek afdeling in het binnen een bovenbouw, welke voorzien is van middelen tot afsluiting, nenb°eei?dbovenm'nt'er doeltreffend zijn dan die der eerste klasse, moeten rond­ bouw, welke voor om behoorlijk versterkt en op doeltreffende wijze door stalen schachSnntotVaftMüng ten oms'oten z')n- Deuren in zulke schachten moeten van sterke condie minder doei- structie, blijvend bevestigd en ingericht zijn om van beide zijden dieffelderZ1J eerste geoPend en gesloten te kunnen worden. De drempels van de opekiasse ningen moeten, indien de bovenbouw door middelen tot afsluiting der tweede klasse wordt gesloten, een hoogte van ten minste 23 eeni timeter boven het dek en, indien de middelen tot afsluiting minder s doeltreffend zijn dan die der tweede klasse, een hoogte van ten minste 38 centimeter boven het dek hebben.
Bijlage IV
Artikel 23
Verzonken kolenstortgatranden mogen slechts in dekken van de ^ortgatrandenTa bovenbouw worden aangebracht. Zij moeten, evenals de deksels, van deksels ijzer of staal vervaardigd, van voldoende sterkte zijn en voor sehroefof bajonetsluiting zijn ingericht. Het deksel moet door een ketting blijvend bevestigd zijn. De plaatsing van verzonken kolenstortgat­ randen op het vrijboorddek van kleine schepen voor bijzondere vaargebieden en van sleepboten, kan door het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie worden toegestaan.
Artikel 24
Toegangskappen op blootgestelde plaatsen op het vrijboorddek en Toegangskappen op het dek van een gesloten bovenbouw moeten van stevige construc­ tie zijn. De drempels van de deuropeningen moeten zo hoog zijn als voor luikhoofden is voorgeschreven (artikelen 12 en 19). De deuren moeten van sterke constructie zijn en ingericht zijn om van beide zijden geopend en gesloten te kunnen worden. Indien de toegangskap binnen een vierde van de scheepslengte van de voorsteven is gelegen, moet zij van staal vervaardigd en aan de dekbeplating geklonken, of door middel van een electrische las verbonden zijn.
Artikel 25
Luchtkokers, in verbinding met ruimten onder het vrijboorddek Luchtkokers op of onder het dek van een bovenbouw, welke geheel gesloten is of plaatsen opevrüwelks openingen voorzien zijn van middelen tot afsluiting der eerste £°°^/k"(!i,°ven" klasse, moeten stevige stalen potten hebben, die door klinknagels met ouw een steek van vier diameters, hart op hart gemeten, of door even deugdelijke middelen aan het dek zijn verbonden. De dekbeplating, waarop de pot is bevestigd, moet tussen de dekbalken voldoende zijn verstijfd. De luchtkokerpotten moeten van doeltreffende middelen tot afsluiting zijn voorzien. Indien luchtkokers op het vrijboorddek of binnen een vierde van de scheepslengte van de voorsteven op het dek van een bovenbouw zijn gelegen en hun middelen tot afsluiting van tijdelijke aard zijn, moeten de luchtkokerpotten een hoogte van ten minste 92 centimeter hebben. Op andere blootgestelde plaatsen op de bovenbouw moeten zij een hoogte van ten minste 76 centimeter hebben. Indien een luchtkokerpot hoger is dan 92 centimeter, moet hij bijzonder gesteund en bevestigd zijn.
Artikel 26
Indien luchtpijpen van ballast- en andere tanks boven het vrij- Luchtpijpen boorddek of het dek van de bovenbouw uitsteken, moeten de bloot­ gestelde delen van die pijpen van voldoende sterkte zijn. De hoogte van de opening boven het dek moet in kuilen op het vrijboorddek
Bijlage IV
ten minste 92 centimeter, op een verhoogd halfdek ten minste 76 cen­ timeter en op het dek van een ander soort bovenbouw ten minste 46 centimeter zijn. Voor afsluiting van deze luchtpijpen moeten vol­ doende middelen aanwezig zijn. Deze middelen moeten aan de lucht­ pijpen zijn verbonden.
C. Openingen in het scheepsboord
Artikel 27
Toegangs-, laadOpeningen in het scheepsboord onder het vrijboorddek als toeen kolenpoorten. , , , . f , .... a ... enz. gangs-, laad- en kolenpoorten en dergelijke moeten voorzien zijn van waterdichte deuren of deksels, welke evenals de middelen om deze af te sluiten, van voldoende sterkte moeten zijn.
Artikel 28
Spuipüpen en afDe door het scheepsboord gaande afvoerpijpen van ruimten onder sanïtai'rT'doe"01 het vrijboorddek moeten voorzien zijn van doeltreffende middelen einden ter voorkoming van het binnendringen van water. Deze middelen tot afsluiting moeten bereikbaar zijn. Elke afzonderlijke uitlaatopening moet zijn voorzien van een terugslagklep met een inrich­ ting, door middel waarvan de klep in gesloten toestand rechtstreeks van een plaats boven het vrijboorddek kan worden geborgd, dan wel van twee terugslagkleppen zonder zulk een inrichting, mits de bovenste klep zo gelegen is, dat zij gedurende de normale dienst kan worden nagezien. De rechtstreeks geborgde klep moet gemak­ kelijk bereikbaar zijn en voorzien zijn van een inrichting, welke aan­ wijst of de klep open, dan wel gesloten is. De kleppen mogen, indien zij tegen het scheepsboord zijn geplaatst, niet van gegoten ijzer vervaardigd zijn. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan overeenkomstige voorschriften geven voor uitlaatpijpen van ruimten binnen een gesloten bovenbouw.
Indien spuipijpen zijn aangebracht in een bovenbouw, welke niet is voorzien van middelen tot afsluiting der eerste klasse, moeten zij zodanig zijn ingericht, dat door deze pijpen geen water onder het vrijboorddek kan binnendringen.
Artikel 29
Patrijspoorten en 1. Patrijspoorten en vaste lichtranden in ruimten onder het vrijvaste hchtranden ^oorddek 0f ;n ru;mten onder een dek van een bovenbouw, welke door middelen tot afsluiting der eerste en tweede klasse worden ge­ sloten, moeten aan de binnenzijde voorzien zijn van scharnierende blinden, welke deugdelijk en waterdicht kunnen worden gesloten. Indien echter zulke ruimten in de bovenbouw bestemd zijn voor passagiers, met uitzondering van tussendekspassagiers, of voor de
Bijlage IV
bemanning, mogen de patrijspoorten en vaste lichtranden voorzien zijn van wegneembare blinden, welke in de onmiddellijke nabijheid van de patrijspoorten worden geborgen, mits deze laatste te allen tijde gedurende de reis gemakkelijk te bereiken zijn.
2. De patrijspoorten, vaste lichtranden en blinden moeten van deugdelijke en goedgekeurde constructie zijn.
Artikel 30
Een verschansing van goede constructie of deugdelijk relingwerk verschansing moet op alle blootgestelde gedeelten van vrijboord- en bovenbouw-re 1Dgwer dekken worden aangebracht.
Artikel 31
1. Indien ter plaatse van een kuil op aan weer en wind blootge- waterioosstelde gedeelten van vrijboord- of bovenbouwdekken een verschansing poorten is aangebracht, moet voldoende gelegenheid tot lozing van water be­ staan. Het totale oppervlak der waterloospoorten moet in elk scheeps­ boord voor elke kuil op het vrijboorddek of op een verhoogd halfdek ten minste gelijk zijn aan dat, volgens onderstaande tabel. Het totale oppervlak der waterloospoorten voor elke kuil op andere dekken van de bovenbouw moet ten minste de helft van het in de tabel gegeven oppervlak bedragen. Indien de lengte van de kuil 0,7 der scheepslengte overschrijdt, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een afwijking van de schaal toestaan.
Op schepen met een zeeg, welke kleiner is dan de standaardzeeg,
moet het oppervlak der waterloospoorten op passende wijze worden vergroot.
Lengte der verschansing aan Totaal opplak der waterloos
één zijde in de kuilen in meters poorten m elk boord m vierkante meters
4 0,726
6 0,787
8 0,848
10 0,909
12 0,969
14 1,030
16 1,092
18 1,152
20 en meer 1,214 vermeerderd
met 0,061 vierkante meter voor elke meter, welke de lengte der verschan­ sing groter dan 20 meter is.
2. De onderkanten van de waterloospoorten moeten zo dicht mogelijk boven het dek liggen en bij voorkeur niet hoger dan de bovenkant van het stringerhoekstaal. Twee derde van het voorge­ schreven oppervlak der waterloospoorten moet in die helft van de kuil zijn aangebracht, welke het dichtst bij het midden der scheeps­ lengte is gelegen.
3. Waterloospoorten en dergelijke openingen in de verschansing moeten door rasterwerk of door staven met een onderlinge afstand van 23 centimeter worden beschermd.Indien kleppen zijn aangebracht, moet voor ruime speling gezorgd worden, teneinde klemmen te ver­ mijden. De scharnieren moeten van koperen pennen zijn voorzien.
D. Bescherming van de bemanning
Artikel 32
Loopbruggen, 1. Loopbruggen, handleiders of andere afdoende middelen moeten sterkte dekhui- ter bescherming van de bemanning bij het gaan naar. of het komen zen van hun logiezen zijn aangebracht.
2. De sterkte van de dekhuizen voor het onderbrengen van de bemanning op gladdekschepen moet gelijkwaardig zijn aan die, welke voor de schotten van de bovenbouw wordt vereist.
HOOFDSTUK III
Uitwatering van stoom- en motorschepen
A. Algemeen
Artikel 33
Lengte (L) De lengte (L), welke in deze bijlage voor de bepaling van het mini­
mum vrijboord wordt gebruikt, is de lengte in meters op de lastlijn bij zomeruitwatering van de voorzijde van de voorsteven tot de achter­ zijde van de roersteven. Bij ontstentenis van een roersteven wordt de lengte gemeten van de voorzijde van de voorsteven tot de hartlijn van de roerkoning. Bij schepen met een kruiserachterschip rekent men de lengte gelijk aan 96 percent van de lengte op de lastlijn bij zomeruitwatering, dan wel aan de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot de hartlijn van de roerkoning, indien deze laatste lengte groter is.
Artikel 34
Breedte (B) De breedte (B) is de grootste breedte in meters, midscheeps ge­
meten op de buitenkant der spanten bij stalen schepen en op de buitenkant der huidbeplanking bij houten en composiet schepen.
Bijlage IV j'
Bijlage IV
Artikel 35
De holte naar de mal is de vertikale afstand in meters midscheeps Holte naar de »emeten van de lijn van onderkant spanten tot de bovenkant van de balken van het vrijboorddek in de zijde. Bij houten en composiet schepen wordt de afstand gemeten van de onderkant der sponning yan de kiel. Indien de vorm in het onderste gedeelte van het groot­ spant hol verloopt of indien dikke zandstroken zijn aangebracht, .vordt de holte gemeten van het punt, waar de lijn, welke van het blakke deel van het scheepsvlak naar het middenvlak wordt door­ getrokken, de zijde van de kiel snijdt.
Artikel 36
1. De holte (D), welke bij het bepalen van het minimum vrij-Holte voor de be­ hoord volgens de artikelen 68 en 76 wordt gebruikt en in meters vrijb™ofd(D) .vordt uitgedrukt, is:
(a) Voor een geheel stalen dek de holte naar de mal, vermeerJ /T Q\
ierd met de dikte van de stringerplaat en met — , waarin T
ie naar het oppervlak gemiddelde dikte van een aanwezige bedekcing van het blootgestelde dek vrij van de openingen in het dek is in S de totale lengte van de bovenbouw als aangegeven in artikel U;
( b ) Voor een houten dek met een stringerplaat en schaarstokken le holte naar de mal, vermeerderd met de dikte van de stringer
T (L—S) slaat, of met j, indien dit laatste groter is.
2. Indien het bovendeel van het scheepsboord een ongewone /orm heeft, neemt men voor D de holte van een denkbeeldig grootipant met verticaal bovendeel van het boord en met een standaardlekrondte, waarbij het oppervlak van het bovenste gedeelte der iwarsdoorsnede gelijk is aan dat van het bovengedeelte van het verkelijke grootspant Indien een terugwijking of verspringing in iet bovendeel van het boord (zoals bij torendekschepen) voorkomt, vordt 70 percent van de doorsnede boven de terugwijking of veripringing bij de bepaling van het oppervlak der gelijkwaardige door­ snede medegerekend.
L 3. Indien D kleiner is dan -jy, mag de holte, welke in verband
net de tabel in artikel 68 of in artikel 76 wordt gebruikt, niet kleiner L ian -jy worden genomen, tenzij het een schip betreft met een ge­
sloten bovenbouw, welke over tenminste 0,6 L het middengedeelte Ier lengte bedekt, dan wel een schip met een gesloten koffervormig
Bijlage IV
dekhuis (trunk) of een schip met een samenstel van waterdicht ge­ sloten gedeelten bovenbouw en een trunk, dat van voor tot achter doorloopt.
Artikel 37
VoiheidscoëffiDe volheidscoëfficient (c), welke bij het bepalen van het minimum vrij boord volgens de artikelen 68 en 76 wordt gebruikt, wordt uit­ gedrukt door:
A
° 1,025 L. B. d,
waarin A de waterverplaatsing in zeewater naar de mal in tonnen voorstelt (schroefasuitbouwsels niet medegerekend) bij een gemiddelde diepgang zonder kiel d„ welke 85 percent van de holte naar de mal bedraagt. De coëfficiënt c mag niet kleiner dan 0,68 worden genomen.
Artikel 38
Sterkte 1. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie beoordeelt de sterkte
der schepen in verband met het daarvoor vast te stellen minimum vrijboord. Schepen, welke voldoen aan de hoogste standaard van de voorschriften van een der erkende particuliere onderzoekingsbureaux, worden als voldoende sterk beschouwd voor de toekenning van het minimum vrijboord, dat krachtens deze bijlage wordt bepaald.
2. Aan schepen, welke niet voldoen aan de hoogste standaard van de voorschriften van een erkend particulier onderzoekingsbureau, kent het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een vergroot minimum vrij­ boord toe.
Als richtsnoer kan daarbij het volgende dienen:
(a) Materialen. De weerstandsmomenten zijn vastgesteld in de veronderstelling, dat voor de constructie gebruik is gemaakt van vloei-ijzer, verkregen door het „open haard" proces (zuur of basisch) van de soort St.41, als bedoeld in Normaalblad N 702, vastgesteld door de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland;
(b) Sterktedek. Het sterktedek is het bovenste dek, dat ten minste over de halve lengte midscheeps behoort tot en een integrerend deel uitmaakt van de langsscheepse verbanddelen van het schip;
(c) Holte tot sterktedek (Ds). De holte tot het sterktedek is de verticale afstand in meters, midscheeps gemeten van de lijn van onderkant spanten tot de boven­ kant van de dekbalk van het sterktedek in de zijde;
Bijlage IV
(d) Diepgang (d). De diepgang is de verticale afstand in meters, midscheeps gemeten van de lijn van onderkant spanten tot het middelpunt van de cirkei van het uitwateringsmerk;
(e) Weerstandsmoment voor langsscheepse sterkte.
Het weerstandsmoment voor langsscheepse sterkte * - is het traag­
heidsmoment I van het grootspant ten opzichte van de neutrale as, gedeeld door de afstand y, gemeten van de neutrale as tot de boven­ kant van de dekbalk van het sterktedek in de zijde. Het wordt be­ rekend ter plaatse van de dekopeningen, doch zonder aftrek van nagelgaten.
De doorsneden van het materiaal worden berekend in vierkante millimeters en de afstanden in meters. Onder het sterktedek worden alle doorlopende langsverbanddelen medegerekend, met uitzondering van die delen van onderdeklangsdragers, welke slechts dienen voor ondersteuning. Boven het sterktedek worden slechts het stringerhoekstaal en het bovengedeelte van de berghoutsgang in rekening gebracht.
Het vereiste weerstandsmoment voor langsscheepse sterkte van de werkelijke doorsnede wordt uitgedrukt door f.d.B., waarin f een factor is, die verkregen wordt uit de volgende tabel.
L in meters f L in meters f
30 3 777 108 19 386
36 4 193 114 21 232
42 4 892 120 23 106
48 5 622 126 25 051
54 6 532 132 27 031
60 7 470 138 29 146
66 8 669 144 31 268
72 9 920 150 33 480
78 11 253 156 35 770
84 12 774 162 38 063
90 14 335 168 40 414
96 15 897 174 42 868
102 17 615 180 45 368
Voor tussenliggende lengten wordt de waarde van f door inter­ polatie bepaald.
De formule is van toepassing, wanneer L niet groter is dan 180
meter, B noch kleiner is dan de waarde--^- + 1,52, noch groter dan L L -J Q-+ 6,10 en noch kleiner is dan 10, noch groter dan 13,5;
Bijlage IV
( f ) W e e r s t a n d s m o m e n t v a n h e t s p a n t . Voor de berekening van het weerstandsmoment van de doorsnede van een spant wordt met het oog op het verkrijgen van vergelijkbare i waarden voor eventuele vormverandering aangenomen, dat het be­ staat uit een spanthoekstaal en een keerspanthoekstaal, welke van i
I dezelfde afmetingen en dikte zijn. Het weerstandsmoment —- van
het spant op de halve lengte van het schip onder de onderste rij i balken is het traagheidsmoment I van de spantdoorsnede ten opzichte van de neutrale as, gedeeld door de grootste afstand y. gemeten van die as en berekend zonder aftrek van nagel- en boutgaten. Het weer-1 standsmoment wordt in kubieke centimeters uitgedrukt.
Het als minimum voorgeschreven weerstandsmoment van het spant wordt aangeduid door
s (d—t) (fi+f,).
1000
s is de spantstand en t de verticale afstand van de bovenkant van de kiel tot een punt, dat gelegen is midden tussen de bovenkant van de dubbele bodem in de zijde en de bovenkant van de kimknieplaat, beide in meters gemeten (zie afbeelding 2). Indien er geen dubbele bodem is, wordt t gemeten tot een punt, dat gelegen is midden tussen de bovenkant van de vrang in het midden en de bovenkant van de vrang in de zijde.
fj is een coëfficiënt, afhankelijk van H, welke laatste grootheid in schepen met een dubbele bodem de verticale afstand in meters is van het midden van de balkknie van de onderste rij balken in de zijde tot een punt, dat gelegen is midden tussen de bovenkant van de' dubbele bodem in de zijde en de bovenkant van de kimknieplaat (ziel afbeelding 2). Indien er geen dubbele bodem is, wordt H gemeten j tot een punt, dat gelegen is midden tussen de bovenkant van de vrang i in het midden en de bovenkant van de vrang in de zijde. Indien het ; spant aan de scheepsvorm een grotere sterkte ontleent, moet hiermede bij de bepaling van de waarde van f; rekening worden gehouden.
Bijlage IV
f2 is een coëfficiënt, afhankelijk van K, welke laatste grootheid de verticale afstand in meters is van de bovenkant der onderste rij balken tot een punt, dat 2,29 meter boven het vrijboorddek in de zijde ligt, of indien er een bovenbouw is, tot een punt, dat 3,81 meter boven het vrijboorddek in de zijde is gelegen (zie afbeelding 2). De waarden van f, en f2 worden uit de volgende tabellen verkregen.
H in meters 0 2,1 | 2,7 3,3 | 3,9 4,5 5,1 | 5,7 6,3 6,9 | 7,g
fi 19050 23218 26234 31290 39355 49551j 60877| 74144| 88564| 104891 121552
K in meters j 0 i 1_,5 3,0 | 4,5 j 6,0 [ 7,5 I 9,0 j 10,5 12,0
fj 0 1042 2084 4133 6217 9275 13358 18467 24600
Bijlage IV
Tussengelegen waarden worden door interpolatie verkregen. De formule is van toepassing, indien D noch kleiner is dan 4,57 meter,
noch groter dan 18,29 meter, B noch kleiner is dan^- + 1,52, noch
groter dan-y^- + 6,10, noch kleiner is dan 10, noch groter dan
13,5 en de horizontale afstand van de buitenkant van het spant tot de eerste rij stutten 6,10 meter niet te boven gaat.
In schepen van gewone vorm met één dek wordt, indien H niet groter is dan 5,49 meter, het volgens de vorige methode bepaalde weerstandsmoment van het spant met een factor f3 vermenigvuldigd, waarbij:
f, = 0,50 + 0,05 (^-8)
Indien de horizontale afstand van de buitenkant van het spant tot het midden van de eerste rij stutten groter is dan 6,10 meter, moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden aangetoond, dat een voldoende overmaat van sterkte aanwezig is.
B. Bovenbouw
Artikel 39
Hoogte van de j)e hoogte van een bovenbouw is de kleinste verticale hoogte, bovenbouw gemeten van de bovenkant van het dek van de bovenbouw tot de bovenkant van de balken van het vrijboorddek, verminderd met het verschil tussen D (artikel 36) en de holte naar de mal (artikel 35).
Artikel 40
Standaardhoogte oe standaardhoogte van een verhoogd halfdek is 0,91 meter voor bouwde bOVet" schepen met een lengte van 30,50 meter en kleiner, 1,22 meter voor schepen met een lengte van 76,20 meter en 1,83 meter voor schepen met een lengte van 122 meter en groter. De standaardhoogte voor elk ander type van bovenbouw is 1,83 meter voor schepen met een lengte van 76,20 meter en kleiner en 2,29 meter voor schepen met een lengte van 122 meter en groter. De standaardhoogte voor tussen­ gelegen lengten wordt door interpolatie verkregen.
Artikel 41
Lengte van de De lengte van de bovenbouw (S) is de som van de gemiddelde bovenbouw (S) iengten van overdekte delen van de bovenbouw, welke zich van boord tot boord uitstrekken, voorzover zij binnen lijnen liggen, lood­ recht getrokken op de uiteinden van de lastlijn, zoals deze volgens artikel 33 worden bepaald.
Bijlage IV
Artikel 42
Een op zich zelf staand gedeelte van een onderbroken bovenbouw gcsio'cn bovenwordt slechts als gesloten beschouwd, indien:
(a) de eindschotten voldoende sterk zijn en met het bepaalde in artikel 43 rekening is gehouden;
(b) de toegangsopeningen in de eindschotten van middelen tot afsluiting der eerste of tweede klasse (artikelen 44 en 45) zijn voor­ zien;
(c) alle overige openingen in het scheepsboord of in de eind­ schotten van de bovenbouw zijn voorzien van doeltreffende middelen tot afsluiting, welke dicht zijn tegen weer en wind;
(d) afzonderlijke toegangen voor de bemanning naar de binnen een brughuis of een kampanje gelegen voortstuwingsruimten, brand­ stofbergplaatsen en andere ruimten, welke nodig zijn voor de dienst, te allen tijde gebruikt kunnen worden, wanneer de openingen in de schotten gesloten zijn.
Artikel 43
Schotten aan de blootgestelde einden van een kampanje, een brug- Schotten van de huis en een bak moeten voor schepen met een minimum vrijboord bovenbouw aan de volgende standaard, dan wel aan een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gelijkwaardig geachte constructie voldoen. Deze standaard houdt in, dat:
(a) de stijlen op de schotten en de beplating van de afmetingen zijn als in tabel III is aangegeven;
(b) de onderlinge afstand van de stijlen 0,76 meter is;
(c) de einden der stijlen op de schotten aan de voorzijde van de kampanje en van het brughuis deugdelijk met de dekken zijn ver­ bonden;
(d) de stijlen op de schotten aan de achterzijde van het brughuis en van de bak over de gehele hoogte tussen de randhoekstalen der schotten doorlopen.
Bijlage IV
TABEL III
Blootgestelde schotten van een bovenbouw met standaardhoogte
Schotten van een kampanje,
schotten van' een kampanje weIke 8edeelteIÜk is beschermd Schotten aan de achterzijde
me, een ?eng?e van oTl °f«" geringere lengte heeft van een brughuis of bak
of groter dan 0,4 L
ScheepsStijlen van ScheepsStijlen van geScheepsStijlen van ce­ lengte bulbhoekstaal lengte woon hoekstaal lengte woon hoekstaal in meters in millimeters in meters in millimeters in meters in millimeters
Kleiner dan Kleiner dan Kleiner dan
48,80 140 x 75 x 7,5 45,75 75x65x 7,5 45,75 65x65x 6,5
48,80 150 x75 X 8 45,75 90x65x 8 45,75 75x65x 7
61,00 165 x75 x 8,5 61,00 100x75x 8,5 76,25 90x75x 7,5
73,20 180x75 x 9 76,25 115x75x 9 106,75 100x75 x 8
85,40 190 x 75 x 9,5 91,50 130x75 x 9,5
97,60 205x75x10 106,75 140x75x10,5
109,80 215x75x10,5 122,00 150x75x11
122,00 230x75x11 137,25 165x90x11,5
134,20 240x90x11,5 152,50 180x90x12
146,40 255x90x12 167,75 180x90x12,5
158,60 265x90x12,5
170,80 280x90x13
ScheepsSchotbeplating ScheepsSchotbeplating ScheepsSchotbeplating
lengte in millimeters lengte in millimeters lengte in millimeters
m meters in meters in meters
61 7,5 48,80 6 48,80 5
en kleiner en kleiner en kleiner
115,80 11 122 9,5 122 7,5
en groter en groter en groter
Voor schepen met een tussengelegen lengte moet de dikte der schot­ beplating door interpolatie worden verkregen.
C. Inrichtingen om toegangsopeningen in eindschotten van op zich zelf staande gedeelten van een onderbroken bovenbouw af te sluiten
Artikel 44
Middelen tot afDe middelen tot afsluiting der eerste klasse van toegangsopeningen kiass"8 d"MrSte 'n eindschotten van de op zich zelf staande gedeelten van een onder­ broken bovenbouw, moeten van ijzer of staal, blijvend en stevig aan het schot bevestigd, ingeraamd, verstijfd en zodanig aangebracht zijn, dat het gehele samenstel even sterk is alsof geen opening in het schot aanwezig was. Zij moeten, wanneer zij gesloten zijn, dicht zijn tegen weer en wind. De sluitinrichting voor deze middelen tot afsluiting moet blijvend aan het schot of aan de middelen tot afsluiting zelve
.
Bijlage IV
zijn bevestigd en deze sluitinrichting moet zodanig zijn, dat deze mid­ delen aan beide zijden van het schot of van het dek er boven geopend en gesloten kunnen worden. De drempels van de toegangsopeningen moeten ten minste 38 centimeter boven het dek reiken.
Artikel 45
De middelen tot afsluiting der tweede klasse voor de in artikel 44 Middelen tot afbedoelde openingen, moeten zijn: sluiting der tweede klasse
(a) hetzij scharnierende hardhouten deuren met stevig regelwerk,
welke deuren niet breder dan 76 centimeter en niet dunner dan 50 millimeter mogen zijn;
(b) hetzij losse planken, welke over de volle hoogte van de opening tussen op het schot geklonken kanaal ijzers zijn gevat, waarbij deze planken niet dunner dan 50 millimeter mogen zijn, indien de wijdte van de opening 76 centimeter of minder bedraagt, terwijl de dikte der planken in reden van 25 millimeter voor elke vermeerdering in wijdte van 38 centimeter moet worden vergroot;
(c) hetzij even doeltreffende wegneembare platen.
D. Inrichtingen tot het afsluiten van openingen in dekken van de bovenbouw, door tijdelijke middelen
Artikel 46
Tijdelijke middelen tot het afsluiten van in de hartlijn gelegen Tijdelijke middeopeningen in het dek van een gesloten bovenbouw moeten bestaan 'en tot afs|uitin8 Uit; van openingen in het dek van de
(a) een stalen hoofd, dat deugdelijk aan het dek is geklonken en bovenbouw een hoogte boven het dek heeft, welke niet geringer is dan 23 centi­ meter;
(b) luiken, als aangegeven in artikel 13, welke bevestigd worden door sjorrings van touw;
(c) een ondersteuning van de luiketj# als aangegeven in de arti­ kelen 14 en 15 en de tabellen I en II.
E. In rekening te brengen lengte van een onderbroken bovenbouw
Artikel 47
1. Indien blootgestelde eindschotten van een kampanje, een brug- Algemeen huis of een bak niet voldoen aan de standaard van sterkte volgens artikel 43, worden deze schotten geacht niet te bestaan.
2. Indien in de zijbeplating van een bovenbouw een opening is aangebracht, welke niet van permanente middelen tot afsluiting is
Bijlage IV
voorzien, wordt de lengte van het gedeelte van de bovenbouw, dwars van de opening, niet in rekening gebracht.
3 Indien de hoogte van een bovenbouw geringer is dan de stan­ daardhoogte, wordt de in rekening te brengen lengte van die boven­ bouw evenredig met de verhouding van de werkelijke hoogte tot de standaardhoogte verminderd. Indien de hoogte groter is dan de stan­ daardhoogte, wordt geen grotere lengte van de bovenbouw in rekening
geb"Ch'Artikel 48
Kampanje De in rekening te brengen lengte van een kampanje wordt als volgt
bepaald: . .
(a) Indien een schot van voldoende sterkte aanwezig is en de toe°angsopeningen daarin van middelen tot afsluiting der eerste klasse zijn voorzien, wordt de gehele lengte tot het schot in rekening ge­ bracht;
( b ) Indien een schot van voldoende sterkte aanwezig is en de toegangsopeningen daarin van middelen tot afsluiting der tweede klasse zijn voorzien, moet als volgt worden gehandeld:
1. indien de lengte 0,5 L of minder bedraagt, wordt 100 percent van deze lengte in rekening gebracht;
2. indien de lengte 0,7 L of meer bedraagt, wordt 90 percent van deze lengte in rekening gebracht;
3 indien de lengte groter is dan 0,5 L en kleiner dan 0,7 L, moet een door interpolatie bepaald percentage van die lengte in rekening worden gebracht;
4 indien een vermindering wordt toegestaan voor een deugde­ lijke, belendende trunk (artikel 52), wordt 90 percent van de lengte tot het schot in rekening gebracht.
Cc) Van de lengte van een open kampanje of van een open ge­ deelte van een kampanje vóór een deugdelijk voorschot wordt 50 percent in rekening gebracht.
Artikel 49
Verhoogd halfi. indien een voldoend sterk schot zonder openingen de voor­ dek zi-de van de j-uimte onder een verhoogd halfdek afsluit, wordt de gehele lengte tot het schot in rekening gebracht.
2. Indien het schot, in lid 1 bedoeld, van openingen is voorzien, wordt de bovenbouw als een kampanje van een hoogte, welke gerin­ ger is dan de standaardhoogte, beschouwd.
Artikel 50
Bmghuis De in rekening te brengen lengte van een brughuis wordt als volgt
bepaald:
Bijlage IV
(a) Indien een voldoende sterk schot aan elk uiteinde van een brughuis aanwezig is en de toegangsopeningen in die schotten voor­ zien zijn van middelen tot afsluiting der eerste klasse, wordt 100 per­ cent van de lengte tussen de schotten in rekening gebracht;
(b\ Indien de toegangsopeningen in het voorschot van middelen tot afsluiting der eerste klasse en de toegangsopeningen in het achter­ schot van zodanige middelen der tweede klasse zijn voorzien, wordt 100 percent van de lengte tussen de schotten in rekening gebracht. Indien echter een aftrek wordt toegestaan voor een deugdelijke trunk, welke tegen het achterschot aansluit (artikel 52) wordt slechts 90 percent van de lengte in rekening gebracht;
(c) Indien de toegangsopeningen in beide schotten zijn voorzien van middelen tot afsluiting der tweede klasse, wordt 90 percent van de lengte tussen de schotten in rekening gebracht;
(d) Indien de toegangsopeningen in het voorschot van middelen tot afsluiting der eerste of tweede klasse zijn voorzien en de toeganesopeningen in het achterschot geen middelen tot afsluiting hebben bracht 75 perCent Van de lengte tussen de schotten in rekening ge
Ce) Indien de toegangsopeningen in beide schotten geen middelen tot afsluiting hebben, wordt 50 percent van de lengte in rekening gebracht; 6
(ƒ) Van een open gedeelte achter het achterschot wordt 75 per­ cent en van een open gedeelte vóór het voorschot wordt 50 percent van de lengte in rekening gebracht.
Artikel 51
bepaald^ rekening te brengen lcn8te van een bak wordt als volgt Bak
(a) Indien een schot van voldoende sterkte aanwezig is en de oegangsopeningen van middelen tot afsluiting der eerste of tweede klasse zijn voorzien, wordt 100 percent van de vóórloodlijn tot het schot in rekening gebracht;
(b) Indien geen middelen tot afsluiting zijn aangebracht, moet als volgt worden gehandeld:
Zeeg V?Ór het midden der lengte niet kleiner is dan de standaardzeeg, wordt 1(W percent van de lengte van de bak geegen voor 0,1 L, van de vóórloodlijn gemeten, in rekening gebracht'
2. indien de zeeg vóór het midden der lengte gelijk is aan of kleiner is dan de helft van de standaardzeeg, wordt 50 percent van de onder 1 genoemde lengte in rekening gebracht;
ind!en, d,lz,eeg een waarde heeft, welke tussen de standaard
hPnLw f standaardzeeg ligt, wordt een door interpolatie bepaald percentage in rekening gebracht;
Bijlage IV
(c) Van de lengte van een open gedeelte achter het schot of achter 0,1 L, gemeten van de vóórloodlijn, wordt 50 percent in reke­ ning gebracht.
Artikel 52
Trunk 1. Een trunk of een soortgelijke constructie, welke zich niet tot
de scheepsboorden uitstrekt, wordt in rekening gebracht mits:
(a) de trunk ten minste even sterk is als een bovenbouw;
{ b ) de luikhoofden op het trunkdek zijn aangebracht en voldoen aan het bepaalde in de artikelen 11 tot en met 18;
(c) de breedte van de stringerplaat van het trunkdek een vol­ doend gangboord vormt en toereikende dwarsscheepse verstijving verzekert en het trunkdek van voor tot achter één doorlopend, vast, van relingwerk voorzien, begaanbaar platform vormt, dan wel dat dit wordt gevormd door onderbroken trunken, welke met andere ge­ deelten van de bovenbouw door vaste loopbruggen zijn verbonden;
(,d) de luchtkokers door de trunk, dan wel de luchtkokerpotten door waterdichte deksels of door gelijkwaardige middelen zijn be­ schermd;
(e) naast de trunk op de aan weer en wind blootgestelde gedeel­ ten van het vrijboorddek over ten minste hun halve lengte de ver­ schansing door open relingwerk is onderbroken;
(ƒ) de schachten boven de voortstuwingsruimten door de trunk, door een bovenbouw van standaardhoogte of door een dekhuis van dezelfde hoogte en van overeenkomstige sterkte zijn beschermd.
2. De standaardhoogte van een trunk is gelijk aan die van een brughuis.
3. Indien de toegangsopeningen in schotten van de kampanje of van het brughuis van middelen tot afsluiting der eerste klasse zijn voorzien, wordt 100 percent van de lengte van een volledige trunk, verkleind in verhouding van zijn gemiddelde breedte tot B, bij de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw opgeteld. Indien de toegangsopeningen in deze schotten niet van middelen tot afsluiting der eerste klasse zijn voorzien, wordt 90 percent, in dezelfde ver­ houding verkleind, daarbij opgeteld. Indien de hoogte van een trunk kleiner is dan de standaardhoogte, wordt de toevoeging in verhou­ ding van de werkelijke tot de standaardhoogte verkleind. Indien de hoogte van de luikhoofden op het trunkdek geringer is dan de standaardhoogte van luikhoofden (artikel 12), moet een vermindering van de hoogte van de trunk, welke overeenkomt met het verschil tussen de werkelijke en de standaardhoogte van de hoofden, in reke­ ning worden gebracht.
Bijlage IV
F. In rekening te brengen lengte van een overigens gesloten bovenbouw met openingen, gelegen in de hartlijn van het dek
Artikel 53
Indien een overigens gesloten bovenbouw aanwezig is met één of Gesloten bovenmeer openingen in de hartlijn van het dek van die bovenbouw ge- J^gen SiegenTn legen, welke openingen niet van permanente middelen tot afsluiting de hartlijn van het zijn voorzien (artikelen 11 tot en met 18), wordt de in rekening te ^n' ^rmtneme brengen lengte van de bovenbouw als volgt bepaald: middelen tot af
( a ) Indien geen doeltreffende tijdelijke middelen tot afsluiting van ^|i"ng "jn voor" deze in de hartlijn gelegen openingen (artikel 46) aanwezig zijn, of de wijdte van de opening 80 percent of meer van de breedte 1^ van het dek van de bovenbouw, op het midden van de lengte van de opening gemeten, bedraagt, wordt het schip beschouwd, alsof het ter plaatse van elke opening een open kuil heeft; waterloospoorten moeten ter plaatse van deze kuil worden aangebracht. De in reke­ ning te brengen lengte van de bovenbouw wordt bepaald volgens de artikelen 48, 50 en 51;
( b ) Indien doeltreffende tijdelijke middelen tot afsluiting van deze in de hartlijn gelegen openingen aanwezig zijn en de wijdte van de opening geringer is dan 80 percent van de breedte B„ wordt de in rekening te brengen lengte eveneens bepaald volgens de artikelen 48, 50 en 51, met dien verstande, dat, indien toegangsopeningen in schot­ ten binnen de bovenbouw door middelen tot afsluiting der tweede klasse zijn gesloten, zij in verband met de bepaling van de in reke­ ning te brengen lengte worden beschouwd als door middelen tot afsluiting der eerste klasse te zijn gesloten, terwijl de totale in reke­ ning te brengen lengte wordt verkregen door bij de lengte, bepaald als hierboven is aangegeven, het verschil op te tellen tussen deze
Jg lengte en de scheepslengte en wel gewijzigd in de verhouding —5—>
1
waarbij b de wijdte van de opening in het dek is, met dien verstande, dat deze verhouding nimmer groter dan 0,5 wordt aangenomen.
G. Aftrek voor bovenbouw Artikel 54
1. Indien de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw Aftrek voor ho­ gelijk is aan L, bedraagt de aftrek van het vrijboord 356 millimeter venbouw voor een scheepslengte van 24,40 meter, 864 millimeter voor een lengte van 85,30 meter en 1067 millimeter voor een lengte van 122 meter en groter. Bij tussengelegen lengten wordt de aftrek door interpolatie verkregen.
2. Indien de totale in rekening te brengen lengte kleiner is dan L, wordt een percentage van deze aftrek, bepaald naar de volgende tabel, toegepast.
Bijlage IV
Algemeen
Totale in rekening te brengen lengte van de bovenbouw
BoVe°bOUW Q Q,1 L 0.2 L 0,3 L | 0,4 L Q,5L|O.6L 0,7 L 0.8 L 0,9 L L~
% % % % % % % % % % %
a. alle typen met bak doch zonder af2 4 63 75 3 87 7 100
zonderlijk brughuis 0 5 10 id
b. alle typen met ^Vugh™^ 0 6,3 12,7 19 27,5 36 46 63 75,3 87,7 100
Standaardzeeglijn
bovenbouw worden door interpolatie verkregen.
H. Zeeg
Artikel 55
1 De zeeg wordt gemeten van het dek in de zijde, tot een denk­ beeldige lijn, welke evenwijdig aan de kiel door de zeeglijn op he midden der lengte is getrokken.
2 Van schepen, welke met stuurlast ontworpen zijn, mag de zeeg ten opzichte van de lastlijn worden gemeten, mits een bijzonder merk, gelijk aan de cirkel met streep van het uitwatenngsmerk, op 0,25 L vóór het midden der lengte wordt geplaatst.
3. Van gladdekschepen en van schepen met onderbroken boven­ bouw wordt de zeeg van het vrijboorddek gemeten.
4. Van schepen, waarvan de bovenzijde van het scheepsboord een ongewone vorm heeft en waarbij een terugwijking of verspringing in die" bovenzijde voorkomt, wordt de zeeg beschouwd in verband met de gelijkwaardige holte in het midden der lengte (artikel 36).
5 Van schepen met een bovenbouw van standaardhoogte, welke zich over de gehele lengte van het vrijboorddek ultstrekt> wofdt„^ zeeg van het dek van de bovenbouw gemeten. Indien de hoogte van de bovenbouw de standaardhoogte overtreft, mag bij de bepaling va de zeeg met de grotere hoogte rekening worden gehouden.
6. Indien een bovenbouw geheel gesloten is of de toegangsopenineen in de begrenzende schotten van middelen tot afsluiting der eerste klasse zijn voorzien en het dek van de bovenbouw ten minste dezelfde zeeg heeft als het blootgestelde vrijboorddek, wordt de zeeg van het gedeelte van het vrijboorddek binnen die bovenbouw met in rekening gebracht.
Artikel 56
De ordinaten in centimeters van de standaardzeeglijn worden in de volgende tabel aangegeven:
Bijlage IV
Plaats van de ordinaat Ordinaat Factor
ALL 0,833 L+25,4 1
1/6 L van ALL 0,37 L+11,3 4
1/3 L van ALL 0,0925 L + 2,825 2
Grootspant 0 4
1/3 L van VLL 0,185 L+ 5,65 2
1/6 L van VLL 0,74 L+22,6 4
VLL 1,666 L+50,8 1
ALL is de loodlijn op het achterste punt van de in artikel 33 bedoelde
lengte.
VLL is de loodlijn op het voorste punt van de in artikel 33 bedoelde
lengte.
L in meters.
Artikel 57
Indien de zeeglijn niet samenvalt met de standaardzeeglijn worden Metins van ar­ de zeven ordinaten van beide lijnen met de daarbij behorende fac- SS™'' toren, als aangegeven in de tabel van artikel 56, vermenigvuldigd. uin Het verschil tussen de sommen van de onderscheidene producten, ge­ deeld door 18, geeft dan het tekort of de overmaat van zeeg aan.
Indien de achterste helft van de zeeglijn hoger en de voorste helft lager is dan de standaard, wordt de overmaat achter niet in aan­ merking genomen en slechts het tekort vóór in rekening gebracht. In­ dien de voorste helft van de zeeglijn hoger en de achterste helft van de zeeglijn niet lager is dan 75 percent van de standaard, wordt de overmaat vóór in rekening gebracht. Indien het achterste deel lager is dan 50 percent van de standaard, wordt geen rekening gehouden met de overmaat van zeeg in het voorschip. Indien de zeeg in het achterschip een waarde heeft tussen 50 percent en 75 percent van de standaard, kan een tussenliggende correctie voor de overmaat van zeeg in het voorschip worden toegestaan.
Artikel 58
De wijziging van het vrijboord met het oog op de grootte van de wijzigingen op zeeg is het tekort aan of de overmaat van zeeg (artikel 57), vermenig- kingeV^an^
. . . . . _ _ S . . s t a n d a a r d z e e g vuldigd met 0,75— waarbij S de gehele lengte van de bovenbouw 'ün
is, als aangegeven in artikel 41.
Artikel 59
Indien de zeeg kleiner is dan de standaardzeeg, wordt de wijziging Vermeerdering voor het tekort aan zeeg (artikel 58) bij het vrijboord opgeteld. ° ™°gr lekort aan
Bijlage IV
Artikel 60
Aftrek voor over1_ Voor gladdekschepen en voor schepen, waar een gesloten maat van zeeg bovenbouw ten minste 0,1 L vóór en 0,1 L achter het midden der lengte van het schip bedekt, wordt de wijziging voor een overmaat van zeeg (artikel 158) van het vrijboord afgetrokken. Voor schepen met onderbroken bovenbouw, waar geen gesloten bovenbouw het midden van het schip bedekt, wordt niets van het vrijboord afge­ trokken. Indien een gesloten bovenbouw minder dan 0,1 L vóór en 0,1 L achter het midden der lengte van het schip bedekt, wordt de aftrek door interpolatie bepaald.
2. De grootst toegelaten aftrek voor een overmaat van zeeg is 38 millimeter bij een scheepslengte van 30,50 meter en neemt toe in reden van 38 millimeter voor elke vermeerdering van 30,50 meter in lengte van het schip.
J. Dekrondte
Artikel 61
StandaarddekDe standaarddekrondte van het vrijboorddek is een vijftigste van rondte jg scheepsbreedte.
Artikel 62
wijziging voor i. Indien de dekrondte van het vrijboorddek groter of kleiner dekrondte js dan de standaard, wordt het minimum vrijboord onderscheiden­ lijk verkleind of vergroot met een vierde gedeelte van het verschil tussen de werkelijke en de standaarddekrondte, vermenigvuldigd met de breuk, die aangeeft, welk gedeelte van de lengte van het vrij­ boorddek niet door een gesloten bovenbouw is bedekt.
2. Tweemaal de standaarddekrondte is het maximum, waarvoor aftrek wordt toegestaan.
K. Minimum vrijboord
Artikel 63
Zomerminimumj fjet minimum vrijboord in de zomer is het minimum vrijvnjboord boord, dat uit de tabellen voor het minimum vrijboord na wijzi­ ging wegens afwijkingen van de standaardgrootheden en na aftrek voor bovenbouw is afgeleid.
2. Het minimum vrijboord in de zomer in zout water mag niet minder dan 5 centimeter bedragen.
Artikel 64
Tropenminimum. 1. Het minimum vrijboord in het tropisch vaargebied is het vrijvrijboord boord, dat wordt verkregen door van het minimum vrijboord in de
Bijlage IV
1 zomer 48" van de zorrierdiepgang, gemeten van de bovenkant van de
kiel tot het middelpunt van de cirkel, af te trekken.
2. Het minimum vrijboord in de tropen in zout water mag niet minder dan 5 centimeter bedragen.
Artikel 65
Het minimum vrijboord in de winter is het vrijboord, dat wordt winterminimum| vrijboord
verkregen door bij het zomerminimumvrijboord -75- van de zomer4o
diepgang, gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de cirkel, op te tellen.
Artikel 66
Het minimum vrijboord voor schepen met een lengte, welke niet winterminimumgroter is dan 100,58 meter, is voor reizen gedurende de winter- £ijb°ord in maanden dwars over de Noord-Atlantische Oceaan, ten noorden van sche OceaanU" de 36ste breedtegraad, gelijk aan het minimum vrijboord in de winter vermeerderd met 51 millimeter. Voor schepen met een lengte groter dan 100,58 meter is het gelijk aan het minimum vrijboord in de winter.
Artikel 67
1. Het minimum vrijboord in zoet water van een soortelijk ge- Minimum vrijwicht van één is het vrijboord, verkregen door van het minimum boord in zoet
water
vrijboord in zout water af te trekken, waarin de water­
verplaatsing is in zout water in tonnen bij de uitwatering in de zomer en t het aantal tonnen, waarmede de waterverplaatsing per centimeter in zout water bij de uitwatering in de zomer toeneemt.
2. Indien dé waterverplaatsing bij de uitwatering in de zomer niet
met zekerheid kan worden vastgesteld, moet de aftrek— van de 48
zomerdiepgang zijn, gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de cirkel.
Artikel 68
De grondslag voor het minimum vrijboord in de zomer voor Tabel voor mini;toom- of motorschepen, welke voldoen aan de vastgestelde normen, mum vrüboord is neergelegd in de volgende tabel, waarbij de onder (a) tot en met montorXPe°n f) gegeven voorschriften moeten worden gevolgd.
:r
Bijlage IV
I Minimum I T j Minimum , Minimum i L I Minimum
L j vrijboord | L | vrijboord , | vrijboord | I vruboord
ieter millimeter meter millimeter meter millimeter meter millimeter
24 200 78 850 132 2080 183 3290
27 225 81 905 135 2155 186 3355
30 250 84 960 138 2235 189 3415
33 275 87 1015 141 2310 192 3475
36 300 90 1075 144 2390 195 3530
39 325 93 1135 147 2465 198 3590
42 355 96 1195 150 2540 201 3645
45 385 99 1260 153 2615 204 3700
48 420 102 1325 156 2685 207 3755
51 455 105 1395 159 2760 210 3810
54 490 108 1465 162 2830 213 3860
57 530 111 1540 165 2895 216 3915
60 575 114 1615 168 2965 219 3965
63 615 117 1690 171 3030 222 4015
66 660 120 1765 174 3100 225 4070
69 705 123 1845 177 3165 228 4115
72 755 126 1920 180 3230 231 4165
75 800 129 2000
(a) Het minimum vrijboord bij tussengelegen lengten wordt door interpolatie verkregen.
(b) Het minimum vrijboord voor schepen zonder bovenbouw (gladdekschepen) wordt verkregen door bij de waarden volgens bovenstaande tabel een aantal millimeters op te tellen, in reden van 38 millimeter per 30,50 meter lengte.
Ook voor schepen, waarvan de lengte van de bovenbouw minder dan 0,1 L bedraagt, wordt een correctie wegens tekort aan boven­ bouw naar dezelfde maatstaf toegepast door lineaire interpolatie verkregen.
(c) Indien c (artikel 37) groter is dan 0,68, wordt het uit de tabel na toepassing van de correctie volgens (b) verkregen minimum vrij
c + 0,68
boord vermenigvuldigd met de factor .
(d) Indien D (artikel 36) groter is dan -jj, wordt het minimum
vrijboord vermeerderd met 8,33 (D —jy) R millimeter, waarin R
celiik is aan ^ voor een lengte, welke kleiner is dan 118,90 meter
en gelijk aan 30 voor een lengte gelijk aan of groter dan 118,90 meter.
Voor een schip met een gesloten bovenbouw, welke over ten minste 0,6 L het middengedeelte der lengte bedekt, met een complete trunk of met een samenstel van waterdicht gesloten gedeelten bovenbouw en een trunk, dat van voor tot achter doorloopt, wordt, indien D
kleiner is dan^, het minimum vrijboord in bovenvermelde mate
verkleind.
>
Indien de hoogte van de bovenbouw of van de trunk kleiner is dan de standaardhoogte, geschiedt de vermindering in verhouding tot de standaardhoogte.
(e) Indien de werkelijke holte, gemeten tot het bovenvlak van het vrijboorddek in het midden der lengte, groter of kleiner is dan D, wordt het verschil in millimeters tussen de holten bij het minimum vrijboord opgeteld of er van afgetrokken.
(f) Nadat de maten voor de afstand van de uitwateringslijn voor de zomer tot de deklijn en van die van de overige uitwateringslijnen tot eerstgenoemde uitwateringslijn in millimeters zijn bepaald, worden deze afgerond tot hele centimeters. Hierbij worden 5 millimeter of meer als één centimeter gerekend en minder dan 5 millimeter verwaar­ loosd.
HOOFDSTUK IV Uitwatering van zeilschepen Artikel 69
De lijnen voor winter- en tropenuitwatering, genoemd in artikel 6, Lünel;in *erband
i r tt t i t met de cirkel te worden op zeilschepen met aangegeven. Het hoogst gelegen merk, gebruiken tot waar een zeilschip in zout water zowel in de zomer als in de winter en binnen het tropisch vaargebied mag worden geladen, is het middelpunt van de cirkel. (Zie afbeelding 3.)
Bijlage IV
Afbeelding 3
Bijlage IV
Artikel 70
Berekening van Het minimum vrijboord van zeilschepen wordt op dezelfde wijze het minimum r . ... ^ ,
vrijboord berekend als het minimum vrijboord van stoom- 01 motorschepen, behoudens het bepaalde in de artikelen 71 tot en met 77.
Artikel 71
reken'n°°van het de bepaling van de holte (D) (artikel 36) wordt voor zeil
vrijboord (D) schepen, welke een grotere tilling van het vlak hebben dan 125 milli­ meter per strekkende meter van de halve breedte, de verticale afstand van de lijn van onderkant spanten verminderd met het halve verschil tussen de totale tilling van het vlak en de totale tiiling, indien deze 125 millimeter per strekkende meter zou bedragen. De maximum tilling van het vlak, waarvoor een aftrek wordt toegestaan, bedraagt 208 millimeter per strekkende meter van de halve breedte.
2. Indien de vorm van het onderste gedeelte van het grootspant hol verloopt, of indien dikke zandstroken zijn aangebracht, wordt de holte gemeten van het punt, waar de lijn van het vlakke gedeelte van het bodemvlak, naar het middenvlak doorgetrokken, de zijde van de kiel snijdt.
L 3. De holte (D) mag niet kleiner dan -jy worden genomen.
Artikel 72
VolheidsDe volheids-coëfficient (c) (artikel 37) mag niet kleiner dan 0,62 coëfficiënt (c) . ' en niet groter dan 0,72 worden genomen.
Artikel 73
h°ute^sche en°P ^p houten schepen moeten bouw en inrichtingen tot afsluiting van
houten sc epen bovenbouw, waarvoor aftrek van het vrijboord wordt toegekend, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn uit­ gevoerd.
Artikel 74
bovenbouw 1 • Indien de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw
gelijk is aan L, bedraagt de aftrek voor bovenbouw 76 millimeter voor schepen met een lengte van 24,40 meter en 711 millimeter voor schepen met een lengte van 100,58 meter of groter. Bij tussengelegen lengten wordt de aftrek door interpolatie verkregen.
2. Indien de totale in rekening te brengen lengte kleiner is dan L, wordt de aftrek een percentage van deze aftrek, bepaald naar de volgende tabel:
Bijlage IV
Type van *n re^ening te brengen lengte van de bovenbouw
bovenbouw ~ 7~ T~ "1—~~ t ___ ^ ' 0,2L|0,3L 0,4 L 0,5 L 0,6 L | 0,7 L 0,8 L | 0,9 L L
a. Alle typen zonder % % % % % % % % % % %
JT^eVen met ° 7 '7 23,5 30 47,5 70 80 9" 100
brughuisl) ... . 0 7 14,7 22 32 42 56 70 80 90 ,00
pUnuges'dio^^etllaleTu^n aTb7^^™ ktota»" dan °-2 L- ~ <*e Percentages voor tussengelegen lengten van bovenbouw worden door interpolatie bepaald
Artikel 75
over dffSAH? vrijboord voor reizen gedurende de winter dwars winterminimumr de N oord-Atlantische Oceaan ten noorden van de 36ste breedte- ™jboord in de
76amkme,fr "" "" ™. STSTV
O ü nimum vrijboord
voor een T, h? T"711™ Vrijboord i" zoet water
k-flnt ,W c schip wordt de diepgang gemeten van de onder
nt der sponning van de kiel tot het middelpunt van de cirkel.
Artikel 76
cirkeH 8 v T n V 0 ° r ! " ? v r i i b o o r d (middellijn van de Tabel voor he, cirkel) van ijzeren en stalen gladdekzeilschepen, welke voldoen aan ^niTum vrij"., de vastgestdde normen, is neergelegd in de volgende tabel waar Sn™
gevolgd0 M t0t 6n met ^ §egeVen V00rschr,f^ moeten worden
L ! ^r'üboörd L h L Minimum Minimum vru Boord vrijboord L vrijboord
meter millimeter meter millimeter meter millimeter meter millimeter
27 97? 4A 585 66 "*>5 87 1470
33 , 370° i 1 }ll 2 1SJS
39 «0 « 8 0 78 11 11 J«°
_3 S SS !J !33° 102 iS
inte%olat?e~eg?nVrijb°0rd W°rdt ^ tUSSenSeleSen Engten door
(b) Indien c (artikel 72) groter is dan 0,62, wordt het uit de
tabel verkregen minimum vrijboord vermenigvuldigd met C + °'62'
T ^
(<c) Indien (D) (artikel 36) groter is dan— wordt het minimum
vrijboord vermeerderd met 8,33 (D-i) X (l0 +J0 millimeter.
Bijlage IV
(d) Indien de werkelijke holte tot de bovenkant van het vrijboorddek in het midden der lengte groter of kleiner is dan D, wordt het verschil tussen de holten in millimeters bij het minimum vnjboord opgeteld of er van afgetrokken.
( e ) De afronding in centimeters van de maten voor het minimum vrijboord, nadat de berekening heeft plaats gehad, geschiedt op de w i j z e a l s a a n g e g e v e n i n a r t i k e l 6 8 , o n d e r ( f ) .
Artikel 77
Minimum vrijHet minimum vrijboord van een houten zeilschip is het minimum boord van vrijboord, hetwelk het schip zou verkrijgen, indien het van ijzer of schepen"1" staal ware, doch door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vergroot in verband met de klasse, de bouw, de leeftijd en de toestand van het schip.
HOOFDSTUK V
Uitwatering van stoom- of motorschepen, welke deklasten hout vervoeren A. Algemeen
Artikel 78
1. Deklast hout.
Omschrijvingen j)e uitdrukking „deklast hout" duidt een lading hout aan, wejk® op een niet overdekt gedeelte van een vrijboorddek of van een dek van de bovenbouw wordt vervoerd. Houtpulp of dergelijke lading wordt niet als een deklast hout beschouwd.
2. Houtvaartuitwatering. Een houtvaartuitwatering is een bijzondere uitwatering, welke onder de voorwaarden, gesteld in de artikelen 79 tot en met , door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan worden verleend.
B. Bijzondere voorwaarden, waaraan in het algemeen moet worden voldaan
Artikel 79
Eisen, gesteld ter j yoor het verkrijgen van een certificaat voor de houtvaart eVe"krSLa.an komen alleen in aanmerking de schepen, welke voldoen aan de
voor de houteisen gesteld in de artikelen 80 tot en met 87 en 91.
vaart 2 ' Een tekening van het algemeen plan, benevens tekeningen,
welke de onderdelen en inrichtingen voor het sjorren van de dek­ last hout aangeven, moeten bij de eerste aanvraag tot het verkrijgen; van een certificaat voor de houtvaart worden overgelegd.
Artikel 80
sterkte en Het schip moet voldoende sterk zijn met het oog op het gewicht
stabiliteit yan de deklast en redelijke waarborgen bieden voor voldoende
Bijlage IV
stabiliteit bij het vervoer van deklasten hout. In verband daarmede kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de hoogte van de deklast, welke een schip mag vervoeren, beperken, welke beperking op het certificaat voor de houtvaart wordt aangegeven.
Een deklast van onbeperkte hoogte in de zomer kan slechts wor­ den toegekend, indien het schip van een dubbele bodem is voor­ zien. Een dubbele bodem moet over ten minste de halve scheepslengte midscheeps op doelmatige wijze door langsscheepse waterdichte zaathouten en door waterdichte vrangen zijn ingedeeld.
Artikel 81
Het schip moet voorzien zijn van een bak en bovendien van een Bovenbouw kampanje of van een verhoogd halfdek. Indien een verhoogd half­ dek is aangebracht, moet daarop achteruit een sterke stalen kap of dekhuis zijn geplaatst.
Artikel 82
1. Het schip moet voorzien zijn van een verschansing van een verschansing hoogte, welke, in geval de toegekende hoogte van de deklast beperkt is, ten minste gelijk is aan een derde van die hoogte, met dien ver­ stande, dat de verschansing niet lager mag zijn dan 75 centimeter en niet hoger behoeft te zijn dan één meter. Indien geen beperking voor de hoogte van de deklast is voorgeschreven, moet de hoogte van de verschansing ten minste één meter bedragen.
2. De verschansing moet door verschansingsteunen van voldoende sterkte op onderlinge afstanden van ten hoogste 1,85 meter worden gesteund. Deze steunen moeten op dekbalken rusten en aan het dek en aan de verschansing met dubbele hoekstalen mannetjes of door gelijkwaardig electrisch laswerk zijn verbonden. Een der beide man­ netjes, welke de verschansingsteun aan de verschansing verbindt, moet over de gehele hoogte van de verschansing doorlopen. De staande flenzen van de mannetjes, welke de steunen aan het dek verbinden, moeten voldoende hoogte hebben, opdat de verschansingsteun daaraan met drie nagels kan worden verbonden.
3. De verschansing moet voorzien zijn van de in hoofdstuk II voorgeschreven waterloospoorten, welke zodanig moeten zijn inge­ richt, dat, ook wanneer het schip een deklast voert, hun goede werking is gewaarborgd.
Artikel 83
De schachten boven de voortstuwingsruimten op het vrijboorddek Schachten boven moeten door een bovenbouw worden beschermd, tenzij deze schach- de voortstuwinssten voldoende sterk en hoog zijn om tegen het voeren van deklasten rU'm'en hout langs haar zijden bestand te zijn.
Artikel 84
1. De plaats van het stuurrad moet zodanig zijn, dat de roer- stuurinrichting ganger te allen tijde vrij uitzicht over de deklast heen heeft.
Bijlage IV
2. De stuurinrichting moet deugdelijk tegen beschadiging door de deklast zijn beschermd en, voorzover dit uitvoerbaar is, te allen tijde bereikbaar zijn. Indien op het achterdek van schepen zonder kam­ panje een stuurinrichting aanwezig is, moet deze in een stevige stalen dekhut, welke te allen tijde behoorlijk toegankelijk is, zijn opgesteld, tenzij een andere doeltreffende bescherming aanwezig is.
Artikel 85
Inrichtingen aan 1 Op het dek moeten op onderlinge afstanden van ten hoogste vandVe°dekStrren 3 meter dekpotten van behoorlijke constructie en sterkte stevig aan de stringerplaat nabij de verschansing zijn bevestigd of gelijkwaardige inrichtingen zijn aangebracht om de losse stutten ter voorkoming van het overgaan van de deklast te steunen. Verticaal boven elke pot moet een tweetal gaten van 26 millimeter middellijn in het verschan­ singprofiel aanwezig zijn om gelegenheid te bieden bedoelde deklaststutten daaraan te bindselen. De afstand van de^ eerste dekpot tot een eindschot van de bovenbouw mag niet groter zijn dan 1,90 meter.
2. Voor het bevestigen van de sjorrings voor de deklast moeten sterke oogplaten aan de berghoutsgang op afstanden van ten hoogste 3 meter stevig zijn bevestigd, waarbij de afstand van de eerste oog­ plaat tot een eindschot ongeveer 1,25 meter moet zijn.
3. In het boveneind van elke verschansingsteun moet een gat met een middellijn van ten minste 26 millimeter aanwezig zijn om zo nodig extra sjorrings te kunnen aanbrengen.
Artikel 86
Lier of spil op Een werktuiglijk gedreven lier of spil moet op het achterdek aanachterdek wgzig zj»n> tenzij de inrichting zodanig is, dat te allen tijde van een der werktuiglijk gedreven lieren aan dek of op een bovenbouw kan worden gebruik gemaakt. Op schepen van minder dan 500 ton wordt een dergelijke lier of spil niet geëist.
Artikel 87
Bescherming van 1. Veilig en voldoend verkeer van en naar de verblijven van de de bemanning, bemanning, naar de voortstuwingsruimten en naar alle overige gevmfrtstuwingsdeelten, welke in verband met de werkzaamheden aan boord moeten ruimten enz. worden gebruikt, moet te allen tijde gewaarborgd zijn.
2. De verblijven van de opvarenden moeten daartoe voorzien zijn van veilige nooduitgangen, indien de inrichting zodanig is, dat gevaar bestaat, dat de gewone toegangsopeningen door verschuiving van de deklast worden versperd. Onder deze nooduitgangen moeten trappen of klimklampen zijn aangebracht.
3. Als bescherming voor de bemanning bij het verkeer over de deklast, moeten lijnen op onderlinge afstanden van ten hoogste 30 centimeter boven elkaar worden bevestigd aan stevig geplaatste stut­ ten. De hoogte van deze bescherming moet ten minste 1,20 meter
boven de deklast bedragen. Deze bescherming moet aan beide zijden van de deklast worden aangebracht. Bovendien moet ter plaatse van een loopgang als handleider een lijn op ten minste 1 meter hoogte zijn gespannen en moet de deklast aldaar voldoende vlak zijn om als loopgang te kunnen dienen. Het licht van de boordlantaarns mag echter niet worden onderschept.
Artikel 88
Openingen, welke naar ruimten onder het vrijboorddek leiden en Dekopeningen, welke door de deklast worden bedekt, moeten goed gesloten en ge- deklast d°worden schalmd zijn. Alle onderdelen als luikschilden, langsmerkels en luiken, bedekt moeten op hun plaats liggen. Luchtkokers moeten op doeltreffende wijze beschermd zijn.
Artikel 89
1. Een deklast hout moet zo goed mogelijk passend tussen delen stuwen van de bovenbouw, luikhoofden en dergelijke zijn gestuwd en be­ hoorlijk zijn gesjord. Ter plaatse van openingen, welke toegang geven tot de verblijven van de bemanning, de voortstuwingsruimten en andere ruimten, welke in verband met de werkzaamheden aan boord moeten worden gebruikt, moet de deklast zodanig zijn gestuwd, dat deze openingen behoorlijk kunnen worden bereikt, geopend en af­ gesloten tegen het binnendringen van water.
2. De deklast mag op generlei wijze de navigatie en het verrichten van noodzakelijke werkzaamheden aan boord belemmeren of gevaar opleveren voor de stabiliteit gedurende de reis, waarbij rekening moet worden gehouden met het verbruik van brandstoffen en voorraden en met het toenemen van het gewicht van de deklast door het op­ nemen van water.
Het vervoer van een deklast hout mag in het algemeen niet plaats hebben op een dek, waar de boten zijn opgesteld. Indien echter geen deklast hout in de nabijheid van de boten wordt gestuwd en naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het verkeer naar en de behandeling van de boten ook bij mogelijk verschuiven van de deklast geen hinder zullen ondervinden, kan hij van deze bepaling vrijstelling verlenen.
3. De peilpijpen moeten bij het vervoer van een deklast hout bereikbaar zijn. De deklast mag het gebruik van de peilpijpen niet belemmeren.
4. Op een schip, dat zich in de winter in een periodiek wintergebied bevindt, mag de hoogte van de deklast boven het vrijboord­ dek een derde gedeelte van de grootste scheepsbreedte niet te boven gaan.
Artikel 90
1. In elk der in artikel 85 voorgeschreven dekpotten moet een Dekiaststutten stevige stut tegen de verschansing worden geplaatst om overgaan
Bijlage IV
Bijlage IV
van de deklast te verhinderen. Deze stutten moeten van hout zijn en stevig aan het verschansingprofiel worden gebindseld.
2. De stutten kunnen aan de lading worden ontleend. Indien de aard van de deklast dit wenselijk maakt, moeten, zowel voor de dek­ last op het vrijboorddek als voor die op een dek van de bovenbouw, tussen bovengenoemde stutten extra stutten, zo goed mogelijk be­ vestigd, worden geplaatst.
3. Waar nodig moeten de stutten door dwarsscheepse sjorrings van voldoende sterkte onderling worden verbonden.
Artikel 91
Sjorrings ]. Een deklast hout moet deugdelijk over de gehele lengte door
onafhankelijke over de deklast geslagen sjorrings op afstanden van ten hoogste 3 meter worden vastgemaakt.
2. Indien de lengte van het als deklast vervoerde hout korter is dan 3,60 meter, moet de afstand van de sjorrings verminderd worden of moeten andere geschikte voorzieningen worden getroffen.
3. De sjorrings over de deklast moeten in goede toestand ver­ keren en voorzien zijn van de nodige sliphaken en spanschroeven, welke te allen tijde bereikbaar moeten zijn.
C. Bijzondere eisen voor dieper afladen
Artikel 92
Algemeen j Schepen, waarvoor een vermindering van het minimum vrij
boord bij het vervoer van deklasten hout wordt toegestaan, moeten ' voldoende sterk zijn met het oog op het dieper laden.
2. Ter beoordeling van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie s moeten afdoende waarborgen aanwezig zijn voor het behoud van voldoende stabiliteit, zodat, zelfs nadat de deklast nat is geworden en de brandstoffen en voorraden zijn verbruikt, een positieve aanvangsstabiliteit aanwezig blijft.
3. Dieper laden is slechts toegestaan indien de kuilen op het vrijboorddek met hout zijn gevuld tot een hoogte, welke ten minste gelijk is aan de standaardhoogte van een brughuis.
Artikel 93
Bovenbouw De volgens artikel 81 voorgeschreven bak moet bij de in artikel 92
bedoelde schepen een hoogte hebben ten minste gelijk aan de stan­ daardhoogte en een lengte van ten minste 7 percent van de scheeps­ lengte.
Artikel 94
Verschansing 1. De hoogte van de verschansing mag bij de in artikel 92 be­
doelde schepen niet minder zijn dan 1 meter en de dikte der ver­ schansingplaat niet minder dan 7 millimeter.
2. De afstanden tussen de verschansingsteunen op het vrijboordI dek mogen bij de in lid 1 bedoelde schepen niet groter zijn dan 1| maal de hoogte van de verschansing.
Bijlage IV
De verschansingsteunen moeten zijn vervaardigd van bulbplaat van 180 x 10 millimeter of van gelijkwaardig profiel en overigens voldoen aan het bepaalde in artikel 82.
Artikel 95
De schachten boven de voortstuwingsruimten op het vrijboorddek Schachten boven moeten bij de in artikel 92 bedoelde schepen ten minste een hoogte ruinuenStUW'ngS" hebben gelijk aan de standaardhoogte van een brug of van een kam­ panje. Indien deze schachten zich uitstrekken boven het dek van een bovenbouw, waarop een deklast hout wordt vervoerd, moeten zij voldoende sterk en hoog zijn om tegen het voeren van deklasten hout langs haar zijden bestand te zijn.
Artikel 96
De in artikel 92 bedoelde schepen moeten zijn voorzien van een Dubbele bodem dubbele bodem, welke zoveel mogelijk van het voorpiekschot tot het achterpiekschot doorloopt. Deze dubbele bodem moet over ten minste de halve scheepslengte midscheeps op doelmatige wijze door langsscheepse waterdichte zaathouten en door waterdichte vrangen zijn ingedeeld. Deze indeling moet zodanig zijn, dat gemakkelijk vol­ daan kan worden aan het bepaalde in artikel 123 van het Schepen­ besluit, waarbij bovendien rekening moet worden gehouden met het voorschrift, dat ook compensatie moet kunnen worden gevonden voor het rijzen van het zwaartepunt van schip en lading door het nat worden van de deklast.
Artikel 97
1. De sjorrings over de deklast bij de in artikel 92 bedoelde Sjorrings schepen moeten bestaan uit ketting, van welke de diameter niet min­ der is dan 19 millimeter of uit buigzaam staaldraad van gelijke sterkte.
2. In staaldraadsjorrings moet een kort eind ketting met lange schalmen voorkomen, teneinde de lengte der sjorrings te kunnen regelen.
3. Indien de onderlinge afstand der sjorrings kleiner is dan 1,50 meter mag de zwaarte der sjorrings evenredig verminderd wor­ den, doch nimmer mogen zij uit ketting bestaan, welker diameter kleiner is dan 13 millimeter of uit staaldraad van een geringere sterkte dan die, welke overeenkomt met de sterkte van een ketting van 13 millimeter.
4. Alle onderdelen, welke nodig zijn voor het vastmaken van de sjorrings, moeten in sterkte met die van de sjorrings overeenkomen.
D. Lijnen om de Houtvaartuitwatering aan te duiden
Artikel 98
De lijnen, welke het minimum vrijboord bij het vervoer van dek- Houtvaartmerk lasten hout in verschillende omstandigheden en voor verschillende
Bijlage IV
jaargetijden aanduiden, moeten horizontale lijnen zijn met een lengte van 230 millimeter en een dikte van 25 millimeter.
Zij beginnen bij en staan loodrecht op een verticale lijn, welke 540 millimeter achter het middelpunt van de cirkel (zie afbeelding 4) is geplaatst. Het merken en het controleren van de plaats van het merk moeten op dezelfde wijze geschieden, als in de artikelen 7, 8 en 9 is voorgeschreven.
Lijnen in verband De volgende lijnen kunnen voorkomen:
met cirkel te gegebruiken (a) Uitwateringslijn voor Houtvaart in de Zomer. De uitwatering voor Houtvaart in de Zomer (Houtvaart Zomeruit- 1 watering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, ge- I merkt HZ;
( b ) Uitwateringslijn voor Houtvaart in de Winter. De uitwatering voor Houtvaart in de Winter (Houtvaart Winter- I uitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, ge- I merkt HW;
(c) Uitwateringslijn voor Houtvaart in de Winter op de Noord- i Atlantische Oceaan.
De uitwatering voor Houtvaart in de Winter over de Noord- n Atlantische Oceaan (Houtvaart Noord-Atlantische Winteruitwate- | ring) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt I H W N A ;
1
Bijlage IV
(d) Uitwateringslijn voor Houtvaart in de Tropen. De uitwatering voor Houtvaart in de Tropen (Houtvaart Tropenuitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, ge­ merkt HT;
(e) Uitwateringslijnen voor Houtvaart in Zoetwater. De uitwatering voor Houtvaart in Zoetwater in de Zomer (Hout­ vaart Zomer Zoetwateruitwatering) wordt aangeduid door de boven­ kant van een lijn, gemerkt H Z W. Het verschil tussen de Houtvaart Zomer Zoetwateruitwatering en de Houtvaart Zomeruitwatering is de correctie, welke moet worden toegepast voor het laden in zoet water bij de andere lijnen voor Houtvaartuitwatering. De lijn voor Houtvaart Tropen Zoetwateruitwatering wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt H T Z W.
E. Minimum vrijboord
Artikel 99
1. Indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie overtuigd is, dat Berekening van het schip geschikt is voor het vervoer van deklasten hout en dat de he'^™um inrichtingen gelijk of ten minste gelijkwaardig zijn aan hetgeen hier- ™J °°r boven nopens de inrichtingen voor dat vervoer is voorgeschreven, mag voor stoom- of motorschepen, tijdens dat vervoer, het minimum vrijboord in de zomer, vastgesteld volgens het bepaalde in hoofd­ stuk III, verminderd worden. Deze vermindering geschiedt door de volgende percentages in de plaats te stellen van die volgens artikel 54.
Totale in rekening te brengen lengte van de bovenbouw
0 0,1 L 0,2 h 0,3 L 0,4 L 0,5 L 0,6 L 0,7 L 0,8 L 0,9 L L
% % % % % % % % % % % 20 30,75 41,5 52,25 63 69,25 75,5 81,5 87,5 93,75 100
2. Het houtvaart minimum vrijboord in de winter wordt verkregen
door bij het houtvaart minimum vrijboord in de zomer -- van de, 36
tot bovenkant kiel gemeten, corresponderende diepgang op te tellen.
3. Het houtvaart minimum vrijboord in de winter in de NoordAtlantische Oceaan, is het minimum vrijboord in de winter in de Noord-Atlantische Oceaan, als in artikel 66 voorgeschreven.
4. Het houtvaart minimum vrijboord in de tropen wordt verkregen
door van het houtvaart minimum vrijboord in de zomer — van de
48
corresponderende diepgang af te trekken.
Bijlage IV
5. De afronding in centimeters van de maten voor het minimum vrijboord na afloop van de berekening geschiedt op de wijze als aan­ gegeven in artikel 68 onder (ƒ).
HOOFDSTUK VI
Uitwatering van Tankschepen
A. Algemeen
Artikel 100
Omschrijving De uitdrukking „tankschip" omvat alle stoom- en motorschepen, welke in het bijzonder zijn gebouwd en ingericht voor het vervoer van onverpakte vloeistofladingen.
Artikel 101
Toepassing oe bepalingen van de hoofdstukken I tot en met IV van deze
bijlage zijn van toepassing op tankschepen voor zover in de volgende artikelen van dit hoofdstuk niet anders is voorgeschreven.
B. Aanvullende voorwaarden, waaraan moet worden voldaan
Artikel 102
Constructie van De constructie van het schip moet voldoende sterk zijn met het
het schip diepgang in verband met het voor tankschepen vastge­
stelde minimum vrijboord.
Artikel 103
Bak Het schip moet een bak hebben met een lengte niet kleiner dan
7 percent van de scheepslengte en een hoogte niet kleiner dan de standaardhoogte.
Artikel 104
Schachten boven j. De openingen in de schachten boven de voortstuwingsruimten
wlngsruimten moeten van stalen deuren zijn voorzien. Deze schachten moeten door een gesloten kampanje of brughuis van ten minste de stan­ daardhoogte of door een dekhuis van gelijke hoogte en overeen­ komstige sterkte worden beschermd. De schotten aan de einden van deze dekhuizen moeten een sterkte hebben, welke met die van een vóórschot van het brughuis overeenkomt. Alle toegangen tot deze dekhuizen op het vrijboorddek moeten van doelmatige afsluitings­ inrichtingen zijn voorzien en de drempels moeten een hoogte van ten minste 46 centimeter boven het dek hebben. Blootgestelde schachten boven voortstuwingsruimten op het dek van de bovenbouw moeten van sterke constructie zijn en alle openingen daarin moeten zijn voorzien van stalen middelen tot afsluiting, welke blijvend aan de schachten zijn verbonden en geschikt zijn om aan beide zijden ge­ opend en gesloten te worden. De drempels van deze openingen moeten een hoogte hebben van ten minste 38 centimeter boven het dek.
>
2. Hoofden van luchtroosters boven ketelruimen moeten zo hoog boven het dek van de bovenbouw reiken, als redelijk en praktisch uitvoerbaar is en moeten van sterke scharnierende stalen luiken zijn voorzien.
Artikel 105
Een deugdelijke vaste loopbrug moet tussen het kampanjedek en Loopbrug het dek van een midscheeps geplaatst brughuis en, indien verblijven onder het bakdek aanwezig zijn, tussen het brugdek en het bakdek zijn aangebracht. Deze loopbrug moet in verband met haar bloot­ gestelde opstelling, voldoende sterk zijn en van voor tot achter op dezelfde hoogte boven het vrijboorddek liggen als het dek van de bovenbouw.
Artikel 106
Er moet een veilige en voldoende verbinding zijn tussen de loop- Bescherming van brug en de verblijven, de voortstuwingsruimten en alle ruimten, welke in verband met de werkzaamheden aan boord gedurende de voortstuwingsreis moeten worden gebruikt. ruimten enz.
Artikel 107
Alle luikhoofden op het vrijboorddek en op het dek van expansie- Luikhoofden trunks moeten van deugdelijke waterdicht afsluitende stalen deksels zijn voorzien.
Artikel 108
Luchtkokers naar ruimten onder het vrijboorddek moeten van Luchtkokers voldoende sterkte zijn, indien zij niet door de bovenbouw of op even doeltreffende wijze zijn beschermd.
Artikel 109
1. Op het onbeschermde gedeelte van het aan weer en wind Middelen tot ioblootgestelde dek van schepen met een verschansing moet deze over 21118 van water ten minste haar halve lengte door relingwerk worden onderbroken of moeten even doeltreffende inrichtingen voor waterlozing zijn aan­ gebracht. De bovenkant van de berghoutsgang moet zo laag mogelijk en bij voorkeur niet hoger dan de bovenkant van het stringerhoek.staal zijn.
2. Indien twee delen van de bovenbouw door een trunk zijn ver­ bonden, moet ter weerszijden daarvan over de volle lengte van het aan weer en wind blootgestelde deel van het vrijboorddek relingwerk zijn aangebracht.
Artikel 110
Tekeningen, welke de in dit hoofdstuk bedoelde onderdelen en Tekeningen inrichtingen aangeven, moeten aan de goedkeuring van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden onderworpen.
Bijlage IV
Bijlage IV
C. Minimum vrijboord
Artikel 111
Berekening van Indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie overtuigd is, dat I vrijboord11"" aan de voorafgaande bepalingen is voldaan wordt het minimum vrij- | boord in de zomer met behulp van de tabel voor het minimum vrij- I boord van tankschepen berekend. Alle correcties moeten volgens het :i bepaalde in hoofdstuk III worden toegepast, met inachtneming van t. het bepaalde in de artikelen 112, 113 en 114. I
Artikel 112
Aftrek voor Indien de totale in rekening te brengen lengte van de bovenbouw {. bovenbouw" kleiner is dan L, wordt de aftrek voor onderbroken bovenbouw een jh percentage van die voor een bovenbouw met een lengte gelijk aan L, jl welk percentage uit de volgende tabel wordt verkregen.
Totale in rekening te brengen lengte van de bovenbouw
0 0,1 L 0,2 L 0,3 L 0,4 L 0,5 L 0,6 L 0,7 L 0,8 L 0,9 L L
% % % % % % % % % % °>«
0 7 14 21 31 41 52 63 75,3 87,7 100
Artikel 113
Aftrek voor overIndien de zeeg groter is dan de standaardzeeg, wordt voor tankmaat van zeeg schepen jje correctie voor overmaat van zeeg (artikel 58) afgetrokken : van het vrijboord. Van artikel 60 is slechts lid 2 van toepassing.
Artikel 114
Minimum vrijHet minimum vrijboord voor reizen gedurende de wintermaanden Winterende dwars over de Noord-Atlantische Oceaan, benoorden de 36ste breedteNoor"Atlantigraad, wordt verkregen door bij het minimum vrijboord in de winter sche Oceaan ^ aanta] millimeters in reden van 25 millimeter voor elke 30,50 ! meter lengte van het schip op te tellen.
Artikel 115
Tabel voor miniDe grondslag voor het minimum vrijboord in de zomer van tankvarrtankschepen schepen, welke voldoen aan de vastgestelde normen, is neergelegd in de onderstaande tabel, waarbij de onder (a) en (b) gegeven voor­ schriften moeten worden gevolgd.
Bijlage IV
L in Minimum . . Minimum meters Vrijboord in Vrijboord in
millimeters meiers millimeters
57 535 123 1 610
60 575 126 1 670
63 615 129 1 730
66 655 132 1 795
69 695 135 1 860
72 740 138 1 925
75 780 141 1 990
78 825 144 2 055
81 875 147 2 115
84 920 150 2 175
87 970 153 2 235
90 1 020 156 2 290
93 1 070 159 2 350
96 1 120 162 2 405
99 1 170 165 2 460
102 1 220 168 2 510
105 1 275 171 2 565
108 1 325 174 2 615
Hl 1 380 177 2 660
114 1 435 180 2 710
117 1 495 183 2 755
120 1 550
(a) Voor schepen met een lengte groter dan 183 meter, wordt het minimum vrijboord volgens door het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie nader vast te stellen regelen bepaald en voor schepen met een lengte kleiner dan 57 meter volgens de tabel in artikel 68.
( b ) De afronding in centimeters van de maten voor het minimum vrijboord na afloop der berekening geschiedt op de wijze als aan­ g e g e v e n i n a r t i k e l 6 8 o n d e r ( f ) .
D. Schepen van bijzonder type
Artikel 116
1. Voor stoom- of motorschepen, welke een grotere lengte hebben Bepalingen voor dan 91,50 meter en welke in constructie zodanige overeenkomst met ^nder" va" b'J" een tankschip vertonen, dat daardoor op soortgelijke wijze de zeer ypc waardigheid van het geladen schip is vergroot, kan een vermindering van minimum vrijboord worden toegestaan.
2. De grootte van deze vermindering wordt in dat geval door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bepaald in verhouding tot het minimum vrijboord, dat aan tankschepen wordt toegekend, waarbij rekening wordt gehouden met de mate, waarin wordt voldaan aan de
Bijlage IV
voorwaarden voor het toekennen van het minimum vrijboord voor tankschepen en met de waterdichte indeling.
3. Het minimum vrijboord, dat aan zulk een schip wordt toe- |j gekend, mag niet kleiner zijn dan dat, hetwelk voor het schip als tankschip zou worden vastgesteld.
HOOFDSTUK VII Vaargebieden en periodieke seizoenvaargebieden (Zie afbeelding 5)
Artikel 117
Toepassing in de verschillende vaargebieden mag niet dieper worden afgeladen,
dan tot de bij het betreffende vaargebied behorende lijn, welke deelj uitmaakt van het uitwateringsmerk, als genoemd in de artikelen 6, 69 en 98, terwijl daarbij rekening moet worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 63 tot en met 67, 75 en 114, met dien ver­ stande, dat het in periodieke wintervaargebieden, buiten de daarbij genoemde tijdperken, steeds geacht wordt zomer te zijn.
Artikel 118
NoordelijkPerio1. Het Noordelijk Periodiek Wintervaargebied is gelegen ten diek Wintervaar- Noorden van een iijR; getrokken van de Oostkust van Noord-Amerika langs de parallel van 36° Noorderbreedte naar Kaap Tarifa (Spanje), van de Oostkust van Korea langs de parallel van 35 Noorderbreedte naar de Westkust van Honshiu (Japan), van de Oostkust van Honshiu , langs de parallel van 35° Noorderbreedte tot 150° Westerlengte en j van daar langs de loxodroom naar de Westkust van het eiland Van-i . couver op 50° Noorderbreedte, waarbij Fusan (Korea) en Yokohama beschouwd worden od de grenslijn te liggen van het Noordelijk | Periodiek Wintervaargebied en het Zomervaargebied.
2. In dit gebied wordt het wintertijdperk gerekend van 16 Octobei tot en met 15 April, behoudens de hieronder volgende uitzonderingen:; i (a) in de Atlantische Oceaan wordt in het Noordelijk Periodiekl Wintervaargebied het wintertijdperk gerekend van 1 November to en met 31 Maart, voor zover een gebied betreft bewesten, bezuiden en beoosten een lijn recht Zuid getrokken van de kust van Groenland ' op 50° Westerlengte tot aan 45° Noorderbreedte, vandaar ^langs d< parallel van 45° Noorderbreedte tot aan de meridiaan van 15 Wester lengte vandaar recht Noord tot aan 60° Noorderbreedte en ver volgens langs de parallel van 60° Noorderbreedte tot aan de Westkus , van Noorwegen, waarbij Bergen beschouwd moet worden op d< grenslijn te liggen van dit gebied en het overblijvende gedeelte vai het Noordelijk Periodiek Winter vaargebied;
(£>) in de Oostzee en haar toegangen (begrensd door de meridiaan van Kaap Skagen) wordt het wintertijdperk gerekend van 1 Novembe tot en met 31 Maart;

Bijlage IV
(c) in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee wordt het winter tijdperk gerekend van 16 December tot en met 15 Maart;
(d) in de Japanse Zee tussen de parallellen van 35° en 50° Noor­ derbreedte wordt het wintertijdperk gerekend van 1 December tot en met 28/29 Februari.
Artikel 119
1. Het Tropisch vaargebied wordt aan de Noordzijde begrensd Tropisch vaargedoor een lijn, getrokken van de Oostkust van Zuid-Amerika langs de bied parallel van 10° Noorderbreedte tot 20° Westerlengte, daarna recht Noord tot 20° Noorderbreedte en vandaar langs de parallel van 20° Noorderbreedte tot de Westkust van Afrika: vervolgens van de Oost­ kust van Afrika langs de parallel van 8° Noorderbreedte naar de Westkust van het Maleise schiereiland, vandaar de kust volgend van dit schiereiland en van Siam tot de Oostkust van Cochin China op 10° Noorderbreedte en vervolgens langs de parallel van 10° Noorder­ breedte tot 145° Oosterlengte; vandaar recht Noord tot 13° Noorder­ breedte en vervolgens langs de parallel van 13° Noorderbreedte naar de Westkust van Centraal Amerika, waarbij Saigon beschouwd wordt op de grenslijn te liggen van het Tropisch vaargebied en het Periodiek Tropisch vaargebied, bedoeld in artikel 122 onder (d). De Zuidelijke grens wordt gevormd door een lijn, getrokken van de Oostkust van Zuid-Amerika langs de Zuider-keerkring tot de Westkust van Afrika; van de Oostkust van Afrika langs de parallel van 20° Zuiderbreedte tot de Westkust van Madagaskar, vandaar langs de West- en Noord­ kust van Madagaskar tot 50° Oosterlengte, vervolgens recht Noord tot 10° Zuiderbreedte, vandaar langs de parallel van 10° Zuider­ breedte tot 110° Oosterlengte, dan langs de loxodroom naar Port Darwin (Australië) en vandaar Oostwaarts langs de kust van Australië en het eiland Wessel tot Kaap Wessel, vervolgens langs de parallel van 11° Zuiderbreedte naar de Westzijde van Kaap York, van de Oostzijde van Kaap York op 11° Zuiderbreedte langs de parallel van 11° Zuiderbreedte naar 150° Westerlengte, vandaar langs de loxo­ droom naar een punt op 26° Zuiderbreedte en 75° Westerlengte en ten slotte langs de loxodroom naar een punt op de Westkust van Zuid-Amerika op 30° Zuiderbreedte, waarbij Coquimbo, Rio de Janeiro en Port Darwin worden beschouwd op de grenslijn te liggen van het Tropisch en van het Zomervaargebied.
2. De volgende gebieden worden bovendien als Tropisch vaar­ gebied beschouwd:
(а) Het Kanaal van Suez, de Rode Zee en de Golf van Aden tot de meridiaan van 45° Oosterlengte, waarbij Aden en Berbera be­ schouwd worden op de grenslijn te liggen van het Tropisch vaargebied en het Periodiek Tropisch vaargebied, als bedoeld in artikel 122 onder b (2);
(б) De Perzische Golf tot de meridiaan van 59° Oosterlengte.
Bijlage IV
Artikel 120
Zuidelijk Perio1. Het Zuidelijk Periodiek Wintervaargebied is gelegen, bezuiden diek Wintervaar- eefl getrokken van de Oostkust van Zuid-Amerika langs de
parallel 'van 40° Zuiderbreedte tot 56° Westerlengte, vandaar langs de loxodroom naar een punt gelegen op 34° Zuiderbreedte en 50 Wes­ terlengte, vervolgens langs de parallel van 34° Zuiderbreedte tot de Westkust van Afrika; van de Oostkust van Afrika op 30° Zuider­ breedte langs de loxodroom naar de Westkust van Australië op 35 Zuiderbreedte, vervolgens langs de Zuidkust van Australië tot Kaap Arid, vandaar langs de loxodroom naar Kaap Grim (Tasmamë), vervólgens langs de Noordkust van Tasmanië naar Eddystone Punt, vandaar langs de loxodroom naar de Westkust van Zuideiland (NieuwZeeland) op 170° Oosterlengte, vervolgens langs de West-, Zuid- en Oostkust van Zuideiland tot Kaap Saunders en vandaar langs de loxodroom naar een punt op 33° Zuiderbreedte en 170° Westerlengte; van dit punt langs de parallel van 33° Zuiderbreedte naar de West­ kust van Amerika, waarbij Valparaiso, Kaapstad en Durban worden beschouwd op de grenslijn te liggen van het Zuidelijk Periodiek Wintervaargebied en het Zomervaargebied.
2. In dit gebied wordt het wintertijdperk gerekend van 16 April tot en met 15 October.
Artikel 121
ZomervaargeDe in de artikelen 118, 119 en 120 niet genoemde gebieden vormen bleden de Zomervaargebieden.
Artikel 122
Periodiek TropiDe volgende gebieden worden als Periodiek Tropische vaargebieden sche vaargebie- beschouwd;
( a ) In de Noord-Atlantische Oceaan van 1 November tot en met 15 Juli: een gebied, aan de Noordzijde begrensd door een lijn van Kaap Catoc'ne (Yucatan) naar Kaap San Antonio (Cuba), door de ZuidCubaanse kust tot 20° Noorderbreedte en door de parallel van 20° Noorderbreedte tot een punt OD 20° Noorderbreedte en 20° Wester­ lengte, aan de Westzijde door de kust van Centraal-Amerika, aan de Zuidzijde door de Noordkust van Zuid-Amerika en door de parallel van 10° Noorderbreedte en aan de Oostzijde door de meridiaan van 20° Westerlengte;
(b) De Arabische Zee: (1) Ten Noorden van 24° Noorderbreedte van 1 Augustus tot en met 20 Mei. (Karachi wordt beschouwd op de grenslijn te liggen van dit vaargebied en het hieronder bedoelde Periodiek Tropisch vaargebied (2));
Bijlage IV
(2) Ten Zuiden van 24° Noorderbreedte van 1 December tot en met 20 Mei en van 16 September tot en met 15 October;
(c) De Golf van Bengalen van 16 December tot en met 15 April; ( d ) In de Chinese Zee van 2 1 Januari tot en met 30 April:
een gebied, begrensd aan de West- en de Noordzijde door de kust van lndo-China en China tot Hongkong, aan de Oostzijde door de loxodroom van Hongkong naar de haven van Soeal (op het eiland Luzon), door de Westkust van de eilanden Luzon, Samar en Leyte tot aan de parallel van 10° Noorderbreedte en aan de Zuidzijde door de parallel van 10° Noorderbreedte, waarbij Hongkong en Soeal worden beschouwd op de grenslijn te liggen van het Periodiek Tro­ pisch vaargebied en het Zomervaargebied;
(e) In de Noordelijke Stille Oceaan: (1) van 1 April tot en met 31 October: een gebied, aan de Noord­ zijde begrensd door de parallel van 25° Noorderbreedte, aan de Westzijde door de meridiaan van 160° Oosterlengte, aan de Zuidzijde door de parallel van 13° Noorderbreedte en aan de Oostzijde door de meridiaan van 130° Westerlengte;
(2) van 1 Maart tot en met 30 Juni en van 1 tot en met 30 No­ vember: een gebied, aan de Noordzijde en Oostzijde begrensd door de kusten van Californië, Mexico en Centraal-Amerika, aan de West­ zijde door de meridiaan van 120° Westerlengte en door de loxodroom lopende van een punt op 30° Noorderbreedte en 120° Westerlengte naar een punt op 13° Noorderbreedte en 105° Westerlengte en aan de Zuidzijde door de parallel van 13° Noorderbreedte;
(ƒ) In de Zuidelijke Stille Oceaan: (1) van 1 April tot en met 30 November: een gebied, aan de Noordzijde begrensd door de parallel van 11° Zuiderbreedte, aan de Westzijde door de Oostkust van Australië, aan de Zuidzijde door de parallel van 20° Zuiderbreedte en aan de Oostzijde door de meridiaan van 175° Oosterlengte, met inbegrip van de Golf van Carpentaria, bezuiden 11° Zuiderbreedte, waarbij Mackay wordt beschouwd op de grenslijn te liggen van het Periodiek Tropisch vaargebied en het Zomervaargebied;
(2) van 1 Maart tot en met 30 November: een gebied, aan de Westzijde begrensd door de meridiaan van 150° Westerlengte, aan de Zuidzijde door de parallel van 20° Zuiderbreedte en aan de Noord­ en Oostzijde door de loxodroom, die de Zuidgrens vormt van het Tropisch vaargebied.
Artikel 123
Een haven, liggende op de grens tussen twee vaargebieden, wordt Haven op de beschouwd te liggen binnen de zone, vanwaar het schip komt of waarheen het vertrekt. vaargebieden gg
BIJLAGE V
OPSPOREN EN BLUSSEN VAN BRAND
HOOFDSTUK I
Algemeen
Artikel 1
Pompen, brandj. Brandbluspompen moeten onafhankelijk van het voortstuwings
brandkranen* werktuig gebruikt kunnen worden.
brandslangen en Sanitaire-, lens-, ballast- en algemene dienstpompen mogen als straaipüpen brandbluspomp dienst doen. De capaciteit van een pomp, bestemd voor brandbluspomp, moet ten minste twee derde zijn van de capa­ citeit, vereist voor de lenspompen. Elk van de pompen moet ten minste één of twee krachtige stralen water kunnen geven, zoals deze nader in de beide hiernavolgende hoofdstukken worden aangegeven. De reikwijdte van de straal moet ongeveer 12 meter vanaf de straalpijp zijn.
2. Brandblusleidingen moeten zo nodig van ontlastkleppen voor­ zien zijn. Deze kleppen moeten op zodanige plaats zijn aangebracht, dat een te hoge druk in enig deel van de hoofdbrandblusleiding wordt voorkomen.
3 De doorlaat van de brandblusleidingen moet voldoende groot zijn, om een hoeveelheid water voor het gelijktijdig gebruik van ten minste twee brandslangen te kunnen opbrengen, m overeenstemming met de voorgeschreven capaciteit van de voor brandblusdoeleinden bestemde pompen. Voor schepen, waarop de brandblusleiding slechts moet zijn ingericht voor het spuiten van één straal, behoeft de door­ laat van de brandblusleidingen slechts voldoende groot te zijn, opdat een hoeveelheid water voor het gebruik van één brandslang kan worden opgebracht.
4 Het aantal en de plaats van de brandkranen moeten zodanig zijn, dat op enig deel van het schip, waar ook gelegen, ten minstei twee waterstralen gespoten kunnen worden, van welke een door middel van een uit één lengte bestaande brandslang van ten hoogste 25 meter Bij elke brandkraan behoort een brandslang met koppe­ lingen en straalpijp. Voor schepen, waarop de brandblusleiding slechts moet zijn ingericht voor het spuiten van een straal, behoeft dit aan­ tal niet groter te zijn dan nodig is om op elk deel van het schip een waterstraal te kunnen spuiten.
5 De leidingen en kranen moeten zodanig zijn aangebracht, da' de brandslangen gemakkelijk daaraan kunnen worden gekoppeld. Aar boord van schepen, ook wanneer daarmede dekladingen worder vervoerd moet een voldoende aantal kranen steeds gemakkelijk
Bijlage V
bereikbaar zijn; de leidingen mogen niet door deklading beschadigd kunnen worden.
6. Kranen of afsluiters moeten in rode kleur geschilderd zijn en op een zodanige wijze op de leidingen worden aangebracht, dat elke brandslang kan worden aangekoppeld, terwijl de brandbluspompen in bedrijf zijn.
7. Brandslangen moeten vervaardigd zijn van materiaal dat door het Hootd van de Scheepvaartinspectie is goedgekeurd; de lengte moet voldoende zijn om een waterstraal te kunnen spuiten in elke ruimte, waarin hun gebruik noodzakelijk kan worden. Zij moeten van de nodige onderdelen voorzien zijn. De inwendige middellijn van de straalpijpmonding moet ten minste 12 millimeter zijn De straalpijpen moeten tevens ingericht zijn voor het sproeien van water.
8. De brandslangen en de noodzakelijke onderdelen en gereed­ schappen moeten voor het gebruik gereed, op zichtbare plaatsen en
onmiddellijke nabijheid van de brandkranen zijn opgeborgen.
Zij mogen niet voor andere doeleinden dan voor het blussen van brand gebruikt worden.
9. Brandslangen moeten ten minste tweemaal per jaar beproefd worden. r
10. Waar kranen of afsluiters in gangen van verblijven of in andere ruimten voor accommodatie zijn aangebracht, moet door middel van een aftapkraantje bij de klep of kraanplug de waterdruk gecontroleerd en vuil verwijderd kunnen worden.
Artikel 2
h ,Het brandblussend middel, de constructie en de werkwijze van Extincteurs, vast extincteurs moeten door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ziin °p»csteldcbrantigoedgekeurd De inhoud van draagbare extincteurs mag niet groter zijn dan 13,5 liter en, indien niet anders bepaald, niet kleiner dan y liter.
2 Het aantal reservevullingen moet in overeenstemming zijn met voorschriften r ^ van de Scheepvaartinspectie te geven
3. Extincteurs, waarin het brandblussend middel onder druk begepkatsHiin m°êen passagiers" of bemanningsverblijven
4. Eén van de draagbare extincteurs, welke voor het gebruik in een bepaalde ruimte zijn bestemd, moet nabij de toegang tot die ruimte worden geplaatst.
5. Alle afsluiters van een vast opgesteld brandblusapparaat moeten een zodanige plaats hebben, dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn en
Ziï""*b""" ""bI'km van brand niM semakMik
6 De in dit artikel bedoelde toestellen moeten periodiek nagezien worden en aan beproevingen worden onderworpen, welke door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden voorgeschreven
Bijlage V
Artikel 3
verstikkend gas j Qc aanvoerleidingen voor de toelating van verstikkend gas of laadruimen, ma- stoom in laadruimen, machinekamers of ketelruimen, moeten van chinekamers en afsluiters of kranen voorzien zijn, welke gemakkelijk onder alle omketeiruimen standigheden van het dek af bereikbaar zijn en zodanig gemerkt zijn, dat daardoor duidelijk wordt aangegeven, naar welke aidelingen de leidingen voeren. Doelmatige voorzieningen moeten worden getrotfen, welke een ongewenste toelating van gas of stoom in een afdeling kunnen voorkomen. Indien een leiding naar een voor passagiers toegankelijke ruimte voert, moet een goed beschermde extra afsluiter | of kraan buiten deze ruimte worden aangebracht.
2. Het leidingstelsel moet een doeltreffende verdeling van de stoom of van het verstikkende gas mogelijk maken. Grote ruimen moeten over ten minste twee aanvoerleidingen beschikken, van welke één naar het voorste en één naar het achterste deel leidt. Indien stoom wordt toegepast, moeten de aanvoerleidingen afzonderlijke toevoer naar het onderruim en de verschillende tussendekken mogelijk maken en tot diep in het ruim leiden.
3. Waar koolzuur als brandblussend middel, zowel in laadruimen als in machinekamers of ketelruimen wordt gebruikt, behoelt de hoeveelheid gas niet groter te zijn dan die, welke wordt voorgeschreven voor de grootste afdeling, welke op deze wijze wordt beveiligd, onverschillig of deze een laadruim, een machinekamer of een ketelruim is, met inachtneming van de beperkende bepaling in de geval­ len, bedoeld in artikel 10, lid 4 onder (6), en in artikel 15, lid 8.
De installatie moet voorzien zijn van veiligheidsinrichting;n, waar­ door in geval van brand de druk daarin nergens hoger dan tot negen tiende van de persdruk van de koolzuurcihnders kan stijgen.
Inrichtingen moeten worden aangebracht, zodat elke cilinder ge­ makkelijk gewogen kan worden.
De afdeling waarin de hoofd-koolzuurcilinderbattenj is opgesteld, moet van een 'luchtkoker van voldoende doorsnede zijn voorzien.
4. De nodige voorzieningen moeten worden getroffen, opdat alle fans dienende" voor ventilatie en voor kunstmatige trek, stopgeze kunnen worden buiten de ruimte, waarin zij zijn opgesteld en dat allei gangen, ventilatiekokers, ringvormige ruimten rond schoorstenen en andere openingen naar ruimten, waarin stoom of verstikkend gas a , brandblussend middel wordt gebezigd, gesloten kunnen worden.
5. Voorzieningen moeten worden getroffen, opdat ter plaatse een. hoorbare waarschuwing wordt gegeven, zodra in een werkruimte koolzuur wordt toegelaten.
Artikel 4
„h i F£n automatisch werkend watersprinklersysteem, zoals bedoeld
sprinklersysteem in artikel 42 van bijlage II moet steeds onder voldoende druk staan,
.
Bijlage V
een doorlopende toevoer van water moet verzekerd zijn. De desbetrel fende buitenboordafsluiter moet daartoe steeds geopend zijn. De bedieningssleutel moet slechts in geopende stand afgenomen kun­ nen worden en onder berusting zijn van de chef van de machinekamer.
2. Het systeem moet ter beoordeling van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in een aantal secties zijn onderverdeeld; de in­ richting moet op één of meer doelmatige plaatsen automatisch de aanwezigheid en de plaats van brand kunnen aantonen.
3. De pomp of pompen, welke het spuiten van de sprinkler­ elementen onderhouden, moeten automatisch gaan werken, indien een drukval in het systeem optreedt.
4. Elke pomp moet in staat zijn doorlopend een voldoende hoe­ veelheid water onder de juiste druk voor sprinkler-elementen op te brengen, wanneer een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te bepalen aantal elementen spuit.
5. Er moeten ten minste twee krachtbronnen zijn voor het in bedrijf stellen van zeewaterpompen, luchtcompressors en automatische alarmtoestellen. Bij het gebruik van electrische stroom moet deze worden verkregen via het noodschakelbord, door middel van een voedingleiding, welke uitsluitend voor dat doel wordt gebruikt. Er maS geen andere schakelaar in de stroomketen zijn dan die aan het noodschakelbord. De schakelaar moet van een duidelijk opschrift voorzien en normaal ingeschakeld zijn.
6. Sprinkler-elementen moeten gaan spuiten bij een temperatuur,
welke door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt bepaald. Alle automatische inrichtingen moeten van doelmatige middelen voor­ zien zijn voor periodieke beproevingen.
Artikel 5
1* Gasmasker-zuurstoftoestellen en rookhelmen moeten van een Gasmasker-zuur type zijn, goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. rÓokhetaën"' Rookhelmen moeten voorzien zijn van luchttoevoer van buitenaf veiligheid™e" door middel van een lange slang, welke dusdanig stevig moet zijn, lampen dat de toevoer van verse lucht niet door knikken van de slang kan worden afgesloten.
2. Om te voorkomen, dat de drager van een rookhelm met luchtslang rook inademt, moet de lengte van de beschikbare slang vol­ doende groot zijn om te kunnen reiken van het open dek, vrij van het luikhoofd, de deuropening of ingang, tot aan elke plaats in de ruimen of voortstuwingsruimten.
3. Een gasmasker-zuurstof toestel kan de plaats van een rookhelm met slang innemen. Bij elk gasmasker-zuurstoftoestel moet ten minste eén reserve zuurstofcylinder en één reserve kalipatroon aanwezig zijn.
Bijlage V
4. Veiligheidslampen moeten een minimum brandtijd van drie uren bezitten en door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goed­ gekeurd zijn.
Artikel 6
Toelating van Waar in deze bijlage enig toestel, apparaat, brandblussend middel middelen"06 of inrichting van bijzondere soort of aard is voorgeschreven, kan elk ander toestel, enz. daarvoor in de plaats worden gesteld, indien ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aan­ getoond, dat het vervangende middel of de inrichting niet minder doeltreffend is.
HOOFDSTUK II Bepalingen voor passagiersschepen Artikel 7
Niet-automatil. Aan boord van passagiersschepen, behoudens die, bedoeld in SenlaeTau"to- lid 3, moeten niet-automatische brandalarmtoestellen over de passamatfsche" brand- giers- en bemanningsverblijven verdeeld worden aangebracht, welke ; melders het voor de brandrondedienst mogelijk maken onmiddellijk de brug <
of de brandcontrole-stations, bedoeld in artikel 25 van bijlage II, te : alarmeren.
2. Aan boord van de in lid 1 bedoelde schepen moet een goed-i gekeurde inrichting zijn aangebracht, welke automatisch op één of 1 meer doelmatig gekozen plaatsen of op de in lid 1 bedoelde stations, waar zulks het snelst door de bemanning kan worden opgemerkt, het begin, de aanwezigheid en de plaats van brand aantoont in enig deel van het schip, dat niet toegankelijk is voor de rondedienst, met uit­ zondering van ruimten, welke geen brandgevaar van betekenis op­ leveren. , I
3. Aan boord van een passagiersschip, dat niet meer dan 36 passagiers vervoert en waar de brandbescherming in verblijven en ï dienstruimten ingevolge artikel 26 van bijlage II is beperkt tot hetgeen in de artikelen 29 en 30 van die bijlage is voorgeschreven, moet r bovendien een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde inrichting worden aangebracht, welke automatisch op één of meer plaatsen, waar zulks het vlugst door de bemanning kan < worden opgemerkt, het begin, de aanwezigheid en de plaats kan aantonen van brand in enige gesloten ruimte, bestemd voor het gebruik van passagiers en bemanning of tot dienstruimte, met uit­ zondering van ruimten, welke geen brandgevaar van betekenis op­ leveren. 4 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan vrijstelling van toepassing van lid 2 van dit artikel verlenen, indien kan worden aan­ getoond, dat deze in verband met de korte duur van de reizen van het schip onredelijk zou zijn. .
5. Dit artikel is niet van toepassing op schepen, genoemd in de artikelen 1 en 18 van bijlage III.

Bijlage V
Artikel 8
1. Aan boord van een passagiersschip moet de brandblusleiding Ruimten en dekzodanig zijn ingericht, dat met ten minste twee krachtige stralen nassf^rs^nbï water snel en gelijktijdig in en op elk deel van het schip, dat voor manning passagiers of bemanning wordt gebruikt, gespoten kan worden, ook wanneer alle waterdichte deuren en alle deuren in de hoofdbrandschotten gesloten zijn. De deuren in tussenliggende schotten mogen daartoe van goed afsluitbare openingen zijn voorzien.
2. Aan boord van een passagiersschip moeten de nodige draag­ bare extincteurs, met een inhoud van ten minste 9 liter, in de ver­ schillende bemannings- en passagiersverblijven, bij de radiohut, de kombuizen en op verder daarvoor in aanmerking komende plaatsen zijn opgesteld, een en ander ter beoordeling van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
Artikel 9
1. Aan boord van een passagiersschip moet de brandblusleiding Laadruimen zodanig zijn ingericht, dat met ten minste twee krachtige stralen water snel en gelijktijdig in elk laadruim gespoten kan worden.
2. Bovendien moet aan boord van een in lid 1 bedoeld schip van 1000 ton of meer een inrichting zijn aangebracht om door middel van een vaste pijpleiding in elke afdeling, waar lading is geborgen, dadelijk een verstikkend gas te kunnen blazen. De capaciteit moet zodanig zijn, dat een hoeveelheid gas kan worden ontwikkeld tot een volume, gelijk aan 30 percent van de bruto-inhoud van het groot­ ste laadruim van het schip, hetwelk luchtdicht kan worden afge­ sloten. Waar koolzuur als brandblussend middel wordt gebruikt, moet het volume gas op 0,56 kubieke meter per kilogram worden gesteld. In plaats van gas mag stoom worden toegepast, mits in dit geval de stoomproductie bij voortduring tijdens de vaart zodanig zij, dat ten minste een kilogram per uur voor elke 0,75 kubieke meter van de bruto-inhoud van het grootste laadruim van het schip be­ schikbaar is.
3. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan vrijstelling van toepassing van lid 2 verlenen, indien kan worden aangetoond, dat deze in verband met de korte duur van de reizen van het schip onredelijk zou zijn.
Artikel 10
1. Aan boord van een passagiersschip moet de brandblusleiding Voortstuwingszodanig zijn ingericht, dat met ten minste twee krachtige stralen |^see"enen bu"' water snel en gelijktijdig in elk deel van de machinekamers, ketelruimen en bunkers gespoten kan worden.
2. Aan boord van passagiersschepen, geen motorschepen zijnde,
waarvan ketels uitgerust zijn met geforceerde trek, moeten de des­ betreffende luchtkanalen van een stoombrandblusleiding zijn voor­ zien.
Bijlage V
3. Aan boord van een passagiersschip, hetwelk voorzien is van met olie gestookte ketels of hetwelk door motoren wordt voort­ gestuwd, moeten in elk voortstuwingsgedeelte ten minste twee brandafsluiters aanwezig zijn, van welke één aan bakboord en één aan stuurboord is aangebracht. Bij elk der brandafsluiters moet een brandslang met koppeling en straalpijp aanwezig zijn.
4. Aan boord van een passagiersschip, geen motorschip zijnde, waar de hoofd- en hulpketels met olie gestookt worden, moeten be­ halve de inrichtingen, genoemd in de leden 1 en 2, aanwezig zijn:
(a) op elke stookplaat en in elke ruimte, waarin een gedeelte van de brandstofolie-installatie is opgesteld, twee goedgekeurde draagbare extincteurs van een type, dat schuim of andere voor het blussen van oliebranden goedgekeurde stof ontwikkelt;
(b) inrichtingen, waardoor in ten hoogste tien minuten schuim ontwikkeld kan worden over het ketelruim of, in geval er meer dan één ketelruim is, over elk ketelruim en over elke ruimte, waarin zich delen van de brandstofolie-installatie of brandstofolie-bezinktanks bevinden. De hoeveelheid schuim, welke kan worden ontwik­ keld moet ruimschoots voldoende zijn om tot een hoogte van 15 cen­ timeter het gehele oppervlak te bedekken, waarover olie zich in geva van lekkage kan verspreiden. Bij de berekening van de hoeveelheid schuim moet in aanmerking genomen worden dat, indien chemisch schuim wordt gebruikt, 15 percent en indien luchtschuim wordt ge­ bruikt, 30 percent door wegbranden verloren gaat. In de plaats van schuim mag verstikkend gas of een goedgekeurd vast ingebouwd hoge druk watersproeisysteem worden toegepast.
Waar koolzuur als brandblussend middel in deze ruimten wordt gebruikt, moet de hoeveelheid mede te voeren gas zó groot zijn, dat l een minimum hoeveelheid vrij gas beschikbaar is, gelijk aan 30 percent van de bruto-inhoud van de grootste ruimte; een ketelruim wordt daarbij gemeten tot aan de bovenkant van de ketels, een machinekamer tot een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gelijkwaardig geachte hoogte. Indien machinekamer en ketelruim niet voldoende gescheiden zijn en brandstofolie uit de vullingen van het ketelruim in de machinekamer kan lekken, moeten machinekamer en ketelruim tezamen als één afdeling worden beschouwd. De in­ richting moet buiten de afdeling, waarin brand kan voorkomen, in werking kunnen worden gesteld en geregeld;
(c) bij één ketelruim één schuimblusser met een inhoud van ten minste 136 liter en bij meer dan één ketelruim twee van zulke schuimblussers. Deze blussers moeten voorzien zijn van op haspels gewonden slangen, welke geschikt zijn om alle delen van de ketel- I ruimen en van de ruimten, welke delen van de brandstofolie-instal- I latie of brandstofolie-bezinktanks bevatten, te bereiken. In plaats t van een schuimblusser met een inhoud van 136 liter mag een kool- I

Bijlage V
zuur-brandblusapparaat met een capaciteit van 45 kilogram worden toegepast.
5. Waar aan boord van een passagiersschip hoofd- en/of hulp­ ketels met olie gestookt worden, moeten op elke stookplaat één of meer bakken, tezamen inhoudend ten minste 0,3 kubieke meter zand, met soda-oplossing doordrenkt zaagsel of andere goedgekeurde stoffen, benevens schoppen om deze stoffen te verspreiden, aan­ wezig zijn.
6. Aan boord van een passagiersschip, dat door motoren wordt voortgestuwd, moeten, behalve de inrichtingen, genoemd in de leden 1 en 3, in elke voortstuwingsruimte deugdelijke schuimblussers met doelmatige sproei-installaties, als hieronder is aangegeven, aanwezig zijn:
(a) één schuimblusser met een inhoud van ten minste 45 liter en bovendien één schuimblusser met een inhoud van ten minste 9 liter voor elke 1000 rempaardekrachten der voortstuwingswerktuigen met dien verstande, dat het totale aantal schuimblussers van 9 liter niet kleiner mag zijn dan twee en niet groter behoeft te zijn dan zes. In plaats van een schuimblusser met een inhoud van 45 liter mag een koolzuur-brandblusapparaat met een inhoud van 16 kilogram wor­ den toegepast;
(b) indien zich een hulpketel aan boord bevindt, de inrichtingen voorgeschreven in de leden 4 en 5 en indien deze ketel zich in de voortstuwingsruimte bevindt, in plaats van de hierboven vermelde schuimblusser met een inhoud van ten minste 45 liter, één schuim­ blusser met een inhoud van ten minste 136 liter met doelmatige slangaansluitingen of een ander goedgekeurd toestel om schuim te ontwikkelen en te verspreiden.
In plaats van een schuimblusser met een inhoud van 136 liter mag een koolzuur-brandblusapparaat met een capaciteit van 45 kilogram worden toegepast, indien dit naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie even doeltreffend is.
7. Aan boord van een passagiersschip, dat door motoren met een gezamenlijk vermogen van 1000 rempaardekrachten of groter wordt voortgestuwd, moet gelegenheid zijn om verstikkend gas toe te laten in de uitlaatgassenleidingen.
8. Aan boord van een passagiersschip, hetwelk door motoren wordt voortgestuwd en dat voor brandblussing in de laadruimen over een koolzuur-brandblusinrichting beschikt, moeten de voort­ stuwingsruimten eveneens hierop aangesloten zijn, doch de capaci­ teit behoeft hiervoor niet vergroot te worden. De wijze van aan­ sluiting moet ten genoegen zijn van het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie.
9. Aan boord van een passagiersschip moeten ten minste twee draagbare extincteurs in elke afdeling van de voortstuwingsruimte zijn opgesteld.
Bijlage V
10. Alle brandblusmiddelen en hun bedieningsinrichtingen moe­ ten rood geschilderd, gemakkelijk bereikbaar en zo doelmatig moge­ lijk geplaatst zijn.
Artikel 11
Pompen j Aan boord van een passagiersschip moeten, indien het kleiner
is dan 4000 ton, ten minste twee en indien het 4000 ton of groter is, ten minste drie werktuiglijk gedreven pompen voor brandblusdoeleinden aanwezig zijn, die onafhankeijlk van het voortstuwingswerktuig kun­ nen worden gebruikt.
2. Aan boord van een passagiersschip met een lengte van 91,5 meter of meer, hetwelk voorzien is van met olie gestookte ketels of hetwelk door motoren wordt voortgestuwd, moeten de inrichting voor de buitenboord-inlaat met de pompen, hun aansluitingen en hun krachtbronnen zodanig zijn, dat een brand in een bepaalde afdeling niet alle brandbluspompen buiten werking kan stellen.
Voor een schip met een lengte, kleiner dan 91,5 meter, waar een brand in een bepaalde afdeling alle pompen buiten werking zou kun­ nen stellen, moet een verplaatsbare, werktuiglijk gedreven pomp met onafhankelijke krachtbron of een ander, zoveel mogelijk gelijkwaardig middel tot blussing van de brand beschikbaar zijn.
Artikel 12
Gasmasker-zuurj Aan boord van passagiersschepen, welke niet meer dan 200 rookheim;°f passagiers vervoeren, moeten ten minste twee deugdelijke en volledige brandbiji, uitrustingen, elk bestaande uit een veiligheidslamp, een reddinglijn veihgheidsiamp yan void0ende lengte en een gasmasker-zuurstoftoestel of rookhelm zomede een brandbiji aanwezig zijn. Aan boord van passagiersschepen, welke meer dan 200, doch minder dan 800 passagiers vervoeren, moeten ten minste drie en aan boord van passagiersschepen, welke 800 passagiers of meer vervoeren, ten minste vier dergelijke volledige uitrustingen aanwezig zijn.
2. De uitrustingen moeten zodanig zijn geborgen, dat zij te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn. De bergplaatsen moeten over het schip verdeeld zijn.
HOOFDSTUK III
Bepalingen voor schepen, geen passagiersschepen zijnde
Artikel 13
Ruimten en dek1. Aan boord van schepen geen passagiersschepen zijnde, van bemfnning,tdp°°- minder dan 1000 ton, moet de brandblusleiding zodanig zijn ingesagiers, enz. richt, dat met ten minste één krachtige straal water en aan boord van een dergelijk schip van 1000 ton en meer met ten minste twee krachtige stralen water snel en gelijktijdig gespoten kan worden in en op elk deel van het schip, dat voor bemanning of passagiers wordt
Bijlage V
gebruikt, ook wanneer de waterdichte deuren gesloten zijn. Schepen mei een vermogen van 150 rempaardekrachten of minder zijn van de toepassing van het bepaalde in dit lid uitgezonderd.
2. Aan boord van een schip van meer dan 200 ton moeten in de ruimten, welke gebruikt worden door de bemanning en de passagiers, alsmede bij de radiohut of bij de radio-installatie en bij de kombui­ zen draagbare extincteurs met een inhoud van ten minste 9 liter in voldoend aantal aanwezig zijn. Op schepen van minder dan 1000 ton behoeft dit aantal niet groter te zijn dan vier en op die van 1000 ton of meer is het minimum-aantal vijf.
3. Indien een met kolen of olie gestookte verwarmingsketel aan­ wezig is, moet één draagbare schuimolusser extra aanwezig zijn.
Artikel 14
1. Aan boord van schepen, geen pasagiersschepen zijnde, Van. Laadruimen minder dan 1000 ton, moet de brandblusleiding zodanig zijn ingericht, dat met ten minste één krachtige straal water en aan boord van een dergelijk schip van 1000 ton en meer met ten minste twee krach­ tige stralen water snel en gelijktijdig in elk laadruim gespoten kan worden. Schepen met een vermogen van 150 rempaardekrachten of minder zijn van de toepassing van het bepaalde in dit lid uitge­ zonderd.
2. Aan boord van een schip van 2000 ton of meer moet boven­ dien een inrichting zijn aangebracht om door middel van een vaste pijpleiding in elke afdeling, waar lading is geborgen dadelijk een verstikkend gas te kunnen blazen. De capaciteit moet zodanig zijn, dan een hoeveelheid gas kan worden ontwikkeld tot een volume, gelijk aan 30 percent van de bruto-inhoud van het grootste laadruim van het schip, hetwelk luchtdicht kan worden afgesloten. Waar kool­ zuur als brandblussend middel wordt gebruikt, moet het volume gas op 0,56 kubieke meter per kilogram worden gesteld.
In plaats van verstikkend gas mag stoom worden gebruikt, mits in dit geval de stoomproductie bij voortduring tijdens de vaart zodanig zij, dat ten minste één kilogram per uur voor elke 0,75 kubieke meter van de bruto-inhoud van het grootste laadruim van het schip be­ schikbaar is. Voor tanks van een tankschip mag in plaats van ver­ stikkend gas of stoom, schuim worden gebruikt.
3. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan vrijstelling verlenen van de eis tot het aanbrengen van een in lid 2 voorgeschreven inrich­ ting voor de laadruimen (andere dan tanks van een tankschip):
(a) indien zij voorzien zijn van stalen luiken en voorts bovendien alle ventilatie- en andere naar de laadruimen leidende openingen doeltreffend kunnen worden afgesloten, of
( b ) indien het schip speciaal gebouwd en uitsluitend bestemd is voor ladingen als erts of kolen, of
(c) indien kan worden aangetoond, dat deze in verband met de korte duur van de reizen van het schip onredelijk zou zijn.
Artikel 15
Voortstuwings1. Aan boord van schepen geen passagiersschepen zijnde, meteen gedeelten en bun-bruto_inhoud van m;ncier <jan jooo ton, moet de brandblusleiding zodanig zijn ingericht, dat met ten minste één krachtige straal water en aan boord van een dergelijk schip met een bruto-inhoud van 1000 ton en meer met ten minste twee krachtige stralen water snel en gelijktijdig gespoten kan worden in elk deel van de machinekamers, ketelruimen of kolenbunkers. Schepen met een vermogen van 150 rempaardekrachten of minder zijn van de toepassing van dit lid uitge­ zonderd. Aan boord van een schip, geen passagiers- noch motorschip zijnde, waarvan ketels uitgerust zijn met geforceerde trek. moeten de desbetreffende luchtkanalen van een stoombrandblusleiding zijn voorzien.
2. Aan boord van een schip met een bruto-inhoud van 1000 ton of meer, hetwelk voorzien is van met olie gestookte ketels of hetwelk door motoren wordt voortgestuwd, moeten in elk voortstuwingsge­ deelte ten minste twee brandafsluiters aanwezig zijn, van welke één aan bakboord en één aan stuurboord is aangebracht. Bij elk der brandafsluiters moet een brandslang, een koppeling en een straalpijp aanwezig zijn.
3. Aan boord van een schip, geen motorschip zijnde, waar de hoofd- of hulpketels met olie gestookt worden, moeten behalve de inrichtingen, genoemd in de voorgaande leden van dit artikel aan­ wezig zijn:
(а) op elke stookplaat één of meer bakken, tezamen inhoudende ten minste 0,3 kubieke meter zand, met soda-oplossing doordrenkt zaagsel of andere goedgekeurde stoffen, benevens schoppen om deze stoffen te verspreiden;
(б) op elke stookplaat en in elke ruimte, waarin een gedeelte van de brandstofolie-installatie is opgesteld, twee goedgekeurde draag­ bare extincteurs van een type, dat schuim of andere voor het blussen van oliebranden goedgekeurde stof ontwikkelt.
Indien het schip een bruto-inhoud heeft van 1000 ton of meer, bovendien ten minste één zelfde type extincteur met een inhoud van 9 liter voor elke brander. De totale inhoud van dit extra aantal extincteurs behoeft niet groter te zijn dan 45 liter voor elk ketelruim;
(c) indien het schip een bruto-inhoud heeft van 1000 ton of meer, inrichtingen, waardoor in ten hoogste tien minuten schuim ont­ wikkeld en verdeeld kan worden over het ketelruim of, in geval er meer dan één ketelruim is, over elk ketelruim en over elke ruimte, I waarin zich delen van de brandstofolie-installatie of brandstofolie

Bijlage V
Bijlage V
benzinktanks bevinden. De hoeveelheid schuim, welke kan worden ontwikkeld, moet ruimschoots voldoende zijn om tot een hoogte van 15 centimeter het gehele oppervlak te bedekken, waarover olie zich ingeval van lekkage kan verspreiden. Bij de berekening van de hoe­ veelheid schuim moet in aanmerking worden genomen dat, indien chemisch schuim wordt gebruikt, 15 percent, en indien luchtschuim wordt gebruikt, 30 percent door wegbranden verloren gaat.
In de plaats van schuim mag verstikkend gas, stoom of een goed­ gekeurd vast ingebouwd hoge druk watersproei-systeem worden toe­ gepast.
Waar koolzuur als brandblussend middel in deze ruimten wordt gebruikt, moet de hoeveelheid mede te voeren gas zó groot zijn dat een minimum hoeveelheid vrij gas beschikbaar is, gelijk aan 30'per­ cent van de bruto-inhoud van de grootste ruimte; een ketelruim wordt hierbij gemeten tot aan de bovenkant van de ketels een machinekamer tot een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gelijkwaardig geachte hoogte.
Indien machinekamer en ketelruim niet voldoende gescheiden zijn en brandstofolie uit de vullingen van het ketelruim in de machine­ kamer kan lekken, moeten machinekamer en ketelruim tezamen als een afdeling worden beschouwd. De inrichting moet buiten de afde­ ling waarin brand kan voorkomen, in werking kunnen worden ge­ steld en geregeld;
, J l n d i e n . h e . t s c h i p e e n b r u t o i n h o u d h e e f t v a n m i n d e r d a n 1000 ton, een inrichting tot het verdelen van stoom onder de ketels.
4. Aan boord van een in lid 3 bedoeld schip met een brutoïnhoud van 1000 ton of meer kan het Hoofd van de Scheepvaartin­ spectie extra brandblusmiddelen in de machinekamers en ketelruimen voorschrijven, indien olie en steenkolen gelijktijdig als brandstof wor­ den gebruikt.
5. Aan boord van een schip, hetwelk door motoren wordt voort­ gestuwd, van minder dan 1000 ton moet behalve hetgeen in lid 1 is bepaald, één deugdelijke extincteur met een inhoud van ten minste y llter ln de voortstuwingsruimte geplaatst zijn, indien het ver­ mogen van de voortstuwingsmotor 150 rempaardekrachten of min­ der, twee dergelijke extincteurs, indien dat vermogen meer dan 150 rempaardekrachten doch minder dan 300 bedraagt. Aan deze twee moet eén draagbare extincteur van het type, dat schuim of andere voor het blussen van oliebranden goedgekeurde stof ontwikkelt, wor­ den toegevoegd, indien het vermogen van de voortstuwingsmotor -300 rempaardekrachten of meer bedraagt.
6. Aan boord van een motorschip van 1000 ton of meer moeten de volgende brandblusmiddelen in de voortstuwingsruimten aan­ wezig zijn:
(a) de middelen volgens de leden 1 en 2;
Bijlage V
( b ) één schuimblusser met een inhoud van ten minste 45 liter of een koolzuur-brandblusapparaat met een capaciteit van 16 kilogram;
(c) één schuimblusser met een inhoud van 9 liter voor elke 1000 rempaardekrachten der voortstuwingswerktuigen, met dien verstande dat het totale aantal schuimblussers van 9 liter niet kleiner mag zijn dan twee en niet groter behoeft te zijn dan zes.
Indien een met olie gestookte hulpketel in de voortstuwingsruimte aanwezig is, zijn eveneens de bepalingen van lid 3 van toepassing.
7 Aan boord van een schip, dat door motoren, met ^ gezamen­ lijk'vermogen van 1000 rempaardekrachten of groter wordt voortge­ stuwd, moet gelegenheid zijn verstikkend gas toe te laten in de uitlaatgassenleidingen.
8 Aan boord van een schip, hetwelk door motoren wordt voort­ gestuwd en dat voor brandblussing in de laadruimen over een koolzuur-brandblusinstallatie beschikt, dienen eveneens f voortstuwingsruimten hierop aangesloten te zijn, doch de capacite behoeft uer voor niet vergroot te worden. De wijze van aansluiting moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.
9 Indien een met kolen of olie gestookte verwarmingsketel in de
voortstuwingsruimte aanwezig is, moet een draagbare schuimbluss extra aanwezig zijn.
Artikel 16
1 Aan boord van schepen, geen passagiersschepen zijnde, welke Pompen, pulsen boorü ^ ^ ^ cc|1 vermogcn va„ met meer dan
150 rempaardekrachten en van gesleepte schepen, indlen Z'] b^n zijn, moeten de nodige putsen aanwezig zijn om water van buiten boord op te slaan.
2 Aan boord van zeilschepen, al of niet van een hulpmotor met een vermogen van niet meer dan 150 rempaardekrachten, voorzien en van meer dan 200 ton, moet een goed werkende ha"f •brandsP"lt aanwezig zijn met zuigbuis en voldoende slangen om alle delen van het schip te bereiken.
3 Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van min­ der dan 1000 ton en niet genoemd in de voorgaande >eden £1 minste één krachtige werktuiglijk bewogen pomp, die onafhankelijk, van het voortstuwingswerktuig kan worden gebruikt, aanwezig zijn om te kunnen dienen tot het blussen van brand.
4 Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde >/an 1000 ton'of meer doch minder dan 4000 ton, moeten ten minste twee en indien 4000 'ton of meer, ten minste drie werktuiglijk gedreven pom­ pen aanwezig zijn, die onafhankelijk van het voortstuw.ngswerktuig kunnen worden gebruikt voor het blussen van brand.

Bijlage V
li/'hiw aan b°0rd Van een schip' als bedoeld in het voorgaande lid, hetwelk voorzien is van met olie gestookte ketels, of hetwelk door motoren wordt voortgestuwd een brand in een bepaalde af­ deling alle pompen buiten werking zou kunnen stellen, moet een ver­ plaatsbare, werktuiglijk gedreven pomp met onafhankelijke kracht
uCenjau rLZ0Veel mo2e''jk gelijkwaardig middel tot blussing van de brand beschikbaar zijn.
Artikel 17
i JiA .Aan boord yan 6611 schiP' S06" pasagiersschip zijnde, van Gasmasker-zuu, 1000 ton en meer doch minder dan 6000 ton, moet ten minste één ""ÏÏT' f ui rus ing en op die van 6000 ton en meer moeten ten minste twee büt vd.igheTd' uitrustingen aanwezig zijn, als bedoeld in lid 1 van artikel 12. Lid 2 lamp van genoemd artikel is eveneens van toepassing.
2. Aan boord van een in het vorig lid bedoeld schip, van meer clan 500 ton, moeten ten minste twee brandbijlen aanwezie zijn welke op een gemakkelijk bereikbare plaats moeten zijn geborgen. Up kleinere schepen kan met één bijl worden volstaan.
BIJLAGE VI
VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE ELECTRISCHE INRICHTINGEN HOOFDSTUK I
Inleiding Artikel 1
Toepassing 1. Deze bijlage is van toepassing op de aanleg en het bedrijf van
electrische installaties. .... . i • 2. Voor electrische installaties, welke bij het in werking treden van deze bijlage reeds in bedrijf of in aanleg waren, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gedeeltelijk ontheffing van de schriften van deze bijlage verlenen. , • . ol 3 Bij uitbreiding, herstelling of wijziging van bestaande instal­ laties moeten deze uitbreidingen, herstellingen of ™jz^mgen zo veel mogelijk met inachtneming van het bepaalde in deze bijlag g
schiederiectrische installaties moeten voldoen aan de voorschriften welke dienaangaande worden gegeven door het desbetreffende do Ons erkende particuliere onderzoekingsbureau, voor zover in dez bijlage geen afwijkende of aanvullende voorschriften worden gegeven. Voor niet geklasseerde schepen worden gelijkwaardige eisen gestel .
Artikel 2
omschrijvingen Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder. electrische bedrijfsruimten: ruimten, waarin zich electrische ma­ chines, transformatoren, accumulatoren, schakel- en verdeelinnchtingen of electrische toestellen bevinden en welke in de regel slechts door bevoegd personeel worden betreden;
electrische machines: generatoren, motoren en omzetters; electrische voortstuwingsinstallatie: het gedeelte van de scheepsinstallatie uitsluitend bestaande uit de electrische voortstuwingsmotor of -motoren van het schip en de daarmede electnsch verbonden machines, toestellen en leidingen; ,
spanning: middelbare spanning, bij welke de electrische ene g
onder normale omstandigheden wordt verbruikt;
noodinstallatie: het gedeelte van de scheepsinstallatie, bestaande uit en ten behoeve van de in artikel 50 van het Schepenbesluit lid 2 en 3 genoemde en in deze bijlage nader vermelde noodverlichting nood- . pomp, verlichting voor de navigatie- en seinlampen en overige in richtingen, welke in geval van nood moeten kunnen werken,
schakelruimten: besloten ruimten, speciaal bestemd voor het Pla^sen van schakel- en verdeelinrichtingen, en welke in de regel slechts door . bevoegd personeel worden betreden;
1
Bijlage VI
verbruiksvermogen: het vermogen, dat maximaal gelijktijdig zal worden verbruikt;
vochtige ruimten: ruimten, waarin vocht het behouden van een nor­ male isolatietoestand bemoeilijkt of de electrische weerstand van de daarin vertoevende personen belangrijk vermindert.
Artikel 3
1. Bij de aanvraag tot het verkrijgen van een certificaat van Tekeninsen van deugdelijkheid moeten een volledig installatieschema, leidingteke- de instaUa,ie ningen en verdere plannen van de electrische installatie in viervoud worden overgelegd. Het installatieschema moet in hoofdzaak aangeven:
(a) de stroomsoorten en spanningen, zomede eventuele frequenties: (b) het aantal, de soort en het vermogen van de generatoren, transformatoren, omzettere, gelijkrichters, accumulatoren en dergelijke;
(c) het aantal, de soort en het meetgebied van de voornaamste meetinstrumenten;
(d) de wijze van schakelen en verbinden van de afzonderlijke delen der installatie;
(e) de soort, de koperdoorsnede en de wijze van aanleggen van de leidingen;
( f ) de nominale stroomsterkte van de smeltpatronen, de patroonhouders, de schakelaars en de automatische schakelaars met hun in­ stelling;
het aantal, de soort, het vermogen en eventueel de gelijktijdigheidsfactor, alsmede de stroomsterkte en de arbeidsfactor van mo­ toren, lampen en stroomverbruikende toestellen.
2. Van de in lid 1 bedoelde bescheiden moet steeds een exemplaar aan boord aanwezig zijn.
Belangrijke veranderingen in de aanleg moeten daarop zijn aan­ gebracht.
HOOFDSTUK II
Algemene voorschriften
Artikel 4
1. Behoudens het bepaalde in artikel 32 mag de spanning ten Toegelaten spaar hoogste bedragen: ningen.
a) bij gelijkstroom: (1) 250 volt tussen de polen;
(2) 500 volt tussen de polen voor de vast aangebrachte kracht­ installatie onder door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stel­ len voorwaarden;
b) bij wisselstroom: (1) 115 volt tussen de fazen, mits de spanning tegen aarde niet meer bedraagt, of tengevolge van een fout in de installatie niet meer kan bedragen dan de helft daarvan, voor:
Bijlage VI
alle doeleinden in hutten en verblijven, niet zijnde ruimten voor algemeen gebruik, als bedoeld in artikel 25 van bijlage II, en onver­ minderd het onder b) (2) bepaalde omtrent kachels en verwarmings­ toestellen;
verplaatsbare lampen en verplaatsbare werktuigen en toestellen met een vermogen van minder dan 2,5 kW;
(2) 230 volt tussen de fazen voor: de vast aangebrachte verlichting met uitzondering van die in hutten, toiletten, badkamers en wasplaatsen;
verplaatsbare werktuigen en toestellen met een vermogen van 2,5 kW of meer;
de vast aangebrachte krachtinstallatie onverminderd het onder b ) (3) bepaalde;
kachels en overige vast aangebrachte verwarmingstoestellen; telecommunicatietoestellen voor het interne gebruik; (3) 440 volt tussen de fazen voor:
de vast aangebrachte krachtinstallatie op schepen met een verbruiksvermogen van 200 kVA of meer voor zover betreft krachtwerk­ tuigen in de machinekamer, stuurmachines, dekwerktuigen, ankerspil• len, kaapstanders, ventilatoren voor centrale ventilatie en andere door i het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aan te wijzen werktuigen en toestellen, onder door hem te stellen voorwaarden.
2. De bovenstaande spanningen gelden, voor zover het electromsche toestellen betreft, slechts voor de voeding daarvan.
3. Voor accumulatoren heeft de in lid 1 a) (1) genoemde spanningsgrens betrekking op de ontlaadspanning.
4. Het in lid 1 bepaalde geldt niet voor voortstuwingsinstallaties.
Artikel 5
wisselstroom-en 1. Wisselstroom- en draaistroomstelsels mogen niet zijn geaard.
draaistroomsteij Wisselstroom- en draaistroomstelsels mogen niet van een neusels , trale leiding zijn voorzien.
3. Het in lid 1 en 2 bepaalde geldt niet voor de in artikel 4 lid 1 b) (1) bedoelde wisselstroomstelsels.
Artikel 6
Materiaal en in1. Het voor de installatie gebruikte materiaal benevens de wijze : richting van aanieggen van de installatie moeten een voldoende veiligheid en bedrijfszekerheid waarborgen.
2. Installaties moeten zowel in het algemeen als in onderdelen zo­ danig zijn ingericht en opgesteld, dat het optreden van brand en van stroomovergang op personen, zowel bij het gebruik en de bediening, ji als bij herstellings-, onderhouds-, meet- en controlewerkzaamheden : zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Artikel 7
Bescherming Bij alle blanke of daarmede gelijk te stellen delen van een installatie, ii
tegen aanraking weJke onder spannjng kunnen geraken,. moet een deugdelijke en doel- » matige bescherming tegen aanraking zijn aangebracht.
.
Bijlage VI
Dit voorschrift geldt, voor zover geen gevaar van bijzondere aard aanwezig is, niet:
(a) in electrische bedrijfsruimten voor de collectoren en sleepringen van electrische machines bij een gelijkspanning van minder dan 250 volt of bij een wisselspanning van minder dan 130 volt;
( b ) in electrische bedrijfsruimten voor de blanke of daarmede gelijk te stellen delen op schakel- en verdeelborden of -rekken, mits zich ter plaatse geisoleerde inrichtingen bevinden, waaraan men zich kan vasthouden en de vloer met een rubbermat of een tegen vocht ge­ ïmpregneerd houten rooster is bedekt, met dien verstande, dat zo­ danige delen niet mogen zijn aangebracht aan de voorzijde van open schakel- en verdeelborden en -rekken bij een gelijkspanning van meer dan 250 volt of bij een wisselspanning van meer dan 230 volt tussen de fazen.
Artikel 8
1. Metalen huizen of omhulsels van electrische machines trans' Aardverbinding formatoren, toestellen en leidingen moeten deugdelijk zijn geaard
2. Metalen omhulsels van verplaatsbare lampen, gereedschappen en soortgelijke toestellen, welke tot de electrische uitrusting van het schip behoren, moeten bij een gelijkspanning van 100 volt of meer of bij een wisselspanning van meer dan 24 volt tussen de fazen bij een met-geaard stroomstelsel of tegen de aarde bij een geaard stroom­ stelsel door middel van een daartoe geschikte geleider, welke deel uitmaan.i van de buigzame voedingleiding, zijn geaard.
Artikel 9
1. De in de installatie voorkomende electrische verbindingen Beveiliging tegen mogen niet kunnen loswerken. loswerken
2. Toestellen, zoals schakelaars, schakelwalsen en dergelijke, welke in meer dan één stand kunnen worden gesteld, moeten zodanig zijn ingericht, dat elk dezer standen is gewaarborgd.
Artikel 10
Electrische machines en toestellen moeten zodanig zijn ingericht er invloed van de opgesteld, dat de goede werking door verandering van de invloed zwaartekracht van de zwaartekracht niet wordt belemmerd.
Artikel 11
1. De inrichting en opstelling van electrische machines, transfor- invloed op ins rumatoren, accumulatoren, toestellen, de aanleg en de samenstelling van menlen leidingen moeten zodanig zijn, dat magnetische kompassen, tijdmeters en electrische meetinstrumenten niet door optredende magnetische velden kunnen worden beïnvloed en dat de radio-installaties zo weinig mogelijk worden gestoord.
2. De gloeidraad van de lampen voor de verlichting van magne­ tische kompassen moet op een afstand van ten minste 18 centimeter van de roos verwijderd blijven; hij mag niet meer dan 0,6 ampère
Bijlage VI
stroom voeren. Alle stroomkringen, welke op een afstand van minder dan 9 meter van magnetische kompassen zijn aangelegd, moeten geheel dubbelpolig zijn uitgevoerd. De heen- en de terugleiding moe­ ten tegen elkaar liggen. De leidingen mogen op een afstand van minder dan 2 meter van de magnetische kompassen geen ijzer- ot staaldelen bevatten.
Artikel 12
Groep van de Aan boord van schepen met een verbruiksvermogen van meer dan
envivaanedehtse"n- 1 kW moeten de navigatielichten en de seinlampen ieder op een ITmpe" afzonderlijke stroomkring zijn aangesloten. De groep van de naviga­ tielichten en de seinlampen moet op een doelmatige plaats, op een andere daartoe geschikte stroomkring, welke normaal onder spanning staat, kunnen worden omgeschakeld.
Op passagiersschepen moet deze groep ook op het noodscnaKeibord kunnen worden geschakeld.
Artikel 13
Aansluiting van Contactstoppen met contactpennen mogen niet aan het van de contactstoppen stroomhr0n afgekeerde einde van verplaatsbare leidingen zijn aan­ gebracht.
Artikel 14
Kolenruimen, 1. In ruimten, bestemd voor het vervoer en de opslag van steenkoienbunkers en ^00j eierkolen, steenkoolbriketten en dergelijke vaste brandstollen kruitkamers ^ electrische toestellen zijn aangebracht, met uitzondering
van vast aangebrachte ontploffingsvrije, drukvaste lamparmaturen.
2. Voor de vast aangebrachte verlichting van kruitkamers mag slechts gebruik worden gemaakt van gesloten armaturen, voorzien van een schutglas en -korf. . , .
Andere electrische toestellen, van welke aard ook, mogen niet in
kruitkamers zijn geplaatst. De groep van de lampen in de kruitkamer moet buiten deze ruimte door middel van een dubbelpolige schakelaar spanningloos kunnen worden gemaakt. Een controlelamp, die aangeeft of de groep al ot niet onder spanning staat, moet ter plaatse zijn aangebracht.
3 Voor tijdelijke verlichting van de in de vorige leden genoemde ruimten mag slechts van draagbare lampen, welke voldoen aan de eisen, gesteld in artikel 32 onder F gebruik worden gemaakt.
Artikel 15
Dekwerktuigen 1. Electrisch gedreven dekwerktuigen moeten zodanig zijn inge­ richt, dat:
(a) het inschakelen van de aandrijfmotor alleen van de ruststand der bedieningsorganen uit kan geschieden;
I
Bijlage VI
(b) bij het wegvallen van de netspanning of bij het onderbreken van de stroomtoevoer naar de aandrijfmotor de rem automatisch in werking treedt en de last vasthoudt. Deze bepaling geldt niet voor het vieren van de last bij dekwerktuigen, waarbij de rem tijdens het vieren met de hand wordt gelicht.
(c) bij toepassing van hulpstroom het ontstaan van een aardsluiting in de hulpstroomketen niet tot het in gang komen of blijven van de aandrijfmotor of het lichten of gelicht blijven van de rem van het lierwerk kan leiden.
2. Nabij het bedieningshandel van electrisch gedreven dekwerk­ tuigen moet de stand van het handel bij halen en vieren op duidelijke en duurzame wijze zijn aangegeven.
3. Nabij de plaats, waar het werktuig wordt bediend, moet een schakelaar of hulpschakelaar zijn aangebracht, waarmede de stroom­ toevoer naar de aandrijfmotor of naar de motor van het voedings­ aggregaat onafhankelijk van de stand van de bedieningsinrichting van de motor kan worden uitgeschakeld.
HOOFDSTUK III
Accumulatoren
Artikel 16
1. Accumulatoren moeten zodanig zijn opgesteld, dat zij tegen Alge mene voor beschadiging van buiten af doelmatig zijn beschermd. schriften
2. Accumulatoren moeten deugdelijk geïsoleerd zijn opgesteld. De opstelling moet zodanig zijn, dat tussen twee naast elkaar geplaatste cellen geen spanningsverschil groter dan 50 volt kan optreden.
3. Accumulatorenbatterijen moeten met inachtneming van het voorafgaande zijn geplaatst in speciaal voor dit doel bestemde ruim­ ten, kisten of kasten, onderscheidenlijk hierna aangeduid als accu­ ruimten, -kisten of -kasten.
4. Accuruimten moeten op zodanige wijze zijn geventileerd, dat zich hierin geen ontplofbare gasmengsels kunnen verzamelen. Hier­ toe moeten zij zijn voorzien van op doelmatige wijze aangebrachte ventilatiepijpen of -kokers. Deze moeten een doortocht hebben van ten minste 175 vierkante centimeter; de inwendige weerstand moet zo gering mogelijk zijn; de verticale afstand tussen het afvoereinde van de afvoerpijp en het toevoereinde van de toevoerpijp moet zo groot als praktisch mogelijk zijn en mag niet minder dan 3 meter bedragen.
Indien in deze ruimten accubatterijen zijn geplaatst, waarvan het product van de spanning in volt en het aantal ampère-uren bij 10urige ontlading het getal 25 000 te boven gaat, moet bovendien kunst­ matige ventilatie worden toegepast. Ditzelfde geldt eveneens, wanneer twee of meer accubatterijen in genoemde ruimten zijn geplaatst en
Bijlage VI
welke gelijktijdig geladen kunnen worden, indien de som van de afzonderlijke producten bovengenoemd getal overschrijdt.
De kunstmatige ventilatie moet zodanig zijn ingericht, dat per uur een aantal liters lucht gelijk aan 110 maal het product van het aantal cellen en de laadstroomsterkte in ampère, de accuruimte doorstroomt. Tijdens het laden moet de ventilator steeds in werking zijn, totdat de laadstroomsterkte tot 50 % van de aanvangsstroomsterkte is afge­ nomen.
De kunstmatige ventilatie moet verder zodanig zijn, dat de voor­ geschreven natuurlijke ventilatie er door wordt versterkt. De af te voeren gassen mogen de ventilatormotor niet kunnen bereiken, ter­ wijl de waaier of het schoepenrad van zodanig materiaal moet zijn vervaardigd, dat het verwekken van vonken onder alle omstandig­ heden wordt voorkomen.
Indien naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor accuruimten met accubatterijen beneden genoemde grenswaarde van 25 000 door middel van natuurlijke ventilatie geen voldoende veiligheid wordt verkregen, kan deze kunstmatige ventilatie voor­ schrijven.
5. Accukisten of -kasten moeten op dezelfde wijze als accuruimten worden geventileerd, met dien verstande, dat de doortocht van de ventilatiepijpen of -kokers niet minder dan 75 vierkante centimeter mag bedragen.
Dit voorschrift is niet van toepassing op kisten of kasten, mits opgesteld op een veilige plaats op het open dek, in welk geval deze kisten of kasten door middel van op doelmatige wijze aangebrachte ventilatie-openingen, zwaanshalzen of dergelijke, moeten zijn geventi­ leerd.
6. Accubatterijen, waarvan het product van het aantal cellen en de laadstroomsterkte in ampère niet meer dan 120 bedraagt, mogen, mits op een goed geventileerde plaats, welke voor onbevoegden niet toegankelijk is, met inachtneming van het eerste lid van dit artikel vrij zijn opgesteld.
7. Het inwendige van accuruimten, -kisten of -kasten moet duur­ zaam beschermd zijn tegen aantasting door het electrolyt.
8. De opstelling van de cellen moet zodanig zijn, dat voldoende ruimte aanwezig is ten behoeve van het onderhoud en de controle van de batterij.
9. In accuruimten, -kisten of -kasten mogen geen andere leidin­ gen aanwezig zijn dan die, welke voor de daarin aanwezige delen der installatie nodig zijn. Machines en toestellen, die tot vonkvorming aanleiding kunnen geven, mogen daarin niet voorkomen. Voor de kunstmatige verlichting van accuruimten mogen slechts lampen wor­ den gebruikt, die binnen vast aangebrachte ontploffingsvrije, drukvaste armaturen zijn aangebracht. Voor tijdelijke verlichting van deze
>.
Bijlage VI
ruimten mag slechts van draagbare lampen, welke voldoen aan de eisen, gesteld in artikel 32 onder F gebruik worden gemaakt.
10. In of bij accumulatorenruimten moeten volledige gegevens betreffende spanning, capaciteit en stroomsterkte bij laden en ont­ laden zijn aangegeven.
11. Op de deuren van accuruimten moet zijn aangegeven, dat het binnengaan met open licht en vuur is verboden.
Op de deksels of deuren van accukisten of -kasten moet zijn aan­ gegeven, dat het openen in de nabijheid van open licht en vuur is verboden.
HOOFDSTUK IV Schakel- en verdeelinrichtingen Artikel 17
1. In en op schakel- en verdeelinrichtingen moet zoveel mogelijk Algemene voorgebruik zijn gemaakt van niet van een isolerende bekleding voorziene schnften hoofdrails en hoofdverbindingen.
2. Leidingen, welke behoren tot verschillende stroomkringen,
mogen niet aan eenzelfde stel klemmen zijn aangesloten.
3. Bij schakel- en verdeelinrichtingen moet voldoende bedienings­ ruimte aanwezig zijn.
Onderhoud en bediening mogen niet door in de nabijheid opge­ stelde toestellen of voorwerpen worden belemmerd.
4. Smeltveiligheden, automaten, schakelaars en dergelijke van licht-, kracht- en verwarmingsinstallaties moeten doelmatig geschei­ den zijn aangebracht.
5. Schakel- en verdeelinrichtingen moeten zijn voorzien van de nodige aanduidingen ten dienste van het bedrijf. De polariteit of faze moet duidelijk door verschillende kleuren kenbaar zijn gemaakt.
Artikel 18
Voor schakel- en verdeelborden geldt, onverminderd het bepaalde in Schakel - en verde artikelen 7 en 17, het volgende: ^rekken*6"
(a) niet tegen de wand bevestigde borden moeten zodanig zijn opgesteld, dat zich aan de achterzijde een vrije ruimte bevindt, die goed toegankelijk is; bij een totale lengte van 6 meter of meer moet deze ruimte aan beide einden goed toegankelijk zijn. De toegangen moeten door goed afsluitbare deuren kunnen worden afgesloten; draaideuren moeten naar buiten draaiende deuren zijn;
( b ) bij tegen de wand bevestigde borden moeten de verbindingen der aangesloten leidingen aan de voor- of zijkant gecontroleerd en losgemaakt kunnen worden, tenzij de borden aan de achterzijde ge­ makkelijk bereikbaar zijn;
(c) bij tegen de wand bevestigde schakel- en verdeelrekken moeten de hierop geplaatste toestellen en aangesloten leidingen van de voor­ zijde af verwijderd en aangebracht kunnen worden.
Bijlage VI
HOOFDSTUK V
Noodinstallatie op schepen, geen passagiersschepen zijnde
Artikel 19
Noodschakei]. Op schepen, geen passagiersschepen zijnde, welke met een noodgenerator of -batterij zijn uitgerust, moet een noodschakelbord of -kastenbatterij zijn aangebracht. Indien een noodgenerator aanwezig is, moet dit schakelbord of deze kastenbatterij nabij deze generator zijn geplaatst.
2. Bij aanwezigheid van een noodbatterij moet een inrichting aan­ wezig zijn, waardoor deze batterij automatisch op het noodschakel­ bord of op de -kastenbatterij wordt aangesloten, zodra de netspanning wegvalt. Tegelijkertijd moet de machinist van de wacht door een optisch sein worden gewaarschuwd.
Indien de stroomvoorziening van de noodverlichting steeds ver­ zekerd is, kan het inschakelen daarvan, in plaats van automatisch, geschieden door een met de hand bediende schakelaar, mits deze schakelaar zich in het stuurhuis of in de kaartenkamer bevindt.
3. Op de in lid 1 bedoelde schepen van minder dan 500 ton mogen een schakelbord en een krachtbron, welke zo hoog als practisch mogelijk is in het schip zijn geplaatst, als noodschakelbord en als noodkrachtbron voor de noodverlichting dienst doen.
HOOFDSTUK VI
Electrische toestellen
Artikel 20
Algemene eisen 1, Stroomvoerende delen van electrische toestellen moeten op onbrandbaar of moeilijk brandbaar niet-hygroscopisch isolatiemateri­ aal zijn aangebracht.
2. Electrische toestellen moeten tegen mechanische beschadiging voldoende bestand of gevrijwaard zijn.
3. Op electrische toestellen moeten de fabrieksgegevens betreffende stroomsoort, spanning, stroomsterkte en frequentie zijn aangegeven.
Artikel 21
Plaatsing van 1. In elke electrische installatie moeten de voor het bedrijf en
schakelaars het doelmatig en veilig verrichten van bedienings-, herstellings- en onderhoudswerkzaamheden nodige schakelaars aanwezig zijn.
2. In de naaste omgeving van motoren moeten schakelaars of gelijkwaardige inrichtingen zijn aangebracht, waarmede elke motor afzonderlijk volledig van het net kan worden gescheiden.
Deze bepaling geldt niet: (a) voor motoren van een nominaal vermogen van 0,5 kilowatt of minder, aangesloten op een groep, welke door smeltpatronen of maximumschakelaars van een nominale stroomsterkte van ten hoog
Bijlage VI
ste 25 ampère is beveiligd, mits deze groep van een groepschakelaar is voorzien;
(b) voor motoren van een nominaal vermogen van 0,5 kilowatt of minder, aangesloten door middel van stopcontacten;
(c) voor motoren, deel uitmakende van een combinatie van mo­ toren, welke bij eenzelfde werktuig behoren, mits een schakelaar aan­ wezig is, waarmede deze motoren gezamenlijk kunnen worden uit­ geschakeld.
3. Indien voor de bediening van motoren automatische schakelaars met afstandbediening worden toegepast, moeten zo nodig maatregelen zijn genomen, welke verhinderen, dat ten gevolge van een aardsluiting in de hulpstroomketen de motoren onverwacht in beweging kunnen komen of ongewild in beweging kunnen blijven.
4. Voor stroomverbruikende toestellen met uitzondering van lam­ pen moeten schakelaars aanwezig zijn, waarmede elk toestel afzon­ derlijk volledig van het net kan worden gescheiden.
Deze bepaling geldt niet: (a) voor stroomverbruikende toestellen van een nominaal ver­ mogen van 0,5 kilowatt of minder aangesloten op een groep, welke door smeltpatronen of maximumschakelaars van een nominale stroomsterkte van ten hoogste 25 ampère is beveiligd, mits deze groep van een groepschakelaar is voorzien;
(b) voor stroomverbruikende toestellen aangesloten door middel van stopcontacten van een nominale stroomsterkte van ten hoogste 25 ampère.
5. Schakelaars mogen niet zijn aangebracht in uit hoofde van het bedrijf met de aarde in verbinding zijnde leidingen, tenzij deze door één handeling gelijktijdig met de overige bijbehorende leidingen worden uitgeschakeld.
Artikel 22
Indien generatoren parallel zijn geschakeld, moet een beveiligings- schakeling bij inrichting zijn aangebracht, waarmede de belasting bij varen en ma- paraiiei-bednjf noeuvreren bij het afvallen van één generator automatisch wordt teruggebracht tot de toelaatbare belasting der overgebleven genera­ toren. Deze bepaling geldt niet, indien de maximum belasting, die bij varen of manoeuvreren kan optreden, het vermogen van één over­ gebleven generator onder alle omstandigheden niet overschrijdt.
Artikel 23
1. Weerstandselementen van aanloopweerstanden en van al of niet weerstanden regelbare weerstanden moeten op doelmatige wijze tegen aanraking en tegen indringen van water zijn beschermd en zodanig zijn op­ gesteld, dat zij geen ontvlamming van brandbare stoffen kunnen veroorzaken.
Bijlage VI
2. Stroomverbrekende delen van aanloopweerstanden en regelbare weerstanden moeten op doelmatige wijze tegen aanraking zijn be­ schermd. Deze bepaling is niet van toepassing op weerstanden in schakelruimten.
3. Aanloopweerstanden voor gelijkstroommotoren met een vermo­ gen van 0,75 kilowatt of meer moeten zodanig zijn ingericht, dat na het wegvallen van de spanning het vanzelf in bedrijf komen van de motor bij terugkeren van de spanning niet mogelijk is, tenzij de aard van het bedrijf zulks eist.
Artikel 24
ujestóiicn"8S~ Electrische kachels moeten vast zijn opgesteld.
2. Electrische kachels moeten zodanig zijn ingericht en opgesteld, dat zij geen brandgevaar voor hun omgeving kunnen medebrengen. In vochtige ruimten moeten zij van waterdichte constructie zijn.
3. Electrische kachels, welker oppervlakte-temperatuur 100° Cel­ sius kan overschrijden, zijn alleen toegelaten, indien zij door een j doeltreffend metalen omhulsel, welks oppervlakte-temperatuur niet hoger kan worden dan 100° Celsius, zijn beschermd.
4. Verwarmingstoestellen, zoals kooktoestellen en dergelijke, mo­ gen alleen worden gebruikt, indien de delen, welke de verwarmings­ lichamen vormen, zijn omgeven door een doelmatig beschuttend om­ hulsel.
Artikel 25
Smeicveiiigheden 1. Smeltveiligheden van een nominale stroomsterkte van niet meer '
schakelaars"1 dan 25 ampère moeten als schroefsmeltveiligheden of daarmede ten minste gelijkwaardige patroonveiligheden zijn uitgevoerd.
2. Smeltveiligheden moeten zodanig zijn ingericht, dat: (a) bij een nominale stroomsterkte van de smeltpatroon van 6 tot en met 25 ampère voor een bepaalde stroomsterkte het door onacht­ zaamheid of bij vergissing inzetten van een smeltpatroon van een hogere nominale stroomsterkte niet mogelijk is;
( b ) bij een nominale stroomsterkte van de smeltpatroon van minder dan 6 ampère het inzetten van een smeltpatroon van meer dan 6 ampère niet mogelijk is.
3. Het gebruik van open buisveiligheden is verboden. Bovendien is het gebruik van smeltveiligheden met verwisselbare smeltdraad van een nominale stroomsterkte van niet meer dan 25 ampère verboden.
4. Smeltveiligheden moeten zodanig zijn ingericht, dat het uit­ nemen of inzetten van de smeltpatronen kan geschieden, zonder dat daartoe blanke, onder spanning staande delen met de hand of met ongeïsoleerd gereedschap behoeven te worden aangeraakt en zonder dat gevaar bestaat om met onder spanning staande delen in aan­ raking te komen.
5. Het gebruik van gerepareerde smeltpatronen, die kennelijk niet voor vervanging van de smeltdraad zijn ingericht, is verboden.
H
Bijlage VI
6. Op de smeltveiligheidhouders en op de smeltpatronen moeten de nominale stroomsterkte en de spanning, waarvoor zij mogen worden gebruikt, zijn aangegeven.
7. Smeltveiligheden en maximumschakelaars moeten zoveel moge­ lijk een uitschakelvermogen bezitten, dat ten minste gelijk is aan het kortsluitvermogen ter plaatse; is dit niet het geval, dan moeten zij zijn beveiligd door smeltveiligheden of maximumschakelaars, welke dit uitschakelvermogen wel bezitten.
8. In serie geschakelde beveiligingsmiddelen moeten onderling vol­ doende selectief zijn.
Artikel 26
1. In elke electrische installatie moeten de voor een deugdelijke Meet- en conbediening en controle en voor een doelmatig gebruik nodige meet- en föietoesteiien contröletoestellen zijn aangebracht. Op de meetinstrumenten moet de hoogst toelaatbare waarde door een rode streep zijn aangegeven.
2. Ter controle van het al of niet in bedrijf zijn van de genera­ toren en van de motoren der hulpwerktuigen ten dienste van de voort­ stuwing of de besturing van het schip moeten op één of meer doel­ matig gekozen plaatsen controlelampen of meetinstrumenten zijn aangebracht.
Artikel 27
1. Ter controle van de isolatieweerstand van de electrische instal- isolatiemeter en latie in haar geheel, zowel als in onderdelen, moet een daartoe ge- ^"e"snsaan" schikte draagbare isolatiemeter aanwezig zijn. Dit voorschrift is niet van toepassing op installaties, indien daarvan geen motoren met een vermogen van meer dan 2,5 kilowatt deel uitmaken. Deze uitzondering geldt niet voor tankschepen en schepen, ingericht voor het vervoer van verpakte brandbare vloeistoffen, als bedoeld in bijlage VII.
2. Om te onderzoeken of de delen van een electrische installatie al of niet onder spanning staan, moeten daartoe geschikte draagbare voltmeters, proeflampen of andere spanningaanwijzers aanwezig zijn.
3. Draagbare spanningaanwijzers moeten voldoen aan de vol­ gende eisen:
(a) zij moeten zodanig zijn ingericht, dat daarin geen kortsluiting kan optreden;
(b) het deel, dat de aanwezigheid van spanning aanwijst, moet zijn omgeven door deugdelijk en moeilijk breekbaar isolatiemateriaal;
(c) zij moeten tegen ruwe behandeling, vallen en stoten zoveel mogelijk bestand zijn.
Bijlage VI
HOOFDSTUK VII Lamphouders en lampen
Artikel 28
Algemene eisen 1. Lamphouders voor lampen met schroefvoet moeten aan de volgende eisen voldoen:
(a) de voet van de daarin geschroefde lamp moet geheel en deug­ delijk tegen aanraking zijn beschermd;
( b ) zij moeten zodanig zijn ingericht, dat loswerken van de lamp afdoende wordt verhinderd.
2. Lampen, fluorescentiebuizen en andere lichtbronnen, vast aan­ gebracht op plaatsen, waar zij in het bedrijf aan beschadiging bloot staan, moeten van stevige schutglazen, welke zonodig door deugde­ lijke korven worden beschermd, zijn voorzien.
3. In vochtige ruimten moeten ter beoordeling van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie hetzij druipwaterdichte, hetzij spatwaterdichte of waterdichte lamparmaturen zijn gebruikt. In badkamers mogen geen wand-contactdozen zijn aangebracht.
4. Verlichtingsarmaturen moeten zodanig uitgevoerd zijn, dat geen temperatuurstijgingen kunnen ontstaan, welke schade aan de leidingen kunnen veroorzaken. Overmatige verhitting van het in de omgeving aanwezige materiaal mag niet plaats kunnen vinden.
Artikel 29
Lampengroepen 1. In machinekamers en ketelruimen, in gangen en bij trappen, zomede in die ruimten, welke naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie daarvoor in aanmerking komen, moeten bij aan­ wezigheid van twee of meer lichtpunten, deze op ten minste twee afzonderlijke groepen zijn aangesloten. Dit voorschrift geldt niet ten aanzien van hutten voor passagiers en andere opvarenden.
2. Groepleidingen voor verlichting moeten zijn beveiligd door smeltpatronen of maximumschakelaars van ten hoogste 15 ampère nominale stroomsterkte.
Artikel 30
verplaatsbare 1. Als verplaatsbare lampen mogen alleen handlampen als in lid 2
lampen omschreven, worden gebruikt. Deze bepaling geldt niet voor statief­ lampen, dagseinlampen, cargolampen, tafellampen en dergelijke.
2. Handlampen moeten aan de volgende eisen voldoen: (a) zij moeten zijn vervaardigd met gebruikmaking van sterk isolatiemateriaal of van tegen vocht geïmpregneerd hout, waarin de lamphouder zoveel mogelijk verzonken moet zijn aangebracht; meta­ len lamphouders in houten handlampen moeten zodanig op isolatie­ materiaal zijn bevestigd, dat zij niet met het hout in aanraking komen;
( b ) bij afgenomen schutkorf en -glas mogen geen metalen delen van de lamphouder en de lampvoet kunnen worden aangeraakt; de
Bijlage VI
bescherming van de lampvoet moet voldoende tegen mechanische beschadiging bestand zijn;
(c) zij mogen niet van een schakelaar zijn voorzien.
3. Het metaal van statieflampen en cargolampen mag niet door enig inwendig defect onder spanning kunnen geraken.
Zij mogen niet van een schakelaar zijn voorzien.
HOOFDSTUK VIII
Electrische leidingen
Artikel 31
1. Leidingen moeten zijn beveiligd door smeltveiligheden of Beveiliging en maximumschakeiaars, waarvan de nominale stroomsterkte niet hoger belastln8 is dan is voorgeschreven door het desbetreffende door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureau.
2. Smeltveiligheden of maximumschakelaars behoeven, voor zover daartegen geen overwegende bezwaren bestaan, niet te zijn aangebracht:
(a) in verbindingsleidingen in of aan schakel- en verdeelinrichtingen;
(b) in het algemeen in zodanige gevallen, waar, door het in wer­ king treden van een smeltveiligheid of maximumschakelaar, gevaren zouden kunnen ontstaan, een en ander mits de leidingen brandvrij zijn gelegd.
3. (a) In de nul van een meergeleiderstelsel mogen geen smelt­ veiligheden zijn aangebracht;
(b) In de nul van een meergeleiderstelsel mogen geen maximum­ schakelaars zijn aangebracht, tenzij de nul tezamen met de polen of fazen kan worden in- of uitgeschakeld.
4. Niet parallel geschakelde leidingen, welke van verschillende zijden stroom kunnen ontvangen, moeten aan die zijden door smelt­ veiligheden of maximumschakelaars zijn beveiligd.
5. Met uitzondering van de in lid 6 genoemde gevallen, mogen leidingen niet worden parallel geschakeld.
6. Bij toepassing van draaistroom mogen twee of meer drieaderige kabels met een koperdoorsnede per ader van 70 vierkante millimeter of meer worden parallel geschakeld, mits zij tezamen door één smeltveiligheid of maximumschakelaar zijn beveiligd.
Bij toepassing van gelijkstroom mogen twee of meer éénaderige kabels met een koperdoorsnede van 120 vierkante millimeter of meer worden parallel geschakeld, mits zij tezamen door één smelt­ veiligheid of maximumschakelaar zijn beveiligd.
Bijlage VI
7. Op de schakel- en verdeelinrichtingen moet de toelaatbare stroomsterkte van iedere stroomkring, evenals de nominale waarde van de smeltveiligheden of maximumschakelaars blijvend zijn aan­ gegeven.
HOOFDSTUK IX
Tankschepen en schepen, ingericht voor het vervoer van verpakte brandbare vloeistoffen
Artikel 32
Aanvullende Qe electrische installatie op tankschepen en op schepen, ingericht
voorschriften yoor het vervoer van verpakte brandbare vloeistoffen, als bedoeld in bijlage VII van het Schepenbesluit, moet, met inachtneming van het in de vorige artikelen bepaalde voor zover daarvan in dit artikel niet wordt afgeweken, voldoen aan de volgende nadere voorschriften:
A 1. De nominale spanning mag ten hoogste bedragen:
bij gelijkstroom:
a. 115 volt voor: de gehele verlichting; alle doeleinden in hutten en verblijven, onverminderd het in A 1 b bepaalde omtrent kachels en verwarmingstoestellen; telecommunicatietoestellen voor het interne gebruik.
b. 230 volt voor: de krachtinstallatie; de kachels en de overige vast aangebrachte verwarmings- en kooktoestellen.
bij wisselstroom: c. 115 volt tussen de fazen voor: de gehele verlichting; I
alle doeleinden in hutten en verblijven, onverminderd het in A ld I bepaalde omtrent kachels en verwarmingstoestellen; verplaatsbare werktuigen en toestellen van een vermogen van ft minder dan 2,5 kW; verplaatsbare lampen; telecommunicatietoestellen voor het interne gebruik.
d. 230 volt tussen de fazen voor: de vast aangebrachte krachtinstallatie, onverminderd het onder A le bepaalde; kachels en de overige vast aangebrachte verwarmingstoestellen; verplaatsbare werktuigen en toestellen van een vermogen van i 2,5 kW of meer.

Bijlage VI
e. 440 volt tussen de fazen voor: de vast aangebrachte krachtinstallatie op schepen met een verbruiksvermogen van 200 kVA of meer (ongeacht de voortstuwings­ installatie) voor zover betreft krachtwerktuigen in de machine­ kamer, stuurmachines, dekwerktuigen, ankerspillen, kaapstanders, ventilatoren voor centrale ventilatie en andere door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te aanvaarden werktuigen en toestellen onder door deze te stellen voorwaarden.
2. De bovenstaande spanningen gelden, voor zover het electronische toestellen betreft, slechts voor de voeding daarvan.
3. Voor accumulatoren hebben de onder A la en A lè genoemde spanningsgrenzen betrekking op de ontlaadspanning.
4. Het in sub 1 bepaalde geldt niet voor voortstuwingsinstallaties.
B Het schip mag niet als terugleider worden gebruikt. Behou­ dens voor het aansluiten van aardcontrölelampen mag geen enkel punt van de installatie met de aarde zijn verbonden;
C In tanks en kofferdammen, tenzij deze laatste tevens pompkamer zijn, zie onder E, mogen geen leidingen zijn aangebracht;
D De verlichting moet met inachtneming van het bepaalde onder E en F geschieden door lampen, welke, uitgezonderd in de verblijven, moeten zijn omgeven door gesloten schutglazen, welke zonodig van een stevige metalen bescherming zijn voorzien;
E Voor de vast aangebrachte verlichting in pompkamers, laad­ ruimen bestemd voor het vervoer van Kt in verpakking en ruimten, welke direct grenzen aan tanks of aan bovengenoemde laadruimen, mag slechts gebruik zijn gemaakt van lampen, welke binnen vast aangebrachte ontploffingsvrije drukvaste armaturen zijn aangebracht.
De schakelaars voor de bediening van deze lampen moeten even­ eens van ontploffingsvrije constructie zijn uitgevoerd, tenzij deze schakelaars zijn aangebracht op plaatsen, waar geen gevaarlijk gas­ mengsel kan worden verwacht. Zij moeten buiten genoemde ruimten zijn geplaatst.
F In tanks, kofferdammen, alsmede voor tijdelijke verlichting van de onder E genoemde ruimten, mag slechts gebruik worden gemaakt van draagbare electrische lampen met eigen stroombron, bestaande uit droge elementen of accumulatoren met een totale span­ ning van ten hoogste 6 volt. De draagbare lampen moeten ook overigens zodanig zijn, dat zij geen aanleiding kunnen geven tot een ontsteking van een ontplofbaar mengsel van koolwaterstoffen en lucht;
G In pompkamers mogen behoudens lamparmaturen geen elec­ trische machines of toestellen worden geplaatst.
Bijlage VI
HOOFDSTUK X Passagiersschepen Artikel 33
Algemene voor1. De electrische installatie op passagiersschepen gebezigd op | schnften internationale reizen moet behalve aan het bepaalde in de hoofd­ stukken I tot en met VIII voldoen aan de volgende nadere voor­ schriften.
De electrische installatie op passagiersschepen, welke slechts op nationale reizen worden gebruikt, moet voldoen aan de eisen, welke door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden gesteld.
2. Elk passagiersschip, waarvoor uitsluitend electriciteit wordt ge­ bruikt voor het onderhouden van de voor de voortstuwing en veilig­ heid onontbeerlijke hulpdiensten, moet van ten minste twee hoofdgeneratoraggregaten zijn voorzien. Het vermogen van deze aggregaten moet zo groot zijn, dat de goede werking van genoemde diensten nog gewaarborgd is, indien één hoofdgeneratoraggregaat is uitgeschakeld.
Artikel 34
Noodinstaiiatie 1. De noodkrachtbron, voorgeschreven in artikel 50 van het Schepenbesluit, moet zo hoog als praktisch mogelijk is, buiten de schacht van de machinekamer, boven het schottendek zijn opgesteld. De capaciteit moet voldoende zijn om gedurende 36 achtereenvoli gende uren gelijktijdig de energie te kunnen leveren voor de nood­ verlichting, voor de in artikel 24 van bijlage II bedoelde noodpomp, voor de alarminstallatie van liften met betreedbare kooi, voor de ) alarminstallatie als bedoeld in lid 4 van artikel 50 van het Schepensluit, voor de brandmeldings- en brandontdekkingsinstallaties als be­ doeld in artikel 42 en 43 van bijlage II, voor de niet-automatische brandalarmtoestellen als bedoeld in artikel 7 van bijlage V, zomede voor alle andere inrichtingen, welke in geval van nood gelijktijdig in bedrijf moeten kunnen zijn, tenzij één of meer van deze installaties of , toestellen over een eigen batterij beschikken, welke aan de in dit 1 | genoemde voorwaarden voldoet.
2. Voor passagiersschepen, welke als regel slechts op reizen van t korte tijdsduur worden gebruikt, kan het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie met een kortere dan de in lid 1 bedoelde tijdsduur genoegen nemen.
3. De noodkrachtbron, bedoeld in lid 1, moet zijn, hetzij ( a ) een accumulatorenbatterij, die zonder wederopladen of over-: 1 matig spanningverlies in staat is de noodbelasting op te nemen, hetzij.
( b ) een generator, aangedreven door een verbrandingsmotor, voor­ zien van onafhankelijke brandstofvoeding en een goedgekeurd aanzetsysteem. De te gebruiken brandstof mag geen vlampunt hebben, dat lager is dan 55° Celsius.

Bijlage VI
4. De noodinstallatie moet bij een dwarsscheepse helling van het schip van 22,5°, al of niet gelijktijdig met een langsscheepse helling van 10°, nog goed kunnen werken.
5. Indien de energie voor de noodinstallatie geleverd wordt door een accumulatorenbatterij, moet een inrichting aanwezig zijn, waar­ door, indien de hoofdvoeding van de verlichting uitvalt, de noodver­ lichting automatisch in bedrijf komt. Tegelijkertijd moet de chef van de wacht in de machinekamer door een optisch sein worden gewaar­ schuwd.
Indien de noodkrachtbron een generator is, moet een accumu­ latorenbatterij als tijdelijke noodkrachtbron van voldoende capaciteit aanwezig zijn om
(a) gedurende een half uur onafgebroken de noodverlichting te kunnen voeden,
( b ) de alarminstallatie van de liften met betreedbare kooi, zomede de alarminstallatie, bedoeld in lid 4 van artikel 50 van het Schepen­ besluit te doen werken en
(c) de waterdichte deuren (indien electrisch bediend) te kunnen sluiten. Gelijktijdig sluiten van alle deuren is echter niet noodzakelijk.
De tijdelijke noodkrachtbron moet automatisch in bedrijf komen indien de hoofdvoeding uitvalt, terwijl tegelijkertijd de chef van de wacht in de machinekamer door een optisch sein moet worden ge­ waarschuwd.
6. Een afzonderlijk noodschakeibord of een afzonderlijke noodkastenbaterij moet zijn aangebracht. Indien een noodgenerator aan­ wezig is, moet dit schakelbord of deze kastenbatterij nabij deze generator zijn geplaatst.
Artikel 35
Voor de voeding van de electrische stuurinrichting moeten twee stel Electrische stuurvoedingleidingen van het hoofdschakelbord naar de stuurmachine-machines kamer zijn aangebracht. Elk stel voedingleidingen moet een voldoende doorsnede hebben om de motoren, welke gelijktijdig moeten kunnen werken, te voeden. De twee stel leidingen moeten over hun gehele lengte zover van elkaar zijn gescheiden, als praktisch mogelijk is. Deze leidingen en motoren moeten uitsluitend tegen kortsluiting zijn be­ veiligd.
Artikel 36
1. Het schip mag niet als terugleider dienen. voorzorgen t-gen
2. Indien een schip door middel van hoofdbrandschotten in secties hrandgevaar is verdeeld, moeten in elke sectie ten minste twee afzonderlijke voedingleidingen voor de verlichting worden aangebracht. Een van deze mag de voedingleiding van de noodverlichting zijn.
De voedingleidingen voor de verschillende secties moeten zodanig zijn gelegd, dat, in geval van brand in een sectie, de voeding van de andere secties blijft gehandhaafd. Aan deze voorwaarde wordt ge­ acht te zijn voldaan, indien de hoofd- en de noodvoedingleidingen.
Bijlage VI
welke één of meer secties doorlopen, zowel in verticale als in horizon­ tale zin zover mogelijk gescheiden zijn aangebracht.
3. Metalen mantels en de bewapening van kabels moeten geaard zijn.
4. f a ) Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan bijzondere maatregelen voorschrijven, indien kabels, welke niet van een metalen mantel of van een bewapening zijn voorzien, brandgevaar kunnen veroorzaken.
( b ) Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voorschrijven, dat kabels voor bepaalde doeleinden of in bepaalde afdelingen van het schip van een speciale constructie moeten zijn.
5. Verbindingen in leidingen onderling mogen slechts in lasdozen, klemmendozen of dergelijke zijn ondergebracht. De constructie daarvan en van andere bijbehorende hulpstukken voor de aanleg van leidingen moet zodanig zijn, dat brandgevaar voor de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt.
I
BIJLAGE VII
VERVOER BRANDBARE VLOEISTOFFEN, WELKE LICHT ONTVLAMBAAR ZIJN
HOOFDSTUK I
Algemene bepalingen
Artikel 1
Deze bijlage is van toepassing op schepen, ingericht of gebezigd Toepassing voor het vervoer van de in artikel 2 bedoelde brandbare vloeistoffen.
Artikel 2
Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder: Omschrijving
brandbare vloeistoffen: de koolwaterstoffen en vloeibare brandstoffen met een vlampunt lager dan of gelijk aan 55° Celsius, met uitzondering van brandbare vloeistoffen, welke in elke verhouding met water mengbaar zijn.
Als vloeibare brandstoffen, als bovenbedoeld, worden beschouwd de vloeistoffen, welke gebruikt plegen te worden om door verbran­ ding warmte, licht of drijfkracht op te wekken.
Zij worden aangeduid als: Kj Brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan of gelijk aan 21° Celsius;
K2 Brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 21°, doch niet hoger dan 55° Celsius;
kofferdam: een ruimte, welke bestemd is om ruimten, waarin K, of K2 wordt vervoerd, af te scheiden van andere delen van het schip en die begrensd wordt door de scheepshuid en door twee oliedichte dwarsschotten, welke ten minste 53 centimeter van elkander zijn ver­ wijderd (deze schotten moeten zich over de gehele breedte van het schip uitstrekken en van de kiel zó hoog zijn opgetrokken, dat geen deel van tank of ruim grenst aan enige andere besloten ruimte dan de kofferdam);
vlampunt: het vlampunt bij een barometerstand van 760 milli­ meter kwikdruk, bepaald met het toestel van Abel-Pensky.
Artikel 3
1. Wordt Kj of K2 in verpakking vervoerd, dan moet deze ver- Verpakken en pakking bestaan uit stevige blikken of metalen vaten, welke herme- stuwen tisch zijn gesloten. Lekke vaten of blikken mogen niet aan boord worden gebracht.
Bijlage VII
2 Blikken moeten in stevige houten kratten of kisten worden vervoerd, tenzij de blikken zelf voldoende sterk zijn. Zij mogen niet zo hoog worden opgestapeld, dat de druk op de onderste laag te groot wordt.
3. Vaten met of K2 moeten met een spon- of vulgat naar boven worden gestuwd.
Artikel 4
Passagiers j. Schepen, waarmede onverpakte Kx of K2 wordt vervoerd,
mogen geen passagiers vervoeren.
2. Wordt K, in verpakking anders dan als deklading vervoerd, dan is vervoer van passagiers slechts toegestaan na verkregen toe­ stemming van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
Artikel 5
Gebruik van een Een kofferdam mag niet als laadruim of als bergplaats worden
koflerdam gebruikt. Een uitzondering wordt gemaakt voor het bergen van vloeistof met een vlampunt hoger dan 55° Celsius, met dien ver­ stande dat, indien deze vloeistof bestemd is voor eigen georuik, aan de kofferdam geen ladingtank, welke onverpakte bevat, mag grenzen. Artikel 6
Eiecmsche De electrische inrichtingen moeten voldoen aan de voorschriften,
inrichtingen we]ke voor de in deze bijlage bedoelde schepen in bijlage VI zijn gesteld.
HOOFDSTUK II
Tankschepen
Artikel 7
Toepassing Dit hoofdstuk is van toepassing op schepen, welke bestemd zijn
om onverpakte K, of K2 als lading te vervoeren.
Artikel 8
Indeling l Tanks, waarin K, of K2 wordt vervoerd, moeten gelegen zijn i
in een gedeelte van het schip, dat aan de voor- en achterzijde door I een kofferdam is begrensd. De tanks moeten oliedicht zijn.
2 In het door kofferdammen begrensde gedeelte van het schip i moêen zich behalve ladingtanks, slechts pompkamers en laadruimen I ingericht voor het vervoer van K„ K, of vloeistof met een vlampunt, van hoger dan 55° Celsius in verpakking bevinden.
3 De vorm en afmetingen van de tanks moeten zodanig zijn, a in een normaal gevulde tank de vrije vloeistofspiegel niet zo groot n is, dat door de bewegelijkheid van de lading gevaren kunnen ontstaan.
Bijlage VII
Artikel 9
1. De lensinrichting van een kofferdam mag niet op zodanige Lens- en vutwijze in verbinding staan met andere leidingstelsels of andere ruim- Xrda^en ten, dat daardoor naar het oordeel van het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie gevaar kan ontstaan.
2. Een kofferdam moet van een peilinrichting zijn voorzien en in korte tijd geheel met water kunnen worden gevuld.
Artikel 10
Kofferdammen, pompkamers, tanks en laadruimen, als bedoeld in Gasdichte lid 2 van artikel 8, moeten evenals de bijbehorende hoofden gasdicht kunnen worden gesloten, behoudens dat de in de artikelen 13 en 23 genoemde ventilatie-inrichting mag zijn aangebracht.
Artikel 11
1. Alle ladingtanks moeten door ladingleidingen geheel leeg ge- Ladingleidingen pompt kunnen worden. Deze ladingleidingen moeten van alle andere en pompen leidingen aan boord volkomen zijn gescheiden. Uitgezonderd kunnen zijn lensleidingjn, welke uitsluitend op een pompkamer zijn aange­ sloten, waarbij de lenspomp tevens dienst doet als aftappomp voor de ladingleiding.
Alle ladingpompen moeten in daarvoor bestemde pompkamers zijn ondergebracht.
3. Door de tankschotten mogen geen andere leidingen dan lading­ leidingen worden gevoerd.
Artikel 12
De in artikel 11 genoemde pompkamers moeten achter het voorste Pompkamers en voor het achterste kofferdamschot zijn gelegen.
Artikel 13
1\. Tanks'. kofferdammen en pompkamers mogen slechts van een ventiiatieventilatie-inrichting zijn voorzien indien deze op een doeltreffende inrichting plaats uitmondt en aan het boveneinde een deugdelijke vlamkerende inrichting heeft, tenzij deze laatste naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in verband met de veilige plaatsing niet nodig is.
Indien een ventilatie-inrichting op een kofferdam of een pomp­ kamer, welke laatste aansluiting heeft met een ruimte, bestemd voor het vervoer van K, of K,, aanwezig is, moet deze bestaan uit ten minste twee ventilatiekokers, waarvan één nabij de bodem aanvangt en bovendeks van een zuigkap is voorzien.
2. De ventilatie-inrichting van tanks, laadruimen, ingericht voor het vervoer van Kj of K2, of daartoe gebezigd, kofferdammen en pompkamers mag geen verbinding hebben met die van andere ruimten.
Bijlage VII
Artikel 14
Gebruik van 1. Met uitbreiding van het bepaalde in artikel 45 van het Schepenl!of'bare brand" besluit mogen ook de hulpwerktuigen niet met K2 worden gedreven.
2. Brandstofvoorraadtanks mogen niet onmiddellijk aan een lading­ tank met onverpakte grenzen.
Artikel 15
Vervoer in verl. Elk ruim van een tankschip, ingericht voor het vervoer van K, pakking ;n verpakking, moet van elke andere ruimte van het schip, niet voor dit vervoer gebezigd — met uitzondering van een pompkamer of een tank — door een kofferdam of door een andere daarmede gelijk te stellen ruimte zijn gescheiden. In deze met een kofferdam gelijk te stellen ruimte is het verrichten van elke handeling, welke vonkvorming, vuur of verhitting kan veroorzaken, verboden.
2. Ruimen, ingericht voor het vervoer van K, in verpakking, moe­ ten voldoen aan de voorschriften voor dergelijke ruimen in hootastuk III gegeven.
Artikel 16
Verblijven Indien een verblijf geheel of gedeeltelijk vóór de achterste of achter
de voorste kofferdam, dan wel vóór of achter een met een kofferdam gelijkgestelde ruimte, als bedoeld in het vorige artikel, is gelegen, tt moet het:
(a) öf door een goed geventileerde vrije ruimte, met een hoogte van ten minste 1 meter, gescheiden zijn van het bovenste dek van een daaronder gelegen tank of laadruim voor verpakte K,;
(b) öf geplaatst zijn boven een laadruim voor verpakte K„ waar­ van het bovenste begrenzend dek oliedicht is en met een laag c>liewerende goed afsluitende stof van tenminste 3d millimeter dikte is bedekt. . Artikel 17
„ . , r>;: v,Pt laden moet rekening worden gehouden met de volume-1
voorschrift verandering van de lading tengevolge van te verwachten temperatuurs-ji veranderingen gedurende de reis.
2 De kofferdammen moeten dagelijks worden gepeild.
3' De hoofden van tanks en de luiken van ruimen, ingericht voorn het vervoer van K, of K2, of daartoe gebezigd, moeten met uitzonde-; 1 ring van de ventilatie-inrichting, gedurende de reis gasdicht zijn g -j sloten. Voor ontgassingsdoeleinden mag hiervan echter worden af, |
geWeken" Artikel 18
....... 1 Het is verboden aan boord van met of K2 geladen schepen^
SS""""- in he.^è.1» »« h.t schip vóór he, achtmchot van de achwsj en achter het vóórschot van de voorste kofferdam dan wel voor o! achter een met een kofferdam gelijkgestelde ruimte, als bedoeld irU
*
Bijlage VII
artikel 15, te roken, vuur of open licht te gebruiken of handelingen te verrichten, welke vonkvorming, vuur of verhitting kunnen ver­ oorzaken. Voor de verblijven kan dit verbod door de kapitein worden opgeheven.
2. De in het vorige lid genoemde verbodsbepaling blijft voor een met Kj geladen schip, ook na het lossen van de lading, van kracht, totdat in het in lid 1 genoemde deel van het schip alle ruimten onder het dek en de eventueel bovendeks gelegen pompkamers voldoende droog, schoon en vrij van gevaarlijke dampmengsels zijn bevonden.
3. Aan boord van een met K, geladen schip moet de kapitein, na het lossen van de lading, die veiligheidsmaatregelen treffen, welke hem in verband met de omstandigheden nodig voorkomen, met dien verstande, dat voor een tank, een kofferdam of een pompkamer de in lid 1 genoemde verbodsbepaling van kracht blijft, totdat deze en de daaraan grenzende ruimten voldoende droog, schoon en vrij van gevaarlijke dampmengsels zijn bevonden.
HOOFDSTUK III
Schepen, blijvend ingericht voor vervoer van Kx in verpakking
Artikel 19
Dit hoofdstuk is van toepassing op schepen, welke blijvend zijn Toepassing ingericht om Kx in verpakking als lading te vervoeren.
Artikel 20
1. Ruimen, waarin K, in verpakking wordt vervoerd, moeten indeling gelegen zijn in een gedeelte van het schip, dat aan de vóór- en achter­ zijde door een kofferdam of een daarmede gelijk te stellen ruimte, als bedoeld in artikel 15, is begrensd.
2. In het door de kofferdammen of door daarmede gelijk te stellen ruimten begrensde gedeelte van het schip mogen zich, behalve tot het ^vervoer van K„ K2 of vloeistof met een vlampunt van hoger dan 55 Celsius in verpakking bestemde ruimen, slechts pompkamers en tanks bevinden.
Artikel 21
1. Voor het lenspompen van laadruimen en kofferdammen moet Pompkamers, ten minste één afzonderlijk leidingstelsel aanwezig zijn met een pomp, !en?" en vuI" welke met geen ander leidingstelsel of andere ruimte is verbonden en 1Dnchtms in een afzonderlijke pompkamer, gelegen achter het voorste en vóór het achterste kofferdamschot, is opgesteld.
2. Kofferdammen en pompkamers moeten in korte tijd met water kunnen worden gevuld.
Bijlage VII
Artikel 22
Gasdichte Kofferdammen en daar tussen gelegen laadruimen en pompkamers
afsiumng moeten, evenals de daarbij behorende hoofden, gasdicht kunnen worden gesloten, behoudens, dat de in artikel 23 vermelde ventilatieinrichting mag zijn aangebracht.
Artikel 23
ventilatie\ Laadruimen voor K, in verpakking, kofferdammen en pomp
inrichting kamers mogen slechts zijn voorzien van een ventilatie-inrichting, in­ dien deze bestaat uit ten minste twee ventilatiekokers, welke op een doeltreffende plaats uitmonden en waarvan één nabij de bodem van het laadruim aanvangt en bovendeks van een zuigkap is voorzien.
2. Alle ventilatiekokers moeten van een deugdelijk vlamkerend rooster zijn voorzien, tenzij zulks naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in verband met de veilige plaatsing niei nodig is.
3. De ventilatie-inrichting van laadruimen, kofferdammen en pompkamers mag geen verbinding hebben met die van andere ruim­ ten.
Artikel 24
Gebruik van [Q ruimen, waarin K, in verpakking wordt vervoerd, in koffervantVonken°men dammen en in pompkamers mag geen blijvende houtgarnering aan­ wezig zijn, terwijl voor zover mogelijk, bijzondere voorzorgen ge­ nomen moeten worden tegen het ontstaan van vonken in deze ruim­ ten.
Artikel 25
Gebruik van Met uitbreiding van het bepaalde in artikel 45 van het Schepenvloeibare brand- beslujt mQgen Qok de hulpwerktuigen niet met K2 worden gedreven.
Artikel 26
Vervoer in de K, in verpakking mag in een deel van een schip, dat daarvoor niet bovenbouw blijvend is ingericht, slechts worden vervoerd, indien de inrichting daarvan vooraf door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is goed­ gekeurd.
Artikel 27
Verblijven Indien verblijven vóór de achterste of achter de voorste Kofferdam,
dan wel vóór of achter een met een kofferdam gelijkgestelde ruimte, als bedoeld in artikel 15, zijn gelegen, moeten zij door een goed ge­ ventileerde vrije ruimte, met een hoogte van ten minste 1 meter, «escheiden zijn van het bovenste dek van een daaronder gelegen laad­ ruimte, tenzij dit dek oliedicht is en met een laag oliewerende goeü afsluitende stof van ten minste 35 millimeter dikte is bedekt.
Bijlage VII
Artikel 28
1. Luiken van ruimen moeten gedurende de reis gasdicht zijn Bedienings­ gesloten, behalve indien deze ruimen geen brandbare vloeistoffen voorschrift bevatten en ontgast zijn.
2. Deklading mag uitsluitend verwerkt worden indien de laad­ ruimen gasdicht zijn gesloten.
Artikel 29
1. Het is verboden aan boord van met K, in verpakking geladen Veiligheids­ schepen, in het gedeelte van het schip vóór het achterschot van de maatregelcn achterste en achter het voorschot van de voorste kofferdam, dan wel voor of achter een met een kofferdam gelijkgestelde ruimte, als bedoe d in artikel 15, te roken, vuur of open licht te gebruiken, of handelingen te verrichten, welke vonkvorming, vuur of verhitting kunnen veroorzaken. Voor de verblijven kan dit verbod door de kapitein worden opgeheven.
2. De in het vorige lid genoemde verbodsbepaling blijft ook na het lossen van de lading van kracht, totdat in het in lid 1 genoemde gedeelte van het schip alle ruimten onder het dek en de eventueel boven het dek gelegen pompkamers voldoende droog, schoon en vrij van gevaarlijke dampmengsels zijn bevonden.
HOOFDSTUK IV Schepen, niet blijvend ingericht voor vervoer van in verpakking Artikel 30
Dit hoofdstuk is van toepassing op schepen, welke K. in verpakking Toepassing als lading vervoeren, mdien deze daartoe niet volgens het bepaalde in hoofdstuk III zijn ingericht.
A. Vervoer als deklading Artikel 31
7 V®rpaAkki"F in ?cn Nederlandse haven of in een haven Kennisgeving an de Nederlandse Antillen als deklading zal worden gestuwd moet voordat met het inladen een aanvang wordt gemaakt, volgens het bepaalde in lid 13 van artikel 99 van het Schepenbesluit, het betrokken JJistrictshoofd van de Scheepvaartinspectie daarvan tijdig kennis wor­ den gegeven. Aan de door hem, in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 32 tot en met 36, gegeven aanwijzingen moet gevolg worden gegeven. ,
Artikel 32
De verpakte Kt moet op veilige afstand van kombuizen, verblijven, stuwen enz. goed zeevast en afgezonderd van andere lading aan dek zijn gestuwd en zo nodig op voldoend hoge garnering zijn geplaatst.
Bijlage VII
Artikel 33
Beschutting Over en om de deklading K, in verpakking moet een gemakkelijk
en vlug wegneembare beschutting tegen zonnestralen en vonken zijn aangebracht. De beschutting moet zó hoog zijn en zodanig zijn in­ gericht, dat een ruime toetreding van lucht onder de beschutting en over en om de deklading kan plaats hebben. De wanden der be­ schutting moeten daartoe zo nodig van voldoende openingen zijn voorzien.
Artikel 34
Verkeer van Passagiers mogen geen toegang hebben tot die gedeelten van dek­
passagiers ken> waarop Kj in verpakking is gestuwd.
Artikel 35
VeiiigheidsmaatHet is verboden in de nabijheid van de deklading K, in verpakking regelen te roken Vuur of open licht te gebruiken, dan wel handelingen
verrichten, welke vonkvorming, vuur of verhitting kunnen veroor­ zaken. . . Artikel 36
Werpen De deklading moet gemakkelijk kunnen worden geworpen.
B. Vervoer anders dan als deklading
Artikel 37
Toestemming tot K, in verpakking mag anders dan als deklading slechts worden vervoer vervoerd, nadat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het vervoer voor één of meer bepaalde reizen onder door hem te stellen voor­ waarden heeft toegestaan.
Artikel 38
stuwen De lading moet goed zeevast en zo nodig op voldoend hoge
garnering worden gestuwd.
Artikel 39
Gasdichte afsluii. Het dek en de schotten van ruimten, waarin K, in verpakking ting en ventilatie wordt vervoerd, moeten gasdicht zijn en de openingen in dat aeic en in die schotten moeten gasdicht worden gesloten.
2. Ruimen, waarin K, in verpakking wordt vervoerd, moeten op doeltreffende wijze worden geventileerd, door ten minste twee flinke luchtkokers, waarvan er één, die tot bij de bodem van het ruim rei , aan het boveneinde van een zuigkap is voorzien. De ventilatie­ openingen moeten van een deugdelijk vlamkerend rooster zijn voor­ zien. .
3. Geen leiding of luchtkoker, welke naar een andere ruimte leidt, mag met een ruim, waarin K, wordt vervoerd, in verbinding staan.
Bijlage VII
Artikel 40
1. Onder een lading K, in verpakking mag geen buikdenning en Voorkomen van geen houten dek aanwezig zijn, tenzij deze door een doeltreffende brand Kj-absorberende of K^-werende laag zijn bedekt.
2. Electrische leidingen, welke door het ruim lopen, moeten zijn uitgeschakeld, tenzij de veiligheid door de inrichting van de leidingen op andere wijze voldoende is gewaarborgd.
Artikel 41
Waar zulks nodig is, moeten zanddammen gebouwd worden Van Zanddammen ten minste 40 centimeter dikte.
Artikel 42
1. Het is verboden in of nabij een ruim, waarin ICj in verpakking Veiiïgheidsmaatis geladen, te roken, vuur of open licht te gebruiken, dan wel hande- regelen lingen te verrichten, welke vonkvorming, vuur of verhitting kunnen veroorzaken. Dit verbod moet ter plaatse duidelijk zijn aangegeven.
2. De in het vorig lid genoemde verbodsbepaling blijft ook na het lossen van de lading K, van kracht, totdat de betrokken ruimten voldoende droog, schoon en vrij van gevaarlijke dampmengsels zijn bevonden.
3. Het gebruikte stuwhout moet na het lossen van de lading K,
van boord worden verwijderd.
HOOFDSTUK V
Vervoer van K2 in verpakking
Artikel 43
Voor het vervoer van K2 in verpakking anders dan als deklading vervoer in kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voorschriften geven. gesloten ruimten
BIJLAGE VIII
LUCHTVATEN
Artikel 1
Constructie-eisen l. Naadloze en gelaste luchtvaten moeten voldoen aan de vol­ voer luchtvaten gende voorschriften:
(a) zij moeten een cirkelvormige doorsnede hebben en glad zon­ der trekgroeven en plooien en vrij van hamerslag zijn,
( b ) indien zij van niet-veredeld staal zijn vervaardigd, moet het materiaal een trekvastheid van ten minste 37 kilogram per vierUnt millimeter hebben, terwijl de rek in percenten ten minste moet be dragen: . .
25-23 percent voor materiaal van 37 tot 42 kilogram per vierkante
"'"Tp'er'ctr.tfma.eri.al v,„ 42 ... 50 kilogram p« vierkante
™2w5'^"«n™«r materiaal van 50 tot 60 kilogram por vierkante
^de^Mtlen^Jti^van p'roefstaven ter bepaling van deze rek dient te bedragen: 5,65 VT, waarin f de oppervlakte van de doorsnede voorstelt*
(c) indien zij van veredeld staal zijn vervaardigd mag de strekgrens van het materiaal na de veredeling niet meer dan 45 kll°gra™ per vierkante millimeter bedragen, terwijl de rek bij breuk ten minste 12 percent moet zijn;
( d ) de wanddikte moet ten minste 5 millimeter bedragen en mag in het cilindrische gedeelte nergens dikker dan 1 /5 maal de wand­ dikte op de dunste plaats zijn;
( e ) de wanddikte moet zo groot zijn, dat bij de persproef, bedoeld in artikel 3, op geen enkele plaats een berekende maten-l^m.g ontstaat, die voor veredeld materiaal groter is dan 2 3 van^de strek grens en voor niet-veredeld materiaal groter is dan 1/3 van de treK vastheid;
f f ) het materiaal moet Siemens-Martinstaal of electrostaal zijn, tenzij de goedkeuring van het Hoofd van de Scheepyaartinspectie voor het gebruik van ander materiaal dan ongelegeerd koolstofstaai is verkregen.
2. Gelaste luchtvaten moeten voorts voldoen aan de volgende
voorschriften: .
(a) zij moeten zodanig zijn geconstrueerd, dat de naden niet aan normaalspanningen door buiging zijn onderworpen;
( b ) indien de afmetingen dit toelaten, moeten zij na de vervaar­ diging doelmatig zijn uitgegloeid, tenzij de trekvastheid van het mate

Bijlage VIII
riaal, waarvan zij zijn vervaardigd, minder bedraagt dan 42 kilogram per vierkante millimeter;
(c) de lassen moeten voldoen aan eisen van goed en deugdelijk werk.
3. Bij de berekening van de in lid 1 onder (e) bedoelde materi­ aalspanning wordt de sterkte van de lasnaden gesteld op:
(a) 60 percent van het materiaal bij niet uitgegloeide vaten; (b) 70 percent van het materiaal bij uitgegloeide vaten of bij in het vuur overlapt gewelde vaten, die niet uitgegloeid zijn;
(c) 80 percent van het materiaal voor in het vuur overlapt ge­ welde vaten, die daarna uitgegloeid zijn.
Voor laswerk van bijzondere aard of waarbij lasmateriaal van bij­ zondere samenstelling is gebezigd, kan het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie toestaan, dat de sterkte van de lasnaden op een hoger percentage wordt gesteld.
4. Gewelfde eindvlakken van vaten, welke een uitwendige middel­ lijn hebben van meer dan 210 millimeter, moeten zodanig zijn ge­ vormd, dat het gebogen gedeelte, dat de overgang vormt van het cilin­ drische gedeelte naar het eindvlak, een straal heeft, die, uitwendig gemeten, ten minste 5 maal de plaatdikte, doch nimmer minder dan 30 millimeter bedraagt, terwijl de welving van het eindvlak uitgevoerd moet zijn met een straal, die, uitwendig gemeten, niet groter is dan de uitwendige middellijn van het cilindrische gedeelte.
De wanddikte van de eindvlakken moet zo groot zijn, dat in het gewelfde gedeelte bij de persproef geen materiaalspanning ontstaat, die volgens berekening groter is dan 1/3 van de materiaalspanning bij de strekgrens van het materiaal.
De in het luchtvat heersende druk mag uitsluitend tegen de holle zijde van de welving worden uitgeoefend.
5. De vaten moeten inwendig kunnen worden nagezien. Bij een uitwendige middellijn niet groter dan 600 millimeter moeten zij, in­ dien de lengte 1,85 meter of kleiner is, aan één der einden een kijk­ gat en indien de lengte groter is, aan ieder einde een kijkgat hebben.
De middellijn van het kijkgat in vaten met een uitwendige middel­ lijn van minder dan 300 millimeter mag niet kleiner zijn dan 100 milli­ meter en in vaten met een uitwendige middellijn van 300 millimeter tot en met 600 millimeter, niet kleiner dan 150 millimeter.
Vaten met een uitwendige middellijn groter dan 600 millimeter moeten zijn voorzien van een mangat van ten minste 300 bij 400 mil­ limeter, of van een cirkelvormig gat van ten minste 350 millimeter middellijn, bij voorkeur aangebracht in een der eindvlakken.
In geen geval mag een kijkgat of mangat zo zijn gelegen, dat daar­ door een lasnaad wordt onderbroken.
Bijlage VIII
Artikel 2
Appendages en j, Eik luchtvat moet op het laagst gelegen punt van een aftapaansiuitingen inrichting tot het verwijderen van water en vuil zijn voorzien. Deze inrichting moet ook gebruikt kunnen worden, wanneer het vat in bedrijf is.
2. Elk luchtvat moet zijn voorzien van een manometer, welke de druk in het vat, tot een maximum gelijk aan dé beproevingsdruk, als bedoeld in artikel 3, aangeeft. De hoogst toegestane werkdruk moet duidelijk op de schaal door middel van een rode streep zijn aange­ geven en op elk luchtvat goed zichtbaar zijn ingeslagen. De mano­ meter moet zodanig zijn geplaatst, dat deze gemakkelijk in de motor­ kamer kan worden afgelezen. Voorts moet elk luchtvat zijn voor­ zien van een aansluiting, met een boring van een halve duims gasdraad, voor een contrölemanometer.
3. Elk luchtvat moet zijn voorzien van een veiligheidsklep of van een goedgekeurde breekplaat, die bij een druk gelijk aan 1,5 maal de hoogst toegestane werkdruk in werking treedt of breekt.
Indien een breekplaat springt moet de samengeperste lucht van het luchtvat kunnen ontwijken in de open lucht.
Bij elk luchtvat, dat voorzien is van een breekplaat, moeten ten minste drie goedgekeurde breekplaten als reserve aanwezig zijn.
4. Op de vulleiding moet een veiligheidsklep zijn aangebracht, die voorkomt dat de druk oploopt boven de hoogst toegestane werk­ druk, waarvoor het vat is bestemd. Deze veiligheidsklep moet door middel van een afsluiter van het luchtvat gescheiden kunnen worden.
5. De afsluiter in de leiding van een luchtvat naar de motor moet zodanig zijn ingericht, dat bij het openen het dekstuk niet mede uit­ gedraaid kan worden.
6. Bij vaten, die door een gemeenschappelijke leiding door de compressor of uit de motorcilinder worden gevuld, kan worden vol­ staan met één manometer op de gemeenschappelijke vulleidmg. Deze manometer moet zodanig worden aangebracht, dat gedurende de beproeving kan worden gecontroleerd of deze juist aanwijst.
Indien óók een fles samengeperste lucht of koolzuur kan worden aangesloten, moet de aansluiting zodanig zijn, dat de lucht of het koolzuur in elk geval bij het verlaten van de fles de veiligheidsklep en de manometer rechtstreeks bereikt.
Artikel 3
Beproeving van 1. De druk, waarop luchtvaten bij de eerste beproeving moeten luchtvaten worden geperst, bedraagt het dubbele van de hoogst toegestane werkdruk, tenzij het vat is voorzien van een mangat en inwendig geheel toegankelijk is, in welk geval de druk waarmede de beproeving plaats heeft, slechts het anderhalfvoudige van de hoogst toegestane werkdruk behoeft te bedragen.

Bijlage VIII
2. De persproef duurt zolang als nodig is om het vat behoorlijk te kunnen onderzoeken, terwijl daarbij de vereiste beproevingsdruk onveranderd moet blijven. Tijdens deze beproeving mag het vat niet met verf zijn bedekt.
3. De vaten moeten telkenmale na verloop van ten hoogste 5 jaar inwendig worden schoongemaakt, nagezien en beproefd met een druk, gelijk aan het anderhalfvoudige van de werkdruk.
Luchtvaten, welke van een mangat zijn voorzien en inwendig ge­ heel toegankelijk zijn, behoeven niet te worden beproefd. De appen­ dages moeten tezelfdertijd worden nagezien, veiligheidskleppen op de voorgeschreven druk gesteld en de manometers op de juiste aanwij­ zing worden gecontroleerd.
4. Indien aan een luchtvat ingrijpende herstellingen zijn verricht, moet een beproeving plaats vinden, als omschreven in lid 1 van dit artikel.
BIJLAGE IX
BEPALINGEN BETREFFENDE DE INRICHTING VAN DE MOTORKAMER EN DE DAARIN GEPLAATSTE MOTOR MET TOEBEHOREN IN SCHEPEN VAN MINDER DAN 500 TON
Artikel 1
Toepassing Deze bijlage is van toepassing op schepen van minder dan 500 ton,
waarin een motor voor de voortstuwing aanwezig is.
Artikel 2
Motorkamer j. De ruimte in de motorkamer moet zodanig zijn, dat de motor
gemakkelijk kan worden bediend en dat alle daarvoor in aanmerking komende delen steeds behoorlijk bereikbaar zijn en zonder bezwaar in orde kunnen worden gehouden. Het personeel moet rechtop staande de motor kunnen bedienen.
2. Boven de cilinders moet voldoende vrije hoogte zijn en moeten de nodige middelen tot het uitvoeren van werkzaamheden aan de motor zijn aangebracht.
3. De motorkamer mag niet onmiddellijk in verbinding met de ver­ blijven staan en moet een uitgang hebben, waardoor het open dek gemakkelijk bereikbaar is.
4. Alle scheidingswanden tussen verblijven en motorkamer moeten in zoverre dicht zijn, dat daardoor geen schadelijke gassen uit de motorkamer in de verblijven kunnen binnendringen.
5. Houtwerk mag in het algemeen in de motorkamer niet voor­ komen; indien het dek van hout is, moet dit aan de onderzijde met staalplaat zijn bekleed. In houten schepen behoeven echter de wanden niet met staalplaat bekleed te zijn. Waar sterke verhitting kan worden verwacht, moet het hout door met staalplaat beklede asbestplaten of ander doelmatig isolatiemateriaal worden beschermd.
6. De motorkamer moet behoorlijk kunnen worden verlicht en door ten minste twee luchtkokers van voldoende middellijn, waarvan één doorlopend tot ongeveer 2 meter boven de vloer van de motor­ kamer, goed geventileerd kunnen worden.
De lampen voor de verlichting moeten zoveel mogelijk worden be­ schermd en, tenzij de verlichting electrisch is, bij voorkeur niet op­ gehangen worden op plaatsen, welke moeilijk kunnen worden ge­ ventileerd.
7. De inrichting van de vullings moet zo zijn, dat vloeistoffen gemakkelijk naar de lensflessen, welke op de laagste plaats moeten zijn aangebracht, kunnen vloeien.
Bijlage IX
8. Van de plaats, waar het schip wordt bestuurd, moeten door middel van een telegraaf en van een spreekbuis of telefoon naar de motorkamer orders kunnen worden gegeven, welke moeten kunnen worden beantwoord. Een telegraaf wordt niet vereist, indien de motor niet in de motorkamer bediend kan worden en slechts bovendeks met de motor gemanoeuvreerd kan worden.
9. Indien het omkeren van de draairichting van de schroef van de plaats, waar het schip wordt bestuurd, door een bewegingshefboom geschiedt, moet de inrichting zo zijn, dat bij vooruitdraaiende schroef de bewegingshefboom naar voren wijst.
10. Met de hand omzetbare keerkoppelingen moeten zodanig zijn ingericht, dat slippen van de koppeling op eenvoudige wijze kan worden verholpen.
Keerkoppelingen welke door middel van oliedruk worden omgezet en waarvan de oliepomp niet rechtstreeks bereikbaar is. moeten van een inrichting zijn voorzien waarmede de koppeling voor vooruitdraaiende schroef kan worden vastgezet.
11. De brandstof leiding met de zich daarin bevindende tanks en toestellen moeten zoveel mogelijk zodanig zijn aangelegd, dat lekolie niet op de motoren, uitlaatgassenleidingen en dergelijke kan vallen. Waar nodig moeten lekbakken zijn aangebracht waaruit de lekolie op doelmatige wijze kan worden afgetapt en opgevangen.
Artikel 3
1. Het hoofdvoortstuwingswerktuig moet op een zorgvuldig ef- Motor gewerkte fundatie geplaatst en stevig bevestigd zijn.
Schermplaten, handgrepen en hekwerk moeten, ter beveiliging van het bedienend personeel, doelmatig worden aangebracht.
2. Het voortstuwingswerktuig moet behoorlijk getornd kunnen worden. Indien het vermogen meer dan 300 rempaardekrachten be­ draagt, moet het voortstuwingswerktuig vóór- en achteruit getornd kunnen worden.
3. Tornijzers moeten zodanig zijn ingericht, dat zij niet vast kun­ nen lopen. Zij mogen niet voor het aanzetten van de motor worden gebruikt.
4. Indien bij direct omkeerbare motoren de torninrichting niet uit een wormoverbrenging bestaat, moet een vanginrichting aanwezig zijn om de asleiding te kunnen vastzetten.
Artikel 4
1. Buitenboordaansluiting van pijpleidingen moet geschieden door Buitenboordmiddel van klepkasten, kranen of afsluiters. Deze, zomede de onder- ""'uitingen linge pijpverbindingen, moeten zodanig zijn ingericht dat geen buitenboordwater ongewenst in het schip kan lopen.
Bijlage IX
Indien een plugkraan als buitenboordaansluiting wordt toegepast, mag de plug door loswerken van het drukstuk niet uit liet huis gedreven kunnen worden.
2. De inlaatkoelwaterleiding moet aan de binnenzijde van het schip van een wierrooster zijn voorzien. Vaartuigen, welke de Wad­ den bevaren, moeten van een hoge en een lage inlaat zijn voorzien. Indien een vast rooster in de huid aanwezig is, moet tussen de af­ sluiter tot het inlaten van koelwater en het vaste rooster een leiding met kraan van de luchtketel zijn aangebracht, teneinde het rooster bij verstopping te kunnen doorblazen.
Artikel 5
Lensinrichting ] # Een door de motor gedreven lenspomp van voldoende giootte moet in staat zijn alle afdelingen van het schip lens te pompen. Aan boord van vissersvaartuigen behoeft de lenspomp niet op ruimten buiten de motorkamer te kunnen pompen, indien deze ruimten door een op de donkeyketel aangesloten lensblazer van voldoende capa­ citeit behoorlijk kunnen worden lens gepompt.
Indien de persleiding afgesloten kan worden, moet op de lenspomp tussen zuig- en perskleppen een ontlastklep aanwezig zijn.
De motorkamer moet bovendien door een doelmatige handpomp lens kunnen worden gepompt. Deze pomp mag niet op de lensverdeel­ kast worden aangesloten.
2. In de motorkamer en overal elders, waar brandstoftanks zijn geplaatst, mogen geen loden pijpen worden gebruikt.
De middellijn der lensleidingen mag niet kleiner zijn dan 50 milli­ meter. Voor schepen met motoren met een vermogen niet groter dan 60 rempaardekrachten kan echter een kleinere middellijn worden toegestaan.
3. De lensflessen moeten gedurende het bedrijf gemakkelijk be­ reikbaar zijn. Zo nodig moet de lensfles daartoe verbonden zijn aan een gedeelte pijp, dat boven de vloerplaat kan worden ontkoppeld.
Artikel 6
HulpkoelwaterOp motorschepen met een voortstuwend vermogen van meer dan pomp 150 rempaardekrachten moet een hulpkoelwaterpomp, welke tevens moet zijn ingericht om water aan dek voor brandblussen te geven en als hulplenspomp dienst te doen, aanwezig zijn. Indien het voort­ stuwend vermogen 150 rempaardekrachten of minder is, moet de lenspomp een aansluiting hebben op de koelwaterleiding om de koelwaterpomp te kunnen vervangen.
Artikel 7
Luchtcompresi Alle voortstuwingsmotoren moeten voorzien zijn van een luchtaan£titóch-dere compressor of een inrichting aan de kop van één der cilinders om tingen
Bijlage IX
daarmee de spanning in het luchtvat voldoende te kunnen opvoeren, of van een andere door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goed­ gekeurde aanzetinrichting. De lengte van de leiding tussen de cilinderkop en het luchtvat mag niet kleiner zijn dan 3 meter.
2. Aan boord van schepen, waar de voortstuwingsmotoren zijn voorzien van een luchtcompressor of een inrichting aan de kop van één der cilinders als bedoeld in lid 1, moet bovendien een door een hulpmotor gedreven hulpcompressor aanwezig zijn. ,
3. In afwijking van het in het vorige lid bepaalde geldt, dat: (a) bij toepassing van motoren met een vermogen van 150 rempaardekrachten of minder de hulpcompressor met de hand of de voet mag worden gedreven, indien op deze wijze in 20 minuten een vol­ doende hoeveelheid lucht op de benodigde spanning kan worden gebracht;
(b) aan boord van zeilschepen met hulpmotorvermogen en van vissersvaartuigen, beide met motoren van een vermogen van niet meer dan 80 rempaardekrachten, met een reserve-fles, gevuld met samen­ geperste lucht of koolzuur, kan worden volstaan.
4. Mechanisch bewogen luchtcompressoren moeten van veilig­ heidskleppen zijn voorzien. In de persleiding moet bij elke compressor een terugslagklep zijn aangebracht.
Artikel 8
1. Knalpotten en uitlaatgassenleidingen voor de afgewerkte gassen Knaipotten moeten goed beschermd en bekleed zijn.
2. Uitlaatgassenleidingen moeten op voldoende hoogte boven het dek uitmonden, tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn goedkeuring heeft verleend aan een uitvoering, waarbij zij benedendeks uitmonden. De uitlaatpijpen mogen niet door verblijven zijn geleid.
Artikel 9
1. Motoren, welke door middel van lucht worden aangezet, moe-veiiigheidsten voorzien zijn van een veiligheidsklep op de deksels van de motor- kleppen cilinders en op de aanzetluchtleiding van de motor.
2. De in het vorige lid genoemde veiligheidskleppen moeten zo­ danig zijn geplaatst of beschermd, dat bij het openen van deze kleppen geen gevaar voor het bedienend personeel kan ontstaan.
Artikel 10
1. In de motorkamer geplaatste brandstofvoorraadtanks moeten Brandstofvoorvan de hete delen van de motorinstallatie, als gloeikop, knalketel enraadtanks uitlaatleiding, zijn verwijderd.
2. Deze tanks moeten van staalplaat met een dikte van ten minste 4 millimeter deugdelijk zijn geconstrueerd.
Bijlage IX
De tanks moeten goed zeevast worden bevestigd, zonodig van slingerschotten zijn voorzien en zo zijn ingericht, dat zij gemakkelijk inwendig kunnen worden gereinigd. Zij moeten met een halve at­ mosfeer overdruk worden beproefd.
3. Indien de tanks zich in de motorkamer bevinden, moeten alle aansluitingen en openingen aan de bovenzijde zijn aangebracht. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 12, lid 2, kan evenwel worden toegestaan, dat de leiding naar de motor of naar de dagtank aan de onderzijde is aangebracht.
Elke tank moet van een vulpijp met een middellijn van ten minste 50 millimeter en van een peilpijp zijn voorzien. Deze laatste kan ver­ vallen, indien de vulpijp tevens als peilpijp is ingericht. Deze pijpen moeten tot ten minste 15 centimeter boven dek worden opgetrokken en door een schroefdop kunnen worden afgesloten. Onder de uit­ monding van de peilpijp in de tank moet de tankwand door een stootplaatje worden beschermd.
Indien de tanks door middel van een open trechter aan dek gevuld worden, moet een luchtpijp met een middellijn, welke ten minste gelijk is aan de helft van die van de vulleiding, aanwezig zijn, die tot boven het dek doorloopt en voorzien is van een zwaanshals. Indien de tanks door een gekoppelde leiding worden gevuld, moet de doorlaat van de luchtleiding 1,25 maal de doorlaat van de vulleiding zijn. Vulpijpen moeten oliedicht aan het dek zijn aangesloten. Behalve de voor­ geschreven peilpijp mag een peilglas worden aangebracht, mits dit | van deugdelijke constructie, zeer goed beschermd en aan de onder- * zijde van een zelfsluitende kraan of afsluiter is voorzien.
Indien geen dagtank aanwezig is, moet gelegenheid bestaan tot het )
aftappen van water.
Indien onder aan de brandstoftank een aftapkraan is aangebracht, < moet deze een zelfsluitende kraan zijn.
Artikel 11
Dagtank 1. Onder dagtank wordt verstaan de tank, welke uit een brandstof- J
voorraadtank wordt gevuld en een hoeveelheid brandstof kan bevatten | ten hoogste gelijk aan het verbruik van de motor gedurende 24 uur.
2. Bij aanwezigheid van een dagtank moet deze op het laagste il punt van de bodem van een waterzak met zelfsluitende aftapkraan of . afsluiter tot het aftappen van water zijn voorzien. Een kleine opening :i aan de bovenzijde van de tank, welke met een schroefdop kan worden i! afgesloten, mag zijn aangebracht om de hoeveelheid olie te kunnen i: peilen. Indien een peilglas is aangebracht, moet dit behoorlijk be- f schermd en onderaan van een zelfsluitende kraan zijn voorzien. De ontluchting van het peilglas moet geschieden in de dagtank of de ; luchtpijp. De luchtpijp moet aan dek uitmonden, tenzij de dagtank ft een inhoud heeft, welke minder is dan 100 liter. Indien de dagtank door middel van een mechanisch bewogen pomp kan worden gevuld, I moet de doorlaat van de luchtpijp ten minste 1,25 maal de doorlaat f van de vulleiding zijn.

Bijlage IX
Artikel 12
1. De brandstof leiding moet van uitgegloeid naadloos koperen Brandstofr , n j , . , . . . . f t . l e i d i n g e n e n ot getrokken naadloos stalen pijp zijn vervaardigd en van goede ex- -pompen pansiebochten zijn voorzien. De verbindingen moeten conisch zijn, metaal op metaal, terwijl de leiding goed bereikbaar en beschermd moet zijn tegen uitwendige beschadiging.
De aansluiting van de leiding naar de motor op de tank moet door middel van een flens geschieden en van een binnenpijpje van een lengte van ten minste 25 millimeter zijn voorzien.
2. Elke leiding, waardoor brandstof uit een tank kan wegvloeien,
moet onmiddellijk aan die tank voorzien zijn van een deugdelijke kraan of afsluiter, welke ook aan dek, door middel van een een­ voudige overbrenging, moet kunnen worden gesloten. De v ijze, waarop dit geschiedt, moet ter plaatse duidelijk zijn aangegeven.
3. Alle mechanisch bewogen pompen, welke gebruikt kunnen worden voor het overpompen van brandstof, moeten ook aan dek buiten werking zijn te stellen.
Artikel 13
Indien voor het aansteken van lampen voor de voorverwarming Spiritus van een gloeikop spiritus moet worden gebezigd, mag deze vloeistof, in afwijking van het bepaalde in artikel 99 van het Schepenbesluit in een veiligheidskan van goedgekeurd type met een inhoud van ten hoogste 10 liter in de motorkamer op een vaste, daartoe ingerichte plaats zijn geborgen.
Artikel 14
Bij voortstuwingsmotoren (hoofdmotoren), welke voor geforceerde Hulpsmeeroliecirculatiesmering zijn ingericht, moet ten minste één hulpsmeerolie- pomp pomp aanwezig zijn, welke op doelmatige wijze op het smeerolie­ systeem van de hoofdmotor(en) is aangesloten. Deze pomp moet onafhankelijk van de hoofdsmeeroliepomp(en) worden aangedreven en van voldoende capaciteit zijn om onmiddellijk ter vervanging van elk der hoofdsmeeroliepompen in bedrijf gesteld te kunnen worden.
Bij een voortstuwend vermogen hetwelk per hoofdmotor 225 rempaardekrachten niet te boven gaat, mag deze hulpsmeeroliepomp een handpompje zijn.
Artikel 15
Op schepen met een voortstuwend vermogen van meer dan 150 rem- Hulpmotor paardekrachten moet in de motorkamer een hulpmotor voor het drijven van de hulpcompressor, indien aanwezig, en van de reservekoelwaterpomp zijn opgesteld. Deze hulpmotor moet met de hand kunnen worden aangezet.
Artikel 16
Voor nieuwe schepen of voor schepen, waarin een motor wordt Tekeningen geplaatst, moeten van de volgende onderdelen en plannen tekeningen in viervoud worden ingezonden:
Bijlage IX
(,a) Asleiding. Deze tekening moet zijn voorzien van de volgende opgaven: type, middellijn der cilinders, slag, aantal omwentelingen per minuut, hoogste werkdruk, gemiddelde druk. middellijn en ge­ wicht van het vliegwiel, middellijn van de schroef;
(ib) Schroefaskoker en bevestiging daarvan in de schroefsteven; :
(c) Omkeerkoppeling; (d) Motorfundatie; (e) Inrichtingsplan voor de motorkamer; (ƒ) Lens- en ballastleiding, koelwaterleiding; (g) Brandstofvoorraadtanks en dagtank;
(Ti) Brandstof olieleiding;
(0 Luchtvaten, luchtleiding.
Artikel 17
Reser vedelen De volgende reservedelen moeten voor voortstuwingsmotoren van
wingsmotoren" motorschepen, voor zover de delen bij de motor voorkomen, aan , anders dan voor boord aanwezig zijn: zeilschepen. g£n gloeikop voor elke twee cilinders; Een compleet stel kleppen, kleppenhuizen, verstuivers, veren, enz., zich bevindend aan één cilinder. Bovendien nog een extra-verstuiver, indien er meer dan drie cilinders zijn; Een complete brandstofpomp, indien elke cilinder een eigen brandstofpomp heeft. Indien voor alle cilinders slechts één brandstotpomp aanwezig is, de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie jij aan te wijzen delen van de brandstofpomp; Een stel zuigerveren voor elke drie cilinders; Een stel zuigerveren voor de compressor; Een stel zuigerveren voor de spoelpomp; Een ontlastklep; Een stel kleppen voor de krukkast (carter); Een half stel kleppen voor de spoelpomp; Een stel compressorkleppen en -zittingen; Een stel kleppen of stalen kogels voor de smeeroliepomp bij een vermogen, dat 225 rempaardekrachten niet te boven gaat; Een stel kleppen voor de koelwaterpomp; Een stel kleppen voor de lenspomp; (Indien beide pompen gelijk zijn, is één stel kleppen voldoende); Een reservelamp voor elke twee cilinders; Een perspijp van de brandstofpomp naar de verstuivers voor elke 3 cilinders; Een stel krukpenmetalen; Een stel krukpenmetalen voor de compressordrijfstang; Een stel ringen met kogels voor het druklager; Een stel krukpenmetalen voor de spoelpompdrijfstang;
Bijlage IX
Een zuigerpen met bus of metalen; Een stel drijfstangbouten; Een stel hoofdasmetaalbouten; Een half stel koppelingbouten van elke soort; Een stel afdichtingsringen van één cilinder; Twee afdichtingsringen voor de krukkast; Indien de spoelpomp een roterende pomp is, de nodige rotoronderdelen; Een reserve-pomp, die de ingebouwde vloeistofdrukpomp kan ver­ vangen, indien het omkeren van de draairichting van de schroef geschiedt door middel van een vloeistofkeerkoppeling.
Artikel 18
De volgende reservedelen moeten voor motoren van zeilschepen voor motoren va met hulpmotorvermogen, voor zover de delen bij de motor voor- z^schèpe^mS* komen, aan boord aanwezig zijn: huipmotorverc i -i mogen Een gloeikop; Een stel zuigerveren; Een brandstofklep compleet, Een inlaatklep; Een uitlaatklep; Een ontlastklep; Een half stel kleppen voor de krukkast; Een stel kleppen of stalen kogels voor de brandstofpomp; Een reservelamp; Een stel kleppen voor de koelwaterpomp; Een stel kleppen voor de lenspomp; (Indien beide pompen gelijk zijn, is één stel kleppen voldoende); Een half stel luchtaanzetkleppen; Een volledig stel veren; Een brandstofverstuiver voor elke twee cilinders; Een stel drijfstangbouten; Een perspijp van de brandstofpomp naar de verstuivers; Een afdichtingsring voor elke twee cilinderdeksels; Een afdichtingsring voor de krukkast.
Artikel 19
De volgende reservedelen moeten voor de hulpmotor van motor- Reservedelen schepen, voor zover de delen bij de motor voorkomen, aan boord aan- motorvanmotör Wezig Zijn: schepen
Een gloeikop; Een stel zuigerveren; Een complete brandstofpomp, indien elke cilinder een eigen brand­ stofpomp heeft. Indien voor alle cilinders slechts één brandstof­ pomp aanwezig is, de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aan te wijzen delen van de brandstofpomp;
Bijlage IX
Een inlaatklep; Een complete uitlaatklep met huis, enz.; Een ontlastklep; Een half stel kleppen voor de krukkast; Een stel kleppen voor de koelwaterpomp; Een volledig stel veren; Een brandstofverstuiver; Een reservelamp; Een perspijp van de brandstofpomp naar de verstuivers; Een stel drijfstangmetalen en -bouten.
Artikel 20
Gereedschappen Op motorschepen moeten de volgende gereedschappen en voor
voor motoren van raden voor de motoren aanwezig zijn: motorschepen stalen werkbank met bankschroef;
Sleutels voor alle moeren; Een verstelbare sleutel; Benodigde oogbouten; Inrichting voor het beproeven van de branstofverstuiver; Enig tap- en snijgereedschap; Een Weston takel of soortgelijke takel met afmeting te bepalen naar de grootte van de motor; Een ratel met diverse boren en een boorbeugel met ketelklem; Twee bankhamers en één voorhamer of vuist; Drie platte, twee kant- en één olieloopbeitel; Enige vijlen; Een buigtang; Een schroevendraaier; Een soldeerbout met soldeer en soldeerwater; Een goede electrische zaklantaarn; Voldoende pakking; Enig rood koperdraad; Enige stukken plaatstaal en plaatkoper; Diverse draadeinden; Diverse bouten, moeren en sluitringen.
Artikel 21
Gereedschappen Op zeilschepen met hulpmotorvermogen moeten de volgende gevoor°moatoren reedschappen en voorraden voor de motoren aanwezig zijn: van zeilschepen Sleutels voor alle moeren;
vermogen"110'01' Een verstelbare sleutel; Benodigde oogbouten; Twee bankhamers en één voorhamer of vuist; Een buigtang;
Bijlage IX
Twee platte beitels en één kantbeitel; Twee vijlen; Een schroevendraaier; Een soldeerbout met soldeer en soldeerwater; Diverse bouten, moeren en sluitringen; Een goede electrische zaklantaarn; Voldoende pakking.
BIJLAGE X
FILMCABINES EN -TOESTELLEN
Artikel 1
Soorten films Voor de toepassing van de in de volgende artikelen gegeven voor schriften worden de films verdeeld in „langzaam brandende films , welke voldoen aan de eisen voor brandveilige films, gegeven in het Normaalblad N 1185 van de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland en „snel brandende films" welke daaraan niet voldoen.
Artikel 2
Wijze van ver1. Een filmtoestel, waarmede „snel brandende films" worden
tonen van films vertoon(j, moet met toebehoren in een cabine zijn opgesteld.
2. „Langzaam brandende films" mogen met toestellen, niet op­ gesteld in een cabine, worden vertoond.
Artikel 3
inrichting cabine j _ Een cabine moet geheel van staalplaat zijn, zonodig geïsoleerd door asbest of soortgelijk isolatiemateriaal.
2. De cabine moet voldoende groot zijn om het filmtoestel of de filmtoestellen op te nemen, terwijl er voldoende ruimte voor het be­ dienend personeel moet zijn, zodat de in lid 4 genoemde uitgang gemakkelijk bereikt kan worden.
3. In de wand naar de ruimte voor de toeschouwers mogen ten hoogste drie kleine openingen bij plaatsing van één filmtoestel en vier bij plaatsing van twee filmtoestellen voor het doorlaten van de stralen en voor uitzicht op die ruimte zijn aangebracht, welke door dazen platen en door rookafsluitende stalen dekplaten moeten kun­ nen worden afgesloten. Dit sluiten moet vlug kunnen geschieden, zowel in de cabine als van de bovenbedoelde ruimte uit. De stalen platen moeten verticaal sluitend zijn; in de ophanginrichting moet een klein strookje filmband gemonteerd zijn, zodat bij doorbranden de platen onmiddellijk worden gesloten.
4. De uitgang, afgesloten door een naar buiten openende stalen deur moet zo mogelijk naar dek voeren. Kan dit niet direct geschie­ den, 'dan moet een stalen sluis worden aangebracht. De deuren moe­ ten automatisch sluiten.
5. De verlichting in de cabine moet electrisch zijn. Overigens mogen slechts de noodzakelijke leidingen en electrische toestellen in de cabine zijn aangebracht.
6. De cabine moet voldoende kunnen worden geventileerd.
Bijlage X
Artikel 4
1. In de cabine mogen uitsluitend voor het bedrijf noodzakelijke Toelating toestellen, reservedelen, gereedschappen en films aanwezig zijn. Kle- wetoamhTden ding mag daarin niet worden opgehangen. in cabine
2. Personen, andere dan de filmoperateurs, mogen zich in de cabine gedurende de voorstelling niet ophouden.
3. De terugwindtafel moet van onbrandbaar materiaal zijn ver­ vaardigd. Filmplakmiddelen in een hoeveelheid van ten hoogste 0,1 liter, mogen aanwezig zijn, mits in een op de tafel bevestigde goed gesloten fles of metalen bus.
Het terugwinden moet met de hand geschieden. 4. Bij gebruik van een filmtoestel mogen in de cabine of bij het toestel slechts de voor de voorstelling nodige films worden geplaatst.
5. Elke film moet zijn verpakt in een doos of blik, gesloten blij­ vend tot het ogenblik, waarop de film in het toestel moet worden gebracht. Na gebruik moet de film dadelijk in de doos of in het blik worden opgeborgen en de doos of het blik zijn gesloten, alvorens een andere doos of een ander blik wordt geopend.
Artikel 5
Een projectietoestel voor „snel brandende films" met toebehoren Projectietoestel, wordt slechts aan boord toegelaten, wanneer het voldoet aan de eisen, toebehoren welke door het Brandweerwezen in Nederland voor gebruik in bios­ copen zijn vastgesteld.
Artikel 6
1. De ruimte voor de toeschouwers moet ten minste twee uit- Toeschouwersgangen naar dek hebben, zo mogelijk gelegen aan tegenovergestelde ruimte zijden daarvan. Deze uitgangen moeten een breedte hebben van 1.10 meter per 100 toeschouwers of gedeelten daarvan. Do deuren van deze uitgangen moeten naar buiten opengaan.
2. Er mogen niet meer toeschouwers worden toegelaten, dan het aantal zitplaatsen bedraagt.
Tussen de rijen zitplaatsen moet ten minste 75 centimeter ruimte zijn van rugleuning tot rugleuning gemeten. De rijen mogen 15 zit­ plaatsen hebben bij een gangpad ter weerszijden en 7 zitplaatsen, in­ dien alleen een middengangpad aanwezig is. De breedte van de gangpaden moet ten minste 75 centimeter bedragen. De rijen zit­ plaatsen moeten vast op het dek worden bevestigd of aan elkander zijn gekoppeld.
Wordt als toeschouwersruimte een ruimte gebruikt, die niet uit­ sluitend voor het houden van filmvoorstellingen is ingericht, dan kan, indien dit noodzakelijk is, van het vastzetten van de zitplaatsen in rijen en het bevestigen daarvan aan dek, worden afgezien.
3. De verlichting van de ruimte moet als regel nabij het film­ toestel worden ontstoken. Indien hieraan niet kan worden voldaan,
Bijlage X
moet gedurende de voorstelling een persoon bij de schakelaars post vatten, om deze in geval van nood onmiddellijk te bedienen.
In de ruimte moet voldoende noodverlichting, onafhankelijk van de gewone verlichting zijn aangebracht. De uitgangen moeten in het bijzonder worden aangegeven. De noodkrachtbron of een accumula­ torenbatterij moet tijdens de voorstelling bijstaan, zodat de nood­ verlichting onmiddellijk kan worden ontstoken.
Artikel 7
Opstelling aan gjj gebruik van een filmtoestel op het open dek moet gezorgd
worden voor een stevige afscheiding tussen toeschouwers en het toe­ stel, zodat de toeschouwers op voldoende afstand van het toestel blijven.
2. Bij het vertonen van „snelbrandende films" moet deze afschei­ ding door een stalen scherm, voorzien van de nodige projectie- en kijkvensters, worden gevormd, zodat de toeschouwers niet door steekvlammen kunnen worden getroffen.
3. De opstelling moet zodanig zijn, dat een in brand geraakt toe­ stel, en/of de voorraad films zonodig dadelijk over boord kunnen worden gezet.
Artikel 8
Berging bij niet Alle films moeten, behalve tijdens de voorstellingen, worden gegebruik borgen in een brandvrij af te sluiten stalen kast. Op deze kast moet een stalen ventilatiekoker zijn aangebracht voor verbinding met de open lucht, met een doorsnede van 10 vierkante centimeter voor elke 3.5 kilogram van de in de kast geborgen filmrollen. De koker moet aan het buiteneinde door gaas zijn afgesloten, zodat geen stoffen van buitenaf in de koker kunnen komen.
Artikel 9
Vertoning van Wordt het projectietoestel voor vertoning van „langzaam
dlndeZfitos"ran' brandende films" in een toeschouwersruimte opgesteld dan moet rondom behalve de gangpaden een ruimte van ten minste 1 meter worden vrijgehouden.
2. Electrische leidingen naar het toestel moeten zodanig zijn aan­ gebracht, dat de toeschouwers daarmede niet in aanraking kunnen komen.
Artikel 10
Voorziening 1. Bij gebruik van filmtoestellen moet in de cabine, indien daarin
tegen brand geen vaste watersproeiing is aangebracht, of in de onmiddellijke na­ bijheid van een niet in een cabine opgesteld toestel, een emmer water met natte dweil aanwezig zijn en bij een toestel met snelbrandende films tevens een koolzuursneeuw- of methylbromideapparaat.
Bijlage X
Bovendien moet een brandslang met straalpijp voor onmiddellijk gebruik in de nabijheid worden gereed gehouden.
2. In de cabine mag zich niets anders bevinden dan hetgeen voor de bediening van het toestel nodig is.
Artikel 11
Filmtoestellen mogen slechts door personen, die met het gebruik pgrds'™™,d en de te nemen voorzorgen volledig bekend zijn, worden bediend. Gedurende het bedienen van de toestellen en het behandelen van de films mag door hen niet worden gerookt.
BIJLAGE XI
REDDINGMIDDELEN
Artikel 1
Reddinggordels Reddinggordels moeten van deugdelijke samenstelling, voor het
doel geschikt en goed onderhouden zijn.
2. Zij moeten zodanig vervaardigd zijn, dat zij het hoofd van de gebruiker, wanneer deze buiten bewustzijn geraakt, boven water hou­ den. Zij moeten binnenste buiten kunnen worden gedragen.
3. Reddinggordels, welke voorzien zijn van luchtkasten of welke voor het gebruik moeten worden opgeblazen, mogen niet tot de uit­ rusting van het schip behoren.
4. Reddinggordels moeten ten minste zoveel drijfvermogen heb­ ben, dat zij in zoet water, zonder te zinken, gedurende 24 uur een gewicht van 7,5 kilogram ijzer kunnen dragen.
5. Kinderreddinggordels (voor kinderen tot de leeftijd van 12 jaar) moeten aan binnen- en buitenzijde hetzij hel gekleurd, hetzij voorzien zijn van een ongeveer 15 centimeter brede horizontale hel gekleurde band, terwijl op de helle ondergrond in duidelijke zwarte letters het woord „kind" moet zijn aangegeven.
6. De modellen moeten door het Hoofd van de Scheepvaart­ inspectie zijn goedgekeurd.
Artikel 2
Reddingboeien 1. Reddingboeien moeten op deugdelijke wijze van massief kurk of daarmede gelijkwaardig materiaal zijn vervaardigd; zij moeten doelmatig en goed onderhouden zijn en zodanig zijn geverfd, dat zij op het water duidelijk zijn te onderscheiden.
2. Reddingboeien, gevuld met biezen, kurkafval, kurkkorrels, of enige andere korrelige stof zonder samenhang, zomede reddingboeien, welke voor het gebruik moeten worden opgeblazen, mogen niet tot de uitrusting van het schip behoren.
3. Reddingboeien mogen gesloten of hoefijzervormig zijn. Gesloten reddingboeien moeten een inwendige middellijn van ten minste 45 centimeter hebben. Hoefijzervormige reddingboeien moeten zodanig zijn verstijfd, dat bij de in lid 4 genoemde proef de wijdte van de opening tussen 35 en 40 centimeter blijft.
4. Reddingboeien moeten voorzien zijn van een stevig aangebindselde, in bochten hangende grijplijn, terwijl elke reddingboei zoveel drijfvermogen moet bezitten, dat zij, in zoetwater, zonder te zinken, gedurende 24 uur een gewicht van 14,5 kilogram ijzer kan dragen.
Artikel 3
Klassen van De boten worden verdeeld in reddingboten, zijnde open boten met
vaste boorden en uitsluitend in de boot aangebrachte luchtkasten en
Bijlage XI
gewone boten, zijnde open boten zonder middelen tot vergroting van het drijfvermogen.
Artikel 4
1. Alle boten moeten behoorlijk van deugdelijk materiaal, volgens Eisen waaraan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te geven aanwijzingen, J®ldb^a moelen zijn gebouwd. Zij moeten van zodanige vorm en zodanige afmetin­ gen zijn, dat zij bij zeegang een ruime mate van stabiliteit bezitten en bij volle bezetting en volledige uitrusting, voldoende vrijboord hebben. Gewone boten moeten met volle bezetting en volledige uitrusting een minimum vrijboord van 30 centimeter hebben. Alle boten moeten zo sterk zijn, dat zij zonder gevaar met volle bezetting en volledige uit­ rusting te water kunnen worden gebracht. De ophangpunten in de boten moeten zo zijn gelegen, dat de boten gemakkelijk vrij zwaaien van de davits.
Alle boten moeten langs de buitenzijde voorzien zijn van een in bochten hangende stevig aangebindselde grijplijn. De betimmering in de boten moet zodanig zijn aangebracht, dat losse luehtkasten op eenvoudige wijze kunnen worden weggenomen.
Alle boten moeten ter weerszijden tussen de glijspanten of de bootsklampen over ongeveer 1,50 meter lengte zijn voorzien van kimkielen, die zodanig moeten zijn aangebracht, dat zij op generlei wijze het te water brengen van de boten belemmeren. De kimkielen moeten van enkele uitsparingen voor handgrepen zijn voorzien.
2. Alle boten moeten, tenzij de beschikbare ruimte aan boord niet toelaat een boot van deze grootte te plaatsen, een inhoud van ten minste 3,5 kubieke meter hebben.
Aan boord van passagiersschepen en schepen van 500 ton en meer,
geen passagiersschepen zijnde, moeten de reddingboten een lengte van ten minste 7,30 meter hebben, tenzij het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie van oordeel is, dat het aan boord plaatsen van boten van deze grootte onredelijk of onpraktisch is. De lengte mag nimmer kleiner zijn dan 4,90 meter.
Boten, welke met volle bezetting en volledige uitrusting zwaarder zijn dan 20 300 kilogram, zijn aan boord niet toegelaten.
Reddingboten moeten bij voorkeur voor en achter scherp zijn.
Reddingboten voor meer dan 60 personen moeten motorboten of met de hand voortbewogen schroefboten zijn.
In de reddingboten moeten de onderblokken van de takels gemak­ kelijk en vlug kunnen worden uitgehoekt, doch het uithoeken behoeft niet gelijktijdig plaats te vinden.
3. Reddingboten moeten voldoen aan de volgende eisen: het gemiddelde van de zeeg voor en achter moet ten minste gelijk zijn aan 4 percent van de lengte;
de luehtkasten moeten zodanig zijn geplaatst, dat bij volle bezetting en volledige uitrusting en onder ongunstige weersomstandigheden een voldoende mate van stabiliteit verzekerd is; zij moeten van doelmatig
materiaal, bijvoorbeeld koper, doch niet van zink zijn vervaardigd en waterdicht zijn; zij mogen van inschroefbare afsluitdoppen zijn voor­ zien;
luchtkasten, ook indien zij vast zijn ingebouwd, mogen niet langer zijn dan 1,25 meter;
bij houten boten moeten de luchtkasten een gezamenlijke inhoud hebben van ten minste één tiende van de kubieke inhoud van de boot; wanneer de boot bestemd is voor 100 personen of meer, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een hoger percentage vast­ stellen;
het drijfvermogen van een metalen boot moet ten minste gelijk zijn aan dat, geëist voor een houten boot van dezelfde inhoud.
4. Alle doften en langsscheepse zitplaatsen moeten zo laag, als practisch mogelijk is, zijn aangebracht; de buikdenningplanken moe­ ten zo geplaatst zijn, dat de bovenkanten der doften er niet meer dan 84 centimeter boven liggen.
Artikel 5
Motorredding1. Motorreddingboten worden verdeeld in twee klassen, A en B. 2. Motorreddingboten moeten voldoen aan de in artikel 4 voor reddingboten gestelde eisen.
3. De gezamenlijke inhoud van de luchtkasten van een motor­ reddingboot moet ten minste gelijk zijn aan die van een reddingboot zonder motor, vermeerderd met een inhoud, waardoor het gewicht van de motor met toebehoren, het zoeklicht en de radioinstallatie met toebehoren wordt opgeheven en verminderd met 0,0283 kubieke meter voor elke persoon, welke de boot meer zou mogen opnemen, indien de genoemde uitrusting werd verwijderd.
4. De motor en zijn onderdelen moeten op doelmatige wijze omkast zijn, zodat ook onder ongunstige weersomstandigheden de goede werking is gewaarborgd. De schroef moet achteruit kunnen werken.
5. Bij een boot van de klasse A moet de motor een goedgekeurd type hogedrukmotor zijn, welke aan de boot met volle bezetting en volledige uitrusting, in kalm water een snelheid van 6 zeemijlen per uur kan geven. De brandstofvoorraad moet voldoende zijn om de boot 24 uur onafgebroken te kunnen laten varen.
6. Bij een boot van klasse B moet de motor een goedgekeurd type hogedrukmotor zijn, welke aan de boot met volle bezetting en vol­ ledige uitrusting in kalm water een snelheid van 4 zeemijlen per uur kan geven. De brandstofvoorraad moet voldoende zijn om de boot 12 uur onafgebroken te kunnen laten varen.
Bijlage XI |
Artikel 6
1. Een werktuiglijk voortbewogen schroefreddingboot, anders dan WerUuigHjk^ een motorreddingboot, moet voldoen aan de in artikel 4 voor red- Reddingboten" dingboten gestelde eisen. anders dan motorboten
2. De gezamenlijke inhoud van de luchtkasten moet vermeerderd worden, teneinde het gewicht van de voortbewegingsinrichting op te heffen.
3. De voortbewegingsinrichting moet van een goedgekeurd type zijn en moet voldoende kracht kunnen ontwikkelen om een boot met volle bezetting en volledige uitrusting onmiddellijk na het tewaterlaten vrij van het schip te krijgen en in staat zijn de boot koers te doen houden ook onder ongunstige weersomstandigheden. De in­ richting moet aan de boot in kalm water een snelheid van ten minste 4 zeemijlen per uur kunnen geven en de boot ook achteruit kunnen laten varen.
4. Als de boot met handkracht wordt voortbewogen, moet de in­ richting door ongeoefende personen kunnen worden bediend en kunnen werken, zodra de boot te water is, ook als zij volgelopen is.
Artikel 7
1. Onder „drijvende toestellen" wordt verstaan drijvend materiaal Drijvende toeniet bedoeld in de artikelen 1, 2 en 3, geschikt om personen die te stellen water liggen drijvende te houden.
2. De afmetingen, sterkte en samenstelling van een drijvend toe­ stel moeten zo zijn, dat het van de plaats waar het is geborgen, zonder dat het beschadigd wordt, te water kan worden geworpen, waarbij de vorm en andere eigenschappen behouden blijven. Het moet voor het doel geschikt en stabiel zijn, op welke zijde het ook drijft.
Luchtkasten of daarmede gelijkwaardige middelen voor het ver­ krijgen van drijfvermogen moeten zo dicht mogelijk bij de zijden zijn aangebracht; zij mogen niet voor het gebruik moeten worden op­ geblazen.
Het toestel moet voorzien zijn van een rond de buitenzijde stevig aangebindselde, in bochten hangende grijplijn en van een vanglijn van ten minste 10 meter lengte.
3. Tenzij doeltreffende middelen zijn aangebracht om het toestel zonder het met de hand te lichten te water te kunnen laten, mag het niet zwaarder zijn dan 180 kilogram.
Artikel 8
1. De inhoud van een boot wordt bepaald met toepassing van de Berekening van regel van Simpson. boten10"11 Vaa
lijlage XI
Bijlage XI
De inhoud van een boot met platte spiegel wordt berekend alsof de boot van achteren scherp toeloopt.
2. De inhoud in kubieke meters van een boot wordt uitgedrukt door de formule:
1
Inhoud — x (4A + 2B + 4C), 12
waarbij 1 de lengte van de boot in meters is, gemeten van de binnenzijde van de houten of metalen huid aan de voorsteven tot het overeenkomstige punt aan de achtersteven. Bij een boot met platte spiegel wordt de lengte gemeten tot de binnenkant van de spiegel.
A, B en C geven onderscheidenlijk de oppervlakten der dwarsdoor­ sneden aan, op een vierde van de lengte 1 van voren, in het midden van de lengte 1 en op een vierde van de lengte 1 van achteren gerekend.
De oppervlakten A, B en C in vierkante meters, worden bepaald door achtereenvolgens de volgende formule op elk der drie dwars­ doorsneden toe te passen:
h
Oppervlakte = — (a + 4b + 2c + 4d + e),
12
waarbij h de holte in meters is, aan de binnenzijde van de houten of metalen huid gemeten van de kiel tot de lijn van bovenkant dolboord, of in bepaalde gevallen tot een lagere hoogte als hierachter aangegeven, a, b, c, d en e de horizontale wijdten der boot in meters zijn, gemeten op de twee uiterste punten van de holte, alsmede op de drie deelpunten, welke men verkrijgt bij deling van h in vier ge­ lijke delen: a en e zijn de wijdten aan de uiteinden en c is die in het midden van h.
3. Indien de zeeg van het dolboord, gemeten op twee punten, gelegen op een vierde van de lengte van de uiteinden, meer bedraagt dan een honderste van de lengte van de boot, moeten de holton, welke gebruikt worden voor de berekening van de oppervlakte van de dwarsdoorsneden A of C, gelijk worden gesteld aan de holte van de boot in het midden, vermeerderd met een honderste van de lengte van de boot.
4. Indien in het midden van de boot de holte meer bedraagt dan s viif en veertig honderdsten van de grootste wijdte, moet de holte te rrohmiWen vnnr de herekenine van de oppervlakte van de midscneepse | Hr,r,r«nPH« R. on viif en veertig honderdsten van de wijdte worden ge­ steld en de holte, te gebruiken voor de berekening van de oppervlakten , j j . a «*-« «aUftpn r»rv viprHft van de lenste van van ae uuursncucn r\ tu -~
_ i_4 —Hr*r>r Hf» vnnr Hp doorsnede voren en van acmeicn, VCIM^H WW.UVU, B gebruikte holte te vermeerderen met een bedrag gelijk aan een hon­ derdste van de lengte van de boot; de holten, welke voor de bereke
Bijlage XI
ning van de oppervlakten A en C worden gebruikt, mogen de werke­ lijke holten op die punten echter niet overschrijden.
5. Indien de holte van de boot meer bedraagt dan 122 centimeter moet het aantal personen, dat krachtens artikel 9 volgt uit de naar deze methode berekende inhoud, in evenredigheid met de verhouding van 122 centimeter tot de werkelijke holte worden verminderd, tenzij bij een proefneming met de boot te water met het genoemde aantal inzittenden, allen voorzien van reddinggordels, een bevredigend resul­ taat is verkregen.
6. Voor boten, welke voor en achter zeer scherp toelopen, of welke een zeer volle vorm hebben, zal in elk bijzonder geval het toe te laten aantal personen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden vastgesteld.
7. De inhoud van een motorboot wordt verkregen door de be­ rekende inhoud te verminderen met de inhoud van de ruimte, inge­ nomen door de motor met toebehoren en zo deze aan boord zijn, ook met die, ingenomen door de radioinstallatie en het zoeklicht met toe­ behoren.
8. De inhoud van een boot mag op 0,6 van het product van lengte, breedte en holte worden bepaald, indien vaststaat, dat deze niet groter is dan die welke op de in de vorige leden aangegeven wijze zou zijn verkregen. De in dit lid bedoelde holte is dezelfde als die, bedoeld in lid 2, doch de lengte wordt gemeten tussen de aan­ snijding van de buitenzijde van de huid met de voorsteven en het daarmede overeenkomende punt aan de achtersteven en de breedte is de grootste breedte gemeten op buitenkant huid. Indien de holte meer bedraagt dan 45 honderdsten van de breedte, mag slechts deze waarde in rekening worden gebracht.
Artikel 9
1. Het aantal personen, dat een boot mag opnemen, wordt ver- Aantal personen kregen door de inhoud in kubieke meters te delen door 0,283 met m redd'ngb0,en verwaarlozing van breuken.
2. Indien blijkt, dat zonder het gebruik van de riemen of van de werktuiglijke bewegingsinrichting te hinderen voor het gevonden aantal personen geen behoorlijke zitplaatsen in de boot aanwezig zijn, moet het in het vorige lid verkregen aantal worden verminderd.
3. Het verkregen aantal moet eveneens worden verminderd, in­ dien bij geladen boot het vrijboord kleiner wordt dan in overeen­ stemming is met hetgeen daaromtrent in artikel 4 is aangegeven.
Artikel 10
Het aantal personen, waarvoor een drijvend toestel ten hoogste Aantal personen bestemd mag zijn, is het kleinste van de getallen, verkregen door het aan ^üvende
Bijlage XI
aantal kilogrammen ijzer, dat het toestel in zoet water kan dragen, te delen door 14,5 en door de omtrek van het toestel in centimeters te delen door 30,5.
Artikel 11
Nagaan van het 1. Bij de proef tot het nagaan van het minimum vrijboord, moeten "oorcuTroefter de volledig uitgeruste boten bezwaard worden met een gewicht van bepaling aantal ten minste 75 kilogram voor iedere persoon, welke zij geacht worden
boten.11™ m te kunnen opnemen.
2. De proef tot het nagaan van het aantal personen, dat in een boot kan plaats nemen, moet genomen worden met volwassen per­ sonen, welke reddinggordels aan hebben.
Artikel 12
Merken van j afmetingen van ©en boot, alsmede het aantal personen,
reddingmiddelen waarv00r z|j bestemd is, moeten in duidelijk en blijvend schrift daar­ op zijn aangegeven.
Alle boten moeten aan weerszijden op de boeg van de naam van het schip zijn voorzien en zij moeten doorlopend zijn genummerd.
2. Het aantal personen, waarvoor een drijvend toestel bestemd is, moet in duidelijk en blijvend schrift daarop zijn aangegeven.
3. Geen boot of drijvend toestel mag gemerkt zijn voor een groter aantal personen, dan verkregen volgens de artikelen 9, 10 en 11.
Artikel 13
Uitrusting van j Reddingboten moeten zijn uitgerust met:
boten
(a) een riem per doft, twee waarloze riemen en één stuurriem, anderhalf stel roeipennen of -dollen aan de boot bevestigd met ketting of lijn, één bootshaak;
(/;) een roer met helmstok of stuurjuk met stuurrepen;
(c) één of meer masten met volledig zeiltuig, waarvan de zeilen van voldoende grootte en oranje gekleurd zijn en het staand tuig van gegalvaniseerd staaldraad is;
(d) een vanglijn en een achtereind, beide van voldoende sterkte en lengte, eerstgenoemde met strop en knevel aan de boot vastgemaakt;
(e) twee doelmatige proppen voor elk propgat door lijn of ketting aan de boot verbonden en, indien geen zelfwerkende kleppen aan­ wezig zijn, een handpomp, een hoosvat en twee emmers,
(ƒ) twee bijlen; (g) een voor gebruik gereed zijnde olielamp, olie voor 12 branduren en twee waterdicht verpakte dozen stormlucifers;
Bijlage XI
( h ) een doelmatig drijfanker en een bus, inhoudende 4,5 liter plantaardige of dierlijke olie, zodanig vervaardigd, dat de olie ge­ makkelijk op het water kan worden gestort en zodanig ingericht, dat zij aan het drijfanker kan worden vastgemaakt:
(/') een Nederlandse vlag, een misthoorn;
0') twee doeltreffende valscherm-signalen, die op grote hoogte een helder rood licht geven, zes handstakellichten, die een helder rood licht geven; twee drijvende rooksignalen, welke oranje gekleurde rook verspreiden;
(k) een bruikbaar kompas met nachthuis en verlichting, dat op stalen boten met de compensatiemiddelen op een vaste plaats moet zijn opgesteld; een overzeiler van de oceaan, waarop het schip vaart van tegen water bestand materiaal of waterdicht verpakt;
(0 een electrische zaklantaarn, geschikt voor het geven van morse­ seinen met twee waarloze batterijen en twee waarloze gloeilampen, een doelmatige spiegel tot het geven van seinen overdag;
(in) een zakmes met blikopener, met lijn aan de boot vastgemaakt; (n) twee lichte werplijnen, welke op het water blijven drijven; (o) een kistje, geschikt om de kleine uitrustingsartikelen op te bergen, voorzien van het nodige gereedschap, reparatiemateriaal, zeilPlaat, naalden en garen en enige lijnen met vishaken;
(p) een luchtdichte kist, inhoudende één kilogram goedgekeurde levensmiddelen voor ieder der personen, waarvoor de boot bestemd is; zomede 0,5 kilogram gecondenseerde melk per persoon of daar­ mede gelijkwaardige voedingsmiddelen;
(q) waterdichte vaten of tanken met akertjes met ketting van roestvrij metaal, inhoudende drie liter zoetwater voor elk der per­ sonen, waarvoor de boot bestemd is;
(r) een waterdicht verpakte verbandtrommel inhoudende: 10 gram mercurochroom 2 percent in flesje met penseel; 20 aspirinetabletten a 0,5 gram; 50 pharmadrine tabletten; 50 atebrine- of kimnetabletten; 50 gram sulfazalf in potje; 2 driekante doeken; 16 x 1,16 meter hydrophile gaas; 5 hydrophile windsels 6 centimeter; 5 hydrophile windsels 8 centimeter; 1 snelverband no. I; 2 snelverbanden no. II; 1 meter Bismuth brandzwachtel; 5 x 10 gram ver­ bandwatten; 1 rol kleefpleister, breed 2 centimeter, lang 1 meter; 1 pleister snelverband 4 centimeter; 1 pleister snelverband 6 centimeter 1 doosje veiligheidsspelden no. 1; 1 schaar, zomede buiten de trom­ mel: 10 morphine comprimé's a 10 milligram (in handen van de kapitein); bovendien in de sloep 2 spalkplanken van voldoende lengte.
De losse inventaris, die niet in een kist of kast is geborgen, moet op een geschikte plaats in de boot zeevast zijn gestuwd en deugdelijk
Bijlage XI
zijn gesjord. Zij mag noch het uithoeken van de blokken hinderen noch het vlugge embarkeren bemoeilijken.
De bootshaak moet steeds voor gebruik gereed zijn. 2. Indien een reddingboot bestemd is voor meer dan 60 personen moet zij voorzien zijn van een doelmatige inrichting om van uit het water in de reddingboot te kunnen klimmen.
3. In aanvulling van het in lid 1 bepaalde moet een motorredding­ boot twee bootshaken en enig motorgereedschap medevoeren. In af­ wijking van het in lid 1 bepaalde behoeft in een motorreddingboot slechts" een half stel riemen aanwezig te zijn. De hoeveelheid brand­ stof, voorgeschreven in artikel 5, moet aan boord zijn.
4. Een motorreddingboot van de klasse A, indien vereist krachtens artikel 58, lid 1 van het Schepenbesluit, moet voorzien zijn van een radiotelegraaf-installatie en een zoeklicht.
De radio-installatie, welke moet voldoen aan de in bijlage XIII gestelde eisen, moet zijn opgesteld in een ruimte, die groot genoeg is om plaats te bieden voor de uitrusting en de persoon, die de instal­ latie bedient. .
De inrichting moet zodanig zijn, dat de goede werking van zender en ontvanger niet wordt gestoord door het bijstaan van de motor, ongeacht of deze al of met voor de landinrichting van de batterij wordt gebruikt.
De radiobatterij mag geen stroom leveren aan een aanzetmotor of ontstekingssysteem. De motor van de reddingboot moet voorzien zijn van een dynamo voor het opladen van de radiobatterij en voor eventuele andere doeleinden.
Het zoeklicht moet een lamp van ten minste 80 Watt hebben, een doelmatige reflector en een krachtbron, welke in staat is om ge­ durende een totale tijdsduur van 6 uur en gedurende ten minste 3 uur onafgebroken te kunnen werken. Het zoeklicht moet een licht ge- i; kleurd voorwerp met een breedte van 18 meter op een afstand van 180 meter duidelijk kunnen verlichten.
5 Op schepen, waarvan de reizen niet langer dan 24 uur duren, kan de uitrusting genoemd in lid 1 onder (c), (m) en (p) worden weggelaten, met dien verstande, dat 1 kilogram goedgekeurde levens­ middelen per persoon aanwezig moet zijn.
6. In reddingboten aan boord van vissersvaartuigen, welke geene reizen maken, die zich verder uitstrekken dan de Oostzee, dc Noord­ zee tot de 61ste breedtegraad en tot de lijn Orkaden Shetland-eilan-i den in het Westen, het Kanaal, het Kanaal van Bristol, het St. Georgekanaal en de Ierse Zee tot de lijn Whitehead-Port Patnck in het Noorden en in het Zuiden tot de lijn Carnsore Pt—Landsend—Kaap St. Mathieu en op schepen, uitsluitend bestemd en gebruikt voor de vaart over de Wadden, langs de mond van de Weser naar de Elbe en door het Kaiser Wilhelmkanaal tot Kiel, behoeft het aangegevene m lid 1, onder (c), 0') en (k) niet aanwezig te zijn.
.
Bijlage XI
7. Voor gewone boten kan de uitrusting beperkt blijven tot het­ geen onder (a), (b), (d), (e), (ƒ), (g), (i), (p) en (q) van lid 1 van dit artikel wordt genoemd, met dien verstande, dat één bijl voldoende is.
Indien de reizen van de schepen zich uitstrekken buiten de vaart langs de Oostkust van de Noordzee van Calais tot het Aggerkanaal, zomede in de Oostzee tot de lijn Gothenburg—Frederikshaven, moet bovendien de uitrusting onder (c) en (k) genoemd in lid 1, aan boord zijn.
Artikel 14
1. Aan boord van passagiersschepen moet het aantal davits Wor- Davits en daarden geplaatst als aangegeven in kolom A van de tabel van artikel 16. bo°er.VaIn°boord
2. Het aantal stellen davits behoeft nimmer groter te zijn dan va," pasM8iershet aantal reddingboten, benodigd om ruimte te bieden voor alle SL eP<m opvarenden.
3. Indien het noch praktisch uitvoerbaar, noch redelijk is het aantal stellen davits, bedoeld in kolom A van de tabel van artikel 16, te plaatsen, kan met een kleiner aantal stellen worden volstaan, met dien verstande, dat dit aantal nimmer kleiner mag zijn dan het minimum, vastgesteld in kolom B van de tabel van artikel 16.
4. Aan elk stel davits moet een reddingboot verbonden zijn. Indien deze boten geen ruimte voor alle opvarenden bieden, moeten aanvul­ lende stellen davits met daaraan verbonden reddingboten worden geplaatst, voor zover dit praktisch uitvoerbaar is. Indien ook dan nog geen voldoende ruimte om alle opvarenden in de boten op te nemen is verkregen, moeten reddingboten onder de aan de davits verbonden boten worden geplaatst.
5. In afwijking van het in de voorgaande leden bepaalde, kan aan boord van passagiersschepen, die op korte internationale reizen wor­ den gebezigd, indien de ruimte in de boten niet voldoende is om alle opvarenden op te nemen en indien de schepen voldoen aan de in artikel 6, lid 4, van bijlage II gestelde bijzondere eisen, worden toe­ gestaan te volstaan met een bootruimte als aangegeven in kolom C van de tabel van artikel 16. De ontbrekende ruimte moet vervangen worden door plaats aan of op drijvende toestellen. De in lid 3 aan­ gegeven vermindering van het aantal stellen davits mag toegepast worden.
6. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan, dat voor een schip de korte internationale reis wordt verlengd tot 1200 zee­ mijlen, mits voor 75 percent van het aantal opvarenden plaats in de reddingboten aanwezig is.
Artikel 15
1. Davits moeten van een goedgekeurd type en van een deugde- Middelen toi te lijke uitvoering zijn. Zij moeten doeltreffend zijn geplaatst water brengen
der boten
Bijlage XI
2. Aan boord van passagiersschepen moeten de middelen voor het te water brengen van boten, als davits, blokken en sloepstakels met toebehoren, zo sterk zijn, dat de boten met volle bezetting en vol­ ledige uitrusting, zelfs bij slagzij van ten hoogste 15 graden, veilig te water kunnen worden gebracht.
3. De bewegingsinrichting van de davits moet zo sterk zijn, dat de boten, uitsluitend bemand met de bedieningsmanschappen en ge­ heel uitgerust, tegen de grootste slagzij in, waarbij de boten nog kunnen worden gestreken, naar buiten kunnen worden gedraaid.
4. Aan boord van alle schepen met een lengte groter dan 46 meter, moeten de davits voor reddingboten, welke volledig uitgerust een gewicht van niet meer dan 4064 kilogram hebben, klapdavits of zwaartekrachtdavits zijn en voor reddingboten met groter gewicht zwaartekrachtdavits.
Radiaal- of spijkerdavits moeten zijn uitgerust met doelmatige inrichtingen om het lichten uit de potten te voorkomen.
Aan boord van schepen van 500 ton en meer moeten laatstge­ noemde davits voorzien zijn van een door het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie goedgekeurde bewegingsinrichting, welke werktuiglijk óf met de hand moet kunnen worden behandeld.
5. Twee reddinglijnen van een lengte, welke bij de geringste diepgang en een slagzij van 15 graden tot het water reiken, moeten aan de middenleider zijn aangebracht.
6. De takels moeten van voldoende lengte zijn om de onderblokken tot op het water te kunnen overhalen, indien het schip bij de geringste diepgang een slagzij van 15 graden heeft. Haken aan onderblokken van takels zijn niet toegestaan.
7. Op schepen van 500 ton en meer, geen passagiersschepen zijnde en aan boord van passagiersschepen moet bij elk stel davits één doelmatige touwladder zijn aangebracht van zodanige lengte, dat de geringste diepgang een slagzij van 15 graden heeft. Haken aan 15 graden tot het water reikt.
Artikel 16
Tabel aangevende j Het minimum aantal stellen davits en de minimum bootruimte ^Uenumdavks,ta' v00r passagiersschepen, als bedoeld in artikel 14, wordt gegeven in de
zomede de ondervolgende tabel.
rui^"voor p'as2. Indien de lengte van het schip groter is dan 314 meter, wordt sagiersschepen j-,et minimum aantal stellen davits door het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie vastgesteld.
3. Indien de lengte van het schip kleiner dan 31 meter of groter dan 168 meter is, wordt de minimum inhoud van de reddingboten, bedoeld in kolom (C) door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgesteld.
Bijlage XI
Lengte van het schip Minimam aantal Kleiner aantal Minimum inhoud gezamenvolgens de meetbrief stellen davits stellen davits lijke reddingboten in kubieke
in meters (normaal) bij uitzondering meters voor passagiersschepen
toegestaan (zie op korte internationale
artikel 14, lid 3) reizen
(A) (B) (C)
31 en kleiner dan 37 2 2 11
37 „ „ „ 43 2 2 18
43 „ „ „ 49 2 2 26
49 „ „ „ 53 3 3 33
5 3 „ „ „ 5 8 3 3 3 8
58 „ „ „ 63 4 4 44
63 67 4 4 50
67 „ „ „ 70 5 4 52
70 „ „ „ 75 5 4 61
75 78 6 5 68
78 82 6 5 76
82 87 7 5 85
87 „ „ „ 91 7 5 94
91 96 8 6 102
96 „ „ „ 101 8 6 110
101 107 9 7 122
107 113 9 7 135
113 „ „ „ 119 10 7 146
119 125 10 7 157
125 133 12 9 171
133 „ „ „ 140 12 9 185
140 „ „ „ 149 14 10 202
149 „ „ „ 159 14 10 221
159 168 16 12 238
168 177 16 12 _
177 „ „ „ 186 18 13
186 „ „ „ 195 18 13 _
195 „ „ „ 204 20 14 _
204 „ „ „ 213 20 14 _
213 223 22 15 _
223 „ „ „ 232 22 15 _
232 241 24 17 _
241 „ „ „ 250 24 17 _
250 261 26 18 _
261 „ „ „ 271 26 18 _
271 „ „ „ 282 28 19 _
282 293 28 19 _
293 „ „ „ 303 30 20 _
303 „ „ „ 314 30 20 —
BIJLAGE XII
REDDINGMIDDELEN AAN BOORD VAN PELGRIMS­ SCHEPEN EN VAN PASSAGIERSSCHEPEN, WELKE GROTE AANTALLEN PASSAGIERS, VOOR WIE GEEN VASTE SLAAPPLAATSEN AANWEZIG ZIJN, IN BEPAALDE GEBIEDEN VERVOEREN
HOOFDSTUK I
Artikel 1
Toepassing Dit hoofdstuk is van toepassing op schepen, gebezigd voor het
vervoer van pelgrims tussen havens aan de Rode Zee enerzijds en Indonesië, India en Pakistan, Ceylon, Hongkong en de Straits Settlements anderzijds, alsmede op schepen, welke bestemd zijn voor het vervoer van meer dan 12 passagiers, terwijl voor grote aantallen passagiers geen vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, op reizen tussen Indonesië, India en Pakistan, Ceylon, Hongkong en de Straits bettlements.
Artikel 2
Geldigheid van Bijlage XI is op de in artikel 1 bedoelde schepen van toepassing bijlage XI met inachtneming van hetgeen in de volgende artikelen van dit hoofdstuk nader is bepaald.
Artikel 3
Boten en davits j. Schepen, niet gebezigd voor het pelgrimvervoer, moeten voor­
anders6 dan gezien zijn van 'het aantal stellen davits als aangegeven in kolom (A) bezigd voor van de tabel van artikel 6, met dien verstande, dat het aantal stellen pelgrimvervoer davits nje(. groter behoeft te zjjn dan het aantal reddingboten, nodig om alle opvarenden te kunnen opnemen.
2. Aan elk stel davits moet een reddingboot zijn verbonden. Indien de aan davits verbonden reddingboten geen voldoende ruimte bieden voor alle opvarenden of de inhoud kleiner is dan die, aan­ gegeven in kolom (D) van de tabel van artikel 6, moeten aan" vullende reddingboten worden geplaatst. De gezamenlijke inhoud daarvan moet zo groot zijn, dat hij met die van de onder davits geplaatste boten groot genoeg is om alle opvarenden te kunnen opnemen, zonder dat echter de inhoud, aangegeven in bovenge­ noemde kolom (D), behoeft te worden overschreden. Indien alle opvarenden niet in de boten kunnen worden opgenomen, moeten voor de overblijvenden de nodige aanvullende reddingmiddelen worden geplaatst.
3. Indien het noch praktisch uitvoerbaar, noch redelijk is het schip uit te rusten met het aantal stellen davits, bedoeld in lid 1, kan met een kleiner aantal stellen davits worden volstaan, met dien
Bijlage XII
verstande, dat dit aantal nimmer kleiner mag zijn dan het minimum aantal volgens kolom (B) van de tabel van artikel 6 en dat de gezamenlijke inhoud van de boten ten minste gelijk moet zijn aan de minimum inhoud aangegeven in kolom (D) van die tabel.
Artikel 4
1. Op reizen tussen Hongkong en de Carolinen, Ladronen, de Bijzondere Ellis en Gilbert eilanden, Guam, de Marshall en Pelim eilanden,relzen behoeft in afwijking van het bepaalde in artikel 3, lid 2, de aan­ vulling van de onder davits geplaatste reddingboten slechts te ge­ schieden totdat de gezamenlijke inhoud van alle reddingboten ten minste gelijk is aan die, aangegeven in kolom (F) van de tabel van artikel 6.
2. Op reizen in de Golf van Bengalen en in de Andaman Zee ten Noorden van de lijn Calimerepunt-Atjehhoofd-Penang behoeft, in afwijking van het bepaalde in artikel 3, lid 2, de gezamenlijke inhoud van de reddingboten slechts groot genoeg te zijn om 80 percent van alle opvarenden op te kunnen nemen zonder dat echter de inhoud, aangegeven in kolom (F) van de tabel van artikel 6 be­ hoeft te worden overschreden, terwijl slechts zoveel aanvullende reddingmiddelen behoeven te zijn geplaatst als nodig is om voor 80 percent van het aantal opvarenden een plaats in een boot, of aan een drijvend toestel te verzekeren.
3. Op reizen, waarop de schepen zich niet verder dan 200 zee­ mijlen van het naastbijzijnde land verwijderen, gelden de bepalingen van artikel 3 met dien verstande, dat voor kolom (D) de kolom (E) van de tabel van artikel 6 in de plaats wordt gesteld en dat de in de derde volzin van lid 2 van artikel 3 bedoelde inhoud slechts met aanvullende reddingmiddelen behoeft te worden aangevuld, totdat voor 80 percent van alle opvarenden een plaats in een boot of aan een drijvend toestel is verzekerd.
4. Op reizen als bedoeld in het voorgaande lid binnen een ge­ bied begrensd door een lijn lopende van een punt op de Westkust van het Maleise Schiereiland op 10° Noorderbreedte langs de kust van Azië tot een punt in Cochin China op 11° Noorderbreedte, dan naar een punt op 8° Noorderbreedte en 110° Oosterlengte, verder naar een punt op 8° Noorderbreedte en 125° Oosterlengte, ver­ volgens naar een punt op de evenaar op 140° Oosterlengte, langs de evenaar tot 160° Oosterlengte, vervolgens naar een punt op 11° Zuiderbreedte en 170° Oosterlengte, verder naar een punt op 23° 30 Zuiderbreedte en 170° Oosterlengte, vandaar naar een punt op 23° 30' Zuiderbreedte en 160° Oosterlengte, vervolgens naar de Oostkust van Kaap York op 11° Zuiderbreedte, van de Westkust van Kaap York op 11° Zuiderbreedte naar Kaap Wessel en Wesseleüand, vervolgens langs de Australische kust naar Port Darwin
Bijlage XII
(Kaap Charles), vervolgens naar een punt op 10° Zuiderbreedte en 109" Oosterlengte, verder naar Christmaseiland, vervolgens naar een punt op 2° Noorderbreedte en 94° Oosterlengte, vervolgens naar een punt op 6° 30' Noorderbreedte en 94° Oosterlengte en ver­ volgens naar het punt van uitgang, doch met uitsluiting van de havens en plaatsen in het rechtsgebied van het Gemenebest van Australië, behoeft de in de derde volzin van lid 2 van artikel 3 bedoelde inhoud slechts met aanvullende reddingmiddelen te zijn aangevuld, totdat voor 60 percent van alle opvarenden een plaats in een boot of aan een drijvend toestel is verzekerd.
Artikel 5
Vervoer van l. Bij het vervoer van pelgrims op reizen naar en van havens
pelgrims aan jg R0C|e zee gelden de voorschriften van artikel 3 met dien verstande, dat in de leden 2 en 3 van dat artikel voor „kolom (D) moet worden gelezen „kolom (F)".
2. Indien op de in lid 1 bedoelde reizen niet meer dan 12 passa­ giers, voor wie vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, worden vervoerd, moet bovendien in lid 1 van artikel 3 voor „kolom (A) gelezen worden „kolom (C)".
3. Indien op de in lid 1 en 2 bedoelde reizen de schepen zich niet verder dan 200 zeemijlen van het naastbijzijnde land verwijde­ ren, moet in de leden 2 en 3 van artikel 3 voor „kolom (D) gelezen worden „kolom (E)".
Artikel 6
Tabel, aange1. Het minimum aantal stellen davits en de minimum bootruimte lanfal voor de in artikel 1 bedoelde schepen wordt gegeven in de onder
daviis en boot- volgende tabel.
2. Het aantal stellen davits en de bootruimte van schepen, welke kleiner of groter zijn dan in deze tabel aangegeven, worden door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgesteld.
Bijlage XII
Lengte van het schip in meters volgens de meet­ brief
Aantal stellen davits (normaal)
Minimum aantal stellen davits (krachtens art. 3, lid 3)
Aantal stellen davits voor pel­ grimsschepen, welke niet meer dan 12 passagiers, voor wie vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, vervoeren
Minimum inhoud van de gezamenlijke reddingboten in kubieke meters
Voor andere reizen, dan die waarop de schepen zich niet verder dan 200 zeemijlen van het naastbijzijnde land verwijderen
Voor reizen, waarop de schepen zich niet verder dan 200 zeemijlen van het naastbijzijnde land ver­ wijderen
Voor schepen in bepaalde gebieden en pelgrims­ schepen
(A) (B) (C) (D) (E) (F)
31 en beneden 37 2 2 2 22 9 11
37 43 2 2 2 28 12 15
43 49 2 2 2 35 17 22
49 53 3 2 2 42 22 28
53 58 3 2 2 54 26 33
58 63 4 4 4 62 31 38
63 67 4 4 4 75 37 46
67 70 5 4 4 88 42 52
70 75 5 4 4 103 46 58
75 78 6 4 4 116 52 65
78 82 6 4 4 127 57 72
82 „ „ 87 7 4 4 140 69 86
87 91 7 6 6 157 80 101
91 96 8 6 6 171 93 117
96 .. » 101 8 6 6 188 105 131
101 „ „ 107 9 6 6 204 116 145
107 113 9 6 6 218 125 156
113 „ „ 119 10 6 6 241 133 !66
119 » •• 125 10 8 8 265 144 181
125 „ „ 133 12 8 8 296 156 195
133 „ „ 140 12 10 8 327 170 212
140 „ „ 149 14 10 8 361 185 231
149 „ „ 159 14 10 10 392 201 251
159 „ „ 168 16 10 10 424 217 271
168 „ „ 177 16 12 12 461 — —
177 „ „ 186 18 12 12 496 — —
186 „ „ 195 18 12 12 537 — —
195 „ „ 204 20 14 14 574 — —
204 „ „ 213 20 14 14 613 — —
Artikel 7
De hoeveelheid gecondenseerde melk, genoemd in artikel 13, lid 1 Uitrusting onder (p) van bijlage XI, kan tot de helft worden teruggebracht met dien verstande, dat het medevoeren geheel kan worden nagelaten op reizen genoemd in artikel 4, lid 3.
HOOFDSTUK II
Artikel 8
Dit hoofdstuk is van toepassing op schepen, gebezigd voor het ver- Toepassing voer van grote aantallen passagiers, voor wie geen vaste slaapplaat­ sen aanwezig zijn, tussen havens in de navolgende gebieden:
Bijlage XII
(a) de Caraïbische Zee, benevens een strook ter breedte van 30 zeemijlen aan de Noordzijde van de Grote Antillen en aan de Noord­ en Oostzijde van de Kleine Antillen en voor reizen, waarop de schepen zich niet verder dan 200 zeemijlen van het naastbijzijnde land ver­ wijderen in een gebied, gelegen ten Westen van de lijn Ragged Point (Barbados) naar de monding van de Surinamerivier;
(b) voor reizen, waarop de schepen zich niet verder dan 200 zee­ mijlen van het naastbijzijnde land verwijderen langs de Westkust van Midden- en Zuid-Amerika tussen havens, niet Noorderlijker gelegen dan 13° Noorderbreedte en niet Zuidelijker dan Coquimbo;
(c) voor reizen, waarop de schepen zich niet verder dan 200 zee­ mijlen van het naastbijzijnde land verwijderen langs de Westkust van Afrika tussen havens niet Noordelijker gelegen dan Kaap Blanco en niet Zuidelijker dan Mossamedes;
(d) de Rode Zee en de Golf van Aden bewesten de meridiaan van 52° Oosterlengte, alsmede voor reizen, waarop de schepen zich niet verder dan 200 zeemijlen van het naastbijzijnde land verwijderen langs de Oostkust van Afrika niet Zuidelijker dan de haven van Lourenzo Marqués.
Artikel 9
Geldigheid van Bijlage XI is op de in artikel 8 bedoelde schepen van toepassing bijlage XI met jnachtneming van hetgeen in de volgende artikelen nader is be­ paald.
Artikel 10
Boten en davits schepen moeten voorzien zijn van het aantal stellen davits
doeid*ii^artikel 8_ als aangegeven in kolom (A) van de tabel in artikel 6, met dien ver­ stande, dat het aantal stellen davits niet groter behoeft te zijn dan het aantal reddingboten, nodig om alle opvarenden te kunnen op­ nemen.
2. Aan elk stel davits moet een reddingboot zijn verbonden. In­ dien de aan davits verbonden reddingboten geen voldoende ruimte bieden voor alle opvarenden of de inhoud kleiner is dan die, aan­ gegeven in kolom (D) van de tabel van artikel 6, moeten aanvullende reddingboten worden geplaatst.
De gezamenlijke inhoud daarvan moet zo groot zijn, dat deze met die van de onder davits geplaatste boten groot genoeg is om alle op­ varenden te kunnen opnemen.
3. Indien op reizen, als bedoeld in artikel 8 onder (a), (c) en (d), het noch praktisch uitvoerbaar, noch redelijk is de in het vorige lid bedoelde aanvullende reddingboten te plaatsen, kan genoegen worden genomen met een gezamenlijke inhoud van de reddingboten, welke groot genoeg is om 80 percent van alle opvarenden te kunnen op­ nemen, mits voor de overige opvarenden voldoende aanvullende reddingmiddelen aanwezig zijn.
Bijlage XII
Indien de schepen zich op deze reizen niet verder dan 30 zeemijlen van het naastbijzijnde land verwijderen, kan met een gezamenlijke inhoud van de reddingboten, welke groot genoeg is om 60 percent van alle opvarenden te kunnen opnemen, worden volstaan.
4. Indien het noch praktisch uitvoerbaar, noch redelijk is het schip uit te rusten met het aantal stellen davits, als in lid 1 is voor­ geschreven, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een kleiner aantal stellen davits toestaan, mits voldoende middelen aanwezig zijn om de niet onder davits geplaatste boten veilig te water te brengen.
Artikel 11
Het medevoeren van de gecondenseerde melk, genoemd in arti- Uitrusting kei 13, lid 1 onder (p) van bijlage XI, wordt niet geëist.
BIJLAGE XIII
RADIO-INSTALLATIES
Artikel 1
Omschrijvingen Voor zover in deze bijlage of in enig uit het Schepenbesluit voort­ vloeiend bijzonder voorschrift betreffende de radio sprake is van bestaande of nieuwe (radio-) installaties — ongeacht of deze vast aan boord zijn opgesteld dan wel (zoals draagbare radio-installaties) tot de uitrusting van schip of sloepen behoren — zijn de volgende defini­ ties van toepassing:
(a) een bestaande installatie is een installatie, welke zich reeds aan boord van een schip bevindt op het tijdstip waarop het Schepen­ besluit in werking treedt;
(b) een nieuwe installatie is een installatie, welke een bestaande installatie vervangt of een welke na het in werking treden van het Schepenbesluit wordt geïnstalleerd.
Artikel 2
radiostation^30 '' Het radiotelegraafstation moet, behalve aan de daaraan in moéten1 voldoen artikel 82 van het Schepenbesluit gestelde eisen, aan de volgende bepalingen voldoen:
(a) een betrouwbaar uurwerk, waarvan de wijzerplaat een middel­ lijn moet hebben van ten minste 12,5 centimeter en voorzien van een concentrische secondewijzer, moet op deugdelijke wijze in de radiohut zijn aangebracht. De plaats van opstelling moet zodanig zijn, dat de gehele wijzerplaat gemakkelijk en nauwkeurig door de radiotelegrafist vanaf zijn zitplaats aan de toestellen en vanaf de plaats waar het auto-alarmtoestel wordt beproefd, kan worden waar­ genomen;
(b) in de radiohut moet permanent een betrouwbare noodver­ lichting zijn aangebracht, welke voldoende verlichting waarborgt bij de bediening en de controle van de hoofd- en noodinstallaties en van het uurwerk genoemd onder (a);
(c) indien een afzonderlijke nood-radiohut aan boord aanwezig is, moet voor deze radiohut voldaan worden aan het voorgeschrevene in lid 4 van artikel 82 van het Schepenbesluit, benevens aan de voor­ schriften onder (a) en (b) genoemd;
(d) tot de uitrusting moet behoren een draagbare extincteur met een inhoud van ten minste 9 liter, gevuld met een de electrische stroom niet geleidend brandblusmiddel, welk toestel in de onmiddellijke na­ bijheid van de radiohut moet zijn opgehangen, zomede een dergelijke extincteur met een inhoud van ongeveer één liter, welke in de radio­ hut moet zijn opgehangen;
Bijlage XIII
(e) het moet zijn uitgerust met die reserve-onderdelen, gereed­ schappen en controle-instrumenten, welke naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nodig zijn om buitengaats de goede werking van de radiotelegraaf-installatie te onderhouden.
Bij de controle-instrumenten moet ten minste aanwezig zijn een draaispoel-instrument dat is ingericht voor het meten van weer­ standen, gelijk- en wisselspanningen en gelijkstromen.
2. Het radiotelefoonstation moet, behalve aan de daaraan in artikel 82 van het Schepenbesluit gestelde eisen, tevens voldoen aan de eis, dat het moet zijn uitgerust met een extincteur met een inhoud van ongeveer één liter, gevuld met een de electrische stroom niet geleidend brandblusmiddel, opgehangen nabij de radiotelefooninstallatie, tenzij deze in de radiohut is opgesteld, zomede met naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voldoende reserve­ onderdelen en gereedschappen.
Artikel 3
1. Tenzij hierna uitdrukkelijk anders is bepaald, Eisen, waaraan de radiotelegraaf
(а) moet de radiotelegraaf-installatie een hoofdinstallatie en een nood-(reserve-)installatie omvatten, welke electrisch gescheiden en moe c v electrisch onafhankelijk van elkaar zijn;
(б) moeten een hoofd- en een noodantenne verstrekt en gehesen zijn, met dien verstande, dat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een schip van de eis betreffende de nood-antenne kan vrijstellen, indien hij van oordeel is, dat het aanbrengen van zulk een antenne onuit­ voerbaar of onredelijk is; in een dergelijk geval echter moet een reserve-antenne, volledig gereed om onmiddellijk ter vervanging gebruikt te kunnen worden, aan boord medegevoerd worden. De hoofdantenne moet op doeltreffende wijze zijn beschermd tegen breuk, veroorzaakt door het zwiepen van de mast of van de masten;
(c) moet de hoofdinstallatie een hoofdzender, een hoofdontvanger en een hoofdkrachtbron omvatten;
(d) moet de nood-(reserve-)installatie een noodzender, een noodontvanger en een noodkrachtbron omvatten.
2. In bestaande installaties op vrachtschepen en nieuwe instal­ laties op vrachtschepen van 500 ton en meer, doch minder dan 1600 ton, zijn, indien de hoofdzender en de hoofdkrachtbron voldoen aan alle eisen voor de noodzender en de noodkrachtbron, deze laatsten niet verplicht.
3. De hoofd- en de nood-(reserve-)installaties moeten snel kunnen worden verbonden met hetzij de hoofdantenne, hetzij de noodantenne, indien deze laatste aanwezig is.
4. De hoofd- en de nood-(reserve-)zenders moeten kunnen zenden op de radiotelegraaf-frequentie en gebruik maken van een klasse van uitzending, als in het Radio-Reglement in de middenfrequentieband voor noodgevallen is voorgeschreven; zij moeten een modulatiediepte
Bijlage XIII
hebben van ten minste 70 percent. Bovendien moet de hoofdzender ingericht zijn voor het zenden op de frequenties en met een klasse van uitzending als in het Radio-Reglement in de middenfrequentieband ten behoeve van de veiligheid van de navigatie is voorge­ schreven.
5. De hoofd- en nood-(reserve-)zenders moeten een toonfrequentie hebben van meer dan 450 en van minder dan 1350 perioden per seconde.
6. De hoofd- en nood-(reserve-)zenders moeten een minimum normale reikwijdte bezitten als hieronder aangegeven; dat wil zeggen, dat zij in staat moeten zijn over de aangegeven afstanden duidelijk waarneembare seintekens van schip tot schip, bij dag en onder nor­ male voorwaarden en omstandigheden, over te seinen.
Onder normale omstandigheden moeten seintekens duidelijk waar­ neembaar kunnen worden ontvangen, als de effectieve waarde van de veldsterkte bij de ontvang-inrichting ten minste 50 microvolt per meter bedraagt.
Bij het ontbreken van een directe veldsterkte-meting kunnen de volgende waarden als leidraad worden gebezigd om de normale reik­ wijdte bij benadering te bepalen:
Normale reikwijdte Meters-ampère in zeemijlen vermogen (watt)
200 128 200
175 102 125
150 76 71
125 58 41
100 45 25
75 34 14
50 25 8
Het getal onder het hoofd „Meters-ampère" geeft het product weer van de maximumhoogte van de antenne boven de diepst af­ geladen lastlijn in meters en de stroomsterkte in de antenne in ampères (effectieve waarde).
Minimum normale reik­ wijdte in zeemijlen
Hoofdzender Noodzender
Alle passagiersschepen, zomede vrachtsche­ pen van 1600 ton en meer 150 100
Vrachtschepen van 500 ton en meer, doch
kleiner dan 1600 ton 100 75
Vrachtschepen kleiner dan 500 ton .... 50 —
Vissersvaartuigen — —
Bijlage XIII
7. (a) de hoofd- en noodontvangers moeten kunnen ontvangen op de radiotelegraaf-frequentie en in de klassen van uitzending, zoals deze in het Radio-Reglement in de middenfrequentieband voor nood­ gevallen zijn voorgeschreven;
(b) bovendien moeten met de hoofdontvanger van de frequenties en klassen van uitzending, waarmede tijdseinen, weerberichten en an­ dere berichten betreffende de veiligheid van de navigatie worden uitgeseind, die kunnen worden ontvangen, welke door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie noodzakelijk worden geacht;
(c) de ontvanger van het auto-alarmtoestel mag als noodontvanger worden gebezigd.
8. De hoofdontvanger moet voldoende gevoelig zijn om seinen hoorbaar te maken in de hoofdtelefoons of door middel van een luidspreker, zelfs indien de ingangsspanning van de ontvanger slechts 100 microvolt bedraagt. De noodontvanger moet dezelfde gevoelig­ heid hebben, behalve in de gevallen, waarin een goedgekeurd auto­ alarmtoestel als noodontvanger wordt gebruikt.
9. Gedurende de tijd, dat het schip buitengaats is, moet steeds voldoende electrische energie beschikbaar zijn om de hoofdinstallatie in staat te stellen de normale in lid 6 geëiste afstand te overbruggen, alsmede om alle batterijen, deel uitmakend van de radiotelegraafinstallatie, te laden. De spanning, waarop de hoofdinstallatie wordt aangesloten, moet zo goed mogelijk gelijk worden gehouden aan de nominale spanning en daarvan, voor zover praktisch uitvoerbaar, niet meer dan 10 percent verschillen.
10. De nood-(reserve-)installatie moet voorzien zijn van een krachtbron, die onafhankelijk is zowel van de voortstuwing van het schip als van het scheepsnet.
Die krachtbron moet bij voorkeur bestaan uit accumulatorenbatte­ rijen; zij moet onder alle omstandigheden snel in werking kunnen worden gesteld en in staat zijn om de nood-(reserve-) zender en -ont­ vanger onder normale omstandigheden gedurende ten minste zes achtereenvolgende uren te doen werken, zulks naast het leveren van energie ten behoeve van een of meer van de in de leden 11 en 12 genoemde extra belastingen.
11. De noodkrachtbron mag alleen worden gebezigd voor de voeding van:
(a) de nood-(reserve-)installatie en de inrichting voor het auto­ matisch uitzenden van het alarmsein, als aangegeven in lid 17;
( b ) de noodverlichting, als aangegeven in lid 1 van artikel 2; (c) het auto-alarmtoestel; (d) de richtingzoeker. 12. In afwijking van het bepaalde in lid 11 kan worden toege­ staan, dat aan boord van vrachtschepen de noodkrachtbron wordt
Bijlage XIII
gebruikt tot het voeden van een klein aantal noodnetten voor zwak vermogen, die geheel in het bovendeel van het schip liggen — bij­ voorbeeld een noodverlichting op het sloependek — zulks op voor­ waarde dat deze netten snel kunnen worden uitgeschakeld.
13. De noodkrachtbron en het daarbij behorende schakelbord moeten gemakkelijk toegankelijk zijn en moeten, waar mogelijk, in de onmiddellijke nabijheid van de radiohut zijn opgesteld.
14. Buitengaats moeten de accumulatoren-batterijen, die deel uit­ maken van de hoofdinstallatie, dan wel van de nood-(reserve-) instal­ latie, dagelijks ten volle worden geladen.
15. De radiotelegraaf-installatie moet voorzien zijn van een in­ richting, die, zonder omschakeling met de hand, de overgang van zenden op ontvangen en omgekeerd mogelijk maakt.
16. Naast de middelen om het alarmsein met de hand uit te zenden moet een seingever zijn aangebracht, welke geschikt is om zowel met de hoofd- als met de nood-(reserve-)installatie het alarm­ sein automatisch uit te zenden. Indien bedoelde seingever electrisch is, zal deze moeten kunnen werken op de noodkrachtbron.
17. Buitengaats moet de noodzender, indien deze niet voor het verkeer wordt gebruikt, dagelijks worden beproefd op een daarvoor geschikte kunstantenne en ten minste éénmaal gedurende elke reis op de noodantenne, als deze gehesen is.
Ook de noodkrachtbron moet dagelijks beproefd worden.
Artikel 4
Eisen waaraan de j. De radiotelefonie-installatie moet, rekening houdend met het st^iat^s'*<moeteiï hieromtrent in artikel 82 van het Schepenbesluit bepaalde, op radiovoidoen telefonie kunnen zenden en ontvangen op de daarvoor voorgeschreven noodfrequentie en op ten minste nog één andere frequentie, volgens het Radio-Reglement voor maritieme radiotelefoonstations beschik­ baar in de midden-frequentieband. In normaal bedrijf moet de modu­ latiediepte bij piekintensiteit ten minste 70 percent bedragen.
2. (a) de zender moet een minimum normale reikwijdte heb­ ben van 150 zeemijlen, dat wil zeggen in staat zijn om over die af­ stand van schip tot schip, bij dag en onder normale voorwaarden en omstandigheden, duidelijk waarneembare signalen over te brengen. Duidelijk waarneembare signalen moeten onder normale voorwaarden en omstandigheden kunnen worden ontvangen, indien de effectieve veldsterkte van de ongemoduleerde draaggolf ter plaatse van het ontvangtoestel ten minste 25 microvolt per meter bedraagt.
Bij het ontbreken van veldsterktemetingen mag worden aange­ nomen, dat deze reikwijdte wordt verkregen bij een antennevermogen van 15 watt (ongemoduleerde draaggolf) en een antenne-rendement van 27 percent.
Bijlage XIII
(b) Op niet-verplicht gestelde radiotelefonie-installaties is de sub (a) gestelde eis betreffende de minimum normale reikwijdte, niet van toepassing.
3. De ontvanger moet een gevoeligheid hebben, die voldoende is om een inkomend signaal met een sterkte van slechts 50 microvolt door middel van een luidspreker te ontvangen.
4. Buitengaats moet op elk moment een krachtbron beschikbaar zijn van voldoende vermogen om de installatie over de in lid 2 geeiste normale reikwijdte te doen werken. Indien batterijen aanwezig zijn, moeten deze voldoende capaciteit hebben om de zender en de ontvanger onder normale bedrijfsomstandigheden gedurende ten minste zes uren onafgebroken te voeden. Een noodkrachtbron moet in het bovendeel van het schip zijn opgesteld, tenzij de hoofdkracht­ bron reeds aldaar geplaatst is.
5. Buitengaats moeten de batterijen in geladen toestand worden gehouden, teneinde te voldoen aan de in lid 4 gestelde eisen.
Artikel 5
De richtingzoeker moet, rekening houdend met het in artikel 76, Eisci?waaraan de lid 5, van het Schepenbesluit bepaalde, aan de volgende eisen voldoen: moetTvowSn
( a ) het toestel moet doeltreffend zijn en geschikt om seinen te ontvangen met een minimum ontvanger-ruis, zomede om peilingen te nemen, waaruit de ware peilingen en juiste richting kunnen worden afgeleid;
(b) de richtingzoeker moet vrij zijn van mechanische en/of electrische storingen, welke de goede werking beïnvloeden;
(c) het toestel moet seinen kunnen ontvangen op de frequenties,
welke in het Radio-reglement in de middenfrequentieband zijn toe­ gekend voor noodgevallen, voor het nemen van peilingen en voor de maritieme radiobakens;
(d) bij afwezigheid van storingen moet het toestel een gevoelig­ heid hebben voldoende om nauwkeurige peilingen te nemen, zelfs indien de veldsterkte der ontvangen tekens slechts 50 microvolt per meter bedraagt.
Artikel 6
Elk nieuw type auto-alarmtoestel, dat na de datum van inwer- Eisen waaraan de kingtreding van dit besluit toegelaten wordt, moet aan de volgende au<?-a,armtof ninimum-voor waarden voldoen: volden m ™
( a ) bij afwezigheid van storing van welke aard ook moet het toestel, zonder bijregeling met de hand, in werking worden gesteld door elk alarmsein, uitgezonden op de radiotelegrafische noodfrequentie met de klasse van uitzending als voor de middenfrequen:ieband in het Radio-Reglement voor het alarmsein is vastgesteld ap voorwaarde, dat de frequentie niet meer dan 8 kp/s afwijkt van
Bijlage XIII
de nominale frequentie en de sterkte van het sein bij de ingang van de ontvanger groter is dan 100 microvolt en kleiner dan 1 volt;
( b ) bij afwezigheid van storing van welke aard ook moet het toestel in werking worden gesteld door 3 of 4 opeenvolgende strepen, indien de duur daarvan ligt tussen 3,5 seconde en een waarde zo dicht mogelijk bij 6 seconden en de duur van de tussen­ ruimte tussen de strepen ligt tussen 1,5 seconde en de laagst bereikbare waarde, die bij voorkeur niet kleiner moet zijn dan 10 milliseconden;
(c) het toestel mag niet in werking worden gesteld door luchtstoringen of door enig signaal anders dan het alarmsein, mits de ontvangen seintekens in feite niet een signaal vormen, dat binnen de in (b) aangegeven tolerantiegrenzen valt;
( d ) de selectiviteit van het toestel moet zodanig zijn, dat binnen de band van 8 kp/s aan weerszijden van de noodfrequentie de ge­ voeligheid nagenoeg eenzelfde waarde heeft en buiten deze band i een gevoeligheid, welke zo snel mogelijk afneemt, een en ander overeenkomstig de stand van de techniek;
(e) zo mogelijk moet het toestel bij aanwezigheid van luchtstoringen of van storende signalen zichzelf automatisch regelen, opdat het binnen een redelijk korte tijd weder nabij de instelling i komt, waarbij het toestel het alarmsein het gemakkelijkst kan onder- ij scheiden;
(f) wanneer het toestel in werking wordt gesteld door een alarm-i sein of als gevolg van een defect in het toestel, moet het een onaf­ gebroken hoorbare waarschuwing geven in de radiohut, in de hut van de chef-radiotelegrafist en op de brug. Indien mogelijk moet die waarschuwing ook worden gegeven, ingeval een willekeurig onderdeel van het gehele auto-alarmontvangsysteem defect is. Slechts één schakelaar mag aanwezig zijn om het waarschuwingssem te doen ophouden en deze moet zijn aangebracht in de radio u ,
(g) teneinde het auto-alarmtoestel regelmatig te kunnen be­ proeven, moet het toestel voorzien zijn van een op de noodfrequentie afgestemde generator en een sleutelinrichting, met behulp waarvan een alarmsein van de minimale sterkte, als aangeduid onder (a), kan worden gegeven;
(h) het toestel moet bestand zijn tegen trillingen, vochtigheid en temperatuursverschillen, overeenkomende met die welke onder on­ gunstige omstandigheden aan boord van een schip op zee worden aangetroffen en het moet onder dergelijke omstandigheden blijven, werken. Artikel 7
. 1 De radiotelegraaf-installatie, vereist in artikel 13, lid 4, van radlo-uitrusüng" bijlage XI, moet kunnen zenden en ontvangen op de radiotelegraafdfngboten'moêt frequentie als in het Radio-Reglement in de middenfrequentiebanc. voldoen
i
Bijlage XIII
voor noodgevallen is voorgeschreven. De zender moet in een klasse van uitzending kunnen werken als in het Radio-Reglement in de middenfrequentieband voor noodgevallen is voorgeschreven en moet gemoduleerd worden tot een diepte van ten minste 70 percent. De ontvanger moet de in het Radio-Reglement in de middenfrequentieband voor noodgevallen voorgeschreven klassen van uitzending kunnen ontvangen. De zender moet eveneens kunnen seinen op de hoge frequentie en in de klasse van uitzending als in het RadioReglement voor reddingmiddelen is voorgeschreven.
2. De toestellen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij in geval van nood door een ongeoefende kunnen worden bediend.
De zender moet voorzien zijn van een automatische seingever voor het uitzenden van het alarmsein en van het noodsein en van een seinsleutel voor het zenden met de hand.
3. Een vaste antenne met de middelen om deze op de grootst bereikbare hoogte op te hangen moet zich aan boord bevinden. Bovendien moet, indien zulks praktisch uitvoerbaar is, een antenne, gedragen door een vlieger of een ballon, aan boord aanwezig zijn.
4. De zender moet op de noodfrequentie een minimum normale reikwijdte, als omschreven in lid 6 van artikel 3, hebben van 25 zee­ mijlen, bij gebruikmaking van de vaste antenne.
Bij het ontbreken van een veldsterktemeting mag worden aange­ nomen, dat deze reikwijdte wordt behaald, indien het product van de hoogte van de antenne boven de waterlijn en de stroomsterkte in de antenne tenminste 10 meters-ampère bedraagt.
5. De toonfrequentie moet liggen tussen 450 en 1350 perioden per seconde.
6. De radiotoestellen moeten worden gevoed door middel van een accumulatorenbatterij van voldoende capaciteit om de zender onder normale bedrijfsomstandigheden onafgebroken gedurende vier uren te doen werken. Indien de batterij van een type is, dat moet worden geladen, dienen de middelen aanwezig te zijn om zulks vanuit het scheepsnet te doen geschieden. Bovendien moeten de nodige middelen aanwezig zijn om de batterij te laden, nadat de reddingboot te water is gelaten.
7. Wanneer de radiotoestellen en het zoeklicht worden gevoed vanuit dezelfde batterij, moet deze van voldoende capaciteit zijn om ook in de extra belasting door het zoeklicht te kunnen voorzien.
8. Buitengaats moet een bevoegd radiotelegrafist wekelijks de batterij ten volle laden en moet hij in ieder geval de zender be­ proeven onder gebruikmaking van een passende kunstantenne.
Artikel 8
1. De in artikel 66 van het Schepenbesluit voorgeschreven draag- Eisen waaraan de bare radiotoestellen moeten kunnen zenden en ontvangen op de vad'°"
frequentie voor radiotelegrafie en in een klasse van uitzending als reddingboten
Bijlage XIII
in het Radio-Reglement in de middenfrequentieband voor noodge­ vallen is voorgeschreven. De modulatiediepte moet ten minste 70 percent bedragen. Het toestel moet tevens kunnen zenden op de hoge frequentie en in de klasse van uitzending als voor redding­ middelen in het Radio-Reglement is voorgeschreven.
2. De toestellen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij ingeval van nood door een ongeoefende kunnen worden bediend. De zender moet voorzien zijn van een automatische seingever voor het uit­ zenden van het alarmsein en van het noodsein, alsmede van een seinsleutel voor het seinen met de hand.
3. De toonfrequentie moet liggen tussen 450 en 1350 perioden per seconde.
4. De toestellen moeten gemakkelijk draagbaar en waterdicht zijn en in zeewater kunnen drijven; zij moeten zonder onklaar te raken van het dek af in zee kunnen worden geworpen.
5. De zender moet ten minste 10 watt leveren aan de anode van de eindtrap en bij voorkeur worden gevoed door middel van een handdynamo. Indien batterij-voeding wordt toegepast, moeten de batterijen van een duurzaam type en van voldoende capaciteit zijn.
6. Tot de uitrusting behoort een antenne, hetzij zelfdragend, hetzij geschikt om zo hoog mogelijk aan de mast van de reddingboot te worden opgehangen.
7. Buitengaats moet een bevoegd radiotelegrafist wekelijks de batterij (indien deze van een type is, dat lading vereist) ten volle laden en moet hij in ieder geval de zender beproeven onder gebruikmaking van een passende kunstantenne.
Artikel 9
Eisen navigatieNavigatie-radar-installaties moeten voldoen aan de volgende eisen»
radar-instaiiaties ^ toestel moet werken met een panoramascherm.
2. Frequentie. De installatie moet werken in een der frequentie­ banden, daartoe aangewezen in het Radio-Reglement.
3 Bereik. Indien opgesteld op een schip van 1600 ton en grote|i moeten de installatie en hare opstelling zodanig zijn dat onder gun stige omstandigheden een duidelijke aanwijzing wordt verkregen van
( a ) kustlijnen op een afstand van 20 zeemijlen bij een hoogte vai r de grond van ten minste 60 meter en van 7 zeemijlen bij een hoogt; van ten minste 6 meter;
( b ) een vrachtschip van 5000 ton op 7 zeemijlen, een stalen zee vissersvaartuig met een lengte van 10 meter op 3 zeemijlen en eei ijzeren lichtboei van 10 kubieke meter inhoud op 2 zeemijlen.
Indien opgesteld op een schip van minder dan 1600 ton zal zovee| mogelijk aan bovenstaande eisen moeten worden voldaan.
Bijlage XIII
4. Minimum bereik. Het minimum bereik van de installatie moet zodanig zijn, dat onder gunstige omstandigheden kleine doelen (bij­ voorbeeld boeien) op een afstand van 100 meter van de installatie zichtbaar blijven.
5. Afstandsnauwkeurigheid en Afstandsonderscheiding. (a) Inrichtingen moeten aanwezig zijn, waarmede de afstand tot enig doel met een fout, niet groter dan 5 percent van het gebezigde schaalbereik, kan worden gemeten. Deze nauwkeurigheid moet tot een minimum van 300 meter verzekerd zijn.
(b) De installatie moet, ingesteld op het kleinste schaalbereik, over de gehele schaal twee kleine doelen, die vanaf de installatie in dezelfde peiling liggen en 100 meter van elkander verwijderd zijn, duidelijk als twee afzonderlijke doelen weergeven.
6. Peilingsnauwkeurigheid en peilingsonderscheiding.
Co) De installatie moet zodanig zijn ingericht, dat de peiling van elk doel gemakkelijk en snel bepaald kan worden. Indien het doel zich aan de rand van het ingestelde bereik bevindt, mag de peilingsfout niet groter dan 2° zijn.
(h) Bij gebruik van „3 centimeter radar" moet de installatie op gelijke afstand daarvan gelegen doelen duidelijk als twee afzonderlijke doelen aangeven, indien hun azimuthverschil 3° en hun onderlinge afstand ten minste 60 meter bedragen.
Bij gebruik van „10 centimeter radar" worden die hoek en die af­ stand onderscheidenlijk 4° en 80 meter.
7. Vertikale bundelbreedte. De vertikale bundelbreedte moet mini­ maal 12 bedraeen. De hoek wordt gemeten in een vertikaal vlak tussen twee stralingsrichtingen, waarin het maximum vermogen tot de helft is afgenomen.
8. Aantal omwentelingen. Het aantal omwentelingen van het an­ tennesysteem mag per minuut niet minder dan 6 bedragen.
9. Zeilstreepaanduiding. De installatie moet zodanig zijn inge­ richt. dat desgewenst de richting van de kiellijn, gerekend in voor­ waartse zin met een fout van ten hoogste 1,5° op het beeld wordt aangegeven.
10. Beeldgrootte. Het bruikbare deel van het reële of virtuele beeld op het panoramascherm moet, hetzij met, hetzij zonder toe­ passing van optische vergrotingsmiddelen, een diameter van ten minste 12 centimeter hebben.
11. Schaalbereik. De installatie moet ten minste 3 schaalbereiken hebben, waarvan de maxima gelegen zijn onderscheidenlijk tussen * 3.' 5—15 en 20—60 zeemijlen. Wanneer de installatie 4 schaal­ bereiken heeft, moeten de maxima tussen 1—2, 3—5, 8—15 en 20—60 zeemijlen gelegen zijn. De maxima worden geacht ook de grens»etallen in te sluiten.
Bijlage XIII
12. Inbedrijfstelling en bediening. (.a) De installatie moet vanaf de plaats waar de hoofdindicator zich bevindt ingeschakeld en bediend kunnen worden.
(b) De installatie moet zodanig ingericht zijn, dat bij normale bediening geen gevaar voor de installatie of voor het bedienend personeel bestaat.
(c) Indien de voorwarmingstijd voor de gehele installatie meer dan 5 minuten bedraagt, moet een afzonderlijke schakelaar zijn aan­ gebracht, waarmede de installatie na ten minste gedurende 5 minuten te zijn voorgewarmd, binnen 45 seconden tot volledige werking kan worden gebracht.
13. Stroomvoorziening. (a) De installatie moet bevredigend werken bij spanningswijzi­ gingen van ten hoogste 10 percent van de nominale spanning.
(b) Indien de installatie rechtstreeks door het wisselstroomnet wordt gevoed, moet zij bevredigend werken, bij al of niet gelijk­ tijdige spanningswijzigingen van ten hoogste 10 percent en frequentie­ wijzigingen van ten hoogste 5 percent van de normale frequentie van het scheepsnet.
( c ) De installatie moet met behulp van veiligheden, relais eni dergelijke, afdoende beveiligd zijn tegen het optreden van te hoge spanningen of stromen.
14. Electrische en magnetische storing. (a) De installatie moet zodanig geconstrueerd en opgesteld zijn, dat het gebruik van de radio en van de navigatiemiddelen daarvan geen storing ondervindt en dat de installatie zelf niet door de aan boord aanwezige radio-installaties wordt gestoord.
(.b) De installatie mag onder geen omstandigheden een schadelijke invloed op de werking van de kompassen uitoefenen.
15. Hinderlijke geluidsstoringen. De geluidsstoringen afkomstig van enig deel van de installatie moeten beperkt blijven tot een waarde die de uitoefening van de dienst aan boord geen hinder veroorzaakt
16 Toegankelijkheid. Alle delen van de installatie moeten vooi inspectie en voor het verrichten van reparatiewerkzaamheden gemak kei ijk toegankelijk zijn. De delen, die een normale levensduur vai minder dan 1500 uur hebben, moeten gemakkelijk vervangen kunneiji worden.
17. Reserve-onderdelen en gereedschappen. (a) Van alle onderdelen met een normale levensduur van minde dan 1500 uur moet ten minste 25 percent van de in de installatu aanwezige onderdelen, met een minimum van één, als reserve aai boord aanwezig zijn.
Bijlage XIII
(b) Van bijzondere gereedschappen, nodig voor het uitvoeren van normale werkzaamheden aan de installatie, moet van elk ten minste één exemplaar aanwezig zijn.
(c) Bij elke installatie moet een volledige beschrijving (werking en schema's) en een bedieningsvoorschrift aanwezig zijn.
Artikel 10
1. Voor zover in de voorafgaande artikelen van deze bijlage Reservéradiotoestellen zijn genoemd, welke niet behoren tot de eigenlijke onderdelen radiotelegraaf- of -telefooninstallatie en waarbij niet in het bijzonder is aangegeven, dat daarvoor reserve-onderdelen en gereedschappen aan boord dienen te worden medegevoerd, moeten de in artikel 2, lid 1 (e) en lid 2 van deze bijlage respectievelijk voor radiotelegraafen -telefoonstations voorgeschreven reserve-onderdelen en gereed­ schappen tevens die omvatten, welke naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor het buitengaats onderhouden van de goede werking van bedoelde radiotoestellen nodig zijn.
2. Deze bepaling geldt mede ten aanzien van niet in deze bijlage genoemde radiotoestellen, welke als niet-voorgeschreven uitrusting aan boord van een schip zijn geplaatst.
BIJLAGE XIV
GENEES-, HEEL-, ONTSMETTINGS- EN VERBAND­ MIDDELEN
Artikel 1
Toepassing Aan boord van schepen, waarop geen geneeskundige gemonsterd
is, moeten de in de in artikel 8 opgenomen lijst genoemde:
I. middelen voor inwendig gebruik; II. middelen voor uitwendig gebruik; III. ontsmettingsmiddelen; IV. verbandmiddelen; V. verplegingsartikelen, ten minste in hoeveelheden, als daarin vermeld, met de daarbij be­ horende aanwijzingen, aanwezig zijn.
Artikel 2
Berging 1. De in artikel 1 bedoelde middelen moeten, hetzij in kisten, ver­
vaardigd van goed droog hout van ten minste 1 centimeter dikte, met koperen houtschroeven, hetzij in daarvoor ingerichte kasten of ruimten (scheeps- of stuurmansapotheken) zijn geborgen.
2. Deze kisten, kasten of ruimten moeten aan de buitenzijde dui­ delijk met een groen kruis zijn gemerkt.
Artikel 3
Scheiding der De in artikel 1 onder I en II genoemde middelen moeten gescheiverschiiiende den worcjen bewaard van die, onder III en IV aangegeven. Aan boord van vissersvaartuigen en kleine schepen mogen de middelen gezamenlijk in één kist worden bewaard, mits zij door een houten tussenschot zijn gescheiden.
Artikel 4
Nummering der i. Op de verpakking van de in artikel 1 onder I, II en III genoemde middelen moet het nummer volgens de in artikel » opgeLattn/cbcnanomen lijst zijn aangebracht. Een afschrift van deze lijst moet goed ming bevestigd in de kisten, kasten of ruimten aanwezig zijn.
2 Op de etiketten, aanwezig op de verpakking der middelen, moeten ten behoeve van in het buitenland te raadplegen geneeskun­ digen, zoveel mogelijk naast de Nederlandse, de Latijnse benamingen zijn vermeld. Artikel 5
Opium- en morOpium- en morphinepreparaten moeten door een apotheker zijl phinepreparaten aeleverd hetgeen uit een merk op de verpakking duidelijk moet blij­ ken. Deze preparaten zijn in de lijst der voorgeschreven middeler
Bijlage XIV
met een kruisje aangegeven. Zij moeten steeds in een gesloten ruimte worden geborgen, waarvan de sleutel onder bewaring moet zijn van de persoon, die door de kapitein met de zorg voor de apotheek is belast.
Artikel 6
1. Behalve de in artikel 1 vermelde middelen, die steeds aan boord Aanvullende moeten zijn, mogen in verband met de aanwezigheid van verplegend middelen personeel of met de aard der reis andere genees-, heel-, ontsmettingsen verbandmiddelen en verplegingsartikelen worden medegenomen, indien de aanwijzing daarvan op verzoek van of na overleg met de eigenaar van het schip door een bevoegd geneeskundige is geschied.
2. De in lid 1 bedoelde middelen en artikelen moeten voorkomen op een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vast te stellen lijst, welke op verzoek van de eigenaar kan worden aangevuld.
3. Ten aanzien van deze middelen en artikelen zijn alle hierboven genoemde voorschriften omtrent berging, verpakking en aanschaffing van toepassing.
Artikel 7
Voor alle aan boord aanwezige genees-, heel-, ontsmettings- en Handleiding verbandmiddelen en verplegingsartikelen, zowel de in artikel 1 voorgeschrevene als de facultatieve, bedoeld in artikel 6, moet steeds een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aangewezen handleiding voor het gebruik van deze middelen en artikelen aan boord zijn.
Artikel 8
1. De als bijlage hierachter opgenomen lijst geeft afzonderlijk de Lijst van middemiddelen en artikelen aan, welke aan boord van vissersvaartuigen ^en (A), aan boord van schepen van 500 ton en minder (B), aan boord van schepen van elke grootte op reizen met een kortere duur dan twee etmalen (C) en van schepen van meer dan 500 ton, waarvan de reis langer duurt (D), moeten worden medegenomen.
2. Onder verblijfdagen in deze lijst wordt verstaan het product van het aantal dagen van de vermoedelijke duur van de reis en het aantal opvarenden met een maximum van 2000.
Soort
Nummers
Benaming Samenstelling
Verpakking
Hoeveelheden voor
o Zeevissersw vaartuigen
q Schépen van 500 3 ton en minder
^ Schepen waarvan O de reis korter dan w twee etmalen duurt
Schepen van meer dan 500 ton met reizen van langere duur dan twee etmalen. Voor iedere 50 verblijfsdagen en gedeelten daarvan
(D)
I. Middelen voor inwendig gebruik
Purgeermiddelen 1 Wonderolie Oleum Ricini fles 250 g 100 g — 15 g met kleinste hoeveelheid van 100 g
2 Engels zout Sulfas Magnesicus fles 500 g 100 g 100 g 5 g met kleinste hoeveel­ heid van 100 g
3 Cascara tabletten Tab. Extracti Cascarae buisje 30 st. — — 2 st. met kleinste hoeveel
sagradae sicci C.M.N. 0,130 g van heid van 50 st 10 st.
Stopmiddelen 4 Bismuth tabletten Tab. Nitratis Bismuthici fles 30 st. 20 st. 20 st. 1 st met kleinste hoeveel
basici 0,500 g heid van 20 st.
5 X Laudanum Tinct. Opii crocata fles 20 g 10 g — y2 g met kleinste hoeveel
met heid van 10 g druppe­ laar
Malariamiddelen 6 Kinine tabletten Tab. Hydrochloratis Chinini fles — — 5 st. met kleinste hoeveel
°.250 S heid van 50 st.
7 Paludrine tabletten Tab. Paludrini 0,100 g fles — — _ 1 st. met kleinste hoeveel­ heid van 20 st.
Koortsmiddel 8 Acetylsalicylzuurtabletten Tab. Aeidi Acetylosalicylicil fles 30 st. 20 st. 20 st. 1 st. met kleinste hoeveel
\ Uf Aspirine tabYeueiv \ 0,500 g V V V V Weid \ian 20 st.
7^ / 12 / Anifssp/ritus / Solutlo j\mmon/ao sp/rltuostt/ Hes / SO g / JO g / — / / g met k/e/nste hocvcclj / / anisata / / / / /bei<* van ^0 g
Maagmiddelen / 13 / Maagzout / Bicarbonas Natricus / fles J 50 g 25 g / — / 5 g met kleinste hoeveel
/ / / heid van 50 g
14 Maagpoeder Pulvis Oxydi Magnesici 80 % fles — — — 5 g met kleinste hoeveel
Bicarb. Natrici heid van 50 g
15 Zoutzuur druppels Acidum Hydrochloricum fles — — — 5 g met kleinste hoeveel
dilutum met heid van 50 g druppe­ laar
Maag- en ingewands- 16 Kooltabletten Tab. Carbonis adsorbentis buisje 20 st. 20 st. 20 st. 5 st. met kleinste hoeveel
middel 0,500 g van heid van 20 st.
20 st.
Bacillaire Dysenterie- 17 Sulfaguanidine tabletten Tab. Sulfaguanidini 0,500 g fles — — — 2 st. met kleinste hoeveel
middel heid van 40 st.
Amoeben Dysenterie- 18 Yatrenpillen (Chiniofon) Pil. Meditreni 0,250 g fles — — — 2 st. met kleinste hoeveel
middelen van heid van 50 st.
50 st.
19 Enterovioformtabletten Tab. Iodochloro-oxychinolini buisje — — — 2 st. met kleinste hoeveel
0,250 g et Sapamini 0,025 g van heid van 40 st.
20 st.
Gonorrhoemiddel en 20 a. Sulfa tabletten op Tab. Sulfapyrimidini 0,500 g fles 20 st. 20 st. 20 st. 2 st. met kleinste hoeveel
middel tegen longbasis van Sulfapyrimidine heid van 40 st.
ontsteking, belroos e.a.
b. Dubbelkoolzure soda- Tab. Bicarb. Natrici 0,500 g fles 20 st. 20 st. 20 st. 2 st. met kleinste hoeveel
tabletten heid van 40 st.
Penicilline preparaten 21 Penicilline Penicilline 300 000 I. E. fles 5 st. 10 st. 10 st. 1 st. met kleinste
in koelruimte bij ± f hoeveelheid van 20 st. 4° C te bewaren
Depocilline Penicilline a Novocaini fles 5 st. 10 st. 10 st. 1 st. met kleinste
300 000 I. E. hoeveelheid van 20 st.
Bicilline Penicilline G natr fles 5 st. 10 st. 10 st. 1 st. met kleinste
100 000 I. E. hoeveelheid van 20 st.
* I I

P* OQ O X <
5?
OQ CO X <
Soort
Nummers
Benaming Samenstelling
Verpakking
Hoeveelheden voor
o Zeevissersw vaartuigen
q Schepen van 500 3 ton en minder
^ Schepen waarvan O de reis korter dan twee etmalen duurt
Schepen van meer dan 500 ton met reizen van langere duur dan twee etmalen. Voor iedere 50 verblijfsdagen en gedeelten daarvan
(D)
Braakmiddel 22 Ipecacuanha tabletten Tab. Pulver. Radicis Ipecabuisje 10 st. — — 1 st. met kleinste hoeveel
cuanhae 0,500 g van heid van 20 st.
10 st.
Zenuw- en slaap23 Valeriaandruppels Tinct. Valerianae fles met 10 g — — 1 g met kleinste hoeveel
middelen druppeheid van 10 g
laar
24 Broomtabletten „ErlenTab. Brometorum 0,500 g buisje — — — 1 st. met kleinste hoeveel
meyer" van heid van 30 st.
30 st.
Middel tegen 25 Multivitamine tabletten Tab. Multivitamini fles — — 5 st. met kleinste hoeveel
Vitaminegebrek heid van 50 st.
Oogmiddelen
II. Middelen voor uitwendig gebruik
Zalf 26 Sulfaoogzalf Oculentum c. Tube 10 g 10 g 10 g 1 g met kleinste hoeveel
Sulfamethylpyrimidino 1 g van heid van 10 g Adip Lanae 1 g 10 g Paraff. liq. 2 g Vas. alb. 6 g
Oogwassing 27 Boorwater Collyrium Acidi Borici 3 % fles 500 g 500 g 500 g 50 g met kleinste hoeveel
F.M.N. heid van 500 g
Oogdruppels 28 Zinksulfaat oogdruppels Solutio Sulfat. Zincici y4 % druppel— — — 2% g met kleinste hoeveel
\ \ \ in Aqua destiüata \ flesje \ \ \ \ heid van 20 g
W otv&poe&er \ 29 \ DettnaXoVpoedet \ GaUas "BvsmuOaicus basvcus \ fles \ 30 g \ 30 % \ 30 g, \ g, met kVe'msXe Yvoevee\\ \ \ \ \ \ \ \ vaxv 50 &
~y — 7"~7 ——-— \ \ ^ *
Wondmiddelen / 33 / Jodium tinctuur 2 % of / Solutio Jodil Spirituosa 2 % /druppel-/20 g / lO & f iO g / ,'{• u met kleinste hoe vee Ij / Desogen 2 % J of Solutio Desogen 2 % j Hesje / / / / heid van 10 g
/ / / 'n
34 Boorzalf / Ungt. c. Acid Boric 10 g tube 50 g 50 g 50 g I 5 g met kleinste hoeveel
/ / Vaselin. alb. et Lanolino aa van / heid van 50 g ad 100 g 50 g
35 Boorzuurtabletten Tab. Acidi Borici 1 g fles — — — 5 st. met kleinste hoeveel­ heid van 50 st.
36 Zinkzalf Ungt. Oxydi Zincici 10 % tube — — — 5 g met kleinste hoeveel
van heid van 50 g 50 g
Middel tegen steen37 Ichthyolzalf Ungt. Ichthyoli tube 50 g 50 g 50 g 5 g met kleinste hoeveel
puisten van heid van 50 g
50 g
Middel tegen Rode 38 Rodehondwassing Liq. Faberi c. Mentholo fles — — _ 25 g met kleinste hoeveel
Hond C.M.N. heid van 500 g
Middel tegen oorpijn 39 Oordruppels Guttae auriculares c. Anti- druppel- 10 g 10 g 10 g 3/2 g met kleinste hoeveel
pyrino C.M.N. II flesje heid van 10 g
Middel tegen neus40 Neusdruppels Guttae nasales c. Ephedrino druppel— — — y2 g met kleinste hoeveel
verkoudheid flesje heid van 10 g
Middel tegen schurft 41 Neo-Scabicidol Emulsum c. Hexachlor- fles — — — 10 g met kleinste hoeveel
cyclohexano % % heid van 100 g
Huidreinigingsmiddel 42 Brandspiritus Spiritus methylatus 85 % fles — — — 25 g met kleinste hoeveel­ heid van 200 g
Middel tegen kiespijn 43 Kruidnagelolie Oleum Caryophyllorum druppel- 5 g 5 g 5 g y2 g met kleinste hoeveel
flesje heid van 10 g
Middel tegen door44 Kamferspiritus Solutio Camphorae Spirituosa fles 100 g 100 g — 25 g met kleinste hoeveel
liggen en bij bevriezen heid van 500 g
Middel tegen winter- 45 Glycerine Glycerinum fles 250 g 250 g — 50 g met kleinste hoeveel
handen enz. heid van 500 g
Huidmiddel 46 Talk Speksteenpoeder Talcum fles of — — — 50 g met kleinste hoeveel
strooiheid van 500 g bus
S ST CTQ O X <
tt
HT
CTQ O X HH <
Soort
Nummer
Benaming Samenstelling
Verpakking
Hoeveelheden voor
o Zeevissersw vaartuigen
g Schepen van 500 S ton en minder
^ Schepen waarvan O de reis korter dan twee etmalen duurt
Schepen van meer dan 500 ton met reizen van langere duur dan twee etmalen. Voor iedere 50 verblijfsdagen en gedeelten daarvan
(D)
Middel bij insecten47 Ammonia Ammonia liquida fles 100 e ?0 v 9n<» i „ 11 • • u beten en steken van lwg g 20 g 1 g met kleinste hoeveel
zeekwallen en riekheid van 20 g middel
III. Ontsmettingsmiddelen
Ontsmettings48 Kresolzeepoplossing Liquor Kresoli saponatus fles 9c„ __t . . . , middelen — — 25 g met kleinste hoeveel­ heid van 200 g
49 Creoline Creolinum C.M.N. fles 0, .... , "C!> — — 25 g met kleinste hoeveel­ heid van 200 g
Middel tegen 50 D.D.T. poeder 10 % Pulvis c. Dichloor-Diphenyl- fles 50 g 50 e 50 q W m^t n • • u i ongedierte Trichlooraethano 10 % g g ? Smet kleinste hoeveel/0 heid van 50 g
5
OQ O X <
/ / / / Schepen
Benaming / Eenheid / / Schepen / waarvan de / Schepen van meer dan 500 ton met reizen
/ Zeevissersvan 500 reis korter / van langere duur dan twee etmalen.
/ vaartuigen ton en dan twee / Voor iedere 50 verblijfsdagen en gedeelten
/ minder etmalen I daarvan
duurt
j (A> (B) (C) I (D)
IV. Verbandmiddelen
Verbandwatten carton van 300 g 200 g 200 g 50 g met kleinste hoeveelheid van 200 g 100 g
Hydrophilegaas pakje van 'Am' — — 1/8 ms met kleinste hoeveelheid van W m!
y4 ma
Hydrophilegaas pakje van 2 m' lm» lm2 1/16 ma met kleinste hoeveelheid van 1 m' 16xl/16m'
Hydrophilegaas-windsel, 5 m lang, 6 cm breed rol 5 st. 5 st. 2 st. 1/20 st. met kleinste hoeveelheid van 5 st.
Idem, 5 m lang, 10 cm breed rol 5 st. 5 st. 2 st. 1/20 st. met kleinste hoeveelheid van 5 st.
Cambric-windsel, 5 m lang, 5 cm breed rol 5 st. 5 st. 2 st. 1/20 st. met kleinste hoeveelheid van 5 st.
Idem, 5 m lang, 10 cm breed rol 5 st. 5 st. 2 st. 1/20 st. met kleinste hoeveelheid van 5 st.
Vingersnelverband pakje 4 st. 4 st. 4 st. 1/20 st. met kleinste hoeveelheid van 4 st.
Snelverband no. 1 (klein) pakje 3 st. 3 st. 1 st. 1/3 st. met kleinste hoeveelheid van 1 st.
Snelverband no. 2 (middelsoort) pakje 2 st. 2 st. 1 st. 1/3 st. met kleinste hoeveelheid van 1 st.
Snelverband no. 3 (groot) pakje 1 st. 1 st. 1 st. 1/3 st. met kleinste hoeveelheid van 1 st.
Driekantige doek met en zonder figuren en pak 6 st. 6 st. 1 st. 1/4 st. met kleinste hoeveelheid van 6 st.
Nederlands bijschrift (1 met fig.) (1 met fig.) (met fig.) (1 met fig.)
Vingerling met bandjes stuk 1 st. 1 st. 1 st. 1/3 st. met kleinste hoeveelheid van 3 st.
Pleister wondverband (Hansaplast, Brocaplast rol 1 st. 1 st. 1 st. 1/10 st. met kleinste hoeveelheid van 1 st etc.) 1 m lang, 4 cm breed
Idem, 1 m lang, 6 cm breed rol I — — — 1/10 st. met kleinste hoeveelheid van 1 st.
a
CTQ CD X HH <
Hoeveelheden voor
Schepen
Benaming Eenheid Schepen waarvan de Schepen van meer dan 500 ton met reizen
Zeevissersvan 500 reis korter van langere duur dan tv/ee etmalen,
vaartuigen ton en dan twee Voor iedere 50 verblijfsdagen en gedeelten minder etmalen daarvan
duurt
(A) (B) (C) (D)
Oogverband (gebreid) stuk — — — 1/10 st. met kleinste hoeveelheid van 1 st.
Caoutchouc hechtpleister, lang 5 m, breed rol 1 st. 1 st. 1 st. 1 st. in totaal 114 cm
Veiligheidsspeld van roestvrij metaal, in verpakje 12 st. 12 st. 12 st. 1 st. met kleinste hoeveelheid van 12 si. schillende grootten
Spalk (houten), in verschillende lengten tot stel — — — 1 stel in totaal 40 cm
Gegalv. draadspalk (Cramer), 80 cm lang 2 st. in ar— — — 2 st. in totaal
tonnen doos
Vette watten in rol 2 m lang, 10 cm breed rol 4 st. 2 st. 2 st. 1/4 st. met kleinste hoeveelheid van 2 st.
Engels pluksel van % m opgerold 1 st. 1 st. 1 st. 1/10 st. met kleinste hoeveelheid van 1 st.
in pakje
Billroth-batist 1 m lang, 25 cm breed opgerold 1 st. — — 1/10 st. met kleinste hoeveelheid van 1 st.
in pakje
V. Verplegingsartikelen
Verbandschaar I stuk I 1 st. I 1 st. II st. I 1 st. in totaal
Koortsthermometer 1 stuk I 1 st. I 1 st. I 1 st. I 3 st. in totaal
Anatomisch pincet \ ( 1 In \ — 1 — 1 — 1 \
Sp\mtevpmcet 1 \\ bouten \ — \ — \ — \f \ ToestvtAi me\aa\ '. \ \ \ \ \ ( ^ m totaa\
OYv\T\xt%^s>dc\& «Scvasec
Sjpf/atcr'pi'aiJee /" j'üa jfs xr. 1 1 11 - •
Mnnncrt urinaal I stuk / — / — / — /1 st. in totaal
Ondersteek / stuk / — / — / — 1 st. in totaal
Glycerine-spuitje doosje — — — 2 st. in totaal
Wondagraves met pincet, roestvrij metaal etui — — — 1 st. in totaal
Gummi handschoenen in metalen — — — 3 paar in totaal
of houten doosje met talkpoeder
Houten keelspatels doosje met 10 st. 10 st. — 100 st. in totaal
of pakje van 10 st.
VI. Diverse benodigdheden
Medicijnflessen 100—500 cc met bijbehorende stuk — 5 st. — 25 st. in totaal
kurken
Witte en blauwe etiketten stuk — 10 st. van — 25 st. van elke kleur in totaa.
elke kleur
Geneeskundige Gids aan boord (Boonacker) handleiding — — — 1 st. in totaal
Geneeskundige Hulp aan boord (Boonacker) handleiding 1 st. 1 st. 1 st.
5 p* OQ O X <
HT (ÏQ CD
X HH C
BIJLAGE XV
HULPMIDDELEN TER VOORKOMING VAN AANVARINGEN
Artikel 1
Toepassing De hulpmiddelen nodig om te kunnen voldoen aan de bepalingen
ter voorkoming van aanvaringen op zee moeten voldoen aan de vol­ gende eisen.
Artikel 2
Constructie van ] Voor de constructie van de lantaarns gelden de navolgende lantaarns eisen:
(a) de lantaarn moet voldoende sterk zijn en van roestvrij metaal zijn vervaardigd. De naden moeten goed gesoldeerd zijn, zodat geen water in de lantaarn kan komen;
(b) de afmetingen van de lantaarn moeten zodanig zijn, dat door de warmteontwikkeling van de lichtbron geen kans bestaat op sprin­ gen van glazen of lenzen. De hoogte van de opstaande zijden van top- en boordlantaarns moet ten minste 25 centimeter bedragen, van hek- en ankerlantaarns ten minste 20 centimeter;
(c) lantaarns, behalve de bollantaarns, moeten voorzien zijn van een lens;
(id) de lenzen moeten helder zijn en van goede kwaliteit, zonder luchtblaasjes of bobbels;
2 ( a ) Bij petroleumlantaarns moet de luchttoe- en -afvoer zo­ danig zijn, dat de lichtbron niet slechter gaat branden, gedoofd wordt of walmt.
(b) De oliebak mag niet lekken; hij moet voldoende groot zijn om de lantaarn zonder bijvullen, gedurende ten minste 16 uren op volle vlamhoogte te doen branden.
(c) De oliebak moet, wanneer hij in goede stand staat ten op­ zichte van de hoek, waarover de lantaarn moet schijnen, opgesloten worden door de deur, zodat het niet mogelijk is, dat hij met gesloten deur verschuifbaar is.
(d) De petroleumlantaarns, behalve de rondschijnende, moeten voorzien zijn van een reflector.
(e) De petroleumbranders behoren rondbranders te zijn.
3. (a) Bij eleetrische verlichting mogen slechts lamphouders voor lampen met bajonet-voet gebruikt worden.
(b) De fittinghouder moet, wanneer hij in goede stand staat ten opzichte van de hoek, waarover de lantaarn moet schijnen, opge­ sloten worden door de deur, zodat het niet mogelijk is, dat hij met gesloten deur verschuifbaar is.
Él
Bijlage XV
(c) Gloeilampen moeten zijn voorzien van een staand filament van ten minste 2,5 centimeter hoogte, hetwelk zich in de brandlijn van de lens van de lantaarn moet bevinden. Het middelpunt van de lichtbron moet in het midden van de lens zijn geplaatst. Bij gloei­ lampen met matglazen peer kan een staand filament kleiner dan 2,5 centimeter worden toegelaten.
Van het gebruik van gloeilampen met dubbel filament, waarbij één filament dient als de normale lichtbron en de andere voor nood­ geval als de eerstgenoemde uitvalt, wordt aantekening gemaakt op het certificaat.
4. In de boog van de horizon waarover het licht van een lantaarn moet schijnen, mag geen grotere speling zijn dan 3°, voor top- en heklantaarns niet groter dan 3° aan elke zijde.
Artikel 3
Teneinde te voldoen aan do voorgeschreven eisen van zichtbaar- zichtbaarheid heid moet: lichten
1. de toplantaarn voorzien zijn van een lens met een hoogte van ten minste 15 centimeter en van een petroleumbrander van 14"' of bij electrische verlichting van een gloeilamp van ten minste 25 watt;
2. de boordlantaarn voorzien zijn van een lens van ten minste 15 centimeter hoogte en esn petroleumbrander van 14"' of bij elec­ trische verlichting van een gloeilamp van ten minste 25 watt;
3. de heklantaarn van een lens met een hoogte van ten minste 10 centimeter zijn voorzien en van een petroleumbrander van 10'" of bij electrische verlichting een gloeilamp van ten minste 15 watt;
4. de ankerlantaarn (a) voor schepen met een lengte van 45.75 meter of meer
(aa) bij olieverlichting voorzien zijn van een lens met een hoogte van ten minste 14 centimeter en een petroleum­ brander van 14'";
(bb) bij electrische verlichting voorzien zijn van een gloei­ lamp van ten minste 25 watt. Indien een lens wordt gebezigd moet de hoogte van de lens ten minste 14 cen­ timeter bedragen; indien een bollantaarn wordt ge­ bezigd moet de hoogte van het glas ten minste 15 centi­ meter bedragen;
(b) voor schepen met een lengte van minder dan 45.75 meter (aa) bij olieverlichting voorzien zijn (aaa) van een brander van 10'" indien een lantaarn met lens wordt gebezigd; de hoogte van de lens moet alsdan ten minste 10 centimeter bedragen;
M
Bijlage XV
(bbb) van een brander van 14"' indien een bollantaarn wordt gebezigd; de hoogte van het glas van de bollantaarn moet alsdan ten minste 15 centi­ meter bedragen;
(bb) bij electrische verlichting voorzien zijn van een gloeilamp van ten minste 15 watt. Indien een lens wordt gebezigd moet de hoogte van de lens ten minste 10 centimeter bedragen; indien een bollantaarn wordt gebezigd moet de hoogte van het glas ten minste 15 centimeter be­ dragen;
5. (a) de rode rondschijnende lantaarn voorzien zijn van een lens met een hoogte van ten minste 14 centimeter en een petroleumbrander van 14"' of bij electrische verlichting, van een gloeilamp van ten minste 25 watt;
(b) de rode rondschijnende bollantaarn voorzien zijn van een bol van ten minste 15 centimeter hoogte en een petroleumbrander van 14'" of bij electrische verlichting van een gloeilamp van ten minste 25 watt;
6. (a) voor vissersvaartuigen de witte rondschijnende lantaarn voorzien zijn van een lens van ten minste 10 centimeter hoogte en een petroleumbrander van 10'" of bij electrische verlichting van een gloeilamp van ten minste 15 watt;
(b) de driekleurige toplantaarn voorzien zijn van een lens van ten minste 15 centimeter hoogte en van een petroleumbrander van 14'" of bij electrische verlichting van een gloeilamp van ten minste 25 watt;
7. voor schepen kleiner dan 40 ton: (a) de toplantaarn voorzien zijn van een lens van ten^ minste 14 centimeter hoogte en van een petroleumbrander van 14"' of bij electrische verlichting van een gloeilamp van ten minste 25 watt,
(b) de boordlantaarn voorzien zijn van een lens van ten^ minste 10 centimeter hoogte en van een petroleumbrander van 10" of bij electrische verlichting van een gloeilamp van ten minste 15 watt;
8. voor vaartuigen kleiner dan 20 ton de lantaarn met rood en groen glas voorzien zijn van ruiten met een hoogte van ten minste 10 centimeter en van een petroleumbrander van 10"', of bij electrische verlichting van een gloeilamp van ten minste 15 watt.
9. De gloeilampen in dit artikel genoemd mogen geen groter ver­ mogen dan 40 watt bezitten.
10. De lenzen in dit artikel genoemd moeten een zodanige sprei­ ding van het licht geven, dat bij een helling van 5° van de lantaarn de wettelijk voorgeschreven lichtsterkte nog aanwezig is en bij een helling van 7|° de lichsterkte nog 75 % van de voorgeschreven licht­ sterkte bedraagt.
Bijlage XV
Artikel 4
1. De kleur van de groene en rode glazen moet vallen binnen Gekleurde de door de standaardglazen vastgestelde grenzen; voor het onder- 6azen zoek wordt zonodig van de spectroscoop gebruik gemaakt.
2. Gekleurde glazen moeten egaal van kleur zijn zonder donkere of lichte plekken.
Artikel 5
1. De klok voor het geven van mistsignalen moet een middellijn Klok, gong hebben van ten minste 30 centimeter.
2. De oppervlakte van de gong moet ten minste 400 vierkante centimeter zijn; de laagste eigen frequentie van de gong mag niet lager dan 200 Herz liggen.
BIJLAGE XVI
REGLEMENT BETREFFENDE DE VERKRIJGING VAN HET DIPLOMA ALS VOLMATROOS
Artikel 1
wyze afgeven Diploma's als volmatroos worden door het Hoofd van de Scheepdipioma's vaartinspectie volgens een door hem vastgesteld model afgegeven aan hen, die met voldoende uitslag hebben deelgenomen aan het hierna aangegeven examen. Een diploma als volmatroos is tevens een diplo­ ma als gediplomeerd sloepsgast, als bedoeld in artikel 89 van het Schepenbesluit.
Artikel 2
ExamenVoor het afnemen van de in artikel 1 bedoelde examens worden
commissies door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie commissies benoemd, in elk waarvan een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie als voor­ zitter optreedt.
Artikel 3
Vereiste kennis De kennis, die voor het verkrijgen van het diploma als volmatroos wordt gevorderd, omvat:
1. bedrevenheid in het leggen van de meest voorkomende steken en knopen; splitsen van touwwerk en staaldraad;
2. enige bedrevenheid in het zeilnaaien; 3. bedrevenheid in het roeien, wrikken en pagaaien; 4. bedrevenheid in het sturen; kennis van het kompas in graden en streken; bekendheid met gebruikelijke roercommando s,
5. bedrevenheid in het loden met het handlood en enige bekend­ heid met het loden met het zware lood;
6. het omgaan met trossen en staaldraden bij het meren en ontmeren en het uitbrengen van trossen; begrip van stoottalies en het ïnscheren daarvan;
7. enige bekendheid met het ankergerei; 8. enige bekendheid met het optuigen van statietrappen en stel­ lingen, het uithalen van tenten, windkleden en koelzeilen;
9. enige bekendheid met het onderhoud van sloepen en sloepdavits en van los- en laadgerei, rekening houdend met de schepen, waarop is gevaren; , . . , 10 enige bekendheid met het scheepsonderhoud in het algemeen, waaronder het schilderen, het aanmaken van verf, het roestvrijhouden, alsmede met het onderhoud van het staand en lopend tuig en het ge­ bruik van lijfseizings, bootsmansstoeltjes, enzovoort;
11. bekendheid met het onderhoud van lampen; 12. bekendheid met het peilen van tanks en vullingen en enige al­ gemene kennis van de daarmede verband houdende inrichting en in­ deling van een schip;
Bijlage XVI
13. enige bekendheid met brandslangen, koppelingen, straaipijpen, brandblusapparaten en gasmaskers en het praktisch gebruik daarvan;
14. bekendheid met het zeeklaar maken van het schip, waaronder het sjorren van deklasten, het schalmen van luiken, het werken met presennings;
15. enige bekendheid met het laadklaar maken van het schip, waar­ onder het schoonmaken van ruimen, vullingen en pompflessen en het zetten van graanschotten;
16. enige bekendheid met het los- en laadgerei, het optuigen en aftuigen daarvan, het scheren van blokken en het borgen van slui­ tingen;
17. het wachtlopen op een rede of in een haven en het doen van dienst als uitkijk op zee.
Artikel 4
1. Hij, die zich aan het examen voor het diploma als volmatroos Aanmelden voor wenst te onderwerpen, moet zich, zo mogelijk door tussenkomst van examcn de rederij, waarbij hij in dienst is, wenden tot de voorzitter van een van de in artikel 2 bedoelde commissies, onder overlegging van:
(a) het bewijs, dat hij de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt; (b) het bewijs of de bewijzen, dat hij ten minste drie jaar dekdienst heeft gedaan aan boord van Nederlandse zeeschepen, waarvan ten minste 6 maanden aan boord van schepen van meer dan 400 ton en niet meer dan één jaar aan boord van zeevissersvaartuigen;
(c) het bewijs van gezondheid voor de functie van matroos, be­ doeld in artikel 30 van het Schepelingenbesluit;
(d) de nog geldige geneeskundige verklaringen voor het gehooren gezichtsorgaan, als bedoeld in artikel 92 van het Schepenbesluit;
(e) een goedgelijkend portret (paspoortmodel) in tweevoud; (ƒ) een stortingsbewijs dan wel een bewijs van overschrijving tot een bedrag van f 5,— op de postrekening ten name van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie;
( g ) de rapporten van de kapiteins van de schepen, waarop hij dekdienst heeft gedaan, omvattende de algemene geschiktheid voor ma­ troos en bijzonderheden in verband met de in artikel 3, onder 3, 4 (sturen), 5, 6, 9, 10, 13, 16 en 17 aangegeven eisen.
2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan diensttijd op door hem goedgekeurde schoolschepen en bij opleidingen tot matroos met dekdienst gelijkstellen, doch voor niet meer dan 12 maanden.
Artikel 5
Indien een candidaat bij het examen voldoende bewijzen van be- uitreiken van kwaamheid heeft afgelegd, ter beoordeling waarvan mede de in arti- lponna kei 4, onder (g), bedoelde rapporten in aanmerking worden genomen, zendt de voorzitter van de commissie een rapport daarover, vergezeld van de door de candidaat overgelegde stukken en de eventueel ont
Bijlage XVI
vangen examengelden aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, die het diploma kosteloos uitreikt.
Artikel 6
Herhaalde Een candidaat, die bij het examen niet voldoet, kan eerst na verloop
aanmelding van drie maanden wederom tot het afleggen van het examen worden toegelaten.
Artikel 7
Dienstdipioma's l. Zonder het afleggen van examen kunnen diploma's als vol­ matroos worden afgegeven aan hen, die vóór 1 Januari 1951 ten minste een jaar werkzaam waren als bootsman, bootsmansmaat, kwar­ tiermeester of matroos aan boord van Nederlandse koopvaardijsche­ pen van 400 ton of meer en ten minste 3 jaar dekdienst aan boord van Nederlandse zeeschepen hebben verricht, in het bezit zijn van een diploma als sloepsgast en voldoen aan de eisen van lichamelijke ge­ steldheid en leeftijd, vastgesteld voor hen, die het examen ter ver­ krijging van het diploma als volmatroos wensen af te leggen. Van de voorgeschreven diensttijd mag ten hoogste één jaar aan boord van zeevissersvaartuigen zijn doorgebracht.
2. Hij, die overeenkomstig het eerste lid zonder het afleggen van het examen in aanmerking wenst te komen voor een diploma als volmatroos, zendt de stukken, bedoeld in artikel 4, onder (a), (c), (d) en (e), zomede het diploma als sloepsgast en de bewijzen voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde diensttijden, aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, die het diploma daarop kosteloos uitreikt.
Artikel 8
Vervanging gen duplicaat van een diploma als volmatroos wordt, indien ver
dip!oma,sEeraakte loren gaan van het diploma aannemelijk wordt gemaakt, op verzoek van de belanghebbende door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afgegeven, nadat een pasfoto, als bedoeld in artikel 4, onder (e), is overgelegd, alsmede een bedrag van f 2,50 of een stortingsbewijs of bewijs van overschrijving tot dit bedrag op de postrekening ten name van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
Artikel 9
Gelijkstelling jjet Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan de door bevoegde buidiij!oma°dse tenlandse autoriteiten afgegeven diploma's als volmatroos met de in artikel 1 bedoelde diploma's gelijkstellen. Zodanige gelijkstelling wordt bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant.
BIJLAGE XVII
REGLEMENT BETREFFENDE DE VERKRIJGING VAN HET DIPLOMA ALS SLOEPSGAST
Artikel 1
De diploma's als sloepsgast worden door het Hoofd van de Scheep- Model diploma vaartinspectie, volgens een door hem vastgesteld model, afgegeven.
Artikel 2
Diploma's als sloepsgast worden uitgereikt na het afleggen van be- Commissies wijzen van voldoende bekwaamheid ten overstaan van een der door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie benoemde commissies, in elke waarvan een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie als voor­ zitter optreedt.
Artikel 3
1. Zij, die de in het vorige artikel bedoelde bewijzen van be- Aanmelden kwaamheid wensen af te leggen, moeten zich wenden tot de voor­ zitter van een der in artikel 2 bedoelde commissies.
2. Om tot het afleggen van de in artikel 2 bedoelde bewijzen te worden toegelaten moet de candidaat de leeftijd van 18 jaren heb­ ben bereikt en ten minste zes maanden aan boord van schepen van 400 ton of groter hebben dienst gedaan.
3. De voorzitter van de commissie stelt tijd en plaats van het onderzoek vast.
Artikel 4
De kennis, die voor het verkrijgen van het diploma wordt gevor- Vereiste kennis derd, omvat:
(a) voldoende bedrevenheid in alle handelingen, verband houden­ de met het uitrusten, het gereed maken en het te water laten van boten en redding vlotten;
(è) voldoende bedrevenheid in het gebruik van de riemen; (c) bekendheid met de praktische behandeling van de boten en drijvende toestellen;
(d) bekendheid met de bevelen, betrekking hebbend op het ge­ reed maken en de behandeling van de reddingmiddelen;
(<?) bedrevenheid in de uitvoering van die bevelen.
Artikel 5
Indien een candidaat voldoende bewijzen van bekwaamheid heeft uitreiken afgelegd, zendt de voorzitter van de commissie een rapport daarover, van het d|Ploina vergezeld van door de candidaat te verstrekken identiteitsgegevens betreffende zijn persoon en een goed gelijkend portret (paspoort
Bijlage XVII
model), aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, die het diploma kosteloos uitreikt.
Artikel 6
Herhaalde gen candidaat, die bij het onderzoek niet voldoet, kan eerst na ver
aanmelding loQp van drie maanden weder tot het afleggen van de bewijzen van voldoende bekwaamheid worden toegelaten.
Artikel 7
Dienstdipioma's j Zonder het afleggen van de in artikel 2 bedoelde bewijzen van voldoende bekwaamheid kunnen door het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie diploma's als sloepsgast worden uitgereikt aan:
(a) allen, die vóór 1 Juli 1932 aan boord van Nederlandse schepen van 500 ton of groter als bootsman, bootsmansmaat of kwartier­ meester of die in andere kwaliteit gedurende ten minste 4 jaren aan dek dienst hebben gedaan;
( b ) allen, die in het bezit zijn van een diploma als stuurman in de grote handelsvaart;
(c) allen, die na het behalen van het eindgetuigschrift A of B van de zeevaartscholen, op schepen van 500 ton of groter, ten minste één jaar aan dek dienst hebben gedaan;
( d ) oud-zeeofficieren; (e) gewezen opperschippers, schippers, bootslieden, kwartiermees­ ters en matrozen der 1ste klasse van de Koninklijke Marine.
Personen, voorzien van een diploma als 3e stuurman of een eindgetuigschrift A of B, moeten een verklaring van de kapitein over­ leggen, waaruit blijkt, dat zij in voldoende mate aan de oefeningen met de sloepen en aan de roeioefeningen hebben deelgenomen.
2. Dekdienst op vreemde schepen kan ook in aanmerking worden genomen.
3. Zij, die menen, zonder het afleggen van de in artikel 2 be­ doelde bewijzen van voldoende bekwaamheid, voor een diploma in aanmerking te komen, kunnen zich onder inzending van de gegevens en het portret, bedoeld in artikel 5, tot het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie wenden.
Artikel 8
Duplicaten Een duplicaat van een diploma als sloepsgast wordt, indien het
van diploma's verloren gaan van het diploma aannemelijk wordt gemaakt, op ver­ zoek van belanghebbende door het Hoofd van de Scheepvaartinspec­ tie afgegeven, nadat ten behoeve van 's-Rijks schatkist f 2.50 als administratiekosten is voldaan.
BIJLAGE XVIII
REGLEMENT OP DE GENEESKUNDIGE KEURINGEN VAN KAPITEINS, STUURLIEDEN, MACHINISTEN, MACHINIST­ STOKERS EN PERSONEN, AAN WIE AAN BOORD DE WACHT OF HET HOUDEN VAN UITKIJK IN ZEE KAN WORDEN OPGEDRAGEN
HOOFDSTUK I
Algemeen
Artikel 1
Kapiteins, stuurlieden, machinisten, machinist-stokers en personen, Eerste keuring aan wie de wacht aan dek of het houden van uitkijk dan wel de wacht in de machinekamer kan worden opgedragen, moeten vóór de eerste indiensttreding aan een keuring van hun gezichts- en gehoor­ organen worden onderworpen.
Artikel 2
De in artikel 1 genoemde personen moeten opnieuw aan een keu- Hernieuwde ring van hun gezichts- en/of gehoororganen worden onderworpen: eurmg
(а) in opdracht van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, in­ dien zij handelingen hebben verricht of nagelaten, welke onvoldoen­ de gezichts- of gehoorscherpte of onvoldoend kleurenonderscheidingsvermogen doen veronderstellen, of indien uit anderen hoofde gegronde aanleiding tot die veronderstelling bestaat;
(б) telkens na verloop van zes jaren na de vorige keuring.
Artikel 3
Belanghebbenden moeten bij de keuringen aan de in de artikelen ^goedkeuring 14, 15, 17 en 18 omschreven eisen voldoen.
Artikel 4
1. De keuringen van het gezichts- en van het gehoororgaan, met Deskundigen uitzondering van die, bedoeld in artikel 2, onder (a), welke door de in artikel 10 bedoelde scheidsrechters worden verricht, geschieden door geneeskundigen, door Onze Minister als deskundigen aange­ wezen. Deze deskundigen moeten specialisten op het gebied der oog­ heelkunde en der oorheelkunde zijn.
2. De deskundigen moeten, voor zover het de keuring van het ge­ zichtsorgaan betreft, de in artikel 16 omschreven leidraad en, voor zover het de keuringen van het gehoororgaan betreft, de in artikel 19 aangegeven leidraad volgen.
Bijlage XVIII
Artikel 5
Aantekening van De uitkomsten van de keuringen met de daaruit getrokken
vande°keuringen conclusies moeten door de deskundigen worden opgetekend in twee door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te verstrekken registers van de bij dit reglement gevoegde modellen A, waarvan één exem­ plaar telkens na het verstrijken van een kalenderkwartaal aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moet worden ingezonden.
2. Indien een belanghebbende niet aan de gestelde eisen blijkt te voldoen, en dus niet kan worden goedgekeurd, geeft de deskundige hiervan per briefkaart, volgens het bij dit reglement gevoegde mo­ del D, onmiddellijk kennis aan het Hoofd van de Scheepvaartinspec­ tie. Daarbij moet worden vermeld, voor welke kwaliteit de keuring geschiedde.
Artikel 6
Kosten der 1. De aan de keuringen verbonden kosten worden door de be
geneeskundigen langhebbende gedragen en rechtstreeks aan de deskundige betaald.
Laatstgenoemde heeft het recht te eisen, dat de kosten vóór de aan­ vang van de keuring worden afgedragen.
2. De kosten bedragen ten hoogste vijf gulden voor elke keuring van het gezichtsorgaan of van het gehoororgaan.
Indien buiten Nederland geneeskundigen als deskundigen worden aangewezen, mogen zij een tarief in rekening brengen, dat is aange­ past aan de ter plaatse geldende maatstaf en munteenheid.
Artikel 7
Afgifte 1. De deskundige, die een keuring krachtens dit reglement heeft
verkiaSgen88 verricht, waarvan de uitslag gunstig is, geeft een geneeskundige ver­ klaring af volgens één der bij dit reglement gevoegde modellen B.
2. De deskundige gaat eerst over tot de keuring, nadat het mon­ sterboekje van de betrokkene aan hem is overgelegd. Dit voorschrift geldt niet voor de keuringen van kapiteins, die niet in bezit van een monsterboekje zijn. Deze behoren een paspoort of een ander van een foto voorzien legitimatiepapier over te leggen.
3. Tot een door een ongediplomeerde aangevraagde keuring ter verkrijging van een geneeskundige verklaring, welke moet worden overgelegd bij de stukken voor een examen ter verkrijging van een diploma als stuurman, machinist of motordrijver, gaat de deskun­ dige slechts over, indien de belanghebbende de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, terwijl hij, ingeval belanghebbende dadelijk na het be­ reiken van die leeftijd examen moet afleggen, de keuring ten hoogste een maand te voren mag verrichten.
4. De deskundige bekrachtigt de verklaringen met zijn handteke­ ning en doet in zijn tegenwoordigheid de verklaring tevens door de belanghebbende tekenen. Bovendien vermeldt hij het ontvangen be­ drag in de door hem bij te houden, in artikel 5 bedoelde, registers.
Bijlage XVIII
5. Indien bij de keuring van het gezichtsorgaan gebruik is ge­ maakt van corrigerende glazen, zoals toegelaten is ingevolge arti­ kel 14, onder III, en artikel 15, onder I en II, mag de deskundige de geneeskundige verklaring eerst uitreiken, nadat hem de voor de be­ trokkene passende bril is getoond.
6. De formulieren van geneeskundige verklaringen worden op aanvraag door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie verstrekt.
7. De deskundige, die na grondig onderzoek in twijfel verkeert omtrent de uitslag der keuring, verwijst de gekeurde naar een scheids­ rechter.
8. Indien een belanghebbende een duplicaat van een verloren geraakte geneeskundige verklaring verlangt, kan de deskundige tot uitreiking daarvan overgaan, onder inachtneming van het voorschrift in lid 4 van dit artikel met betrekking tot het zetten der handteke­ ningen. Hij mag daarvoor een bedrag gelijk aan de helft der keu­ ringskosten in rekening brengen.
Artikel 8
1. De keuringen, in artikel 4 bedoeld, moeten geschieden in de keuringen plaatsen, waar de in dat artikel genoemde deskundigen woonachtig zijn of hun praktijk uitoefenen.
2. De belanghebbenden zijn vrij in de keuze, bij welke van de vol­ gens artikel 4 aangewezen deskundigen zij zich ter keuring wensen aan te melden.
Artikel 9
1. De belanghebbende, die door een deskundige wordt afgekeurd, Handeling heeft het recht zich, wat betreft het (de) orgaan (organen), waarvoor 'J eunng hij is afgekeurd, door een scheidsrechter te doen herkeuren.
2. De deskundige, die een belanghebbende afkeurt, geeft hem een verwijzingsbiljet volgens het bij dit reglement gevoegde model C, dat deze kan verzenden aan een der scheidsrechters.
3. De deskundige, die iemand heeft afgekeurd, maakt deze erop opmerkzaam, dat het zich aanmelden bij een andere aangewezen des­ kundige voor hem geen nut kan hebben.
4. De deskundigen ontvangen van het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie bericht van iedere afkeuring, waardoor zij een her­ nieuwde keuring kunnen voorkomen.
5. Een door een deskundige afgegeven geneeskundige verklaring,
nadat de belanghebbende door een ander deskundige is afgekeurd, is ongeldig.
Artikel 10
1. Door Onze Minister worden voor de herkeuring van het ge- Scheidsrechters zichtsorgaan en van het gehoororgaan, als bedoeld in artikel 9, lid 1, scheidsrechters benoemd. Deze scheidsrechters moeten geneeskundige
Bijlage XVIII
specialisten zijn, die uitsluitend oog- of oorheelkundige praktijk uit­ oefenen. Zij zijn gehouden de in dit reglement gegeven aanwijzingen zoveel doenlijk te volgen en volgens de daarin gestelde eisen te keuren.
2. De uitspraak van een scheidsrechter is beslissend. Hij kan zijn uitspraak echter opschorten tot na een tweede onderzoek, waarvoor echter geen kosten in rekening mogen worden gebracht.
Artikel 11
Kosten 1. De kosten voor de in artikel 9 bedoelde herkeuring bedragen
scte?to<xhters tien gulden. Zij worden door de belanghebbende rechtstreeks aan de scheidsrechter betaald, die het recht heeft te eisen, dat hei bedrag vóór de aanvang van de herkeuring wordt afgedragen.
2. De kosten worden door het Rijk gedragen, indien het een keuring betreft, krachtens artikel 2, onder (a), dan wel een keuring op verzoek van een deskundige krachtens artikel 7, lid 7.
3. De scheidsrechters zenden de declaraties voor de keuringskos­ ten ten laste van het Rijk aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
Artikel 12
schekisrechters keuringen door scheidsrechters worden gehouden op de
ciei srcc ers cjQor jjen aan te wjjzen plaatsen. Zij roepen na ontvangst van het verwijzingsbiljet de betrokkene voor de keuring op.
2. Van de uitslag ener herkeuring geven de scheidsrechters on­ middellijk kennis aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, die, ingeval de belanghebbende is goedgekeurd, hiervan aan alle deskun­ digen mededeling doet, waarvan deze aantekening houden.
De scheidsrechter geeft aan de belanghebbende, die is goedgekeurd, een geneeskundige verklaring af volgens een der in artikel 7 be­ doelde modellen. Hij handelt overigens als in artikel 7, lid 4 voor een deskundige is voorgeschreven.
3. De formulieren van geneeskundige verklaringen worden op aanvraag door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie verstrekt.
Artikel 13
Aantekenen van De scheidsrechters zijn gehouden registers, zoals die zijn voorgekeuringendoor" schreven in artikel 5, lid 1, bij te houden en daarmede te handelen, scheidsrechters als in dat artikel is bepaald.
Bijlage XVIII
HOOFDSTUK II
Keuringen van het gezichtsorgaan
Artikel 14
Bij de keuringen van het gezichtsorgaan, bedoeld in de artikelen 1 ^cnh^0^, en 2 gelden, indien de belanghebbenden de leeftijd van één en veer- personen vóór tig jaar nog niet hebben voltooid en voor alle eerste keuringen de ™;i°^|van navolgende eisen: veertigste jaar
I. Kapiteins en stuurlieden. ( a ) De belanghebbende moet uitwendig gezonde ogen, oogomge­ ving en hulporganen hebben;
( b ) hij moet een onbeperkt gezichtsveld hebben op beide ogen; (c) hij moet bij het zien met beide ogen gelijktijdig, zonder cor­ rigerende glazen, een gezichtsscherpte hebben van ten minste 5/6, en bij het zien met elk oog afzonderlijk van ten minste 5/10;
(d) hij mag een manifeste hypermetropie van ten hoogste 1|
dioptrieën hebben aan elk der beide ogen. Intussen kan aan één oog een manifeste hypermetropie van ten hoogste 2 dioptrieën worden toegestaan, indien aan het andere oog een visus van 5/6 en niet meer dan 1£ dioptrieën manifeste hypermetropie bestaat;
(e) hij moet vrij zijn van progressieve ooggebreken en moet nor­ male pupilreacties hebben;
(ƒ) hij moet bij het zien met beide ogen gelijktijdig een normaal kleurenonderscheidingsvermogen hebben voor rood en groen en ook bij sluiten van één oog vrij zijn van centrale scotomen voor rood en groen;
( g ) hij moet vrij zijn van verschijnselen, die het bestaan van dagof nachtblindheid of lichtzinstoornissen doen vermoeden.
Bij voldoen aan deze eisen wordt de geneeskundige verklaring BI afgegeven.
II. Niet-gediplomeerden, aan wie de wacht aan dek of het houden van uitkijk kan worden opgedragen.
f a ) De belanghebbende moet uitwendig gezonde ogen, oogom­ geving en hulporganen hebben; *
( b ) hij moet een onbeperkt gezichtsveld hebben op beide ogen; fc) hij moet bij het zien met beide ogen gelijktijdig, zonder cor­ rigerende glazen, een gezichtsscherpte hebben van ten minste 5/7,5 en bij het zien met elk oog afzonderlijk een gezichtsscherpte van ten minste 5/15; is de gezichtsscherpte met beide ogen tezamen 5/6,6, dan moet hij met één oog afzonderlijk nog ten minste 5/20 bedragen:
( d ) hij mag een manifeste hypermetropie van ten hoogste 2£ diop­ trieën hebben aan elk der beide ogen. Intussen kan aan één oog een manifeste hypermetropie van ten hoogste 3 dioptrieën worden toege­ staan, indien aan het andere oog een visus van 5/7,5 en niet meer dan 2£ dioptrieën manifeste hypermetropie bestaat;
Bijlage XVIII
(e) hij moet vrij zijn van progressieve ooggebreken en moet nor­ male pupilreacties hebben;
(ƒ) hij moet bij het zien met beide ogen gelijktijdig een normaal kleurenonderscheidingsvermogen hebben voor rood en groen en ook bij sluiten van één oog vrij zijn van centrale scotomen voor rood en groen;
(g) hij moet vrij zijn van verschijnselen, die het bestaan van dagof nachtblindheid of lichtzinstoornissen doen vermoeden.
Bij voldoen aan deze eisen wordt de geneeskundige verklaring B2 afgegeven.
III. Machinisten, machinist-stokers en niet-gediplomeerden aan wie de wacht in de machinekamer kan worden opgedragen.
(a) De belanghebbende moet uitwendig gezonde ogen, oogomge­ ving en hulporganen hebben;
(b) hij moet een onbeperkt gezichtsveld hebben op beide ogen; ( c ) hij moet bij het zien met beide ogen gelijktijdig zonder corri­ gerende glazen, een gezichtsscherpte hebben van ten minste 5/7,5 en bij het zien met elk oog afzonderlijk van ten minste 5/15, dan wel van ten minste 5/6,6 met een der ogen en ten minste 5/20 met het andere oog; indien het niet een eerste keuring betreft, mag de gezichtsscherpte ook met corrigerende glazen worden behaald, mits niet meer dan 3 dioptrieën manifeste hypermetropie aanwezig is;
(d) hij moet vrij zijn van progressieve ooggebreken en moet nor­ male pupilreacties hebben.
Bij voldoen aan deze eisen wordt bij eerste keuring een genees­ kundige verklaring B3 afgegeven; bij volgende keuringen hetzij een verklaring B3 hetzij een verklaring B3a.
Artikel 15
Eisen keuring Bij de keuringen, met uitzondering van een eerste keuring, van het personen "midn gezichtsorgaan, bedoeld in de artikelen 1 en 2, gelden, indien de behet'één en Van langhebbenden de leeftijd van één en veertig jaar hebben voltooid, de veertigste jaar navolgende eisen.
I. Kapiteins, stuurlieden en niet-gediplomeerden, aan wie de wacht aan dek of het houden van uitkijk kan worden opgedragen.
( a ) De belanghebbende moet uitwendig gezonde ogen, oogomge­ ving en hulporganen hebben;
(b) hij moet op een der ogen een onbeperkt gezichtsveld hebben; (c) hij moet bij het zien met beide ogen gelijktijdig, zonder corri­ gerende glazen, een gezichtsscherpte hebben van ten minste 5/10 en bij het zien met een der ogen op elk oog van ten minste 5/30, dan wel bij het zien met beide ogen gelijktijdig van ten minste 5/15, mits met glazen 5/7,5 wordt bereikt. Wordt 5/30 met één der ogen niet bereikt, dan moet het andere oog zonder een corrigerend glas een gezichts­ scherpte hebben van ten minste 5/7,5; aan dezelfde eis moet ook het oog van een éénogige voldoen;
(d) hij moet vrij zijn van progressieve ooggebreken, voor zover zij
Bijlage XVIII
de vrees voor aan beide zijden optreden daarvan of voor zodanige functievermindering, dat niet meer kan worden voldaan aan het be­ paalde onder I van dit artikel, onder (b), (c) en (e), wettigen;
(e) hij moet bij het zien met beide ogen een normaal kleurenonderscheidingsvermogen hebben voor rood en groen en ook bij sluiten van één oog vrij zijn van centrale scotomen voor rood en groen;
(ƒ) hij moet vrij zijn van verschijnselen, die het bestaan van dagof nachtblindheid of lichtzinstoornissen doen vermoeden.
Bij voldoen aan deze eisen wordt hetzij een geneeskundige ver­ klaring B4 hetzij een geneeskundige verklaring B4a afgegeven.
II. Machinisten, machinist-stokers en niet-gediplomeerden aan wie de wacht in de machinekamer kan worden opgedragen.
(a) De belanghebbende moet uitwendig gezonde ogen, oogomge­ ving en hulporganen hebben;
(b) hij moet op een der ogen een onbeperkt gezichtsveld hebben; (c) hij moet bij het zien met beide ogen gelijktijdig een gezichts­ scherpte hebben van ten minste 5/15 en bij het zien met elk oog af­ zonderlijk, van ten minste 5/30. Wordt 5/30 voor een der ogen niet bereikt, dan moet het andere oog een gezichtsscherpte hebben van ten minste 5/10. Deze gezichtsscherpte mag ook met corrigerende glazen worden bereikt. Is de betrokkene een éénogige, dan moet zonder corrigerend glas, een gezichtsscherpte van ten minste 5/10 worden bereikt;
(d) hij moet vrij zijn van progressieve ooggebreken, voor zover zij de vrees voor aan beide zijden optreden daarvan, of voor zodanige functievermindering, dat niet meer kan worden voldaan aan het be­ paalde onder II, (b) en (c) van dit artikel, wettigen.
Bij voldoen aan deze eisen wordt hetzij een geneeskundige verklaring B5 hetzij een geneeskundige verklaring B5a afgegeven.
Artikel 16
§ 1. Onderzoek van kapiteins en stuurlieden; Leidraad voor
ia) bij eerste keuring; gISIorgaan,
(b) bij volgende keuringen vóór voltooiing van het één en veer- ^ocid in tigste jaar.
1. Men plaatst de belanghebbende met het gelaat naar het raam,
beschouwt de gesteldheid van de ogen en de oogleden, welke laatste zowel op de binnenzijde als op de buitenzijde worden bezien, terwijl ook op de bewegingen en op het samenwerken van beide ogen wordt acht geslagen.
Bij acute ontstekingen moet de beslissing worden uitgesteld; bij chronische, die het vermoeden wettigen, dat op de duur het gezichts­ vermogen zal achteruitgaan, moet de belanghebbende worden afge­ keurd.
Het resultaat wordt in kolom 8 van het register ingevuld met N = Normaal of met A = Abnormaal. Afwijkingen worden in kolom 15 „Aanmerkingen" aangetekend.
Bijlage XVIII
2. Vervolgens plaatst men de belanghebbende met de rug naar het raam en verzoekt hem eerst met het rechter-, dan met het linker­ oog, onder behoorlijke afsluiting van het andere oog, het tegen­ overgestelde oog van de deskundige te fixeren. In een vlak, dat om­ streeks het midden houdt tussen het oog van de te onderzoeken persoon en dat van de deskundige steekt de laatste op de grens van zijn eigen normaal gezichtsveld, één, twee of meer vingers uit, welk aantal door de belanghebbende moet worden opgegeven. Is deze op­ gave onjuist of twijfelachtig, dan moet het gezichtsveld volgens een meer nauwkeurige methode, d.i. met een gezichtsveldmeter worden onderzocht. Het resultaat wordt in kolom 9 met N = Normaal of A = Abnormaal ingevuld. Bij beperking van het gezichtsveld wordt de belanghebbende afgekeurd en de afwijking in kolom 15 aange­ tekend.
3. Bij de bepaling van de gezichtsscherpte plaatst men de belang­ hebbende met de rug naar het raam en hangt men de letterproeven volgens Snellen—Straub of andere, welk geacht mogen worden van gelijke moeilijkheid te zijn, op manshoogte en op een afstand van vijf meter in helder daglicht op, of men zorgt dat zij met kunstlicht wor­ den belicht.
De deskundige vergewist zich, dat een normaal oog in het gegeven geval 5/5 gezichtsscherpte heeft. De gezichtsscherpte wordt nu zon­ der gebruik van glazen eerst oog voor oog en daarna met beide ogen gelijktijdig onderzocht.
Het resultaat wordt in kolom 10 ingevuld onder opgave van de gebruikte optotypen (O.O. (beide ogen), O.R. (rechteroog), O.L. (linkeroog)). ,
Bereikt de gezichtsscherpte niet de in artikel 14 onder I genoemde grenzen, dan wordt de belanghebbende afgekeurd.
4. Indien de voorgeschreven gezichtsscherpte aanwezig is, wordt van ieder oog afzonderlijk de refractie bepaald en bij gelijktijdig zien met beide ogen onderzocht, of nog grotere latente hypermetropie aantoonbaar is; aan de hand van deze gegevens wordt beoordeeld, of de onderzochte voldoet aan de in artikel 14, onder I (d), gestelde eisen.
5 De ogen van iedere belanghebbende worden nauwkeurig ook met de oogspiegel onderzocht, teneinde na te gaan of progressieve gebreken aanwezig zijn. Het resultaat wordt in kolom 13 met N = Normaal of met A = Abnormaal ingevuld. Afwijkingen wor­ den in kolom 15 aangetekend.
Is de deskundige in twijfel omtrent de resultaten van zijn onder­ zoek, dan verwijst hij de belanghebbende naar een scheidsrechteroogheelkundige.
6 Het onderzoek naar het kleurenonderscheidingsvermogen moet met beide ogen gelijktijdig zonder gebruik van glazen in een goed verlichte kamer (kunstlicht is uitgesloten) plaats hebben. Het onder
Bijlage XVIII
zoek moet gedaan worden volgens de methode der pseudo-isochromatische platen volgens Stilling of volgens Ishihara (nieuwste uit­ gaven).
Wordt de proef goed doorstaan, dan keurt men de belang­ hebbende goed. Twijfelt de deskundige, dan zal hij een onderzoek in­ stellen met de anomaloscoop van Nagel of een gelijkwaardig toestel. Heeft hij een dergelijk instrument niet ter beschikking, dan beslist hij niet en verwijst de belanghebbende naar een scheidsrechter-oogheelkundige. Het onderzoek met de anomaloscoop moet geschieden als in de daarbij gevoegde gebruiksaanwijzing is aangegeven.
De resultaten van het onderzoek worden met N = Normaal of met A = Abnormaal in kolom 14 ingevuld en de afwijkingen wor­ den in bijzonderheden in kolom 15 aangetekend.
7. Voor het onderzoek naar afwezigheid van centrale scotomen voor rood en groen gebruikt men kleurenschijfjes van één, ander­ half, drie en vijf millimeter in het vierkant. De afstand, waarop die schijfjes aan het te onderzoeken oog worden getoond, moet in over­ eenstemming zijn met de gevonden gezichtsscherpte, dat wil zeggen vindt men een gezichtsscherpte van:
5'30 tot beneden 5/15, dan gebruikt men het vlakje van 3x3 millimeter op afstand van 33 centimeter;
5/15 tot beneden 5/10, dan gebruikt men het vlakje van l£ x li millimeter op afstand van 33 centimeter;
5/10 tot beneden 5/7,5, dan gebruikt men het vlakje van 1 x 1 millimeter op afstand van 33 centimeter;
5/7,5 tot beneden 5/5, dan gebruikt men het vlakje van H x li millimeter op afstand van 66 centimeter;
5/5, dan gebruikt men het vlakje van lxl millimeter op afstand van 66 centimeter.
Het onderzoek moet geschieden in een goed verlichte kamer, waarin belanghebbende gedurende verscheidene minuten moet heb­ ben vertoefd, opdat hij aan de verlichting gewend is. Men plaatst de belanghebbende met de rug naar het raam tegenover een dof zwart veld ter hoogte van diens ogen en houdt de vlakjes in het midden van dit veld, verticaal op de juiste afstand, opdat zij recht van voren en goed zijn verlicht. Nu verzoekt men hem met één oog, terwijl men het andere behoorlijk afgesloten houdt, het midden van het veld te fixeren, waarop men de verschillende vlakjes in het fixeerpunt brengt en verzoekt deze te noemen.
8. Om zich een oordeel te vormen omtrent een mogelijk bestaan van dag- of nachtblindheid of van lichtzinstoornissen stelt men enige vragen in deze richting, observeert men de belanghebbende tijdens zijn gedragingen in de donkere kamer en onderzoekt men in hoe­ verre zijn gezichtsscherpte bij geringere verlichting op optotypen van geringer contrast belangrijk daalt. In geval van twijfel stelt men een nauwkeurig onderzoek in, of verwijst hem naar een scheidsrechter-oogheelkundige.
Bijlage XVIII
§ 2. Onderzoek van niet-gediplomeerden, aan wie de wacht aan dek of het houden van uitkijk kan worden opgedragen:
(a) bij eerste keuring; ( b ) bij volgende keuringen vóór voltooiing van het één en veer­ tigste jaar.
Het onderzoek wordt verricht volgens de methoden, welke in § 1 voor de keuring van kapiteins en stuurlieden zijn voorgeschreven en, voor zover niet nader omschreven, volgens methoden, als naar de stand der wetenschap vereist.
De resultaten van het onderzoek worden aangetekend in de daar­ voor aangewezen kolommen.
Aan de hand van de aldus verzamelde feiten wordt beoordeeld, of de belanghebbende voldoet aan de in artikel 14 onder II gestelde eisen. Is dit niet het geval, dan wordt hij afgekeurd. Bestaat twijfel ten aanzien van de verschijnselen, van hun betekenis, of van de beoor­ deling van de feiten, dan verwijst men hem naar een scheidsrechteroogheelkundige.
§ 3. Onderzoek van machinisten, machinist-stokers en niet-gedi­ plomeerden, aan wie de wacht in de machinekamer kan worden op­ gedragen:
(a) bij eerste keuring; ( b ) bij volgende keuringen vóór voltooiing van het één en veer­ tigste jaar.
Het onderzoek wordt verricht volgens de methoden, welke in § 1 voor de keuring van kapiteins en stuurlieden zijn voorgeschreven en, voor zover niet nader omschreven, volgens methoden, als naar de stand der wetenschap vereist.
De resultaten van het onderzoek worden aangetekend in de daar­ voor aangewezen kolommen.
Aan de hand van de aldus verzamelde feiten wordt beoordeeld, of belanghebbende voldoet aan de in artikel 14, onder III gestelde eisen. Is dit niet het geval, dan wordt hij afgekeurd. Bestaat twijfel ten aanzien van de verschijnselen, van hun betekenis, of van de beoor­ deling van de feiten, dan verwijst men hem naar een scheidsrechteroogheelkundige.
§ 4. Onderzoek van kapiteins, stuurlieden en niet-gediplomeer­ den, aan wie de wacht aan dek of het houden van uitkijk kan wor­ den opgedragen, bij volgende keuringen na voltooiing van het één en veertigste jaar.
Het onderzoek wordt verricht volgens de methoden, welke in § 1 voor de keuring van kapiteins en stuurlieden zijn voorgeschreven en, voor zover niet nader omschreven, volgens methoden, als naar de stand der wetenschap vereist.
De resultaten van het onderzoek worden aangetekend in de daar­ voor aangewezen kolommen.
Aan de hand van de aldus verzamelde feiten wordt beoordeeld, of belanghebbende voldoet aan de in artikel 15 onder 1, gestelde eisen. Is dit niet het geval, dan wordt hij afgekeurd. Bestaat twijfel ten aan­ zien van de verschijnselen, van hun betekenis, of van de beoordeling van de feiten, dan verwijst men hem naar een scheidsrechter-oogheelkundige.
§ 5. Onderzoek van machinisten, machinist-stokers en niet-gediplomeerden, aan wie de wacht in de machinekamer kan worden op­ gedragen, bij volgende keuringen na voltooiing van het één en veer­ tigste jaar.
Het onderzoek wordt verricht volgens de methoden, welke in § 1 voor de keuring van kapiteins en stuurlieden zijn voorgeschreven en voor zover niet nader omschreven, volgens methoden, als naar de stand van de wetenschap vereist.
De resultaten van het onderzoek worden aangetekend in de daar­ voor aangewezen kolommen.
Aan de hand van de aldus verzamelde feiten wordt beoordeeld, of belanghebbende voldoet aan de in artikel 15, onder II gestelde eisen. Is dit niet het geval, dan wordt hij afgekeurd. Bestaat twijfel ten aan­ zien van de verschijnselen, van hun betekenis, of van de beoordeling van de feiten, dan verwijst men hem naar een scheidsrechter-oogheelkundige.
HOOFDSTUK III Keuringen van het gehoororgaan Artikel 17
Bij de keuringen van het gehoororgaan, bedoeld in de artikelen 1 en 2, gelden, zolang de belanghebbenden de leeftijd van één en veer- pers0on™n8vóór tig jaar nog niet hebben voltooid voor kapiteins, stuurlieden, machi- ^'éénen™" nisten, machinist-stokers en niet-gediplomeerden, aan wie de wacht veertigsttfjaar aan dek of het houden van uitkijk dan wel de wacht in de machine­ kamer kan worden opgedragen, de volgende eisen:
(a) De gehoorscherpte moet zodanig zijn, dat fluisterend en van ter zijde gesproken woorden met elk oor afzonderlijk bij afsluiting van het andere oor, op een afstand van vier meter goed kunnen worden verstaan en nagezegd, dan wel, dat voor zover het machinisten, machinist-stokers en niet-gediplomeerden, aan wie de wacht in de machinekamer kan worden opgedragen, betreft, fluisterend en van ter zijde gesproken woorden met het ene oor, bij afsluiting van het andere oor, op een afstand van ten minste twee meter en met het andere oor op een afstand van ten minste zes meter goed kunnen worden verstaan en nagezegd.
(b) Geen belangrijke afwijking mag aanwezig zijn in de toestand van de uitwendige gehoorgang, van het middenoor of van het in­ wendige oor, noch een etterige afscheiding uit het oor.
Bijlage XVIII
Bijlage XVIII
Bij voldoen aan de eisen wordt voor kapiteins en stuurlieden en aan niet-gediplomeerden aan wie de wacht aan dek of het houden van uitkijk kan worden opgedragen, een geneeskundige verklaring B6a afgegeven en aan machinisten, machinist-stokers en niet-gediplo­ meerden, aan wie de wacht in de machinekamer kan worden opge­ dragen een geneeskundige verklaring B6b.
Artikel 18
Eisen keuring Bij de keuringen van het gehoororgaan, bedoeld in de artikelen 1 ge^°nre°nr8na^n en 2, gelden voor de categorieën van personen, genoemd in artikel 17,
voltooiing van indien de belanghebbenden de leeftijd van één en veertig jaar hebveeiifgste^aar ben voltooid, de navolgende eisen:
(a) De gehoorscherpte moet zodanig zijn, dat fluisterend en van ter zijde gesproken woorden met elk oor afzonderlijk bij afslui­ ting van het andere oor, op een afstand van drie meter goed kunnen worden verstaan en nagezegd, dan wel, dat voor zover het machinisten, machinist-stokers en niet-gediplomeerden, aan wie de wacht in de machinekamer kan worden opgedragen, betreft, fluisterend en van ter zijde gesproken woorden met het ene oor, bij afsluiting van het andere oor, op een afstand van ten minste één metsr en met het andere oor op een afstand van ten minste vijf meter goed kunnen worden verstaan en nagezegd.
(/j) Geen belangrijke afwijking mag aanwezig zijn in de toestand van de uitwendige gehoorgang, van het middenoor of van het inwen­ dige oor, noch een etterige afscheiding uit het oor.
Bij voldoen aan de eisen wordt voor kapiteins, stuurlieden en nietgediplomeerden aan wie de wacht aan dek of het houden van uitkijk kan worden opgedragen een geneeskundige verklaring B7a afgegeven. Voor machinisten, machinist-stokers en niet-gediplomeerden aan wie de wacht in de machinekamer kan worden opgedragen wordt een geneeskundige verklaring Bib afgegeven.
Artikel 19
Leidraad voor 1. Het onderzoek naar de gehoorscherpte met de fluisterspraak
kehri"rgor" aan moet geschieden in een vertrek, zonder geruis, waarvan het wenselijk bedoeld in3ai1 is, dat een afmeting ten minste 8 meter bedraagt.
artikel 4 j-)e onderzoeker plaatst zich terzijde van het te onderzoeken oor,
terwijl een helper(ster) met de wijsvinger van de ene hand het van de onderzoeker afgekeerde oor van de onderzochte afsluit door de tragus tegen de opening van de gehoorgang aan te drukken, terwijl hij (zij) de andere hand zo tegen de schedel van de onderzochte plaatst, dat deze wordt belet de onderzoeker te zien.
2. De fluisterwoorden moeten krachtig, echter niet overmatig, worden uitgesproken, na een gewone uitademing (met de zogenaam­ de reservelucht). De onderzoeker moet als testwoorden isozonale en aeqauntense
Bijlage XVIII
éénlettergrepige woorden kiezen en wel in twee groepen, namelijk woorden van laag en van hoog toonkarakter. De onderzochte is ver­ plicht de woorden te herhalen, ten bewijze dat hij deze heeft ver­ staan.
De testwoorden van laag toonkarakter zijn samengesteld uit de vocalen oo en oe en de medeklinkers m, n, r en w, als: oom, oor. moor, noor, room, worm, oer, moe, roem, roer. Deze woorden liggen in het lage gedeelte der spraakzóne van de toonladder.
Door normale oren worden deze woorden in een geruisloos ver­ trek, op de bovengenoemde wijze gefluisterd, verstaan op een af­ stand van gemiddeld 6 meter.
De testwoorden van hoog toonkarakter zijn samengesteld uit de vocalen a en e en de medeklinkers s, sch en z als: aas, sas, esch. zes, zee.
Deze woorden, in het hoge gedeelte van de spraakzóne gelegen, worden door normale oren verstaan op een afstand van 30 meter.
3. Beide groepen testwoorden worden, om het raden zoveel mo­ gelijk te voorkomen, afgewisseld met willekeurig gekozen woorden, als telwoorden enzovoort; de gehoorafstand wordt echter uitsluitend vastgesteld voor de testwoorden.
Als maat van gehoorscherpte wordt het gemiddelde genomen van de afstand in meters voor beide groepen. Wordt bijvoorbeeld als grootste afstand, waarop de lage woorden nog juist worden verstaan, 2 meter gevonden en voor de hoge woorden 8 meter, dan bedraagt 2 + 8 de gehoorscherpte —-— = 5 meter.
4. In de gevallen, waarbij de grootste afmeting van het vertrek, waarin het onderzoek plaats heeft, kleiner is dan de afstand, waarop de hoge woorden door de onderzochte nog werden verstaan en dezs afstand moet worden bepaald ter verkrijging van een gemiddelde, kan men testwoorden van een gemengd toonkarakter, welke minder vérdragend zijn, kiezen.
Dergelijke woorden zijn samengesteld uit de vocalen i, u, ei (ij), ou en de medeklinkers t, k en f, als tik, kik, fut, kijf, kei, tuk, tuf, fout, kout.
Deze woorden worden door normale oren verstaan op een afstand van gemiddeld 14 meter. Reeds bij matige hardhorendheid worden deze woorden niet verder dan 6 meter verstaan. De gevonden ge­ hoorafstand voor deze testwoorden geldt in deze gevallen als maat van de gehoorscherpte.
5. Zo enigszins mogelijk moet men echter de gehoorscherpte be­ palen als gemiddelde van die voor de woorden met laag en die met hoog toonkarakter, omdat deze het gehele spraakgebied omvatten en daardoor een volledig en tevens differentieel diagnotisch beeld van de gehoorfunctie geven.
fA\R 19 Keuring van het gezicht^RJ |Volge de Schepenwet DESKUNDIGE:
Bij eerste keuring en bij alle 'Hg yan veertigste jaar
I Volgnummer
D!>g"m Naam en voornamen Geboorteplaats en waarvoor & keu,-in» van de gekeurde geboortedatum van werd Keuring de gekeurde gekeUrd
i
j Gezichtsveld ƒ
| Gezichtsscherpte [zonder glas
Refractie
Gezichtsscherpte met glas
Kleurenonderscheidingsvermogen volgens de methode van
Stilling | Ishihara
Aanmerkingen zoals progress. gebreken
Conclusie
Ontvangen bedrag
! u $
| &
I cfi
! t\
,
\
JAIR 19 Keuring van het gehooro#Volge de Schepenwet DESKUNDIGE:
Bij eerste keuring en bij alle keurig/Vig van het één en yeertigste jaar
I l " ~i : t ^
Volgnummer
Datum Naam en voornamen Geboorteplaats en Kwa'1'^- V
keuring van de gekeurde ^rÏÏeHe™ ^e' AANMERKINGEN Conclusie °™;en
i r i i
Bijlage XVI# Bijlage XVIII
A 3 Keuring van het gezichtso^ Vo'§e Schepenwet DESKUNDIGE.
JAAR 19 Voor alle keuringen na voltooiing ' ^«gste jaar, uitgezonderd bij eerste keuring
Volgnummer i
D^"m Naam en voornamen Geboorteplaatsen k
, d,er n(T van de gekeurde geboortedatum van d keuring 6 de gekeurde gekeurd |
yfï
/ Gezichtsveld
Gezichtsscherpti zonder glas
Refractie
Gezichtsscherpts met glas
Kleurenonderscheidingsvermogen
Aanmerkingen
Conclusie
Ontvangen bedrag
«
l
0
!
I
A 4 Keuring van het gehooro^ °'^e Schepenwet DESKUNDIGE.
JAAR 19 j dertigste jaar, uitgezonderd bij eerste keuring Voor alle keuringen na voltooiing
... . ... i : i
Volgnummer
Datum Naam en voornam Geboorteplaats en Kwali^^orAANMERKINGEN Conclusie °?,ty.a"gen
, der van de gekeurde geboortedatum van waarvoo , rPte bedrag
keuring s de gekeurde gekei1'
, . ^ ^
Bijlage XVIII Bijkge XVIH
Bijlage XVIII
B i GEZICHTSORGAAN
Deze verklaring is geldig tot 2 jaar na de datum van afgifte. 3) Bij eerste keuring en bij alle keuringen vóór voltooiing van het één en veertigste jaar.
> GENEESKUNDIGE VERKLARING
betreffende het gezichtsorgaan van kapiteins en stuurlieden.
"•3 De ondergetekende verklaart heden
g de heer geboren | te te hebben onderzocht en te hebben bevonden:
0) J? 1°. dat de belanghebbende uitwendig gezonde ogen, oogomgeving
a ~ en hulporganen heeft;
O 2°. dat hij een onbeperkt gezichtsveld heeft op beide ogen;
c'S 3°. dat hij bij het zien met beide ogen gelijktijdig, zonder corri
> gerende glazen, een gezichtsscherpte heeft van ten minste B/e en met
tl £* elk oog afzonderlijk van ten minste / loï •o ja ') 4°. dat hij vrij is van meer dan 1V2 dioptrie manifeste hypero oo metropie aan beide ogen, dan wel aan één der ogen met een gezichtsg scherpte van ten minste 5/e en van meer dan 2 dioptrieën aan het
•a = andere oog; o 5°. dat hij vrij is van progressieve ooggebreken en normale pupil
T3 reacties heeft;
"g « 6°. dat hij bij het zien met beide ogen gelijktijdig een normaal
g kleurenonderscheidingsvermogen heeft voor rood en groen en bij
-g & sluiten van een der ogen vrij is van centrale scotomen voor rood en groen;
.g 3 7°. dat hij vrij is van verschijnselen, die het bestaan van dag- of
g v nachtblindheid of lichtzinstoornissen doen vermoeden.
73 .g (Eisen, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 1952
u Staatsblad No. .) 0
Handtekening van De door de Minister van Verkeer
a de gekeurde: en Waterstaat aangewezen deskundige:
cd 1 Z 19 QJ )
u Ontvangen van de gekeurde:
Q als kapitein en als stuurman ƒ 5,—
l°) Dit formulier is slechts geldig, indien is doorgehaald, hetgeen niet op de gekeurde van toepassing is.
a) Datum en jaartal voluit geschreven in te vullen. ') z.o.z.
Bijlage XVIII
GEZICHTSORGAAN
Deze verklaring is geldig tot 2 jaar na de datum van afgifte. 3) Bij eerste keuring en bij alle keuringen vóór voltooiing van het één en veertigste jaar.
GENEESKUNDIGE VERKLARING
betreffende het gezichtsorgaan van niet-gediplomeerden aan wie de wacht aan dek of het houden van uitkijk kan worden opgedragen. De ondergetekende verklaart heden
de heer , geboren
te te hebben onderzocht en te hebben bevonden:
1°. dat de belanghebbende uitwendig gezonde ogen, oogomgeving en hulporganen heeft;
2°. dat hij een onbeperkt gezichtsveld heeft op beide ogen; 3°. dat hij bij het zien met beide ogen gelijktijdig, zonder corri­ gerende glazen, een gezichtsscherpte heeft van ten minste %,s en met elk oog afzonderlijk van ten minste S/1S of wel van ten minste 5/„,8 met beide ogen en ten minste %o met elk der ogen afzonderlijk; l) 4°. dat hij vrij is van meer dan 2'/2 dioptrie manifeste hypermetropie aan beide ogen dan wel aan één der ogen met een gezichts­ scherpte van ten minste 5/„5 en van meer dan 3 dioptrieën aan het andere oog;
5°. dat hij vrij is van progressieve ooggebreken en normale pupil­ reacties heeft;
6°. dat hij bij het zien met beide ogen gelijktijdig een normaal kleurenonderscheidingsvermogen heeft voor rood en groen en bij sluiten van een der ogen vrij is van centrale scotomen voor rood en groen;
7°. dat hij vrij is van verschijnselen, die het bestaan van dag- of nachtblindheid of lichtzinstoornissen doen vermoeden.
(Eisen, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 1952
Staatsblad No. .)
Handtekening van De door de Minister van Verkeer
de gekeurde: en Waterstaat aangewezen deskundige:
•) 19
Ontvangen van de gekeurde: als niet-gediplomeerde ƒ 4,—
') Dit formulier is slechts geldig, indien is doorgehaald, hetgeen niet op de gekeurde van toepassing is.
a) Datum en jaartal voluit geschreven in te vullen. •) Z.O.Z.
Bijlage XVIII
B 3 GEZICHTSORGAAN
Deze verklaring is geldig tot 2 jaar na de datum van afgifte. 3)
Bij eerste keuring en bij alle keuringen vóór voltooiing van het één en veertigste jaar.
a CS > GENEESKUNDIGE VERKLARING T3 i: betreffende het gezichtsorgaan van machinisten, machinist-stokers en
•g1 niet-gediplomeerden, aan wie de wacht in de machinekamer kan o worden opgedragen. o | De ondergetekende verklaart heden
0> ju de heer geboren
.£ £ te te hebben onderzocht en te hebben bevonden:
O
g 55 1°. dat de belanghebbende uitwendig gezonde ogen, oogomgeving
en hulporganen heeft;
£ •§ 2°. dat hij een onbeperkt gezichtsveld heeft op beide ogen; "g Jc *) 3°. dat hij bij het zien met beide ogen gelijktijdig, zonder corrio m gerende glazen, een gezichtsscherpte heeft van ten minste 5/7)5 en met g "C elk oog afzonderlijk van ten minste Vw of wel van ten minste Ve,« "H S met één der ogen en ten minste 5/20 met het andere oog; | 4°. dat hij vrij is van progressieve ooggebreken en normale pupilreacties heeft.
•o .a (Eisen, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 1952
-i cs Staatsblad No. .)
00*3 <u § Handtekening van De door de Minister van Verkeer
73 de gekeurde: en Waterstaat aangewezen deskundige:
o .a O ^ TD O |' 19—
c Ontvangen van de gekeurde: 2 als machinist en machinist-stoker ƒ 5,— )
D . . i / > als niet-gediplomeerde — — — ƒ 4,— )
O N Q ') Dit formulier is slechts geldig, indien is doorgehaald, hetgeen niet op de
gekeurde van toepassing is.
2) Datum en jaartal voluit geschreven in te vullen. ') Doorhalen hetgeen niet op de gekeurde van toepassing is en hetgeen niet in rekening wordt gebracht.
') Z.O.Z.
Bijlage XVIII
3a GEZICHTSORGAAN
Moet in het bezit zijn van een bril met glazen,
rechts links
Deze verklaring is geldig tot 2 jaar na de datum van afgifte. 4)
Bij alle keuringen vóór voltooiing van het één en veertigste jaar, uitgezonderd bij eerste keuring.
GENEESKUNDIGE VERKLARING
betreffende het gezichtsorgaan van machinisten, machinist-stokers en niet-gediplomeerden, aan wie de wacht in de machinekamer kan worden opgedragen.
De ondergetekende verklaart heden
£ de heer geboren
U '£ te te hebben onderzocht en te hebben bevonden:
O w 1°. dat de belanghebbende uitwendig gezonde ogen, oogomgeving J3 en hulporganen heeft; -0 2°. dat hij een onbeperkt gezichtsveld heeft op beide ogen; B ') 3°. dat hij bij het zien met beide ogen gelijktijdig, met corri§ gerende glazen, een gezichtsscherpte heeft van ten minste E/7,6 en met elk oog afzonderlijk van ten minste Vu of wel van ten minste 5/a,o
<u met één der ogen en ten minste s/2o met het andere oog en dat hij
u vrij is van meer dan 3 dioptrieën manifeste hypermetropie; •o 4°. dat hij vrij is van progressieve ooggebreken en normale pupil
<u reacties heeft.
.£? (Eisen, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 1952
Staatsblad No. .)
Handtekening van De door de Minister van Verkeer
<u de gekeurde: en Waterstaat aangewezen deskundige:
, «) 19..
Ontvangen van de gekeurde:
als machinist en machinist-stoker ƒ 5,— )
®)
als niet-gediplomeerde ƒ 4,— \
') Dit formulier is slechts geldig, indien is doorgehaald, hetgeen niet op de gekeurde van toepassing is.
') Datum en jaartal voluit geschreven in te vullen. ') Doorhalen hetgeen niet op de gekeurde van toepassing is en hetgeen niet in rekening wordt gebracht. 4) z.oz.
Bijlage XVIII
B 4 GEZICHTSORGAAN
Deze verklaring is geldig tot 2 jaar na de datum van afgifte. 5) Voor alle keuringen na voltooiing van het één en veertigste jaar, uitgezonderd bij eerste keuring.
c GENEESKUNDIGE VERKLARING
> betreffende het gezichtsorgaan van kapiteins, stuurlieden en niet
•53 gediplomeerden, aan wie de wacht aan dek of het houden van uitkijk •g, kan worden opgedragen.
"H De ondergetekende verklaart heden
0 de heer , geboren
c te te hebben onderzocht en te hebben bevonden: O 7
2? 4) 1°. dat de belanghebbende uitwendig gezonde ogen, oogomgeving
~ en hulporganen heeft;
—' -§ 2°. dat hij op één der ogen een onbeperkt gezichtsveld heeft;
"e '£ *) 3°. dat hij bij het zien met beide ogen gelijktijdig, zonder corri
m > gerende glazen, een gezichtsscherpte heeft van ten minste 6/w en bij •g ü het zien met één der ogen van ten minste 5/3(>, dan wel dat hij, een •o S gezichtsscherpte van 6/a„ met één der ogen niet bereikende, of een § oog missende,' met het andere oog zonder een corrigerend glas ten
a .3 minste een gezichtsscherpte van */T)5 heeft; •o 3 ') 4°. dat hij vrij is van progressieve ooggebreken, die de vrees weto tigen voor het aan beide zijden optreden daarvan of voor zodanige
^ functievermindering, dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaar
•o.u den onder 2°, 3° en 5°; 3 4) 5 ° . hij bij het zien met beide ogen een normaal kleurenonder.ïï 'ia scheidingsvermogen heeft voor rood en groen en bij sluiten van één
der ogen vrij is van centrale scotomen voor rood en groen; .g § 6°. dat hij vrij is van verschijnselen, die het bestaan van dag- of
i» nachtblindheid of lichtzinstoornissen doen vermoeden. o o ( E i s e n , v a s t g e s t e l d b i j K o n i n k l i j k B e s l u i t v a n 1 9 5 2
^ "3 Staatsblad No. .)
o Handtekening van De door de Minister van Verkeer
^ de gekeurde: en Waterstaat aangewezen deskundige:
60 c | 0 19
£ Ontvangen van de gekeurde:
als kapitein en als stuurman ƒ 5,— )
n als niet-gediplomeerde ƒ 4,— J >
*) Dit formulier is slechts geldig, indien is doorgehaald, hetgeen niet op de gekeurde van toepassing is.
a) Datum en jaartal voluit geschreven in te vullen. ') Doorhalen hetgeen niet op de gekeurde van toepassing is en hetgeen niet in rekening wordt gebracht.
*) Voor een éénogige slaat het voorschrift op het overgebleven oog.
") Z.O.Z.
^i
LA GEZICHTSORGAAN
Moet in het bezit zijn van een bril met glazen
rechts: , links:
Deze verklaring is geldig tot 2 jaar na de datum van afgifte. 3)
Bij alle keuringen na voltooiing van het één en veertigste iaar uitgezonderd bij eerste keuring.
GENEESKUNDIGE VERKLARING betreffende het gezichtsorgaan van kapiteins, stuurlieden en nietgeaiplomeerden, aan wie de wacht aan dek of het houden van uitkijk kan worden opgedragen.
De ondergetekende verklaart heden
de heer geboren
te hebben onderzocht en te hebben bevonden:
1 . dat de belanghebbende uitwendig gezonde ogen, ooeomsevine en hulporganen heeft; 6
2°. dat hij op écn der ogen een onbeperkt gezichtsveld heeft; , • , h'J bl-> het Zlen met beide ogen gelijktijdig een gezichts­ scherpte heeft van ten minste °/u, waarbij hij met glazen een gezichts­ scherpte van ten minste 5/„5 heeft;
4°. dat hij vrij is van progressieve ooggebreken, die de vrees wet­ tigen voor het aan beide zijden optreden daarvan of voor zodanige runctievermindering, dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaar­ den onder 2°, 3° en 5°.
5° dat hij bij het zien met beide ogen een normaal kleurenonderscheidingsvermogen heeft voor rood en groen en bij sluiten van één der ogen vrij is van centrale scotomen voor rood en groen;
6°' ,da' h|j vr'j.is yan verschijnselen, die het bestaan'van dag- of nachtblindheid of lichtzinstoornissen doen vermoeden.
(Eisen, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 1952
Staatsblad No. .)
Handtekening van De door de Minister van Verkeer
de gekeurde: en Waterstaat aangewezen deskundige:
19
Ontvangen van de gekeurde:
als kapitein en als stuurman ƒ 5, )
als niet-gediplomeerde ƒ 4^ 1 2)
) Datum en jaartal voluit geschreven in te vullen, in reke^ng^wLTdtbgShr' °P gCkeUrde ™ toePassinS is en h«8«=n niet *) Z.Ü.Z.
Bijlage XVIII
GEZICHTSORGAAN
B 5
Deze verklaring is geldig tot 2 jaar na de datum van afgifte. 5) Voor alle keuringen na voltooiing van het één en veertigste jaar, uitgezonderd bij eerste keuring.
« GENEESKUNDIGE VERKLARING
op worden opgedragen.
fe , . verklaart heden o De ondergetekende | de heer §eboren '
§> te te hebben onderzocht en te hebben bevonden. ^
e S *) 1° dat de belanghebbende uitwendig gezonde ogen, oogomgeving j
II M si § » met één der ogen V. niet bereikende, ot één der ogen m.ssende, met SI het andere oog een ™ we,
11 « tt'1 VeWe'zMTÓp «denS6d1 voor zodanig,! l* voidaan aan de voorwaar
*2 '-3 den onder 2° en 3°. «
M (Eisen, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van
°°'"g Staatsblad No. •)
S i . . . _ n p H n n r d e M i n i s t e r v a n V e r k e e r
§ | Hade oekeürdel3 en Waterstaat aangewezen deskundige:
-o a> u 1 9
1 7" Ontvangen van de gekeurde.
-2 als machinist en machinist-stoker f5, \ ^
g als niet-gediplomeerde f 4>— '
g >) Dit formulier is slechts geldig, indien is doorgehaald, hetgeen niet op .
is en hetgeen n«
in .fvtor eWen"énoeg%e slaat het voorschrift op het overgebleven oog.
») Z.O.Z.
Bijlage XVIII
Bijlage XVIII
A GEZICHTSORGAAN
Moet in het bezit zijn van een bril met glazen,
rechts: links:
Deze verklaring is geldig tot 2 jaar na de datum van afgifte. 4) Voor alle keuringen na voltooiing van het één en veertigste jaar, uitgezonderd bij eerste keuring.
GENEESKUNDIGE VERKLARING betreffende het gezichtsorgaan van machinisten, machinist-stokers en met-gediplomeerden, aan wie de wacht in de machinekamer kan
worden opgedragen.
De ondergetekende verklaart heden
de heer , geboren
» hebben onderzocht en te hebben bevonden:
enhuIP?rgatnteft;ebbende geZ°nde °gen' 00S0mSevi"g
n d,at huIJ'.°P.één der ogen een onbeperkt gezichtsveld heeft;
. dat hij bij het zien met beide ogen gelijktijdig, met corri­ gerende glazen een gezichtsscherpte heeft van ten minste 7lt en bij et zien met elk oog afzonderlijk van ten minste 7»,, dan wel dat hij met een der ogen /3„ niet bereikende, met het andere oog een eezichtsscherpte heeft van ten minste 7l0; 06
4°. dat hij vrij is van progressieve ooggebreken, die de vrees wet­ tigen voor het aan beide zijden optreden daarvan of voor zodanige functievermindering, dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden onder 2 . en 3°.
(Eisen, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 195?
Staatsblad No. .)
Handtekening van De door de Minister van Verkeer
de gekeurde: en Waterstaat aangewezen deskundige:
** — > 19
Ontvangen van de gekeurde:
als machinist en machinist-stoker ƒ 5, \
als niet-gediplomeerde ƒ 4i i ^
4eurd^a0nTiparsingSlfsChtS 8e'dig' * doorSehaaId. het8een ™t op de
*) Da:um en jaartal voluit geschreven in te vullen
in JekeDn°nghwo?dt'Schf °P ^ gekeUrde ^ t06paSSing is en het^n
') /..O-Z.
Bijlage XVIII
GEHOORORGAAN B 6a
Deze verklaring is geldig tot 2 jaar na de datum van afgifte. 3)
Bij eerste keuring en bij alle keuringen vóór voltooiing van het
c één en veertigste jaar.
03 SI GENEESKUNDIGE VERKLARING
M betreffende het gehoororgaan van kapiteins, stuurlieden en niet
'"H gediplomeerden, aan wie de wacht aan dek of het houden van
g uitkijk kan worden opgedragen.
£ | De ondergetekende verklaart heden
.SS de heer .geboren
"g g te te hebben onderzocht en te hebben bevonden:
£ ~ 1° dat de belanghebbende een zodanige gehoorscherpte heeft, dat Ö o hij fluisterend en van ter zijde gesproken woorden met elk oor B afzonderlijk, bij afsluiting van het andere oor, op een afstand van
° c 4 meter goed kan verstaan en nazeggen, . . ,
S '9 2° dat bij hem geen belangrijke afwijking aanwezig is in II toestand van de uitwind,ge gehoorgang van het middenoor of van £ _u bet inwendige oor, noch een etterige afscheiding uit het o .
(Eisen, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 1952
2 u- Staatsblad No. •)
Te Handtekening van De door de Minister van Verkeer
— .3 'de oekeurdeen Waterstaat aangewezen deskundige:
§1 '
T3 <U ^ ^ 19 g *)
Ë en Ontvangen van de gekeurde: G jij als kapitein en stuurman f 5> I ^ | als niet-gediplomeerde / 4~ ^
O N P
in rekening wordt gebracht. 3) z.o.z
1 GEHOORORGAAN
Deze verklaring is geldig tot 2 jaar na de datum van afgifte. 4)
Bij eerste keuring en bij alle keuringen vóór voltooiing van het een en veertigste jaar.
GENEESKUNDIGE VERKLARING
betreffende het gehoororgaan van machinisten, machinist-stokers en met-gediplomeerden, aan wie de wacht in de machinekamer kan worden opgedragen.
De ondergetekende verklaart heden
de heer geboren
te > te hebben onderzocht en te hebben bevonden:
) } " belanghebbende een zodanige gehoorscherpte heeft,
aat hij fluisterend en van terzijde gesproken woorden met elk oor afzonderlijk, bij afsluiting van het andere oor, op een afstand van 4 meter goed kan verstaan en nazeggen, of , . c'at belanghebbende een zodanige gehoorscherpte heeft, dat hij fluisterend en van terzijde gesproken woorden met het ene oor, bij afsluiting van het andere oor, op een afstand van ten minste 2 meter en met het andere oor op een afstand van ten minste 6 meter goed kan verstaan en nazeggen;
2°. dat bij hem geen belangrijke afwijking aanwezig is in de toestand van de uitwendige gehoorgang, van het middenoor of van het inwendige oor, noch een etterige afscheiding uit het oor.
(Eisen, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 1952
Staatsblad No. .)
Handtekening van De door de Minister van Verkeer
de gekeurde: en Waterstaat aangewezen deskundige:
•) 19
Ontvangen van de gekeurde:
als machinist en machinist-stoker ƒ 5, \
als niet-gediplomeerde ƒ 4) \ )
,') formulier is slechts geldig, indien is doorgehaald, hetgeen niet OD de gekeurde van toepassing is. p
') Datum en jaartal voluit geschreven in te vullen
n rekening"wordt^gebracht6' °P ™ t0epaSSing * Cn hetgeen niet
') Z.O.Z.
Bijlage XVIII
Bijlage XVIII
GEHOORORGAAN B 7a
Deze verklaring is geldig tot 2 jaar na de datum van afgifte.s)
Voor alle keuringen na voltooiing van het één en veertigste jaar, Q uitgezonderd bij eerste keuring.
CS 2 GENEESKUNDIGE VERKLARING
m betreffende het gehoororgaan van kapiteins stuurlieden eni niet
"H gediplomeerden, aan wie de wacht aan dek of het houden van
g uitkijk kan worden opgedragen.
& S r, , . i , verklaart heden g> De ondergetekende
o 2 de heer — 8eboren ~~
"g H te te hebben onderzocht en te hebben bevonden:
^ E 1° dat de belanghebbende een zodanige gehoorscherpte heeft, dat
Sg hij fluisterend en van ter zijde gesproken woorden met elk oor O-® afzonderlijk, bij afsluiting van het andere oor, op een afstand van ° c? 3 meter goed kan verstaan en nazeggen, ^ . . . S'g 2°. dat bij hem geen belangrijke afwijking aanwezig is in de
S toestand van de uitwendige gehoorgang, van het middenoor
£ « het inwendige oor, noch een etterige afscheiding uit het oor.
•g (Eisen, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 1952
3 u- Staatsblad No. •)
Qf)
Handtekening van De door de Minister van Verkeer
de gekeurdeen Waterstaat aangewezen deskundige.
S - 8 •O U 19 g ')
0
Ontvangen van de gekeurde:
Jj als kapitein en stuurman / 5> ) ^
jï als niet-gediplomeerde - / 4> ^
O N tt Q
in rekening wordt gebracht.
s) z.o.z.
Bijlage XVIII
> GEHOORORGAAN
Deze verklaring is geldig tot 2 jaar na de datum van afgifte. 4)
Voor alle keuringen na voltooiing van het één en veertigste jaar, uitgezonderd bij eerste keuring.
GENEESKUNDIGE VERKLARING
betreffende het gehoororgaan van machinisten, machinist-stokers en niet-gediplomeerden, aan wie de wacht in de machinekamer kan worden opgedragen.
De ondergetekende verklaart heden
de heer geboren
te , te hebben onderzocht en te hebben bevonden:
*) 1 °. a. dat de belanghebbende een zodanige gehoorscherpte heeft, dat hij fluisterend en van terzijde gesproken woorden met elk oor afzonderlijk, bij afsluiting van het andere oor, op een afstand van 3 meter, goed kan verstaan en nazeggen, of
b. dat de belanghebbende een zodanige gehoorscherpte heeft, dat hij fluisterend en van terzijde gesproken woorden met het ene oor, bij afsluiting van het andere oor, op een afstand van ten minste 1 meter en met het andere oor op een afstand van ten minste 5 meter goed kan verstaan en nazeggen;
2°. dat bij hem geen belangrijke afwijking aanwezig is in de toestand van de uitwendige gehoorgang, van het middenoor of van het inwendige oor, noch een etterige afscheiding uit het oor.
(Eisen, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 1952
Staatsblad No. .)
Handtekening van De door de Minister van Verkeer
de gekeurde: en Waterstaat aangewezen deskundige:
•> 19.
Ontvangen van de gekeurde:
als machinist en machinist-stoker ƒ 5,— )
8\
als niet-gediplomeerde ƒ 4,— j
') Dit formulier is slechts geldig, indien is doorgehaald, hetgeen niet op de gekeurde van toepassing is.
') Datum en jaartal voluit geschreven in te vullen. ') Doorhalen hetgeen niet op de gekeurde van toepassing is en hetgeen niet in rekening wordt gebracht. ') z.o.z.
Bijlage XVIII
De voorgaande modellen B zijn alle aan de achterkant voorzien van de hiernavolgende verklaringen:
Verlengd tot 4 jaar na de datum van afgifte.
De geneeskundige, bedoeld in artikel 31 van het Schepelingen
besluit:
^ , 19.....
Verlengd tot 6 jaar na de datum van afgifte.
De geneeskundige, bedoeld in artikel 31 van het Schepelingen
besluit:
l) , 19....
') Datum en jaartal voluit geschreven in te vullen.
Bijlage XVIII
C.
VERWIJZINGSBILJET
betreffende de herkeuring van het gezichtsorgaan/gehoororgaan (Artikel 9, Bijlage XVIII van het Schepenbesluit)
De ondergetekende verklaart, dat de heer geboren te
kapitein, stuurman x)
door hem voor het gezichts-/gehoororgaan x) als ultkjjk
b ' machinist, enz. ')
voor alle rangen *)
is afgekeurd en op heden wat dat orgaan betreft herkeuring door een scheidsrechter heeft verzocht.
Ondergetekende heeft de belanghebbende medegedeeld, dat hij herkeuring kan aanvragen, door dit biljet te zenden aan een der aan­ gewezen scheidsrechters, die hem dan ter herkeuring zal oproepen.
De aangewezen deskundige,
— 19
*) Doorhalen wat niet van toepassing is.
Bijlage XVIII
D
Keuringen-Schepenwet
19......
BERICHT VAN AFKEURING
De ondergetekende
verklaart, dat de heer
geboren te
door hem voor het gezichts-gehoororgaan ') is afgekeurd
als kapitein, stuurman.1) als uitkijk.1) als machinist, enz.1) voor alle rangen.*)
(Handtekening)
DIENST
Ministerie van Verkeer en Waterstaat
B R I E F K A A R T
Aan de Heer
INSPECTEUR-GENERAAL VOOR DE SCHEEPVAART
BANKASTRAAT 129
te
'S-G RAVENHAGE
No. 826
Inspecteur-Generaal voor de Scheepvaart
') Doorhalen wat niet van toepassing is.
BIJLAGE XIX
VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERVOER VAN DIEREN
Algemene bepalingen
Artikel 1
Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder Omschrijvingen
dieren: paarden, rundvee, varkens, schapen en geiten. Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst: de Inspecteur, districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst, in wiens district de haven, waar het vervoer van dieren aanvangt, is gelegen.
stallen, hokken, boxen, stallen e.d., waarin de dieren worden ver­ voerd.
Vervoer anders dan als deklading
Artikel 2
1. Het vervoer van dieren, anders dan als deklading, van een Dierenvervo«rNederlandse haven of van een haven van de Nederlandse Antillen uit mag niet geschieden, tenzij voor het schip een dierenvervoercertificaat voor de te ondernemen reis is afgegeven.
Het dierenvervoercertificaat wordt slechts afgegeven, nadat is gebleken, dat wordt voldaan aan de in deze bijlage gegeven voor­ schriften.
3. Op het dierenvervoercertificaat wordt vermeld het maximum aantal paarden, runderen, varkens, schapen of geiten, dat op de te ondernemen reis mag worden vervoerd, zomede het aantal plaatsen dat ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 2, beschikbaar moet wor­ den gehouden.
4. De aanvraag tot het verkrijgen van een dierenvervoercertifi­ caat moet schriftelijk door de eigenaar tot het Hoofd van de Scheep­ vaartinspectie worden gericht.
eefste aanvraag tot het verkrijgen van een dierenvervoer­ certificaat moet vergezeld gaan van de blijkens deze voorschriften voor de controle nodige tekeningen en gegevens betreffende de in­ richting en uitrusting van het schip, alsmede die der te ondernemen reis.
6. Elke verdere aanvraag tot het verkrijgen van een dierenver­ voercertificaat moet melding maken van de eventuele wijziging in de gegevens betreffende het schip sedert de eerste aanvraag en van de dan te ondernemen reis.
7' J H®t,dlerenvervoercertificaat wordt afgegeven door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, nadat aan de daartoe aangewezen amb­ tenaren is gebleken, dat voldaan is aan de voorschriften van deze bijlage.
Bijlage XIX
Verzorging, plaatsing en onderbrenging van dieren
Ruimte voor dieren
Artikel 3
1 Elk dier moet voldoende ruimte hebben om het in staat te stellen te drinken, te eten en te rusten gedurende de reis.
2. Paarden en rundvee moeten steeds dwarsscheeps worden g
t*% 1 q O fct
3 Dieren mogen niet worden vervoerd in stallen, welke op luiken zijn geplaatst, tenzij afdoende voorzieningen zijn getroffen om te be?etten,dat water, urine en andere afvalstoffen, door deze luiken in onderligggende ruimten zouden komen.
4. De constructie, inrichting en afwerking van de stallen, al mede de materialen, waarvan deze zijn vervaardigd, moeten door e Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn goedgekeurd.
Artikel 4
1. De dieren moeten worden geplaatst in stallen van de volgende
afmetingen:
Voor paarden: .
Breed ten hoogste 0,85 m en ten minste 0,70 m. Diep ten hoogste 2,45 m en ten minste 2,15 m. Hoog ten minste 2,10 m, doch althans 0,50 m boven schofthoogte.
Voor koudbloedpaarden en volwassen rundvee: Breed ten hoogste 3,35 m en ten minste 0,90 m. D'ieo ten hooeste 2,75 m en ten minste 2,45 m. Hoog voor koudbloedpaarden ten minste 2,10 m, doch althans 0,50 m boven schofthoogte; voor volwassen rundvee ten minste 1,80 m. Voor niet volwassen rundvee: Breed ten hoogste 3,35 m en ten minste 0,70 m. Diep ten hoogste 2,75 m en ten minste 1,80 m. Hoog ten minste 1,60 m. , , •• tör. De in dit lid genoemde breedten worden langsscheeps en de diepten dwarsscheeps gemeten. Voor varkens: een vloeroppervlakte van ten hoogste 6 ms. Voor schapen en geiten: een vloeroppervlakte van ten hoogste 15 m2.
2 Met inachtneming van de hieronder als ten hoogste genoemde aantallen wordt voor elke reis bepaald, hoeveel dieren in een stal mogen worden geplaatst.
Warmbloedpaarden: 1. Koudbloedpaarden: 4. .
Rundvee van 400 kg levend gewicht en daarboven: 4. Rundvee van minder dan 400 kg levend gewicht: 5. Varkens: 4. Schapen en geiten: 15.
Bijlage XIX
Bij de bepaling van deze aantallen wordt er mede rekening ge­ houden, dat per dier ten minste de volgende breedte beschikbaar moet zijn:
Koudbloedpaarden en rundvee van 400 kg levend gewicht en daar­ boven: 0,75 m.
Koudbloedpaarden en rundvee van minder dan 400 kg levend ge­ wicht: 0,60 m.
Wanneer één volwassen rund in één stal wordt vervoerd, moet de beschikbare breedte ten minste 0,90 m zijn; voor een niet volwassen rund kan in dat geval met ten minste 0,70 m worden volstaan.
Elke stier moet steeds in een afzonderlijke stal worden geplaatst.
De stallen voor stieren mogen, in afwijking van bovenstaande alge­ meen gestelde maten voor volwassen rundvee, zonodig een diepte van ten hoogste 3.00 m hebben.
Bij de bepaling van de aantallen rundvee moet verder in acht worden genomen, dat voor zwaar melkvee en voor drachtig vee extra ruimte beschikbaar moet zijn.
Tevens moet bij de vaststelling van het aantal dieren, dat in stallen mag worden geplaatst, de reisduur en de bestemming der te ver­ voeren dieren in aanmerking worden genomen.
Artikel 5
1. Drachtig rundvee, waarvan het afkalven tijdens de voorge- Vervoer van nomen reis waarschijnlijk moet worden geacht, moet zodanig worden drachtig rundvee gestald, dat het te allen tijde mogelijk is, voldoende ruimte voor het afkalven gemakkelijk beschikbaar te maken.
2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bepaalt het aantal plaatsen, dat beschikbaar moet gehouden worden voor rundvee, dat tijdens de te ondernemen reis waarschijnlijk zal afkalven en maakt hiervan een aantekening op het dierenvervoercertificaat.
Artikel 6
1. Elk ruim, waarin dieren worden vervoerd, moet zijn voorzien Luchtverversing van een goede natuurlijke en kunstmatige ventilatie, waardoor onder alle weersomstandigheden de aanvoer van zuurstofrijke buitenlucht en de afvoer van zuurstofarme stallucht verzekerd zijn.
_. Daartoe moeten doelmatige, werktuiglijk bewogen waaiers wor­ den aangebracht, welke zo nodig zowel lucht in het ruim kunnen persen, als lucht uit het ruim kunnen afzuigen.
De capaciteit van de ventilatoren moet zo groot zijn, dat onder alle weersomstandigheden voor elk volwassen paard en rund ten minste 70 m3 verse lucht per uur beschikbaar zijn.
Bovendien moet voor elk ruim, waarin dieren worden vervoerd,
ten minste één koelzeil aanwezig zijn.
3 In de ruimen mogen geen dieren worden geplaatst op meer dan 3 meter afstand van de uitmondingen van op de ventilatoren aangesloten luchtleidingen.
Bijlage XIX
4. In overdekte en ingesloten ruimten, waarin dieren worden vervoerd, moet aan boord van stoomschepen ter hoogte van de stook­ plaatsen en van de machinekamer tussen de ketelkoelkast, de machinekamerschacht en de beschieting van de stalruimten een isole­ rende luchtlaag aanwezig zijn van ten minste 0,075 m dikte.
Artikel 7
Verlichting ^lle ingesloten dekken, waar dieren over worden geleid, of waarop
deze in stallen zijn ondergebracht, moeten van een electrische ver­ lichting zijn voorzien. De lichtpunten moeten op onderlinge afstanden van ten hoogste 6 m zijn aangebracht. In elk lichtpunt moet een lamp van ten minste 40 Watt zijn geplaatst.
Artikel 8
Gangpaden i. Tussen elke twee rijen dieren en bij elke enkele rij moet een
langsscheeps gangpad worden vrijgehouden, zodat een goede voor­ ging van de dieren onder alle weersomstandigheden mogelijk is Daar­ toe moeten deze gangpaden een breedte van ten minste 0,75 m hebben en steeds vrij worden gehouden. In het uiterste voorachterschip en daar, waar constructiedelen over een lengte van met meer dan 1 m in het gangpad uitsteken, mag deze breedte tot 0,45 m afnemen. , . . . 2 Twee of meer langsscheepse gangpaden m een ruimte moet door ten minste één dwarsscheeps pad van ten minste 0,50 m breedte zijn verbonden.
Artikel 9
Afvoer Doeltreffende voorzieningen moeten zijn getroffen voor de afvoer
van urine en water van alle dekken, waarop dieren worden vervoerd Daartoe moeten voldoende spuikleppen, spuigaten of afvoerpijpen
Steeds' moet de vrije toegang tot deze spuikleppen, spuigaten en
afvoerpijpen verzekerd zijn.
Afvoerpijpen naar de bilges moeten zijn voorzien van een rooster of korf, waardoor stro, hooi en andere vaste stoffen worden teg gehouden. Artikel 10
Drinkwater, 1. De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat het schip Jevoor
voer en iigma. • t en hoeveelheid drinkwater, voldoende voor het drenüe
teriaal van de dieren gedurende de te ondernemen reis; hij is tevens ver­ plicht zich te vergewissen, dat de afzender voldoende voer aan boord heeft gebracht voor het voeren van de dieren gedurende de te onder
"Tverband met de mogelijkheid van onvoorzienevertr^ingt.jdens He reis door slecht weer of andere oorzaken, moet ten minste 10 h vL het te berekenen verbruik « t r a worden mede genomen voor reizen van één week of van langer duur en ten minste 20 /D voor
Bijlage XIX
reizen van korter duur. Bij de beoordeling of de hoeveelheid drink­ water voldoende is, mag rekening worden gehouden met de mogelijk­ heid van aanvulling gedurende de reis, eventueel door distilleren. Bij de beoordeling of de hoeveelheid voer voldoende is, mag reke­ ning worden gehouden met de mogelijkheid van aanvulling gedurende de reis. Goede, waterdicht afgedekte berging moet aan boord be­ schikbaar zijn voor het voer.
Het drenken en voeren moet op voor de dieren gemakkelijke wijze geschieden.
De dieren moeten ten minste 's morgens en 's avonds worden ge­ drenkt en gevoerd.
2. De drinkwatervoorziening moet zodanig zijn uitgevoerd, dat onder alle weersomstandigheden op elke plaats, waar dieren' zijn ondergebracht, voldoende vers drinkwater beschikbaar is. Voor het drenken van de dieren moet een voorraad vers drinkwater beschik­ baar zijn, voldoende om elk paard of rund gemiddeld 50 liter per etmaal, elk varken, schaap of elke geit gemiddeld 10 liter per etmaal te geven.
3. Het voer moet zodanig zijn geborgen, dat onder alle weers­ omstandigheden op elke plaats, waar dieren zijn ondergebracht, vol­ doende voer beschikbaar is. Voor het voeren van de dieren moet een voorraad voedsel beschikbaar zijn, voldoende om elk paard of volwassen rund gemiddeld 10 kg hooi per etmaal, elk niet volwassen rund 6 kg hooi per etmaal, elk kalf jonger dan 3 maanden gemiddeld 1 kg meelvoer of \ kg volle melkpoeder, elk varken gemiddeld 2 kg meelvoer, en elk schaap of elke geit gemiddeld 2 kg hooi per etmaal te geven.
4. Aan boord moet een voorraad stro of ander doeltreffend ligmateriaal aanwezig zijn, voldoende voor de ligging van de dieren in de stallen, gedurende de reis.
Artikel 11
1. Paarden en rundvee, horenloos of niet, moeten gedurende het vastmaken der vervoer met de hoofden goed vastgebonden worden, op zodanigedieren wijze, dat geen onnodig leed of onnodige kwelling wordt veroorzaakt. Voor het vastmaken van paarden en rundvee moeten sterke zachte halsters worden gebruikt. De kapitein kan van het voorschrift tot vastmaken afwijken, indien de omstandigheden zulks noodzakelijk maken.
2. Stieren mogen niet aan de neusring worden vastgemaakt op zodanige wijze, dat bij plaatsing in een stal het trekken aan het halstertouw wordt overgebracht op de neusring.
3. De achterijzers van éénhoevige dieren moeten vóór de reis worden afgenomen.
Bijlage XIX
Artikel 12
Oppassers i. De afzender moet er voor zorg dragen, dat een aantal terzake
kundige, zo mogelijk bevaren oppassers, die belast zijn met de ver­ zorging van de dieren gedurende de reis aan boord zijn en wel voor paarden en voor rundvee ten minste één op dertig stuks, voor var­ kens, schapen en geiten ten minste één op honderd stuks.
2. Indien geen volle aantallen, als in lid 1 genoemd, of veeivouden daarvan worden vervoerd, mag één oppasser met de verzorging van ten hoogste 35 paarden of stuks rundvee worden be­ last, dan wel met de verzorging van ten hoogste 120 varkens, schapen of geiten.
3. (a) Bij een transport van ten minste 150 stuks paarden of rundvee moet de afzender tevens een ploegbaas medegeven, die ver­ antwoordelijk is voor de wijze, waarop de oppassers hun taak uit­ oefenen en voor de goede verzorging van de dieren in het algemeen.
(b) Bij een transport van minder dan 150 stuks paarden of rund­ vee moet de afzender één der oppassers aanwijzen, die naast zijn taak bij de verzorging van de dieren ook met de functie van ploeg­ baas is belast.
4. Bij het vervoer van melkkoeien en verse koeien moet op elke 15 koeien een vakbekwame melker aanwezig zijn. Bij het vervoer van drachtig rundvee moeten onder de oppassers steeds enige vak­ bekwame melkers aanwezig zijn.
5. Indien een zending dieren bestaat uit ten hoogste 5 paarden of 10 stuks rundvee of 15 varkens of 30 schapen of geiten, kan de ver­ zorging, in afwijking van het hierboven bepaalde, worden opge­ dragen aan leden van de bemanning van het schip, wanneer zulks naar het oordeel van de kapitein geen bezwaar oplevert.
6 De verzorging van dieren, waarvan verwacht kan worden, dat zij tijdens de reis zullen werpen, valt nimmer onder de afwijking in lid 5 bedoeld.
7. De oppassers mogen niet in de stalruimten worden gehuis­ vest Hun zal huisvesting en voeding worden verstrekt door de ver­ voerder onder de voorwaarden, overeengekomen tussen de aizender en de vervoerder.
Artikel 13
Reiniging en Alle afdelingen van het schip, bestemd voor het v^voer van ontsmetting dieren moeten vóór de inscheping grondig worden schoon0emaaK en ontsmet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Tijdens de reis moeten alle stallen, waarin dieren worden vervoerd, geregeld worden gereinigd. In de tropen moeten de stallen ten minste tweemaal per etmaal worden gereinigd.
Bijlage XIX
Artikel 14
1. Dieren mogen alleen worden ingescheept na goedkeuring door inscheping de Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst voor de te onder­ nemen reis en na goedkeuring voor export.
2. Gedurende de inscheping is de kapitein verplicht zorg te dragen, dat het aantal en de soort dieren, dat in de stallen wordt gebracht niet het aantal overschrijdt, dat overeenkomstig deze rege­ ling door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor de verschil­ lende stallen werd bepaald.
3. Bij de inscheping moeten maatregelen worden genomen, dat de dieren niet kunnen uitglijden op loopplanken, loopbruggen, in doorgangen enz. van het schip, waarover en waardoor zij worden geleid.
Artikel 15
Op elk schip, waarmede dieren worden vervoerd, moet een be- Apotheek perkte hoeveelheid medicamenten en hulpmiddelen aan boord zijn, welke voor de te ondernemen reis noodzakelijk kan worden geacht.
Artikel 16
Op elk schip, waarmede dieren worden vervoerd, moet een door instrumenten het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd schietmasker dan vanrdi'eeren0den wel een pistool of revolver met een kaliber van ten minste 7,65 mm met bijbehorende munitie aanwezig zijn. Tevens moet op elk schip, waarmede dieren worden vervoerd, een scherp mes met aanzetstaal aanwezig zijn voor het verrichten van de halssnede.
Artikel 17
Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bepaalt voor elk dieren- Reserve plaatsen transport het aantal stallen, dat beschikbaar moet worden gehouden voor zieke of gekwetste dieren.
Vervoer als deklading
Artikel 18
Bij het vervoer van dieren als deklading gelden de voorschriften Geldende bevoor het vervoer, anders dan als deklading, welke zijn opgenomen palin8cn m de artikelen 3, 4, 5, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16 en 17.
Artikel 19
De kapitein van een schip, dat dieren als deklading vervoert, is Bescherming verplicht voor de aanvang van de reis de plaats en het aantal van' de van dieren te vervoeren dieren te bepalen in verband met het jaargetijde, de te bevaren route en de diepgang van het schip.
Artikel 20
Op de plaatsen, waar de dieren in hun stallen worden vervoerd, verlichting moet voor een goede dekverlichting worden zorg gedragen.
BIJLAGE XX
SEINEN IN VERBAND MET DE VEILIGHEID VAN DE SCHEEPVAART
Artikel 1
Begin van Alle berichten, geseind krachtens artikel 128 van het Schepen
elk sem besluit, moeten worden voorafgegaan door het veiligheidssein T T T gevolgd door een aanwijzing van de aard van het gevaar en wel al­ dus: TTT IJs; TTT Wrak; TTT Storm; TTT Scheepvaart.
Artikel 2
wijze van j gjj jg te verstrekken inlichtingen is de tijd in alle gevallen de
middelbare tijd Greenwich.
2. Bij het seinen van berichten omtrent ijs, wrakken en andere onmiddellijke gevaren voor de scheepvaart moeten worden vermeld:
(a) de aard van het ijs, wrak of gevaar, dat is waargenomen; (b) de plaats, waar het ijs, wrak of gevaar het laatst werd waar­ genomen;
(c) datum en tijd, waarop elke waarneming werd gedaan. 3 Bij het seinen van berichten omtrent tropische stormen (orkanen in West-Indië, typhonen in de Chinese zeeën, cyclonen in de Indische zeeën en stormen van overeenkomstige aard in andere streken) moeten worden vermeld:
(a) Het ontmoeten van een tropische storm. De verplichting tot mededeling moet ruim worden opgevat, zodat ook berichten moeten worden verzonden, indien er goede redenen zijn om te veronderstellen, dat een tropische storm in de nabijheid woedt.
(b) De meteorologische inlichtingen.
Aan de onder (a) bedoelde mededeling moet, voor zover mo­ gelijk, met het oog op de grote waarde van juiste meteorolo­ gische gegevens om de positie en de richting van beweging van stormcentra te bepalen, toegevoegd worden:
(aa) de barometerstand in millibaren, Engelse duimen of milli­ meters met toevoeging „gecorrigeerd" of „niet-gecorrigeerd , (bb) de verandering van de barometerstand gedurende de vooraf­ gaande drie uren;
(cc) de ware windrichting; (dd) de windkracht volgens de schaal van Beaufort; (ee) de toestand van de zee (kabbelend, golvend, aanschietend,
hoog); . , .
( f f ) de deining (laag, matig hoog, hoog) en de ware richting, waar zij vandaan komt. Periode of lengte van de deining (kort, matig lang, lang);
(gg) de ware koers en snelheid van het schip; (c) Uur, datum en plaats van het schip; De tijd in uur en datum en de plaats van het schip behoren te worden gegeven voor het ogenblik, waarop de medegedeel­ de meteorologische waarnemingen werden gedaan en niet voor het ogenblik, waarop het bericht gereed was, of ver­ zonden werd.
(d) De latere waarnemingen. Indien een kapitein mededeling heeft gedaan van een tropi­ sche storm is het gewenst, zolang het schip onder de invloed van de storm blijft, verdere waarnemingen te doen en deze door te geven met tussenpozen van zo mogelijk één uur, doch in elk geval niet langer dan drie uren.
Artikel 3
Als voorbeelden van mededelingen worden de navolgende tele- Voorbeelden grammen gegeven:
(a) IJs.
T T T I J s . G r o t e b e r g g e z i e n 4 6 0 5 n o o r d 4 4 1 0 w e s t t e 0 8 0 0 middelbare tijd Greenwich 15 Mei.
(b) Wrak.
T T T W r a k . W a a r g e n o m e n w r a k b i j n a o n d e r w a t e r o p 4 0 0 6 noord 1243 west te 1630 middelbare tijd Greenwich 21 April.
(c) Gevaar voor de scheepvaart.
T T T S c h e e p v a a r t . A l p h a l i c h t s c h i p n i e t i n s t a t i o n 1 8 0 0 m i d ­ delbare tijd Greenwich 3 Januari.
(d) Tropische storm.
T T T S t o r m . 0 0 3 0 m i d d e l b a r e t i j d G r e e n w i c h , 1 8 A u g u s t u s , 2204 N. 11354 O., Barometer gecorrigeerd 994 millibaren, verandering 6 millibaren dalende, wind NW, kracht 9, zware buien. Hoge Oos­ telijke deining, Koers 067, 5 zeemijlen.
T T T S t o r m . V o o r t e k e n e n w i j z e n o p n a d e r e n d e o r k a a n , 1300 middelbare tijd Greenwich, 14 Septem­ ber, 2200 N. 7236 W., Barometer gecorrigeerd 29.64 inches, verandering 015 dalende, Wind NO, kracht 8, veelvuldig regenbuien, Koers 035, 9 zeemijlen.
T T T S t o r m . W e e r s o m s t a n d i g h e d e n w i j z e n o p v o r m i n g v a n een hevige cycloon 0200 middelbare tijd Greenwich, 4 Mei, 1620 N. 9203 O., Barometer niet-gecorrigeerd 753 millimeters, verandering 5 millimeters dalende, Wind Zuid ten Westen kracht 5, Koers 300, 8 zeemijlen.
T T T S t o r m . T y p h o o n i n h e t Z u i d o o s t e n . 0 3 0 0 m i d d e l b a r e tijd Greenwich, 12 Juni, 1812 N. 12605 O., snel dalende barometer, Wind aanwakkerend uit het Noorden.
Bijlage XX
BIJLAGE XXI
A. MODEL VAN HET RADIODAGBOEK (TELEGRAFIE)
Eerste bladzijde
RADIODAGBOEK (TELEGRAFIE)
van het zeeschip:
Rederij:
over het tijdvak 19 tot en met 19
Kapitein:
Bijlage XXI
Tweede bladzijde
Het dagboek wordt bijgehouden ingevolge artikel 9 van de Schepenwet en met inachtneming van hetgeen daaromtrent in het Schepenbesluit is voorgeschreven.
In het dagboek moet aantekening worden gehouden van alle voor­ vallen met betrekking tot de radiodienst, welke van belang zijn voor de beveiliging van mensenlevens op zee.
In het bijzonder moet daarin volledig worden vermeld alles wat het noodverkeer betreft, ongeacht of het schip zelf daaraan al dan niet deelneemt.
Voorts moeten in het dagboek worden aangetekend de tijden, ge­ durende welke luisterdienst is gehouden. Deze aantekeningen moeten door hen, die deze luisterdienst hebben verricht, worden ondertekend.
Bijlage XXI
Derde bladzijde
Bezetting van het station
Naam, voorletters en kwaliteit
:—; — Certificaat als:
Radiotelegrafist, Radiotelegrafist Chef van het station
Op deze staat worden de namen van alle personen, die met de radiotelegraafdienst zijn belast, geplaatst.
Bij vertrek van boord wordt de naam van de betrokkene door­ gehaald, terwijl nieuw aan boord gekomenen op deze staat worden vermeld.
Vierde en volgende bladzijden
RADIODAGBOEK (TELEGRAFIE)
bij te houden in middelbare tijd Greenwich
/s:
Rederij:
Varende in zóne: van: naar;
(Bijl. 13 Radio-Reglement Atlantic City)
Frequentie waarop werd Stations waarmede Tiid gecorrespondeerd werd . Datum M77, Middagm.i.u. bestek Aantekeningen
Ontvangen Geseind Naam Roepnaam
^ag, 19 . dag, 19
De Kapitein, van statjorif
w
ET CTQ O X X HH
Bijlage XXI
B. MODEL VAN HET RADIODAGBOEK (TELEFONIE)
Eerste bladzijde
RADIODAGBOEK (TELEFONIE)
van het zeeschip:
Rederij:
over het tijdvak 19 tot en met
Kapitein:
Bijlage XXI
Tweede bladzijde
Het dagboek wordt bijgehouden ingevolge artikel 9 van de Schepenwet en met inachtneming van hetgeen daaromtrent in het Schepenbesluit is voorgeschreven.
In het dagboek moet aantekening worden gehouden van alle voor­ vallen met betrekking tot de radiodienst, welke van belang zijn voor de beveiliging van mensenlevens op zee.
In het bijzonder moet daarin volledig worden vermeld alles wat het noodverkeer betreft, ongeacht of het schip zelf daaraan al dan niet deelneemt.
Voorts moeten in het dagboek worden aangetekend de tijden, ge­ durende welke luisterdienst is gehouden. Deze aantekeningen moeten door hen, die deze luisterdienst hebben verricht, worden ondertekend.
Bijlage XXI
Derde bladzijde
Bezetting van het station
Naam en voorletters: Certificaat:
Op deze staat worden de namen van alle personen, die met de
radiotelefoondienst zijn belast, geplaatst. . f kk e door_
Bü vertrek van boord wordt de naam van de betrokkene door gehaald, terwijl nieuw aan boord gekomenen op deze staat worden vermeld.
Bijlage XXI
Vierde en volgende bladzijden
RADIODAGBOEK (TELEFONIE)
bij te houden in middelbare tijd Greenwich
/s:
Rederij:
Varende in zóne: van.
(Bijl. 13 Radio-Reglement Atlantic City) Haan
Frequentie waarop werd Stations waarmede Datum MTjidc getelefoneerd werd Middag
' ' Ontvangen Gesproken Nailm | Roepo>am teKk

dag' 19 • dag, 19 _
De Kapitein,
De Chef van het station,
BIJLAGE XXII
TARIEF VAN DE VERGOEDING, BEDOELD IN ARTIKEL 17, LID 5, VAN DE SCHEPENWET
Het maximum van de vergoeding, bedoeld in artikelL 17, 1lid 5, van de Schepenwet, bedraagt per etmaal of gedeelte daarva .
( a ) voor schepen zonder eigen werktuiglijke voortstuwing:
f 0,08 per ton; . .
( b ) voor schepen met eigen werktuiglijke voortstuwing, met uit­ zondering van passagiersschepen als onder (c) bedoeld en s eep f 0,15 per ton;
( c ) voor passagiersschepen, welke zijn ingericht voor het vervoer van meer dan vijftig passagiers: f 0,45 per ton;
( d ) voor sleepboten: f 2,25 per vierkante meter verwarmd opper­ vlak van de hoofdstoomketels of f 0,50 per rempaardekracht van de voortstuwingsmotor;
( e ) voor dokken: f 0,08 per 1000 kilogram hefvermogen; ( f ) voor drijvende voorwerpen, andere dan dokken ^elkeovcr zee naar hun bestemming zullen worden gesleept, f 0, p
De hiervoor afgedrukte bijlagen I t/m XXII behoren bij Koninklijk besluit van 31 December 1952, Stb. 679.
Mij bekend,
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
J. ALGERA.
I N H O U D
Hoofdstuk Blz.
I. Inleidende bepalingen 2
II. Onderzoek 2
III. Certificaten p
IV. Toestand van de scheepsromp, de werktuigen en de aftimmering j2
V. Uitrusting:
§ 1. Reddingmiddelen 24
§ 2. Veiligheidsmiddelen 29
§ 3. Hulpmiddelen bij de navigatie 31
§ 4. Hulpmiddelen ter voorkoming van aanvaringen 35
§ 5. Radio-inrichtingen 35
§ 6. Niet-voorgeschreven uitrusting 38
VI. Bemanning
VII. Uitwatering en diepgang 43
VIII. Belading, stuwage en ballasten. Gevaarlijke ladingen ... 44
IX. Vervoer van passagiers 53
X. Verplichtingen van de kapitein 55
XI. Voorschriften met betrekking tot oorlog en oorlogs­ gevaar " 7o
XII. Van de eigenaar ^
Vrijstellingen en aanvullende voorschriften 71
XIV. Strafbepalingen 72
XV. Slotbepalingen ^
Bijlage
Blz.
I. Voorschriften betreffende de keuring van materialen
ankers en kettingen 75
II. Constructie van passagiersschepen gj
III. Constructie van pelgrimsschepen en van passagiers­ schepen, welke grote aantallen passagiers, voor wie geen vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, vervoeren in bepaalde gebieden j2g
IV. Voorschriften voor de vaststelling van de uitwatering van schepen 136
Bijlage Blz.
V. Opsporen en blussen van brand 190
VI. Voorschriften betreffende de electrische inrichtingen 204 VII. Vervoer brandbare vloeistoffen, welke licht ontvlam­ baar zijn 223
VIII. Luchtvaten 232
IX. Bepalingen betreffende de inrichting van de motorkamer en de daarin geplaatste motor met toebehoren in schepen van minder dan 500 ton 236
X. Filmcabines en -toestellen 246
XI. Reddingmiddelen 250
XII. Reddingmiddelen aan boord van pelgrimsschepen en van passagiersschepen, welke grote aantallen passagiers, voor wie geen vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, in bepaalde gebieden vervoeren 262
XIII. Radio-installaties 268
XIV. Genees-, heel-, ontsmettings- en verbandmiddelen 280
XV. Hulpmiddelen ter voorkoming van aanvaringen 290
XVI. Reglement betreffende de verkrijging van het diploma
als volmatroos 294
XVII. Reglement betreffende de verkrijging van het diploma
?Q7 als sloepsgast
XVIII. Reglement op de geneeskundige keuringen van kapi­ teins, stuurlieden, machinisten, machinist-stokers en personen, aan wie aan boord de wacht of het houden van uitkijk in zee kan worden opgedragen 299
XIX. Voorschriften betreffende het vervoer van dieren 331
XX. Seinen in verband met de veiligheid van de scheepvaart 338
XXI. Model van het Radiodagboek 340
XXII. Tarief van de vergoeding, bedoeld in artikel 17, lid 5,
van de Schepenwet 348