Full Text / Transcription of https://coleccion.aw/show/?UNIVERSITEITLEIDEN-DIG-465512
Translate this text / Traduci e texto aki:     Translate this text


| | I | HEN II | | | | 0003 8545
ê j Ly 3 K 4 $ a
EE:
\
mee
NEERLANDS WEST-INDIE
IN - ZIJNE BELANGEN, | | Ds W. R. VAN HOEVELL
IN ZIJN „SLAVEN eN VRIJEN.” SLAVERNIJ. — EMANCIPATIE. — KOLONISATIE, | | |
B. B, C. BELMONTE,
wit Suriname.
LEIDEN,
| P. IH. van pen HEUVELL. | 1855. |
|
4
NEERLANDS WEST-INDIE IN ZIJNE BELANGEN, Dr". W. R. vaN HOEVELL
IN ZIJN „SLAVEN en VRIJEN.”
RÁÒ. NEERLANDS WEST-INDIE
IN ZIJNE BELANGEN
De, W. R. vaN HOEVELL
IN ZIJN „SLAVEN eN VRIJEN.”
SLAVERNIJ. — EMANCIPATIE, — KOLONISATIE.
ee ke Ee
(f gen PIScn NESNoorsers } B. K.C. BELMONTE,
uit. Suwciname,
DOOR
Kl n'est pas taujaurs nécessaire de détruire pour fonder, DESCARTES,
Catlen-—
LEIDEN,
P. H, van pEN HEUVELL.
1855.
EDRUKT
VOORWOORD.
Verlichting !... beschaving! vooruitgang! . woorden vol beteekenis! — de groote hef boomen onzer tegenwoordige dagen! ……
Vooruitgang! …
Maar stilstaan! daartegen verzet zich de natuur des
menschen... Stilstaan is sterven, is ophouden te leven. ……
En ook ik wil vooruitgang ; de rede, in hare hoogste vlugt; en ik zoude mij zelven moeten verloochenen , indien ook ik mijne hulde niet bragt, aan hetgeen de zon der beschaving, het menschdom heilrijk’s, vertroostend’s, goed’s heeft aangebragt.
Ook ik wil beschaving, — maar om beschaving ; — licht, maar om licht; — verbetering, maar om verbetering, — en om niets anders. Ook mij is alle duisternis vijandig ; vrijheid, ook mij is zij het edelste goed, het kostbaarste
kleinood van den mensch.
Maar ik wil licht, dat weldadig is; ik wil vrijheid, die
niet toomeloos van alle banden losrukt; redelijke, zedelijke
vrijheid; vrijheid die beschaaft, niet die welke verdierlijkt.
Ik wil afbreken waar ik opbouwen kan; niet, waar ik
slechts puinhoopen achter mij kan laten.
Deze rigting namen mijne overdenkingen, toen ik Dr. van uoëveLL’s Slaven en Vrijen, had gelezen. Had ik het niet reeds vroeger geweten, ik herkende in hem, op nieuw, den man van onzen tijd; hij had, met ijzeren wil, het zwaard in de hand genomen; hij zoude strijden, waar het vrijheid en beschaving gold; alle duisternis, alle banden die de rede kortwiekten, die den geest verlamden, hij had ze den dood gezworen.
En nu was hij ten strijde getrokken voor de vrijheid, die trots alle godsdienstige, alle zedelijke beginselen, aan veertig duizend natuurgenooten, door Nederlandsche wetten, werd geweigerd. En hìj voerde dien strijd met de onmiskenbare groote talenten, die hem ten dienste stonden.
Het is een belangrijk, een groot vraagstuk, eene levensvraag, die D'. vAn mOÖverL, op nieuw, voor de vierschaar van het Nederlandsche volk heeft gebragt.
Op welke wijze? met welke kleuren? met welke waar
schijnlijke gevolgen, als uitkomst?
Ik ben in Nederland gekomen, om wetenschappelijke en tevens noodzakelijke doeleinden; en verre van mij het voornemen om, in zaken den Staat of de Regering betreffende, het woord mij aan te matigen; verre van mij de bedoeling, om de aandacht tot mij te trekken.
Maar ik gevoel mij, om vele redenen, aun de West-Indien gehecht. De rust, de bloei dier bezittingen, daarin stel ik
hoog belang.
VI
En dáárom heb ik mij geroepen gevoeld, de vragen die ik hierboven heb gesteld, bij een onderzoek, ter toetse te brengen. En ik heb de poging daartoe beproefd.
Waar áldus de zaak, de belangen onzer West-Indien, ter sprake worden gebragt, is zwijgen, misdadig.
Mij zelven het zwakke, het onbeduidende mijner krachten bewust, besef ik ten volle, nu ik het waag, met mijne denkbeelden, voor het eerst, in het openbaar te voorschijn te treden, wat het zeggen wil, tegen eenen naam, als dien van Dr, van moëvern, in het strijdperk te treden.
Maar — wanneer ik verzeker, bescheiden en naar waarheid mijne meening te zullen blootleggen, dan reken ik, met vertrouwen , in een’ tijd, waarin men denken kan wat men wil en zeggen mag wat men gevoelt, op eene onbevangene
beoordeeling, als op een verkregen regt. 9; Á Á
In eenige weinige woorden nu nog de geheele bedoeling van mijn schrijven zaâmgevat: Eene verdediging van Suriname en hare ingezetenen, in het algemeen ; eene andere voorstelling van zaken; erkenning van misbruiken en gebreken, waar die bestonden; eene onpartijdige beschouwing van het zamenstel der koloniale wetgeving omtrent de Neger-bevolking, en hare, door den tijd, geblekene onvolledigheid; het al, met het oog op het wenschelijke en noodzakelijke eener emancipatie der Negers, die ik te gelijk, met het vraagstuk der kolonisatie en emigratie, in de
laatste plaats, heb behandeld.
Met is reeds meermalen den bewoners van Suriname tegengeworpen, dat zij hunne stem niet verheffen, wanneer het hunne zaak, hunne belangen geldt.
En ik heb deze beschuldiging nu willen voorkomen;
maar altijd met het oog op hen, die kundiger en beter
onderrigt dan ik, die taak, eens voor altijd, op zich
zullen nemen.
Bij den tegenwoordigen drang der omstandigheden, heb ik gedacht aan de belangrijke toekomst, die de West-Indien van Nederland te gemoet gaan, en ik heb het mij eeniger
mate ten pligt gerekend, met het bekend maken mijner
beschouwingen , niet te dralen. Er bleef niet veel tijd over,
Mogten daarom eenige feilen mij bij het nazien der proeven zijn ontsnapt, de goedgunstige lezer vergeve en ver
betere die!
LEIDEN, . E. C. BELMONTE.
Maart 1855
XII,
EN EO UH:
ENBELDENDER St ober on oe a ee ee, B AO p BEN BRK IOP SORINAMRE ent Bien SRE Elies De MOEDER BW RENDs aren Jar aa vern oke SUD KAPIEAALGENSBENDBS 00 oee Ae en ed nl SBL Der nuIsseLIJKE rucur. — Her Piket vAN JusrIrIE. — STRAFFEN, — STRAFBEDREIGING TEGEN DE VRIJEN, — Berten, ORR ME, AN LOER EMIS CHIARA: VOEDSEL EN KLEEDING TE PARAMARIBO. — VOEDSEL EN ELBRDINGT OR: DAV BLANDAGIEN:S scarbee Kendint o Sonar Sl. Oet PEANTAGRSLÁNEN. slette An zer addon EERE io Oi. VARBETE A Sen ANEE le On inden en de HK MD EORADIENDD ret nnee varna ann ed AAD WEGLOOPERS EN BOSCHPATROUILLES. ......... 124. VERDEDIGERS DER SLAVERNIJ. . . . .. . « . ..... 137. EMANOEDRTINS a ror rine ee ada et ee de a en
ONTWERP VAN WETTELIJKE BEPALINGEN, BETREFFENDE
DE EMANCIPATIE DER SLAVEN IN NEERLANDs WeEsSrT
Ennens rates Wert eee etat va.
KOLONISATIE, — EMIGRATIE. .. +... .... 225.
TELDEN: arn colve Wanne edad velen ins ln NEET
INLEIDING.
BIG
Over de verre Oost-Indien, is het oordeel reeds uitgesproken, — en hare zaak is voor het forum der Volksvertegenwoordiging geweest, en door haar beslist, Er moge eenen schoonen morgenstond zijn aangebroken! Wij wenschen — wij hopen dit; — én voor Nederland, én voor deze schoone bezittingen zelve!
Maar ook de W.L Bezittingen van Nederland, gaan eene belangrijke toekomst te gemoet. Het zijn of niet zijn dier gewesten komt nu ter sprake; — de Vergadering der Staten, wacht op het tijdstip, waarin het verwachte wets-ontwerp, omtrent het beleid der regering van Neêrland’s West-Indien, aan haar oordeel zal worden onderworpen; — en de Vertegenwoordiging van het Nederlandsche. volk, zal nu geroepen zijn, de beginselen te bestendigen, die deze gewesten eenen duurzamen bloei, — en Nederland... het behoud van zijne kolonien zullen moeten verzekeren,
Die Nederland en zijnen bloei lief heeft, zal de tijd die op handen is, belangrijk noemen; — die zich aan
de West-Indien verbonden rekent, doet daarbij nog meer: 1
hij ziet in de toekomst, het oordeel over Suriname en hare bewoners, — de beslissing der levensvraag, wat de
West-Indien voor Nederland zullen zijn.
Ik was tegenwoordig bij de openbare Zittingen der Kamers, toen de wet op het beleid der Regering van Neerland’s Indie, de werkzaamheden bepaalde, en behoef ik te zeggen, dat de beraadslagingen, in hooge mate, mijne belangstelling opwekten, en mijne aandacht vestigden? Wat voor Oost-Indien wet werd, het kon niet missen, of het zoude eenen bepaalden invloed, op de belangen der West-Indien uitoefenen.
Vooral waren mij belangrijk, de debatten over art, 115 en volgende.
Het zoude kunnen zijn, dat ik later, mijne stem voeg, bij die van vele anderen, om bescheiden mijne zienswijze open te leggen, wanneer de wet voor de West-Indien, in haren geheelen omvang, in al hare beginselen, het onderwerp der beraadslagingen zal uitmaken. Doch hoe ook, hierover in alle gevallen later.
Nu is het, het beginsel bij art. 115 aangenomen. De vrijverklaring der slaven, — het onderwerp van den dag. — De vraag op godsdienstig, op zedelijk, op staatkundig terrein, met zooveel vuur, zoo levendig besproken.
De journalistiek heeft zich die zaak aangetrokken; de
graveernaald heeft hare krachten geleend; en aankon
digingen en aanplakkingen van allerlei aard, moeten de
oogen vergasten, van het Nederlandsche volk, waar die
zich ook wenden mogen.
Toen ik door een der Staatsmannen, in de vergadering
der Kamers van den 5 Augustus Il, op het gewigt zag
aandringen, van eene vrijverklaring der slaven, teekende ik de woorden op: dat men zoude afzien van het houden eener schitterende redevoering, — dat de zaak der WestIndische emancipatie, de grootste omzigtigheid eischte, omdat zij greep in het raderwerk der geheele koloniale maatschappij, enz. enz. Ook anderen, hoorde ik in dienzelfden geest het woord voeren.
En nu zie ik dien tribuun, voor het Nederlandsche volk optreden, en met eene gloeijende pen, met al het vuur der welsprekendheid, de gruwelen opteekenen, die de slavernij met zich voert; die Nederland en hare Regering tot blijvenden smaad verstrekken; die een schoon land herscheppen in eene hel op aarde!
Eene oratio ad patres conscriptos, — zij moge onbetwistbaar veel aanlokkelijks hebben; — maar eene donderende oratio ad populum, heeft indedaad ook veel dat
haar aanbeveelt; zij geeft veeltijds meer,
Ik ben geen voorstander van slavernij; — ik sluit mijne ooren niet voor de taal der rede; — misbruiken, ik zal ze niet verdedigen; — verbeteringen, waar ik de behoefte daarvan erken, waar ik zie dat het waarlijk om verbeteren te doen is, ik zal ze voorspreken, — ik zal trachten ze ingang te doen vinden.
Maar, iedere veroordeeling ten trots, waag ik het, hier openlijk te belijden: de toestand der Negerbevolking in de West-Indien, is geene slavernij, omdat zij dit niet is; die toestand is geen gruwel, die tot God en menschen om wraak roept.
Die toestand is eene redelijk-zedelijke vrijheid van menschen, die alleen door arbeid kunnen beschaafd worden; — een’ arbeid, waartoe redelijk-zedelijke dwangmiddelen
(wetten) hen moeten nopen, én in hun eigen belang én 1%
4
in dat der plaats van hunne inwoning; — een’ toestand dien het overgroote deel dier bevolking niet wenscht te verwisselen, met hetgeen de philantrophie dezer eeuw, haar als het ware opdringt; — een’ toestand, die, wanneer men ze waarlijk kent, en onbevooroordeeld beschouwt, beter, oneindig. beter is, dan hetgeen de beschaafde Europesche maatschappijen, den menschenvriend, in zoo ver
schillende opzigten ter beschouwing aanbieden; een’ toe
stand die vrijheid is, wanneer men die wèl begrijpt, —
die niets met slavernij gemeen heeft, dan den naam, en die alleen in staat is, het maatschappelijk en zedelijk welzijn, dier bevolking te verzekeren.
Wij weten het echter: emaneipatie! — vrijverklaring ! is de roepstem, die allen in de ooren klinkt; — emancipatie! deze wil de tijdgeest; — maar... is dat oordeel over de negerbevolking eenmaal uitgesproken; alle, die weten wat negers zijn, en daarbij de kolonien kennen, zullen met mij, voor rekening der hedendaagsche philantrophie, de oplossing laten van het vraagstuk, of emancipatie, in waarheid, het heil en het welzijn, dier zoo diep beklaagde bevolking, heeft bewerkt en tot stand gebragt.
Men emancipere dan, zoo men wil; — men iijvere voor de onmiddelijke vrijverklaring (?) van menschen, die men niet kent; — wier geaardheid, men niet weet, — wier verstandelijke vermogens, ondanks al hetgeen zendeling genootschappen en godsdienstleeraars reeds sedert jaren, met zoo veel ijver hebben beproefd, afgestompt zijn; — en die in een land, door de natuur zoo rijk
bedeeld als Guyana, tot geen ander begrip van vrij
heid, — althans die welke men voor hem wil, — zullen te brengen zijn, dan tot een far niente, waarvan
de voormalige arbeiders in de vroeger zoo bloeijende
bezittingen van Engeland, thans het droevigst schouwspel
opleveren.
Maar... den stand van zaken in Suriname zóódanig te schilderen, als men dit thans gedaan heeft; — maar…. het grootste deel der vrije bevolking, als eene maat= schappij van beulen te schandvlekken, — daartegen moet ik opkomen, als mensch, als Nederlander, als bewoner an de West-Indien, — (ik heb er bijna al de jaren mijns levens doorgebragt) — omdat het strijdt met de waarheid,
omdat het eene taal is, die in regtgeaarde Nederlandsche ooren, geen gehoor verdient, en in hunne harten geen’ weerklank mag vinden; — omdat het eene taal is, die, bij het gewigtig tijdstip dat de West-Indien te gemoet gaan, door den indruk, dien zij kan doen ontstaan, meer dan gevaarlijk is, ja hoogst noodlottig kan zijn. Suriname’s ingezetenen, ik weet het, keeren iedere dusdanige beschuldiging, met een beroep alleen, op het oordeel van elk een, die hen kent, en die met een’ gemoed, ver van partijschap of vooroordeel, hen en hunne
belangen, ter beschouwing, heeft genomen. — En, — in waarheid — zoude men meer bewijs verlangen, dan
die welke opgesloten ligt, in de belangrijke omstandigheid, dat te midden eener bevolking, die aan Vrijen, Indianen, Boschnegers en Negers, in het geheel p. m. 50000 zielen telt; dat dáár, 40000 zoogenaamde slaven, die gruwelen, mishandelingen en martelingen blijven verduren, van een zoo gering aantal blanken en vrijen, zonder zich daartegen ooit te verzetten, niet alleen, maar zelfs niet het minste vertoon van verzet, tegen die wreede en onmenschelijke beulen, aan den dag te ] leggen? Want niemand toch zal zoo dwaas zijn dien stand
jan zaken in Suriname, aan de sterke magt der wape
nen, of het groot gezag der wetten, die dezer onbeduidende vrije bevolking, aldaar ten dienste staan, te willen toeschrijven? ……….……!
En Engeland heeft reeds lang de Negers, in het aan
grenzende Britsch Guyana, vrij verklaard! — En in de
even mabij gelegene Fransche kolonien, is de vrijverklaring
ook reeds afgekondigd!
EEN BLIK OP SURINAME,
(IL Deel, te Hoofdstuk.)
DIE
Een’ nationalen kruistogt tegen de slavernij; het doel van den Schrijver; — eene oproeping aan den volke, in eenen onafgebroken kreet van verontwaardiging, over den gruwel, die Suriname tot zetel heeft, en eenen onuitwischbaren smet doet kleven, op Nederland en hare regering: ziedaar hat middel door den Schrijver gekozen, en waarmede hij het reeds zoo lang vernomen sein tot dien veldtogt, op nieuw heeft doen weergalmen.
Maar hij heeft dien togt geopend, met eenen schamperen, eenen bitteren uitval, tegen de hoofdstad des rijks, tegen haar alleen,
Wij zeggen den Schrijver na: Nederland is een rijk land. Maar zij heeft dien rijkdom verkregen, door den onafgebroken ijver der voorvaderen en hunne deugd; en de rijke Amstelstad is verrezen, uit het rusteloos zwoegen van hen, waarvan de geschiedrollen vermelden, dat, na eerst voor de vrijheid van den geliefden geboortegrond, gedurende lange jaren, te hebben gestreden, zij met hunne kapitalen, die prachtige paleizen hebben opgetrokken, welke thans hunne tinten fier verheffen, en
die, inplaats der laagste en fijnst gesponnene wreedheid, tot grondzuilen te hebben, met geoorloofden trots, den vreemdeling kunnen worden aangewezen, als zoovele sprekende bewijzen van de geestkracht, en de fiere volharding der vaderen!
Wij zeggen hem na: Nederland is een land van handel en vertier. — Er was eer’ tijd dat onze voor
vaderen den scepter der zee voerden; — er was een’
tijd dat zij van het land hunner geboorte, den stapelij IJ 8 » l
plaats hadden gemaakt, van hetgeen geheel Europa aan handel en vertier had, En nu — nog klieven trotsche zeekasteelen de wateren, en storten hunnen rijkdom, niet alleen in de hoofdstad, maar ook overal elders, in Nederland uit; — maar het was alweder dat rusteloos zwoegen, van hen die voor ons leefden, die heinde en ver onze driekleur deden eerbiedigen; — die met gevaar van hun leven, van have en goed, in ver afgelegene oorden, hunnen nijveren en werkzamen geest overbragten en elders den grondslag legden, van de schatten en kapitalen, die geheel het Nederlandsche volk, zijne tegenwoordige plaats, in de handelswereld hebben doen innemen. — De zee had onze handelsvloot reeds gezien, — rijkdommen in menigte waren onze voorvaderen reeds toegevloeid; — de voortbrengselen van nijverheid en volharding kwamen reeds uit verre gewesten en dekten reeds den vaderlandschen bodem; — en Amsterdam was reeds het Amsterdam dier dagen; — lang voor het Nederlandsche volk, kon bogen op de voordeelen die haar uit Suriname toestroomden, en die... Ja die Neerlands hoofdstad, nimmer hebben kunnen doen zijn, wat zij tegenwoordig is, indien de handelsgeest der Nederlanders, niet elders, den grondslag tot die grootheid had
gelegd.
a
/
Nederland is een vrij land, maar Nederland heeft de slaven ketenen zijner onderdanen nog niet verbroken. Is er onverdiender smaad geworpen, op den Nederlandschen naam, dan wanneer men, door den Nederlander zelven, het barbaarsche lijfeigenschap der Russen; — de doemwaardige wreedheid der Turken, die blanken, alleen omdat zij eene andere geloofsleer, dan die van Mohammed zijn toegedaan, ter slaven-markt brengen; — den handel die Spanje, in hare Kolonien, nog met Afrikanen drijft, waarvan den aanvoer, aller abolitie en emancipatie ten trots, dagelijks toeneemt, — op eenen gelijken lijn ziet stellen, met den toestand van menschen, die onder het gezag van Nederlandsche wetten leven, welke hen, — philantrophen mogen ook anders denken — eene betrekkelijke vrijheid verzekeren, voor welke alleen zij vatbaar, en door welke zij alleen vrij kunnen zijn, en die, in allen gevalle, als beginsel, alle despotisme, alle willekeur hebben veroordeeld, en regt en regtvaardigheid voor zoo ver uit menschelijke wetten, een’ volmaakten maatschappelijken toestand kan worden geboren, de strengst mogelijke handhaving hebben verzekerd! ?
Neen! — Nederland weert den smaad van zich af, aldus ten onregte op haar geworpen. — Zij doemt hare onderdanen in W, Indien, niet tot een’ toestand, rampzaliger, dan dien van het redelooze vee; — en schaamt het volk zich niet, in Nederland, zich de zaak der Godsdienst, waar die bedreigd wordt, met alle vuur aan te trekken, en daarvoor te ijveren, — het keert ook gerust alle beschuldiging, dat het door zijn gezag, menschen ter stoffelijke en zedelijke vernedering doemt. — Er klimmen geene angstkreten; er is geen gegil der wanhoop tot den troon des Barmhartigen, — er ús geene foltering
door beulshanden, in een deel onzer bezittingen; —
10
maar daar heerscht een’ toestand, dien men niet kent, en waardoor alleen men tegen haar te velde trekt; — een’ toestand, waarop menschelijke onvolmaaktheid, wel is waar, haar zegel heeft gedrukt, maar die de individu’s, die zij betreft, in waarheid, wanneer zij gemoedelijk begrijpen wat hen in de plaats daarvoor, door de ijveraars der vrijverklaring, wordt aangeboden, niet willen verlaten; — een’ toestand, die niets kent van het brutale geweld, waartegen in Europa, het moge dan zijn onder meer gepolijste vormen, de weerlooze lijdzaamheid, vergeefs naar bescherming uitziet; — een toestand, die alleen dáárom zoo is geschilderd, om het vernieuwd bewijs te leveren, hoe ligt de taak is, de zaken van hare zwartste zijde voortestellen, wanneer het om het voorstaan van geliefkoosde en door den drom der menigte opgehemelde
begrippen te doen is.
Deze uitweiding moge hier eene plaats vinden. — Mij
was zij behoefte, en voor anderen, zag ik er in de mo
gelijkheid, om, reeds van den aanvang, de zaak der Su
rinaamsche negerbevolking, van een minder bevooroor
deeld standpunt te beschouwen.
Met den schrijver een’ blik op Suriname te werpen, acht ik overbodig. — Velen is met mij de kolonie bekend, en de beschrijving, ons daarvan op nieuw geleverd, — zij kan geene schade.
Het hoofdzakelijke dat de vraag, hier ter sprake betreft, zal tot nader opzettelijk onderzoek leiden. Voor het oogenblik slechts dit,
Ik ben het, op gezag van bevoegden, met den schrij
ver eens, wanneer hij als zijne stelling, verdedigt, dat
il
de Indiaansche, maar voornamelijk de Bosch-negerbevolking, bij afdoende en doelmatige maatregelen der Regering, aan den bloei, en de vooruitgang der kolonie, geheel dienstbaar had kunnen worden gemaakt. — Het is inderdaad niet opbeurend, wanneer men op dat punt, het volslagen gemis aan beginselen moet erkennen, die der kolonie uit haren eigenen boezem, en door eigene middelen, ruimschoots de gelegenheid zouden hebben geopend, tot eene veel grootere productie, en tegelijk hare inlandsche bevolking, eene maatschappelijke beschaving, zouden hebben deelachtig gemaakt, die zij thans zoo geheel mist, en welk gemis de uitbreiding en den bloei der kolonie, zoo bepaaldelijk heeft in den weg gestaan,
Het ligt echter niet in mijn voornemen, dit onderwerp te behandelen. Die daarvan iets degelijks weten wil, hij begeve zich tot het werk van D". r. w. HOSTMANN, Over de Beschaving van Negers enz. (Amsterdam J. G, A.
Sulpke 1850); — een werk, dat niet genoeg de aandacht schijnt te hebben gevestigd, — verdienstelijk in vele, zeer vele opzigten, — en ik aarzel niet hier
opentlijk te belijden, dat ik tot nog toe niets heb kunnen vinden, om vele der beginselen, in dat werk ontwikkeld, het getuigenis te weigeren, dat zij niet alleen op de rede, maar tevens op onmiskenbaar juiste gevolgtrekkingen, geput uit de lange ondervinding van een bedrijvig en volstrekt niet onverdienstelijk leven, in de kolonie doorgebragt, gegrond zijn.
Die, zaakkennis — degelijk zelf-onderzoek, diep doordenken — niets dat naar baatzucht riekt, — en toewijding eon amore aan de zaak die men voorstaat, als aanbeveling van een werk over plaatselijke aangelegenheid verlangt; — hij leze dit werk onbevooroordeeld, inzon
12
derheid veroordeele hij den schrijver niet, om de bijzondere wijze waarop hij, zijne stellingen, tegen de emancipatie, die hij, zonder eenig beding vijandig is, heeft ontwikkeld, — hij zal het niet onvoldaan uit de handen leggen, en zich ten pligte moeten rekenen, al deze
hoedanigheden in Dr. rosruanx te erkennen i.
Hetgeen de schrijver echter, uit hetgeen hij omtrent Bosch-negers in het bijzonder, meent waarheid te zijn, wil afleiden, — dit kunnen wij niet aannemen; en voornamelijk niet, wanneer hij zijne gevolgtrekkingen dienstbaar maakt, aan de bedoeling van zijn werk, namentlijk, om uit den toestand dier bevolking, de doelmatigheid van eene emancipatie, en het groote heil daarin voor de negers gelegen, in thesi, te betoogen.
De oude oorkonden van Suriname, en het gezag van
echte schrijvers, stellen het buiten twijfel, dat het vesti
gen dezer Bosch-negerbevolking, misdaad ten oorsprong
heeft; — eene waarheid die men des te gereeder aanneemt, wanneer men weet dat ook nu, in den tegen= woordigen tijd, enkele en geheel bijzondere gevallen uitgezonderd, het wegloopen van negers (waarover nader) in den regel, slechts dan plaats vindt, wanneer deze zich aan het eene of andere vergrijp, of misdaad hebben schuldig gemaakt, en ter zake daarvan eene billijke en verdiende straf te duchten hebben; — en volstrekt niet, door de zucht, die de hedendaagsche philantrophie in hen
wil, om de slaven-boeijen van zich af te werpen, en
1) Zoude Dr. HOSTMANN, wanneer hij de Nederlandsche Regering interpelleert, om de tegenwoordige dienstbaarheid der Negers, in de Kolonie te sanctioneren, niet reeds een zeker stelsel, dat naar emancipatie zweemt, hoezeer dan ook in de verte, hebben gehuldigd ? (Zie zijn werk 2 D. p. 179.) ZEd. veroorlove mij deze veronderstelling!
zich het onschatbaar voorregt van vrij te zijn, te verze keren. — Die waarheid is dan ook niet tegen te spreken. Die de kolonie kent, heeft haar tot gevestigde overtuiging.
Het is dus een bepaald dwaalbegrip, wanneer men stelt, dat het lot, dat de slaven op de plantagien te verduren hadden, velen de wijk naar de bosschen deed nemen. — Ik wil de menschelijkheid der toenmalige eigenaars niet voorspreken, of die bij hen zoeken, maar, wanneer men den geest dier tijden kent, en zelfs in het toen reeds verlichte Euroop, beginselen ziet gehuldigd, waarop de nazaat den stempel der schandelijkste en onteerendste wreedheid heeft gedrukt, dan zal men zich niet kunnen verwonderen, dat veeltijds misdaad bij den pas aangekomen Afrikaan gezocht werd, en dezen met zware straffen bedreigd, daar waar in latere tijden, om niet van de onze te spreken, zelfs niet aan het minste vergrijp zoude te denken zijn; — terwijl een afdoend bewijs, voor hetgeen door ons hierboven is gezegd, onzes inziens, alleen dáárin ligt opgesloten, dat de geschiedenis, dier oude tijden zelf, het wegloopen of zich verwijderen, van geheele massa’s, niet vermeldt, — hetgeen toch voor zeker zoude hebben plaats gevonden, indien in liefde tot vrijheid, de oorzaak der bedoelde verwijdering van de plantagien moest gezocht worden.
Vroeger wees ik reeds de bron aan, die over deze bevolking licht verspreiden kon; — dit is echter zeker, dat eene maatschappij, die dusdanige beginselen, ten grondslag heeft, geene gunstige punten ter beschouwing kan aanbieden. — Ik zal niet spreken, over den heterogenen toestand, dien deze hoop menschen , naast het overige gedeelte der bevolking innam; — veel minder zal ik
in het oordeel treden, over de beweerde zorgeloosheid
14
van het toenmalig bestuur, die het sluiten van een vredeverdrag met de Bosch-negers ten gevolge had; — en wanneer velen gewis met mij, in aanmerking willen nemen, het tijdstip, de toenmalige gesteldheid der kolonie, hare weinige, althans niet afdoende middelen van verdediging, de onmogelijkheid om op eene andere wijze het kwaad door dien inlandschen vijand berokkend, tegen te gaan, — dan zal men in dien maatregel, niet zoo zeer, eene oneer of schande voor het Nederlandsche volk kunnen opgesloten zien. — Onbetwistbaar is echter deze waarheid, dat ook deze bevolking — voornamelijk hetgeen zij sedert haren dusgenoemden vrijstaat geworden, en tot op dit oogenblik gebleven is — niets in de beschouwing oplevert, dat, ten voordeele van het pleit der vrijverklaring van negers in massa, spreekt, Wanneer ik mij verder, zonder eenig het minste bezwaar, genoopt gevoel, de verschijnselen van het gezond verstand, zelfs bij die volken of stammen aan te nemen, die zich alsnog der ruwste onbeschaafdheid ten prooi bevinden; — wanneer ik die zelf bij de wilden ontwaar, dan neem ik die ook aan bij Boschnegers, als een gewoon verschijnsel, uit de natuur des menschen voortvloeijende, daarin zijnen zetel hebbende, en het redelijke bepalende dat hem, over den geheelen aardbol, boven het redelooze dier verheft. Maar..... het bewijst niets; — veeleer zoude er een argument uit te trekken zijn, dat zelfs bij het bestaan dier anders gunstige verschijnselen, de Bosch-neger tot nog toe het bewijs heeft geleverd, dat hij zich, uit zijnen aard, niet heeft kunnen voegen, naar den vrijheids-staat, dien hij geniet, daar deze, zoo
als de uitkomsten dit bewijzen, tot op dit oogenblik niets
tot zijne beschaving of veredeling heeft bijgedragen of
toegebragt.
Het is reeds, en naar waarheid, door zaakkundigen 1), op grond van op de plaats zelve opgedane ondervinding, betoogd, dat de aard der Bosch-negers tot kenschetsend teeken heeft, eene luiheid en vadzigheid, die den walgelijksten afkeer wekt; — eene zorgeloosheid waarvan de Europeaan zich naauwelijks een denkbeeld kan maken; — eene onbeschaafdheid die trots alle pogingen, aan ruwe wreedheid grenst; — waarbij zich nog voegt een lomp bijgeloof, en eene neiging, om der vuilste en dierlijkste hartstogten bot te vieren; en een leven te leiden dat zich in niets boven het meest verdierlijkende materialisme verheft; — en mogten zich al eenige individuele uitzonderingen onder hen voordoen, (en deze zijn bedroevend weinig) zij die deze schets van de Boschnegers hebben geleverd, zijn daarin der waarheid getrouw gebleven, en hebben zich in geen enkel opzigt, aan partijdige overdrijving schuldig gemaakt.
Dit heeft de vrijheid (?) voor Boschnegers, uit een moreel oogpunt, te weeg gebragt. Welke is nu hun maatschappelijke toestand, en in welk verband staat die met de overige bevolking?
Het valt niet te betwisten, omdat het niet moeijelijk te bewijzen valt, dat deze Bosch-negerbevolking, geheel ten koste van de kolonie leeft, zonder haar geëvenredigde voordeelen aan te brengen.
Dat men lust tot den arbeid, en opgewektheid tot werken bij hen wil aannemen, omdat uit officiele rapporten blijkt, dat zij voor eene waarde van p. m. f 100.000 jaarlijks, aan houtwaren, ter koop brengen, is eene gevolgtrekking die geen’ steek houdt.
1) Zie mOSTMANN, 1 D. pag. 253. LANs, in zijn betoog, en het
verslag van ZExc. den Minister van Kolonien, beide door den schrijver aangehaald,
16
Deze productiviteit heeft toch niet tot grondslag, hetgeen zij tot onmisbaar. beginsel moet hebben, wil zij der maatschappij nuttig en voordeelig zijn, en aan hare belangen en inzigten beantwoorden. Zij weet niets van de drijfveeren die den beschaafden mensch, tot werken bren
gen, tot arbeiden aansporen; — eergevoel en de zucht,
om eene eervolle plaats onder zijne medemenschen in te nemen, deze zoekt gij te vergeefs, — de heilige pligt, om zich en de zijnen iets te vergaren, ten einde daarmede, tegen de wisselingen van het lot gewapend te zijn, deze kent hij niet, — het altijd lofwaardig voornemen, om zich op geoorloofde wijze, reeds een’ tijdelijken welstand te verzekeren, en zich van de gemakken van het leven te voorzien; liefde tot den eigendom, en door haar veredeling en beschaving, daarvan weet hij niet; — in een woord, niets van al hetgeen waardoor arbeid, arbeid is, en der maatschappij voordeelen aanbrengt, vindt men zelfs in beginsel, bij de Boschnegers, wanneer men hen, zelf. zoo oppervlakkig mogelijk, doch altijd onbevooroordeeld, in beschouwing neemt,
Lij brengen zelf hout ter markt — kostbaar hout, — en zie hunne woningen. Ellendige hutten met troelie en bladeren bedekt, en alleen bestaande uit eenige in den grond geheide boomstammen. — Zie hunne kleeding. — Zij gaan bijna naakt, en hebben naauwelijks het onontbeerlijkste ter dekking. — Zie hun huisraad, — maar er is niets, niets van de eenvoudigste en gewone gemakken des levens; — kaal en ledig zijn de verblijven waar zij zich ophouden. Doch wie heeft de afbeelding van eene Bosch-negerwoning niet gezien ?
Waartoe dan hun zoogenaamde arbeid? Waartoe dan hun verwerken van f 100.000 aan hout? Het antwoord
is bij de hand.
di’
In onmetelijke bosschen, diep landwaarts in levende, hebben zij niets rondom zich, dan de stille, doode, de ledige natuur. — Den geest die tot nijverheid leidt, geheel vreemd, weten zij zich dezen niet dienstbaar te maken, en lijden gebrek aan alles, waar de mensch behoefte aan heeft. — En toch kennen zij behoeften, toch gevoelen zij die, — want zij moeten, zij willen leven, — zelfs betrekkelijk goed leven.
En waartoé nu hun arbeid?,.. Om zich de gelegenheid geopend te zien van met dat product hunner nijverheid (?) te verkrijgen:
1°, Voeding, want hoe rijk de natuur ook is, aan het bebouwen der aarde zijn zij vreemd, — zij doen het niet, daartoe zijn zij te lui, te vadzig, te zorgeloos.
2°, Drank, daarvan zijn zij overdreven minnaars, en zij kunnen die niet verkrijgen, zonder zich met het overige deel der bevolking in aanraking te stellen,
Aan kleeding, denken zij slechts in de allerlaatste plaats, bijna in het geheel niet; — want als zij de rivieren met hunne houtvlotten afkomen, gaan zij zelden zoo ver als de stad. Op de plantagien houden zij zich op; daar verruilen zij hun product, tegen banannen in de eerste plaats, waarvan de verbouwing trouwens even eenvoudig als gemakkelijk is, en in de tweede plaats tegen dram, waarvan zij eene groote hoeveelheid naar de binnenlanden wegvoeren; — dan begeven zij zich op nieuw naar hunne verblijven, om zoolang de opgedane voorraad duurt, in de walgelijkste luiheid, en onder het botvieren aan al hunne hartstogten (en zij zijn aan geene vreemd) hun leven voort te zetten.
Die arbeid is dus ook maar tijdelijk, afgebroken, al
leen gedreven, om in hunne dierlijke behoeften te voor
2
18
zien, en uit de overtuiging, dat zij tevens is, de conditio sine qua non, van hun dierlijk bestaan, van hun zijn of niet zijn.
Men ziet dus het resultaat, wanneer menschen, die alleen door het redelijk bedwang, dat eene beschaafdere bevolking over hen, zoude vermogen uit te oefenen, zedelijk, d, i, natuurlijk beschaafd zouden kunnen zijn, aldus aan zich zelven zijn overgelaten, om een’ pseudovrijstaat, naast eene onder het gezag van wetten levende bevolking, uit te maken; en men komt, tot het aannemelijke van het oordeel voor eenige jaren door een Engelsch staatsman uitgesproken, dat Afrikanen te midden eener andere bevolking levende, onmogelijk aan zich zelven kunnen overgelaten worden; dat vrijheid, waarvan zij de beteekenis niet kennen, voor hen, in toomelooze losbandigheid, in niets-doen, ontaardt, en de eenigste, voor hen mogelijke beschaving, is die, door den geregelden, onder bescherming van wetten gestelden arbeid, waartoe op de Antilles en de overige West-Indien, ruimschoots de gelegenheid wordt aangeboden 1).
Die arbeid der Boschnegers, indien al, levert dus, uit een zedelijk, moch uit een sociaal oogpunt, zelfs het minste voordeel op; — zij bereikt haar doel
in geen enkel opzigt, en voor de overige bevolking,
is zij nadeelig, omdat zij ook haar geene voordeelen
opbrengt.
Al dadelijk valt het in het oog, dat door dien quasiarbeid, die overige bevolking dienstbaar wordt gemaakt, om met haar productie-vermogen, eene luije, niets-doende
1) Als ik mij niet bedrieg, heeft onder een vorig Ministerie de Graaf
GREY, aldus in het Engelsch Parlement, zijne meening op dat punt geuit.
19
horde van menschen, aan de eerste behoeften des levens (ten minste die zij daarvoor houden) te helpen, en daarin te voorzien.
Het is echter niet in onze bedoeling, omtrent dit punt in wijdloopige beschouwingen te treden. Op goede berigten afgaande kan men aannemen, dat de banannen, dram en melassie die naar Auka *) alleen, wordt vervoerd, meer aan waarde bedraagt, dan het timmerhout dat door de Boschnegers, in het algemeen, ter koop wordt aangevoerd; — en als hieraan geen’ twijfel bestaat, dan is het zeker, dat van dien dusgenoemden arbeid der Boschnegers, die tot nu toe alleen, aan de materieelste der oorzaken haren oorsprong dankt en daarin haren grootsten en eenigsten prikkel vindt, niet zoo hoog kan worden opgegeven, als men dit tegenwoordig, met het oog op het wenschelijke van de vrijlating der slaven in massa, schijnt te beoogen.
Eene gezonde staatkunde heeft daarom, bij de beperktheid der middelen om de Boschnegers een bepaald voorwerp van de bemoeijingen der Regering te maken, geleid tot wetsbepalingen, die het verkeer tusschen deze en de overige Negers in de kolonie tegengaan. Het was er om te doen, den Neger het gezag der wetten te doen eerbiedigen, en door het verkeer met Boschnegers, verloor hij die niet alleen uit het oog, maar stond tevens bloot aan eene ontzedelijking, die door de gedachte aan het ongebondene, dierlijke leven van de Boschnegers, die geene wetten kenden, en zelfs in onderlinge vijandschap leefden, niet zoude falen, den ongunstigsten indruk op hem uit
te oefenen.
1) Auka; zoo als men weet, is dit de naam van dat gedeelte van het binnenland, waar zich het Kleinste aantal Boschnegers ophoudt. — De Bekoe’s en Moesinga’s zijn bijna uitgestorven.
20
En zelfs nu nog, in onze dagen, heeft de uitkomst
geleerd, dat alle pogingen, om de Boschnegers aan een’
geregelden arbeid te gewennen, (waartoe de wet van 18 Dec. 1848, G. Bl n°. 14, de gelegenheid heeft geopend) schipbreuk lijden op de geaardheid van den Boschneger, die slechts zóó veel en zóó lang werkt, als hij vermeent noodig te zijn, om zich voor eenigen tijd, in het genot van een far niente, voor gebrek beveiligd te zien. Bestaat daarbij verreweg al hetgeen zij in ruiling voor hunne houtwaren verkrijgen, uit ontvreemde producten van de plantagies, dan is, behalve hetgeen de kritiek der cijfers aantoont, ook nog bovendien het verkeer, en zoo men het al wil het pseudo-nijverheids verkeer, tusschen deze Boschnegers en de overige bevolking,
nadeelig, omdat zij den Neger, uit een zedelijk oogpunt
) verderft, niet alleen, maar hem tevens verkeerde en heillooze begrippen inboezemt, omtrent den toestand eener maatschappij, waarin hij menschen, die in geen enkel opzigt van hem verschillen, en voor welke hij in beschaving niet behoeft onder te doen, ziet leven, geheel buiten het bereik der wetten en bepalingen, waaronder kij zich bevindt en door welke Zij gebonden is.
Het toezigt kan dus niet te streng zijn. De Regering zoude nog veel meer hebben kunnen doen, maar do middelen die haar ten dienste staan, zijn ontoereikende, en de plaats zelve, levert vele bezwaren en moeijelijkheden op. Uit een politiek oogpunt, is de regering nu reeds te veel doende, voor eene menschen-massa die der overige bevolking bepaald nadeelig is.
Ontvreemding, gaan. En dan die assistent-posthouder! — die onbe
diefstal echter, moet worden tegenge
leefde ambtenaar! — misbruik van gezag! — het zwak
om die den minderen te doen gevoelen! — weinige
21
heuschheid! — ik geloof dat, in den regel, het ambtenaars-gild aan dat euvel nog al overal mank gaat. — En dan.... de Boschneger is zoo teergevoelig niet; hij verduurt, zonder morren, hetgeen de beschaafdste Europeaan, nu en dan verduren moet... Maar waartoe, wij vragen het, waartoe eene dusdanige voorstelling
van zaken!
[,
MOEDER EN KIND.
(L Deel, 2e Hoofdstuk).
Uncle's Tom Cabin! — Miss BEECHER-STOWE ! Waarlijk
eene groote eere voor eene geestdrijvende vrouw, die
reeds lang met haar geschrijf, in den stroom der verge
telheid moest zijn verdwenen, — wanneer een Nederlandsch staatsman, zich onder hare vanen schaart, om het Nederlandsche volk, op staatkundig, godsdienstig, en zedelijk terrein, op zijne verpligtingen te wijzen! Maar toch... eene ongelukkige kunstgreep, die in plaats van
op de gemoederen der menigte te werken, slechts het bewijs oplevert van een mislukt pogen, om de zwakke zijde der zaak die men verdedigt, te verbergen !
Verre van ons evenwel, deze Amerikaansche novelliste — en de bedoeling, haar schotschrift een onderwerp van. beschouwing te doen uitmaken. — Om de stellingen
©
van Dr. var HoëveLr is het ons te doen.
Moeder en kind! — neen — zij mogen, zij kunnen niet gescheiden worden. Dit beveelt de wet, dit zegt de wet niet alleen, maar zij laat het niet toe; — het mag niet.
Er zijn evenwel uitzonderingen; — en vindt men, in iedere wetgeving, een dispensatief. beginsel, waarom dit beginsel dan in koloniale wetsbepalingen gewraakt? Die uitzonderingen hebben ten grondslag, de behoeften, de eischen der koloniale maatschappij; maar het zijn geene uitzonderingen, die een aangenomen beginsel doelloos maken. Het is met deze even als met alle andere dispensatien. Zij ontstaan uit den geest der tijden, en verdwijnen met deze, Het werk der wetgeving is dan ook overal onvolmaakt en hare roeping eene, die nimmer ophoudt.
Slaven (?) hebben geene bloedverwanten! De stelling is waar, maar niet zoo als de schrijver haar voordraagt, en het is voorwaar niet moeijelijk ieder stelsel, het beginsel, dat haar moet doen vallen, met zich te doen omdragen.
Het is niet de wet, die beveelt, dat slaven geene bloedverwanten zullen hebben. Het is niet de wet die dit verbiedt. En zóó toch doet de schrijver het hier voorkomen, hoezeer hij te vergeefs zoude trachtten, eene enkele wetsbepaling aan te voeren, die dit beginsel in zich bevat.
Ik geloof niet dat het eene onhoudbare stelling is, wanneer ik de meening voorsta, dat verwantschap, bloedverwantschap, niet per se wit de wet ontstaat, d. i, niet door de wet, haar aanzijn verkrijgt. Zoo verschillend als de volken zelven, even verschillend is de wetgeving op dit stuk, die door hunne godsdienstige, zedelijke en staatkundige begrippen, wordt geleid, — Waar deze de banden des bloeds, of de betrekkingen die daaruit ontstaan aannemen, daar treedt de wetgeving in het midden, en bevestigt die door de wet, Evenmin nu als
de wet, die banden daarstelt, evenmin kan de wet beve
len, dat zij ziet zullen bestaan, en de eenvou ligste
begrippen van regt zijn voldoende om te weten, dat de geheele bemoeijing van den wetgever op dat stuk, zich bepaalt tot bevestiging van het bestaande, maar volstrekt niet, om verhoudingen en betrekkingen daar te stellen, die zonder hem, casu quo ziet zouden bestaan.
De Kolonien, wier regeringen, daarin door andere wete ten, door beginselen die bij andere volken, en daaronder de beschaafdste hunner eeuw zijn nageleefd, zijn geleid, hebben de slavernij, in beginsel, opzigtens de Afrikanen, die aldaar werden overgevoerd, aangenomen „ en de maatschappelijke en zedelijke verhouding der Negers onderling, geen onderwerp van wettelijke bepalingen gemaakt, — Én de leefwijze der Afrikanen in hun geboorteland, alwaar zij de instelling van den echt niet kennen, -— én de verhouding, waarin de nieuw aangekomenen zich, in de kolonien, tot elkander bevonden, — én hunne weinig of
liever in het geheel miet ontwikkelde begrippen van zede
lijkheid of godsdienst; — ziedaar even zoo vele redenen waarom men, — zonder zich aan het minste verzuim of vergrijp ten opzigte dier menschen schuldig te maken; zonder eenige de minste verkrachting van welke zedelijke of natuur-wet ook, — niets in de wet heeft opgenomen, waardoor eene echtelijke verhouding of die welke daarnaar zweemt, tusschen hen, zoude hebben moeten ontstaan. — Integendeel, heeft men zich den altijd exceptionelen. toestand eener kolonie gedacht, — hetgeen voor gevormde maatschappijen bereikbaar is, kan eene kolonie slechts van verre nastreven, — en men heeft wijselijk in deze, den weg eener gezonde staatkunde geo
kozen, en den Negers geenen dwang willen opleggen,
omtrent beginselen, die zij geheel vreemd waren, en welke
bo er
zij in hunne maatschappijen, volstrekt niet hadden geleerd, op juiste waarde te schatten.
De geschiedenis der Afrikanen in de kolonien, bewijst echter overvloedig, dat de opvolgende geslachten, meer dan getracht hebben, ook omtrent hen, de beginselen te huldigen, die eene toenadering of zedelijk verband door de banden des bloeds en die der verwantschap, ten gevolge zouden kunnen hebben; — en dit pogen zoude reeds meerdere vruchten hebben opgeleverd, en de bemoeijingen van zendelingen en godsdienst-leeraars, beduidend hebben in de hand gewerkt, indien de Neger, uit zijnen aard, daartegen niet opkwam, en van dusdanige betrekking, niet zoo zeer afkeerig was, als wel, volstrekt niets ‘hechtte aan beginselen, tot welker begrip hij niet te brengen schijnt en waarvan hij de strekking niet begrijpt. De menschenvriend, die den tijd waarin hij leeft, niet vooruit loopt, maar, redelijk, uit den loop der gebeurtenissen, de uitkomsten die hij hoopt, afwacht, zal, bij eigen negatief pogen, zich tot den wensch bepalen, dat ook voor de Negers, in haren vollen glans, het licht der rede, en dat der beschaving weldra moge aanbreken; maar hij zal tevens meêwarig neerzien, op de overdrevene philantrophie van den dag, die voor Negers, eensklaps en plotseling wil, hetgeen, waartoe het beschaafde menschdom, het werk, niet van jaren, maar van eeuwen, heeft vereischt. — Ik denk hier onwillekeurig aan de spelonk bij praro.
Is het nu aan geenen tegenspraak onderhevig dat de wet, of liever de koloniale wetsbepalingen, niets hebben toe of bijgedragen aan het beginsel, dat slaven geene bloedverwanten zouden hebben; — en is men dus, naar rede, genoopt, dit stelsel uit hunne eigene begrippen, en naar hunne eigene volkszeden te verklaren; dan valt
26
het ligt te verdedigen, waarom, zonder eenig bezwaar, de koloniale wetgever, reeds van oudsher, ten opzigte van Negers, beginselen heeft aangenomen, die ten doel hadden hunne verhouding onderling, en die tusschen hen en hunne meesters te regelen, zoodra uit die verhouding een’ regts-toestand geboren werd, en van regtenen verpligtingen zat’ êEoyùjv tusschen hen, sprake zoude zijn.
Van daar, de naleving van het Romeinsche regt, in den regel, wanneêr de meester en de Neger, zich op regtskundig terrein bevinden, en door die naleving, de toepassing van beginselen, die regten regelen, zonder, in eenig het minst opzigt, zelfs den geringsten afbreuk aan erkende of aangenomen grondbeginselen aan te doen, of die te veroorzaken 1).
Maar nog meer. — De bevolking wier industrieel pogen, wier maatschappelijk zijn, men uit een gezigtspunt doet beschouwen, om het vraagstuk der emancipatie, te doen ophouden een problema te zijn; — de Boschnegerbevolking, wier verbeterden toestand, sedert zij hebben opgehouden slaven te zijn, men zoo zeer verheft; — die bevolking bewijst, hetgeen wij trachten te betoogen, namelijk, dat in plaats dat het den Europeaan en zijne
wetgeving tot schande strekt, dat hij, buiten de verhou
dig van moeder en kind, geene andere bloedverwant
1) Wil het Nederlandsche volk, nog meer. — Ook ik heb, als regtsgeleerde, in dezelfde zaak van Jg. srumrmeeL geadviseerd , — maar er kwam nog bij, indien mijn geheugen mij niet bedriegt, dat het bewijs of die beiden, wel uit eene en dezelfde moeder geboren waren, nog al aan groote bedenking onderhevig was, en volstrekt niet regtsgeldig bleek. — Beide deze zoogenaamde broeders toch, waren geboren, toen de wet nog geene voorzienigen gemaakt had, omtrent het houden van slavenregisters! — Men denke zich, ten opzigte dezer bevolking, een’ toestand die nog grootere verwarring was, dan die, welke de meeste Europeesche maatschappijen voor het invoeren der registers van den burgerlijken stand
opleverde !
schap of betrekking tusschen hen, in de wet heeft opgenomen, hij integendeel door dit te laten, heeft besten digd, het beginsel dat Negers, in den regel, toegedaan zijn. — De Bosch-negers dan, kennen geene andere banden des bloeds, dan die uit de verhoudig van moeder en kind voortspruiten. Men versta echter niet, dat deze Neger, geheel vreemd is, aan de liefde, die uit de natuur de ouders, aan hunne kinderen verbindt; maar dit is zeker, dat die liefde niet is, die, welke de beschaafde mensch, zich tusschen ouders en kinderen denkt; — dat zij die maatschappelijke, zedelijke verhouding niet doet ontstaan, die het verlichte en opgevoedde Euroop, als een gevolg dier liefde aanneemt. En hieraan blijft geen’ den minsten twijfel over, wanneer men in de pseudomaatschappij der Bosch-negers, als stelregel gehuldigd vindt, de erfopvolging in de vrouwelijke linie, zoodat kinderen, niet alleen niets van hunnen vader erven of verkrijgen, maar zelfs de opvolging der dynastien, die de verschillende stammen der Bosch-negers regeren, zich in het algemeen regelt, naar, en bepaald blijft, onder de afstammelingen, van twee negerinnen 1), uit wier geslacht, steeds in de vrouwelijke linie voortgaande, de regerende hoofden der bedoelde stammen, worden gekozen 2), — De geheel op zich zelven staande, de vrije Bosch-neger, derhalve de Neger, werpt dus, waar ge
heele vrijheid op dit punt hem ten dienste staat, een
1) Zie nosrMANN, Beschaving van Negers, pag. 270. 1€ Deel.
*) B. v. de opvolger van het tegenwoordig hoofd, is niet diens zoon — maar of zijn broeder, of de mannelijke afstammelingen van zijne zuster. — Slechts zelden is de opvolging bij keuze. De kinderen erven dus niet van den vader, maar van hunne moeder en van hunne ooms van moederszijde. — Schoon niet met Boschnegers in het bijzonder bekend, herinner ik mij deze bijzonderheid, met belangstelling, van eene geloofwaardige zijde te hebben vernomen.
28
beginsel af, dat de koloniale wetgever, niet in zijne wetsbepalingen heeft opgenomen, (want verbieden doet hij het niet) om de afdoende rede, dat hij, de individu’s kennende, voor welke die wetten moesten strekken, hen naar hunne eigene begrippen en inzigten heeft beoordeeld, en niet dadelijk bij hen heeft gezocht hoedanigheden en deugden, die der leden eener Republiek van PLATO, ter eere zouden verstrekt hebben, maar die hij
hen, Negers, zoude hebben moeten opdringen.
Het is dus niet zoo, als men de zaak aan Nedeland thans heeft voorgesteld, en men begrijpt nu voorzeker, uit welk oogpunt, de Negers zelve, die banden des bloeds beschouwen. En de vaders? de huwelijken die zich de Hernhutters beijveren, kerkelijk, tusschen Negers, in te zegenen? — Wij willen er niet veel van zeggen — vraag het gemoedelijk, den leeraren dier gemeente zelve af. — Zij zullen antwoorden, en zullen moeten erkennen, dat het zedelijk beginsel van den echt en de verpligtingen die daaruit ontstaan, nog, in den regel, bij de ledematen hunner gemeente (en deze maken nog het beschaafdste deel der Negerbevolking uit) niet zeer hoog staan aangeschreven, en zij daarvan slechts een begrip hebben, dat zich tot het formele bepaalt, en zijnen oorsprong dankt, aan het moreel overwigt, dat de kerktucht der Hernhutters, op de gemoederen der Negers, die tot de gemeente zijn toegetreden, heeft weten uit te oefenen !
Men versta ons echter wel. — Wij wenschen, wij hopen het, in de meeste opregtheid des harten, dat ook de Neger, eenmaal kome, tot hetgeen de algemeene beschaving wil; vruchtbaar moge de arbeid zijn, aan welken menschenvrienden en godsdienstleeraars, zich ten
5 | .
zijnen nutte hebben gewijd,!!, — Maar... men late dit
29
aan den tijd over, wil men blijvende uitkomsten hebben — men zie er van af‚ om, als bij tooverslag, voor den Neger, te willen, hetgeen waartoe de thans beschaafde wereld, ter harer ontwikkeling, den loop der tijden, heeft noodig gehad — men streve, naar trapsgewijze, naar langzame beschaving, en de invloed van beschaafde maatschappijen, zal, haar werk vervolgende, gunstig op den Neger terugwerken; — men doe, hetgeen men, nu, in den tegenwoordigen tijd, bij de bestaande omstandigheden, kan en vermag, d. i,, men zorge in alle opzigten, en zoo veel mogelijk, voor zijne stoffelijke belangen, men trekke die zich aan, en, wanneer men zich die aldus opregt ter behartiging heeft voorgesteld, met het oog op zijne geestelijke beschaving, die men dáárom in het geheel niet behoeft te verzuimen, — wanneer men daarvoor, met al de kracht der rede, met alle welsprekendheid ijvert en te velde trekt, dan zal men meer en beter gedaan hebben, dan ten onregte, door eene verkeerde voorstelling van zaken, den nationalen toorn te hebben opgewekt, tegen instellingen en beginselen, die wanneer men ze begrijpen wil, uit den aard, de zeden, de gebruiken der Negerbevolking zelve te verklaren zijn, en niet, zoo als men dit thans heeft willen doen voorkomen, de uitkomst daarstellen, van de ongevoeligheid, de wreedheid, en wat niet al meer, van wetgevers en bevolkingen, die met deze Negers tot nu toe in verhouding hebben gestaan!
Nu nog een enkel woord, over de verhouding tusschen moeder en kind. Deze mogen niet gescheiden worden, En de uitzonderingen, wij verdedigden die reeds in beginsel.
Er is echter nog eene andere verkeerde voorstelling van zaken, door den schrijver geleverd,
80
Bleek het niet reeds, uit dit geheele hoofdstuk, dat de schrijver het heeft gewild, het verhaal van die oude Negerin, — die na geheel haar leven, voor haren meester te hebben gearbeid, door dezen, met den vrijdom werd begiftigd, niet ter belooning voor hare trouwe diensten, maar... om de gelegenheid te hebben, de leden harer familie, hare kinderen, afzonderlijk te kunnen verkoopen, — stelt het buiten allen twijfel, dat hij het geheele voorschrift, dat den afzonderlijken verkoop van moeders en” kinderen verbiedt ,- wil doen voorkomen als een nudum praeceptum, dat de meester niet bindt, en het aan diens willekeur vrijlaat, de bedoeling van den wetgever op dat punt, geheel doelloos te maken.
Dat verhaal is of verdicht, of verkeerd voorgesteld , en dit zeg ik dáárom, zoo beslissend, omdat geene enkele wetsbepaling, op dit oogenblik in de kolonie van kracht, den meester magtigt of geregtigd verklaart, om eenen Neger, den vrijdom op te dringen. _Nemini beneficium obtruditur, niemand wordt een beneficie opgedrongen, is een’ regtsregel, dien men daar ook kent, en ik weet niet alleen zeker, maar het is mij bovendien,
in eene zaak, die ik in mijne praktijk voor de geregts
hoven heb behandeld, en die nu nog in hare gevolgen
voortduurt, gebleken, dat, voornamelijk daar, waar het verleenen van vrijdom ten doel heeft, tot de bedoelde door de wet verbodene scheiding te geraken, de meester vergeefs naar middelen zoude omzien, om eene moeder te manumitteren, wanneer deze dit niet wil en alle bevoegdheid daartoe onbepaald blijft missen, tenzij. de moeder gewillig in het voorstel des meesters treedt, en bereid is van dezen de vrijheid aan te nemen.
Het is dus de daad der moeder zelve, die de scheiding
31
ten gevolge heeft. — Men denke nu nog aan dat hoog opgevoerd beginsel van ouderliefde wanneer men niet alleen moeders, den vrijdom ziet aannemen, wanneer zij weten, dat die haar van hare kinderen verwijdert, maar, wat nog meer is, wanneer men haar, in de volste overtuiging welke daarvan de gevolgen moeten zijn, zich ziet beijveren om eene som gelds te vergaren, om de vrijheid voor zich zelven te verkrijgen, zonder aan het lot harer kinderen zich meer te laten gelegen liggen, dan ieder ander, die niet door de: banden van moederlijke liefde aan hen verbonden is, zich, in ieder geval, verpligt zoude rekenen te doen.
Het verhaal van Mevrouw ruzá? — Wie weet, hoe menige traan, menige teergevoelige, dier ongelukkige moeder niet heeft gewijd? — Maar...... naauwelijks zes maanden zijn er verloopen, toen ik de kolonie verliet — en... ik heb er nimmer iets van vernomen,
hoezeer ik daartoe nog al in de gelegenheid ben ge
weest, — Het kan mogelijk zijn, — dat er omstandigheden van dien aard plaats grijpen — wij twijfelen
er echter aan — maar zeker is het dat, als naar gewoonte, „de lijst der schilderij” ook hier weder te hoog is gekleurd, te veel is opgesierd, dat de zaak verkeerd, van de zwartste zijde is voorgesteld.
En dan,......? maar wij mogen niet onbescheiden Zie jers
Waarom koopt eene vrije moeder, die al de regten van een’ vrij ingezeten geniet, en die dus ook koopen mag, niet zelve, hare diensbare dochter? — Waarom wendt zij zich tot Mevrouw rriza?
En nog meer; wanneer eene vrije vrouw, aldus, door eene Mevrouw errza, hare dochter doet koopen, d. i, om die naderhand weder in te koopen, en de koopschat te
rug te geven, dan lijdt het geen’ twijfel dat het openbaar
gezag, wanneer deze moeder zich tot haar wendt, deze en alle andere rrrza’s, bij het bewijsselijke der handeling, wel zal noodzaken, aan de op zich genomene verpligting
te voldoen, ,.. — Dit ter geruststelling.
ut.
KAPITAAL EN RENTE,
(L Deel, 3e Hoofdstuk).
DIG —
Arbeid, veldarbeid, arbeiders, handen, en dóór deze, landbouw, — ziedaar het doel, dat men voor oogen had, toen men naar Amerika de eerste Afrikanen overbragt. — In Afrika toch leefde een menschenras, dat tot den veldarbeid, onder de keerkringen, in alle opzigten geschikt was, en men bediende zich van deze, om de West-Indien, waar men de gedachte aan een goudland al zeer spoedig had moeten opgeven, te doen worden volkplantingen, die alleen door landbouw productief en, onder geen ander beding, der moederstaat voordeelig konden zijn.
Ik zal het oordeel niet uitspreken, over deze handeling van het voorgeslacht. Mijne stem, zij zoude toch zoo weinig beteekenen. Alleen deze vraag: was de bedoeling, die dit overvoeren dreef, wel zóó misdadig, in beginsel , als de latere tijden daarin hebben willen zien? — Ik herinner mij hier, de geestige uitdrukking van een Fransch schrijver, die de slavenhandelaars: noemt „philantrophes sans le savoir” 1),
1) Wie heeft met mij, de oordeelkundige recensie van la Case de
POncle Tom, niet gelezen, in de Musée des familles (1853 Mei), door PITRE-CHEVALIER? — Zie ook HoSTMANN, I D. p. 98.
co
Alle wetten dus, die de Afrikanen in Amerika betroffen, moesten dit doel op den voorgrond in het oog houden, Van het aangenomen beginsel mogt de wetgever niet afwijken, en hij moest naauwkeurig toezien, dat, zoo min mogelijk, den landbouw handen werden ontnomen in eene volkplanting, die door dezen alleen bloeijen kon. Het lag echter in den aard der zaken, dat zich van den aanvang af, uit de ingevoerde Afrikanen, eene klasse van huisbedienden en ambachtslieden ontwikkelde, en waar men dit niet kon verhinderen, moest de Regering bedacht zijn op middelen, om dit tegen te gaan, en de Afrikanen dienstbaar te doen blijven aan het doelwit, waarmede zij uit hun vaderland naar de West-Indien waren overgevoerd. Van daar die coercitive bepalingen, omtrent eene dienstbaarheid, die, eene ongunstige uitkomst is geweest van de dienstbaarheid in betrekking tot den landbouw, des Afrikaans ware en werkelijke bestemming. De zaak zelve, dit begrijpt men liet, kon niet worden tegengegaan. Men maakte ze dus zoo onschadelijk mogelijk.
Van zeer vroeg dagteekenen dan ook wetsbepalingen in dien geest, en de wet, die de schrijver hier op het oog heeft, is niet zoo zeer eene nieuwe, als wel de bevestiging van een lang aangenomen en bestaand beginsel 1),
1) Het verslag van Z. Exc. den Minister, is hier door Dr. vaN m. verminkt medegedeeld (IT D. p. 66, vergelijk het verslag pag. 61). De wet wilde de bevordering van den landbouw, en ook de openbare orde en rust, die door het op zich zelven staan van negers kon worden gestoord, maakte de bepaling noodzakelijk dat het niet geoorloofd was, den
arbeid der negers aldus te doen plaats vinden. De uitkomst heeft ook
bewezen, dat deze wettelijke bepalingen voor geene te strenge handhaving
vatbaar waren. Voor de sjouwers, werklieden enz., die aan den „waterkant” werken, is in 1853 eene wet uitgevaardigd, die hen aan de contrôle en het opzigt der Politie onderwerpt; welke wet derhalve genoegzaam de geheele bedoeling des wetgevors constateert. Het mag ook niet
vergeten worden, dat de eigenaar alle bevoegdheid mist, om zijn regt op
Wetten nu, moeten worden beoordeeld naar hunnen geest, — en men mag, wil men ze verstaan, maar voornamelijk wil men ze beoordeelen, de bedoeling des wetgevers niet uit het oog verliezen.
Men kent nu, hoop ik, de bedoeling dier coercitive wet= ten, die nog in Nov. 1852, bij publicatie vernieuwd zijn; en wanneer men nu de koloniale drukpers hoort aanbevelen, om de Negers, d, i, de werkbare handen, zooveel mogelijk tot den veldarbeid te bestemmen, dan is dit met het oog op den landbouw en het voordeel dat hij aanbrengt, maar het is niet edel, daaruit eene beschuldiging af te leiden, even als of men gezind was, den Neger in zijnen persoon geheel op te offeren, en daaruit, zóó veel renten, zóó vele voordeelen mogelijk te trekken, al moest de Neger daaronder bezwijken en het kapitaal daardoor verloren gaan.
En nu Dr. van moëverw’s beschouwing van kapitaal en rente. Nu de toestand dier slaven en de handeling der meesters.
Met omverwerping van alle leerstellingen, die het kapitaal dan alleen productief doen zijn, wanneer hetzelve goed word beheerd en doelmatig wordt aangewend, is de eigenaar van Negers in Suriname, alleen op de rente bedacht, verkrijgt die ook, en dat wel, hoe paradox het schijnen mag, met vernietiging, met opoffering van zijn kapitaal. — Dit wil Dr, van moëvrrL aantoonen, en daardoor, de gruwelijke verguizing van den Neger, het loon of weekgeld van slaven, die in de termen vallen der bedoelde publicatie van 1852, geldende te maken; en dat in regten alleen van waarde zijn de vorderingen wegens huur of loon van slaven, wanneer van de overeenkomst tusschen den eigenaar en den huurder voldoende blijkt.
Er is trouwens ook niets schandelijks in deze handeling der eigenaren,
en zij wordt niet gedreven, zoo als Dr. vAN Hm. dit weder gratis wil,
door de lage bedoeling, om het juk der negers nog knellender te maken
en hen te verhinderen, meer dan het gevorderde loon of weekgeld te
K Aa
het kapitaal, en den onregtmatigen arbeid, die in het voordeel van den meester en van dezen alleen gevorderd wordt, met opoffering van den Neger zelven — de rente.
Het eene noch het andere, kan den toets van een on
partijdig onderzoek doorstaan, en al de gevolgtrekkingen zijn even onjuist, als de stelling zelve. De wetten des lands hebben tot nu toe, in den Afri
kaan, die door geld, door aankoop (niet vi, clam, vel pre
carlo) is verkregen, — en men verlieze dit nimmer uit het oog, — den eigenaar, een kapitaal gewaarborgd. — Die een kapitaal bezit, mag het ten zijnen nutte aanwenden, op de wijze, die hij goedvindt, zonder daarin eenige andere beperking te mogen ondervinden, dan die, welke het algemeen belang gebiedt, en het algemeene nut noodzakelijk maakt,
De meester nu mag, in den regel, zijnen Neger doen arbeiden, woor zieh, of, ten zijnen voordeele, voor een’ ander’, — Im beide gevallen is hij echter verpligt, van den Neger, slechts dien arbeid te vorderen, dien de wet toelaat, en onder verpligting, om ten opzigte van dien arbeidenden Neger te doen, al hetgeen diezelfde wet, omtrent zijne verzorging, zijne verpleging, zijn onderhoud, oplegt en beveelt.
Er is dus niets in den arbeid dien de Negers voor den meester volbrengen, dat met de beginselen van regt of regtvaardigheid in strijd is. En het allerminst in den arbeid dier Negers, die slechts verpligt zijn, het loon, niet dat zij verdienen, maar het bedrag, waarop de meester, door usance, regt heeft, aan dezen af te geven, zonder in de vrijheid van dien arbeid, in de keuze daarvan, eenigzins beperkt te zijn. — De philantrophen moesten er bepaald een vrijheids-beginsel in opgesloten vinden. Zoo
ziet men in zijnen ijver, zelfs het goede voorbij,
lln} ll
En de toestand der aldus arbeidende klasse van Negers is zoo beklagenswaardig niet. — De slaven, de schrijver erkent dit dan ook, verdienen in den regel meer dan
door de meesters van hen gevorderd wordt, en de sla
vinnen? — ik, die nimmer eigenaar van slaven geweest ben, ik heb ze zelf in huur gehad. — En deze? —
de meester verkreeg het loon, en de slavinnen van mij, 15 cents per week, en van den meester, de gewone uitdeeling, waartoe de wet hem verpligtte. En zoo hebben het de meeste, Misbruiken, waar vindt men ze niet, maar dit kan ik verzekeren, dat aldus verhuurde slaven geen gebrek lijden, en dat zij, bij de sedert den laatsten tijd heerschende begrippen, al zeer spoedig, allen arbeid zouden weigeren, indien niet in al hunne behoeften werd voorzien. — Naar woning, geneeskundige verzorging, enz. behoeven zij niet om te zien. Daarvoor heeft de wet de zorg bevolen; en doet de meester het niet, het is, als voorwaarde der verhuring, den huurder opgelegd. — Buitendien kan men zeer ligt nagaan , dat, in den dienst waar zij zich bevinden, even als overal, voor het bekomen van vuur, licht enz. nog al gelegenheid zal zijn en ook werkelijk is, zonder dat zij, zoo regt juist, altijd hunne eigene middelen behoeven aan te spreken. En denkt men zich nu al de verpligtingen, die ten opzigte van den Neger gebiedend zijn voorgeschreven en op welker naleving hij het oog weet te houden en zelf zeer goed zorgt; weet men daarbij, dat slechts zelden, moeders, die jonge kinderen ter verzorging hebben, zich in huur begeven; dan vertoont zich ook dit gedeelte der dienstbare Negerbevolking in een ander licht, dan door onzen schrijver is voorgesteld, en vindt men in dien geschilderden toestand, niet alleen niets dat
afkeuring of veroordeling wekt, maar ook op verre na
niet, dat akelige, armoedige, waarvan de Europesche dienstbare klasse, helaas! een maar al te droevig schouw
spel oplevert, trots alle pogingen die de verbetering, ver
zachting en wat dies meer zij van haar lot, ten doeleinde hebben.
Het zij dan ook eens voor altijd hier gezegd, hoe oud en versleten het moge zijn: — de dienstbare klasse, is daar een toestand, waarin iedere vrije dienstbare klasse, onverschillig welke ook, veel, zeer veel zoude vinden, dat haar op het gunstigste onderscheidt.
En — wat wij bidden mogen, men denke zich geene slavernij, wanneer men aan den toestand der Negerbevolking denkt! — Het ís geen eigendom van menschen. Het is geen verkoop van menschen die plaats vindt, Het is niets anders, dan het verkregen en door de wet gewaarborgd regt op den arbeid, van eene zekere klasse van menschen, die tot den arbeid bestemd en door deze alleen te beschaven zijn; welken arbeid, zij onder het gezag der wet, en niet naar de willekeur des meesters, volbrengen; het is, indien wij deze stelling mogen wagen, in principe, eene servitus operarum, onder het oog der wet, verkregen; welke servitus bij doode van den gebruiker, of bij andere omstandigheden die dezelve doen ophouden, aan een’ anderen overgaat, onder dezelfde verpligtingen, als waaronder de meester lag van wien hij deze servitus heeft verkregen. — Het zijn geene menschen die verkocht worden. — Er bestaat niets, dat in het minste naar een jus in capite gelijkt, waarvan het denkbeeld, in onze dagen, niet meer dan historisch is, en welk regt toch onbetwistbaar en bepaald zoude moeten bestaan, wil men aan eenen verkoop van menschen, en dóór dezen, aan een regt op menschen den
ken, daar waar niets anders, dan een regt op den bj] ’ J
39
arbeid, gelimiteerd en onder retributive verpligtingen, aan wezig is 1).
Het weinige, dat ik hieromtrent gezegd heb, moge genoeg zijn. — Ik doe het op grond eener overtuiging, die ik op de plaats zelve heb opgedaan.
Nog dit: slavinnen, die zich in huur begeven, hebben voor hare kinderen geene de minste zorg te dragen; deze blijven bij den meester, in diens woning, en worden door hem gevoed, gekleed en verzorgd; ontbering kennen zij niet; de behoeften van het leven, daarin wordt voorzien; — en dan wete men dat, dit zich vrijwillig, zonder tusschenkomst des meesters, in huur begeven of arbeiden, is de eigen keuze, de rève chéri, van meest alle stads-slaven, hetgeen zij zelve verkiezen boven den arbeid of den dienst ten huize van den meester, dien zij toebehooren. Ik zeg het nogmaals: — uitzonderingen zijn er; misbruiken kent iedere maatschappij, maar ik heb gezien, dat daartegen door het openbaar gezag steeds werd gewaakt; de algemeene stem was altijd mede-aanklager; en dit verzeker ik iedereen, met de hand op het hart en geheel onpartijdig: ik heb
1) Ik geloof niet dat ik hier behoef te wijzen op het stelsel, dat het bedoelde regt op den arbeid, deed voortduren, om het ook omtrent de afstammelingen der Afrikanen te doen stand grijpen. In den aard van hef contract, door hetwelk men dat regt verkreeg, lag dit van zelve opgesloten. Hij die Afrikanen kocht, kocht niet alleen werkbaren, maar geheele fumilien, ouders en kinderen daaronder begrepen. De verzorging van allen, zonder onderscheid, rustte op den kooper, en er kon dus niets onbillijks in zijn, wanneer de eigenaar deze kinderen, zoodra zij den leeftijd bereikt hadden die hen daartoe geschikt maakte, aan den arbeid stelde, terwijl zijne retributive verpligtingen, in alle opzigten, bleven voortduren. Het was ook daarenboven in het maatschappelijk belang der Negers, en hoofdzakelijk der kolonie, dat hunne bestemming eene dlijvende zoude zijn; waardoor voorzien werd in de behoefte aan eene arbeidende klasse, die zich aldus van geslacht tot geslacht voortplantte; een doel, dat, gebiedend noodzakelijk tot instandhouding der volkplanting, zonder deze Negers niet zoude zijn bereikt.
40
de dienstbare Negers, die men hier op het oog heeft, van mijne vroege jeugd, onder alle omstandigheden leeren kennen, en mijn oordeel over hunnen toestand was reeds gevestigd, toen ik later, voor het eerst, in eene Europesche maatschappij, het dienstbare, voornamelijk het arbeidende gedeelte harer bevolking zag en mij die ter beschouwing nam; toen ik.,.. daarin alles vond, wat mij in de meening, die ik in de kolonie had opgevat bevestigde en ik ook toen miet had kunnen leeren, de dienstbare klasse der Negers te beklagen.
Er is eene andere coercitive bepaling, die eveneens het doel van den aanval is: het verbod van den handel van slaven,
Die den toestand der koloniale maatschappijen kent; — die daarbij den oorsprong harer vestiging niet uit het oog verliest, en de heterogene deelen waaruit zij bestaat in beschouwing neemt; — zal dadelijk begrijpen welke de aard moet zijn van wetsbepalingen, die dusdanige maatschappijen moeten regelen. — En dan is men ook overtuigd, dat de handel in Suriname, die voor het grootste gedeelte uit den klein-handel bestaat, ten opzigte van de Negerbevolking, aan strenge bepalingen moet worden onderworpen.
Uit zijnen aard toch is de Neger niet tot het Juiste begrip te brengen, dat hem leiden moet de regten van den eigendom te eerbiedigen, om niet te zeggen, dat zich steeds eene zekere neiging tot ontvreemding bij hem openbaart; — en daar waar een tal van voorbeelden, de gegrondheid van dit beweren, buiten kijf heeft gesteld, heeft men steeds op middelen moeten bedacht zijn,
om hem in de eerste plaats de gelegenheid te ontnemen,
dier neiging bot te vieren; en hij zoude die nergens
beter kunnen vinden, dan wanneer de handel hem vrij=
41
gelaten werd, namelijk, om dien voor zijne eigene rekening en op eigen gezag te kunnen drijven.
De Negers zijn daarom alleen de personen, door middel van welke, vele ingezetenen den eigenlijk gezegden kleinhandel drijven; — en zij worden dan gebezigd, de waren rond te venten, even als men in Nederland den kleinhandel gedreven ziet. — Het mag ook al weder niet vergeten worden, dat voornamelijk voor de slavinnen, dit rondventen, het bedrijf harer keuze is; — en het is eene bepaalde dwaling, wanneer men denkt, dat zij bij dat bedrijf, niets voor zich zelve verdienen. — Trouwens, onze schrijver levert ons (op pag. 72. I Deel) het voorbeeld van eene Negerin, die zich in de gelegenheid had bevonden, eene som van f 200 voor zich zelve te besparen, — en ik kan dan ook hier de verzekering afleggen, dat even als de eigenaars, die hunne Negers, om werk op te zoeken rondzenden, zich veeltijds en zeer dikwijls in hunne verwachting te leur gesteld zien, en in plaats van hetgeen, waarop zij regt hebben, te verkrijgen, meermalen niets bekomen, evenzoo, de kleinhandelaars, die zich van slavinnen tot rondventen bedienen, alleen de grootste verliezen, als uitkomst hebben van den handel, dien zij, met het oog ep gewin, hebben aangevangen en als middel van bestaan hebben willen drijven 1).
En de bladzijden, die de schrijver heeft gewijd, aan
1) In mijne praktijk voor de geregtshoven in Snriname, heeft zich het geval voorgedaan, waarin een Executeur in een’ boedel, tot welken vele slaven behoorden, die in vruchtgebruik waren vermaakt, — welke slaven. in hunnen arbeid en de keuze daarvan geheel waren vrijgelaten, — verpligt is geweest, in zijne rekening en verantwoording , de aanzienlijke madeelige saldo's te doen voorkomen, van het bedrag, dat die slaven hadden moeten opbrengen, — welk bedrag hij van hen
niet kon verkrijgen, en hetwelk bij bijna genoodzaakt zoude geweest zijn, uit eigene middelen te moeten vergoeden.
nn ns ad
42
de bedoeling, waarmede Jonge Negerinnen, als rondvensters, worden gebezigd!,,... Men zoude haast denken, dat die voor het beschaafde Europa, voor Nederland, even goed als ieder ander land, waren geschreven! — Prostitutie! — wie weet niet wat zij overal beteekent! — De drijfveeren, die haar het aanzijn geven! — wie kent ze niet! — En, wanneer ik mij hier het woord mag aanmatigen. — Is het quaestum corporis facere, in onze Europesche maatschappijen niet alleen, de schanddaad dergene, die zich daarmede bezoedelen, maar ook veeltijds het middel van gewin van hen, die door de heiligste banden, die des bloeds zelve, verbonden zijn met haar, die der onzedelijkheid „als het ware in de armen worden geworpen; — ziet men in die maatschappijen zelve, niet terugdeinzen, om de bedekte prostitutie (sit veniam verbo) het middel tot gewin, tot aanprijzing, tot het drijven van de eene of andere nering te doen zijn, in die gevallen waarin men, het moge dan onder een vernis zijn, tot geene openbare besluit; — waarom dan de kleinhandelaars in de kolonien veroordeeld, wanneer zij, in navolging van hetgeen Europa hen leert, hunne waren, door het schoon gelaat en de aanvalligheden der rondventsters trachten aan te prijzen; — waarom dan, den steen geworpen op de kolonien, in welke werkelijk
het „eredo pudicitiam moratam in terris’ van veel latere ’
dagteekening is, dan men moet erkennen, dit met de
verlichte oude wereld het geval te zijn?
Waarom dan in den dienstbaren toestand der Negerbevolking en in deze alleen, de oorzaak gezocht van een’ euvel, dat de verlichtste zelf der maatschappijen, als een niet te voorkomen kwaad, reeds van overoude tijden, met zich omvoert? — maatschappijen, die de slavernij
niet eens bij name hebben gekend — die op hare vrij
heid, hare verlichting en beschaving, haren Godsdienstzin en hare zeden, als op haar uitsluitend eigendom durven wijzen?
En het is ook niet edel, wanneer men, met een verhaal als dat dier oude slavin, wier verscheiden door den eigenaar zoo zeer werd gewenscht, een tafereel wil ophangen van de ijskoude onverschilligheid, van de ondankbaarheid der meesters. — Eerlijker zoude het zijn, wanneer men die vele voorbeelden aanhaalde, waarin de liefderijke verzorging en verpleging van oude afgeleefde Negers of Negerinnen, door al de leden van een geheel huisgezin, als om strijd op zich wordt genomen. — Ik wil geene anecdoten opdisschen; maar nog kort voor mijn vertrek, heb ik getuige mogen zijn van de liefderijke en bijna kinderlijke verzorging, welke eener oude negerin, die de voedstermoeder was van den overledenen echtgenoot eener aanzienlijke dame, door die dame en hare kinderen, in de meeste opregtheid en met alle hartelijkheid, werd gewijd!
En dan het lot van den dienstbaren stand in Europa? — Wanneer door ziekte en verzwakking, werken niet meer mogelijk is... armoede, als deel; — wanneer ouderdom, geheel drukt, en iedere poging tot arbeiden onmogelijk wordt... ellende, tot loon, en ,.... maar alle zijn niet eens zoo gelukkig... de openbare liefdadigheid, als
vooruitzigt!
IV.
DE HUISSELIJKE TUCHT, — HET PIKET VAN JUSTITIE, — STRAFFEN, — STRAFBEDREIGING TEGEN DE VRIJEN. — HET TOEZIGT.
(L Deel, 4e en 5e Hoofdst. II Deel, 1°, 4e en 5e Hoofdst.)
Waar ik misbruiken zag, daar zoude ik die niet ver
dedigen; — waar het om verbeteren te doen was, daar
zoude ik, hoe zwak ook, mijne stem leenen.
Deze verklaring heb ik bij den aanvang van dit schrijven afgelegd; — ik wil ze gestand doen, wanneer ik tot de behandeling van dit gedeelte trede.
En ik doe dit gerust en zonder vreeze, daar waar ik den wensch heb geuit, dat ook voor de Negerbevolking, in onze kolonien, de zon der verlichting, in al haren glans, zoude mogen opgaan, — daar waar ik verklaard heb verre te zijn van de slavernij of de beginselen die
zij met zich voert, voor te staan of te verdedigen.
Men spore de oorzaken op, wil men de kwaal beoordeelen; — en men zal tot gezonde uitkomsten geraken. Welke de regtstoestand der kolonien in vroegere dagen
was, welke die nog is, weet elk een, die zelfs maar zeer
oppervlakkig met onze West-Indien bekend is. — Daarvan in het breede te gewagen, ligt nu niet in mijn voornemen. Slechts dit: eene gevestigde wetgeving behoort daar nog onder de vrome wenschen, en men zal dus zeer ligt begrijpen, dat daar waar de geheele maatschappij in al hare handelingen, in het oordeel, onderworpen was, aan regtsbegrippen, inplaats van aan stellige wetsbepalingen of wetten, ook het lijfstraffelijke regt, zich door al dien tijd heeft moeten rigten, naar begrippen, die kine inde tot de regtspraak kwamen; die de tijd met zich voerde, en die bij groote en schadelijke verscheidenheid, op alles behalve stelselmatigheid aanspraak konden maken. — Nu nog, in de tweede helft der negentiende eeuw, bepaalt zich, voor de vrije onderdanen van Nederland, in hare West-Indische kolonien, de strafwet, in beginsel, tot de Constitutio Carolina, en die van eenen PHILIPS DEN TWEEDEN; — bij de behandeling van lijfstraffelijke regtszaken, geldt daar nog het gezag van eenen BAVIUS VOORDA, Van BOEHMER, Van CARPZOVIUS; — eene wet van 1827, heeft dáár het stelsel der lijfstraffelijke regtsvordering van 1798, tot op onze dagen gehuldigd;
en er wordt regt gesproken, naar de met bloed geschre
vene placaten der Edelmogende Staten! — Wat wil men nu daar? — Wat ijvert men daar tegen misbruiken, die
in het zamenstel der koloniale maatschappij opgesloten liggen, die daarin moeten gezocht, ook daarin moeten gevonden worden, en die alleen uit haren zedelijken, staatkundigen, wettelijken toestand kunnen worden verklaard, en welke de geest der tijden medebragt?
En wanneer zal voor de West-Indien het tijdstip aanbreken eener wetgeving, voldoende aan hare behoeften en naar de begrippen van den tijd ingerigt! — Wanneer? ...…
Met een enkel woord wees ik reeds op den aard van wetten, die voor eene bevolking, zoo heterogeen als die van Suriname, in het algemeen, en de Negers, in het bijzonder, geschikt moesten zijn, en ik trachtte ook aan te toonen, dat men tot de ongerijmdste uitkomsten zoude moeten besluiten, wanneer men die wetten beoordeelde naar de begrippen, die de hedendaagsche beschaafde volken noodig geoordeeld hebben aan te kleven.
Is dit in den regel waar, dan geldt dit ook ten opzigte van wetsbepalingen, die het straffen van misdrijven of vergrijpen, onder de Negerbevolking, ten doel hebben; — en heeft de geschiedenis van het Europesche lijfstraffelijke regt, in onze dagen, geene andere dan eene historische waarde, dan zal het ook buiten alle tegenspraak zijn, dat hetgeen van strafwetten en strafoefeningen, in betrekking tot Negers, tot onze kennis gekomen is, tot het gebied der geschiedenis, en tot niets anders behoort.
Men mag dan ook gerust aannemen, dat, voornamelijk sedert het begin dezer eeuw, de behandeling der Negers wat het straffen betreft, den gunstigen invloed heeft ondervonden van de meer beschaafde, meer humane begrippen, die toenemende ontwikkeling en verlichting, als uitkomsten, met zich hebben gevoerd, en het zoude niet eerlijk zijn, het Suriname dier oude dagen gelijk te stellen, met hetgeen het Suriname van heden, op dat punt, der beschouwing aanbiedt,
Reeds van voorlang dagteekenen reglementaire bepalingen en wetten, die het gezag van den meester over den neger hebben afgebakend en geregeld; de latere tijd heeft echter meer gedaan: het reglement van 6 Februarij 1851,
heeft de grenzen aangewezen, binnen welke de tucht die
de meester uitoefent, zich beperkt vindt.
47
Dit Reglement nu, wordt ziet geschonden; — althans niet meer of anders, dan iedere andere wet, dan ieder ander reglement, in iedere andere maatschappij, welke men dan ook wil, zoo lang deze zich niet tot eene idealische heeft verheven, zoolang zij in eenen toestand blijft verkeeren, die, als bewijs van hare onvolmaaktheid, het bestaan van wetten en strafbepalingen, in haar belang noodzakelijk zal blijven maken.
Ik zeg het nogmaals, in het oordeel over anecdoten, die men van hooren zeggen heeft, zal ik niet treden. Men zoude zijne zaak zonder deze hebben kunnen verdedigen, en ik zie er van af mij bezig te houden, hier naar waarheid of verdichting te zoeken t). Genoeg — ik erken het, misbruiken bestaan er, zij bestaan overal; en ik zeg het gerust den Minister van Kolonien na, toen hij in de Zitting van den 16 December Il. sprak: „Ofschoon ik nim„mer in West-Indien ben geweest, meen ik toch uit al „hetgeen ik daaromtrent vernomen heb, te mogen aflei„den, dat hetgeen zoo dikwerf en ook heden omtrent de „wreedaardige behandeling der slaven in die zittingen ge„zegd is, op de eigenaars en beheerders van slaven én „het algemeen, niet toepasselijk kan worden gemaakt. Ik „geef het toe, dat er menschen kunnen zijn, die van hunne „positie misbruik makende, de ongelnkkigen die aan hunne
„zorgen toevertrouwd en in hunne magt zijn, mishande
1) Ik moet erkennen, dat ik gedurende mijn verblijf in Suriname, van die wreede behandelingen, in het bijzonder, die waarvan de Schrijver op pag. 83 enz. van Deel I gewaagt, niets vernomen heb. Ik weet ook, en kan gerust de verzekering afleggen, dat door ‘het Hoofd der Policie, de Proc. Generaal, daartegen zoude zijn gewaakt, en de voorwerpen dier mishandeling, bepaald, tegen hunne meesters zouden zijn in bescherming genomen. Het geval van den Heer R. ken ik, door mijne betrekking tot de balie, in al zijne bijzonderheden. Het Publiek Ministerie stelde eene regtsvordering in. De regter veroordeelde en pastte de strafwet toe, — Deze verwees tot boete, — Wat wil men meer? Doch hierover nader.
AS
„len; ‘maar, Mijne Heeren, vindt dit alleen plaats in de „kolonien, waar nog slaven zijn, vindt dat niet over de „geheele wereld plaats? Hoort men niet ook in Europa, „zelfs in dit rijk van mishandelingen en soms van eene „zijde, waarvan men dit het minst zou verwachten? Heeft „men geene recente voorbeelden van mishandelingen door „ouders aan hunne kinderen gepleegd? En nu, wanneer „dit in onze meer beschaafde maatschappij niet kan wor„den geweerd, hoe kan men dan verwachten dat in West„Indien de beste wetsbepalingen geheel zullen voorkomen, „dat de een of ander woesteling zonder gevoel noch ge„weten, zich aan onregtvaardige en onverantwoordelijke „handelingen schuldig maakt? Wijt het dus niet aan den „tegenwoordigen toestand van onze kolonien, noch aan de „maatschappij, die zich daar heeft nedergezet, dat daar „nog mishandeling van slaven plaats kan vinden.”
In het algemeen weet ik, dat de regtsmagt het onmiddelijk van hare roeping rekent, kennis te nemen, zelfs van de minste overtreding, waaraan meesters zich ten opzigte hunner negers schuldig maken, en ik mag niet afzijn, met alle kracht die in mij is, bepaald en stellig tegen te spreken, het beweren, dat de getuigenis van den Neger tegen zijnen meester in regten niet geldende is, — Mij is het niet alleen bekend, dat het tegendeel daarvan eene stellige waarheid is, maar ik heb zelfs voor de regtbanken gevallen behandeld, waarin de meester, op getuigenis van zijnen dusgenoemden slaaf, bepaald is veroordeeld; terwijl dat beginsel slechts die restrictien ondervind, die alle* beschaafde wetgevingen, in den regel,
omtrent de getuigenis van ondergeschikten of bedienden
tegen hunne meesters, hebben aangenomen. Bij beschul
diging van den meester, worden echter nimmer, zijne
Negers, in zijn voordeel, gehoord.
De aard der straf, die door den meester zijnen Neger wordt opgelegd; de straf, waarmede ook de regter, bij vonnis, den schuldigen Neger bedreigt; — de straf, die ook van het hoofd der politie uitgaat, en op diens gezag wordt toegepast , is, in vele gevallen, (niet in alle, zelfs niet in de meeste) de straf van zweepslagen. Daartegen ijvert de schrijver, — hij heeft gerekend op tegenwerpingen, — en wij, wij willen hem in deze verwachting niet te leur stellen.
Al is men zelfs de meest philantrophische, de meest humane beginselen toegedaan, dan zal men toch moeten toegeven, dat iedere welingerigte maatschappij eischen heeft, waaraan men voldoen moet, wil men deze maatschappij haar duurzaam bestaan verzekeren; en bestaat zij, uit heterogene deelen, dan zal ieder deel, tegen het andere, in betrekkelijke bescherming moeten worden ge= nomen, wil men de harmonie van het geheel en die der deelen onderling bereiken en handhaven.
Is die stelling waar, en beschouwt men van dat standpunt den toestand der kolonien, dan zal men de Negers eene bijzondere plaats in die maatschappij moeten doen innemen, en uit een staatkundig-regtskundig beginsel, eene zekere verhouding moeten aanwijzen. — Denkt men nu in de eerste plaats, aan de bedoeling waarmede de eerste Afrikanen naar Amerika werden overgevoerd, daarna, aan den lagen trap waarop die menschen toen stonden; aan hunne bestemming, en eindelijk, aan hunne verhouding tot de overige hewoners; dan kan men, zonder tot het ongerijmde te vervallen, deze Negers, in de bedoelde maatschappij, staats-burgerlijk en wettelijk, niet op dezelfde lijn stellen met het vrije Europesche gedeelte der koloniale bevolking. In eenen staat, moeten echter al de individuën tot eene zekere klasse behooren; en voor de dusgenoemde slaven 4
50
in onze kolonien, zal toch ook eene bestaan die men, in beginsel, voor hen op het oog had, toen men wetten of reglementen daarstelde, die de verhouding tot hunne meesters moesten bepalen, en de grondbeginselen aanwezen , naar welke zij moesten worden beschouwd en behandeld.
Wanneer ik nu zie, dat zelfs zij die de emancipatie voorstaan, doordrongen zijn van de noodzakelijkheid, om de eventueel te emanciperen’ slaven, cene staats-regterlijke plaats, in de koloniale maatschappij, aantewijzen ; — wanneer ik zelfs eenige, voor wier gevoelen ik den meesten eerbied koester, het begrip zie aankleven, om die vrijtelaten’ slaven, tot op hun 23sten jaar, in thesi, als onmondigen te beschouwen, en daarmede gelijk te stellen; dan geloof ik geen verkeerd stelsel te omhelzen, wanneer ik beweer, dat de Negers, sedert hunne komst in
de kolonien, door al de regeringen die zich daar hebben
opgevolgd, zijn beschouwd als redelijk en zedelijk onmon
digen, en alle wettelijke bepalingen, die hen betroffen, hen, in dien toestand, hebben op het oog gehad.
Voor die onmondigen was het aannemen van een beginsel noodig, krachtig genoeg om hen aan gezag te onderwerpen, en geschikt om hen aan zekere tucht te gewennen. Het waren menschen, die niet aan zich zelven konden worden overgelaten, die dienstbaar moesten worden gemaakt aan het doel van hunne komst in de kolonie, en die in massa moesten worden geregeerd. Daarbij kon de grondslag in het ontwerpen van strafbepalingen voor Negers, geene andere zijn dan die, welke de trap van beschaving waarop deze stonden aan de hand gaf; en wat kon men nu anders kiezen voor de Afrikanen, die pas hun geboorteland hadden verlaten en die aan den arbeid moesten worden gewend?..... Men koos de ligehamelijke
straf, want... men had geene andere te kiezen.
eN d
Het is altijd treurig, wanneer men de noodzakelijkheid moet beweren, van het toepassen van ligehamelijke straffen, daar waar van menschen de rede is, en hoezeer ik, met vele anderen, gaarne het tijdstip zoude zien aanbreken, waarin men die voor altijd konde afschaffen, wil ik liefst niet onderzoeken, tot welke uitkomsten men zoude geraken, indien men daartoe thans besloot, en ik beaam op dit punt dan ook ten volle de meening van hen, die, in de overtuiging dat volken, die den hoogsten trap van beschaving bereikt hebben, evenwel nog alle lijfstraffen niet kunnen ontberen, het zich niet kunnen denken, dat menschen aan welke het gevoel van eer en schande, nog bijna geheel vreemd is, alleen door rede te leiden zouden zijn !).
Ik spreek de ligchamelijke straf echter niet voor, — men handelt evenwel onredelijk, wanneer men in het bestaan derzelve alleen, eene beschuldiging tegen den meester en eene wreedheid omtrent den neger zoekt, De noodzakelijkheid heeft er toe geleid; de omstandigheden hebben die straf tot op onze dagen, hoezeer gewijzigd; doen voortduren, en indien nu ter instandhouding van de tucht, én bij ons leger, én aan boord van onze schepen, het straffen aan den lijve, gebiedend en noodzakelijk gevorderd blijft, dan zal men deze modus puniendi omtrent menschen, die evenzeer in massa onder bedwang moeten worden gehouden, en door niets anders, in het algemeen,
tot hunne bestemming, in hun voordeel, en in dat der
SS» maatschappij, die hen in haar midden telt, kunnen gebragt worden, niet dúsdanig kunnen veroordeelen, als de philantrophie van den dag dit, en zóó verkeerd, schijnt
te willen.
Ì) Zie HOSTMANN 1 D. p. 167 et passim.
Straffen moest men, tot straffeloosheid mogt men niet besluiten, Men mag het nu nog niet, en men zal het nimmer kunnen, wil men eene maatschappij, welke dan ook, niet op hare grondslagen doen instorten.
En beschouwt men op die wijze als wij hebben getracht, eene bestaande orde van zaken; — onpartijdig, onbevooroordeeld en regtvaardig — spoort men daarbij den oorsprong van bestaande instellingen op, dan zal men nict tot eenzijdige beschouwingen vervallen, dan zal men niet veroordeelen, vaar men slechts tot beoordeelen geregtigd was.
Als wij evenwel den Schrijver juist hebben begrepen, dan erkent ook hij, in beginsel, het bestaan dier noodzakelijkheid, althans dat zij bestaan heeft; en wij gelooven ook dat hij met ons de schending van de wet van 1851,
die hij beweert, zal willen beschouwen van dat standpnnt
als wij deden, toen wij overal, in iedere maatschappij ,
iedere wet, elk reglement geschonden zagen, in dien geest, als dit met het reglement van den 6 Februarij 1851, in de West-Indien, het geval is.
Ik ben het dan ook gerust met den Schrijver eens, wanneer hij ijvert tegen mishandelingen, tegen misbruik van magt; ik erken met hem, dat het een treurig verschijnsel is, wanneer eene maatschappij, aan dat euvel mank gaat; maar ik veroorloof mij van hem te verschillen, wanneer hij de oorzaak daarvan zoekt, in de thans bestaande orde van zaken, naar hem, de slavernij.
Nog eens: misbruik van magt, misdaad, vergrijp, schending van wetten en andere bepalingen, deze treft men overal aan. Er is daarin niets, dat aan een? zekeren stand van zaken gebonden is, of door dezen alleen ontstaat; niets dat de eene of andere maatschappij, als een
bijzonder eigen, met zich draagt; maar het ligt in den
aard des menschen, in zijne natuur, in zijne neigingen, een kwaad, dat uit zeer natuurlijke en daardoor zeer algemeene oorzaken te verklaren is,
Mishandelingen, ik herhaal het, zij werden, zij worden nog gestraft. De jaarboeken der regtspleging bewijzen dit overvloedig. Er zijn echter niet vele voorbeelden; maar zij ontstaan ziet uit de slavernij, of liever en juister, uit het beginsel, dat in de kolonien nog heerschende is. Zij ontstaan uit de wettelijke voorschriften zelve,
En hier moet ik vrijmoedig zijn. Ik noem de beginselen der wet van 1851 ondoelmatig, niet doeltreffend. Heeft men, om redenen die ik billijken kan, noodig geacht, de huisselijke tucht en de bevoegdheid van den meester tot straffen, te wettigen, dan vind ik, dat die bevoegdheid niet genoeg beperkt is, en dat de straffen, die het misbruiken dier bevoegdheid bedreigen, niet geevenredigd zijn aan de daad zelve, althans niet van dien aard zijn, (en dit is toch het doel van iedere strafwet ) om eene genoegzame vrees voor het bedrijven derzelve in te boezemen.
Ik erken aan den eenen kant dat de meester, met die bevoegdheid, vele gevallen, zoowel in zijn voordeel, als in dat van den Neger, huisselijk, zonder veel omslag, zoude kunnen afdoen; — maar ik wilde toeh meer aan de kennisneming der regtsmagt onderworpen hebben, dan nu het geval is, Ik ben overtuigd, dat op de plantagien, alwaar de gevallen waarin wordt gestraft, zich bijna uitsluitend bepalen tot verzuimden arbeid, uit den aard en in het belang der zaak, de bevoegdheid tot straffen noodzakelijk is; — maar ik ben van oordeel dat die noodzakelijkheid niet in die mate bestaat, in de stad, alwaar de autoriteiten, de Magistraat, van de vergrijpen
of misdrijven van Negers, kennis kan nemen en daartoe
54
zich in de gelegenheid bevindt, hetgeen op de plantagien
het geval niet is; — en ik ben dáírom deze zienswijze toegedaan, omdat ik weet, dat deze bevoegdheid tot straffen nu en dan is misbruikt, omdat zij de meeste aanleiding tot misbruik geeft, omdat zij misbruik als van zelve medebrengt; en omdat het oordeel van den meester, voor wien ook geldt, het homo sum et nihil humanum a me alienum puto, niet altijd juistheid en regtvaardigheid voor zich heeft,
Ik wilde den meester zelf door de wet beveiligd zien, tegen de mogelijkheid van iedere willekeurige handeling; in andere woorden, ik wilde den Neger, alleen uit een staats-regterlijk oogpunt gelijk gesteld hebben, met een’ onmondigen; maar het regt van straffen, de huisselijke tucht, wenschte ik, op dat beginsel, niet gegrond te zien, omdat hij, de Neger, slechts per fietionem, met dien onmondigen gelijk staat, en tusschen hem en zijnen meester, bij de meeste humaniteit, die zedelijke verwantschap niet kan gedacht worden, die de ouders aan hunne kinderen, de pupillen aan hunne voogden, en deze onderling aan elkander verbindt; — en dáárom heb ik mij nimmer met het denkbeeld kunnen vereenigen, dat den meester, geheel en al, regter in zijne eigene zaak maakt. De wijze, de grenslijn, deze heb ik altijd beter afgebakend willen zien, en er was op dat punt, voor mij altijd iets in de wet, dat iets te wenschen overliet, iets waarmede ik mij nooit heb kunnen vereenzelvigen.
Dit weet ik echter, dat het kwaad volstrekt niet in de zaak zelve ligt, maar in de oorzaken, die haar doen ontstaan. Straffeloosheid is doodelijk voor de rust van iedere maatschappij; maar voor eene maatschappij als die der kolonien, het doodelijkst’ van allen, Gestraft moet
er worden; eene tucht moet er bestaan; en men mag
JJ
het dan ook gerust aannemen, wanneer ik verzeker, dat het niet de meester is, die dit regt tot straffen als een kleinood beschouwt, waarvan te scheiden hem moeijelijk of onmogelijk valt; — maar wel de overtuiging, dat het gebrekkig zamenstel der koloniale staats-inrigting, en de onvolledigheid der regtsbedeeling, die bij den besten wil aan onmagt grenst, de tucht der Negers bij den meester moet laten, willen gene, door redelijk bedwang, tot hunnen pligt, tot hunne bestemming, tot den arbeid gebragt worden. Men begrijpe dit vooral wel.
Ik zal niet ontkennen dat voor de noodzakelijkheid der huisselijke tucht geïijverd is; maar ik ben er ook zeker van, dat het grootste deel der vrije bevolking van Suriname, het door mij geopperd gevoelen zal deelen; — en dáíárom keeren de ingezetenen met grond, elke beschuldiging, die hen als beulen van hunne natuurgenooten schandvlekt, omdat zij in den toestand der Negers niets anders zien, dan eene dienstbaarheid, die eene bijzondere is in haren aard, maar die zeer ligt verdedigd kan worden,
En had men werkelijk uit de wetgeving de leemten kunnen weren, die ik (salvo meliori) vermeend heb daarin te mogen zien; — had men door betere, door meer volledige regts-bedeeling, betere uitkomsten kunnen verkrijgen; — er ware niemand in de kolonien, dié zich daarover zoude hebben beklaagd. De stand van zaken zoude er niet door geleden hebben; het gezag van den meester, zoude er niet door gekrenkt geworden zijn; — integendeel, de Neger, zich het voorwerp ziende van de belangstelling der wetgeving, zoude van het begrip terugkomen, dat hij gestraft werd, omdat hij Neger was; hij zoude overtuigd zijn, dat hij gestraft werd, omdat hij misdreven had.
Ik heb nog eene andere grief, tegen het reglement van
di. — De straffen waarmede de misdrijven der meesters worden bedreigd, zijn aan deze niet geëvenredigd. — Veel wil ik daarover niet zeggen; — maar, na het voor
gaande, zal ieder mij gevoegelijk begrijpen, wanneer ik
beweer, dat daar waar de meester overtuigd wordt, van
bepaalde mishandeling, van misbruik van magt, en on
Fed
regtvaardige tuchtiging, ik de verw ijzing tot eene boete,
geene straf vind, en ik liever door de wet eene straf zag uitgesproken, die door meerdere gestrengheid, meerderen afschuw voor het bedrijven van dusdanige handelingen kon inboezemen, en daardoor meer geschikt was die te voorkomen.
Loo als ik, denken meer andere en zeer vele in de
kolonie; en zij zijn alle even onpartijdig
©
als ik mij waag
te rekenen, in het oordeel, wanneer het de regtvaardige,
de menschelijke behandeling der Negers geldt; eene on
partijdigheid, die Dr. van moëverr echter gratis in ons ontkent.
En bij dat al, er wordt niet veel gestraft. Hoe min juist en onvolledig de wet dan ook, hoe weinig repressifs in haar ook gevonden wordt; er zijn bijna geene misbruiken, en vinden zij al plaats, de publieke stem veroordeelt in den regel nog veel spoediger dan de regter, die kennis van de zaak neemt en met zijn vonnis niet achterblijft,
Nu nog eenige bedenkingen. De geheele beschrijving van het Piket van Justitie doet niets ter zake. Ik zie er
le poging, om het doel te bereiken,
niets anders in, dan « waarmede het werk geschreven is. Het groote publiek, moest het, met erucht, kunnen lezen. Dit alleen, Indien
de meest beschaafde der volken zelf, het nog niet zoo ver
hebben kunnen brengen, om de plaatsen des geregts, de gevangenissen en wat van dien aard meer is, uit de
muren der steden die zij bewonen, te verwijderen; —
e _l
indien overal, bij iedere schrede bijna, het oog wordt getroffen, door den grooten stoet van het gevolg dat Themis altijd met zich omvoert; — dan zal men in de kolonie toch willen dulden, dat daar is eene plaatse des geregts; dat daar zijn gevangenissen en boeijen, die ook de Europesche maatschappijen kennen; en wanneer men dan met een gemoed vrij van vooroordeel, die verblijven der wet binnentreedt, dan zal men daar, als overal elders, de verdorvenheid der menschen, die deze middelen nog nict ontwassen zijn, diep kunnen betreuren, maar tevens, bij het erkennen eener gebiedende noodzakelijkheid, het bestaan dier inrigtingen, eener geheele maatschappij, niet als eenen gruwel kunnen aanrekenen; — en zich de overtuiging kunnen verschaffen, dat de verhalen dergenen die den Schrijver hebben ingelicht, partijdig en overdreven zijn *); dat zij met een bepaald en niet altijd eerlijk doel zijn geleverd, om zeker te zijn van eene veroordeceling, daar waar zij aanvingen een onregtvaardig oordeel van hen zelven te doen uitgaan.
En eindelijk, voor ik dit onderwerp verlate, een enkel woord, over de zijdelingsche beschuldiging tegen den Procureur-Generaal. Ik ben wars van alle vleijerij; maar de vreeze zelf van daarmede te worden gedoodverwd, zal mij niet terug houden der waarheid gestand te doen en die te doen hooren. Het is niet loyaal wanneer men formulieren, die de strafoefening toestaan, zóódanig doet
1) Onder anderen vertoont de plaat op bladz. 97, I Deel, eene onwaarheid, behalve de beschrijving van de bekoorlijkheden eener rvpia, die ik voor rekening van den verhaler laat. Het zijn types die Mad. BrecuersrowEe heeft in het leven geroepen. Ik heb ze nooit gezien. — De zoogenaamde slavinnen worden nimmer in dat costuum gestraft: zij ontdoen zich niet van al hunne kleedingstukken. En dan de Agenten van Politie, in onze kolonien! — deze behoeven het in beschaafde manieren,
in zachtheid en beleefdheid, aan geen’ hunner ambtgenooten over de geheele wereld gewonnen te geven.
58
voorkomen, als of zij door den Procureur-Generaal, zonder eenig het minste. bezwaar worden afgegeven; als of het dien Hoofd-ambtenaar om het even was, of op zijn gezag, en als het ware in zijnen naam, al of niet regtvaardig gestraft werd. Het tegendeel is waar. Die Ambtenaar behoeft onze verdediging niet; — maar wij willen het toch gezegd hebben; bij de menigte der werkzaamheden die hem opgelegd zijn, bij het veelzijdige zijner roeping, is hij er steeds op uit, misbruiken te voorkomen, en er wordt geen billet, als dat, hetwelk thans aan Nederland wordt vertoond, door hem afgeteekend, of er is, naar beste vermogen, en met de meeste gemoedelijkheid, een onderzoek ingesteld, of de geeischte straf eene verdiende is en of zij kan worden toegepast, — De wet, en altijd de wet, — deze is het, die de bevoegdheid van den meester daarstelt, Wat kan de Procureur-Generaal anders? Men denke zich in zijne plaats.
In het algemeen: ik wil volgaarne den Schrijver volgen, wanneer kij tegen ligchamelijke straffen te velde trekt. Even als hem, zijn zij ook mij stuitende, — Maar hij zal niet willen ontkennen, dat arbeiden Godsdienst is; dat arbeiden beschaaft; dat arbeid in de eerste plaats, het eerste middel ís tot beschaving van den Neger; — hij leere dien Neger, in al zijne hoedanigheden, in zijne natuur, in zijnen aard kennen, en hij denke hem daarbij vrij of in zijnen tegenwoordigen toestand; hij zoeke dan naar een’ anderen, naar een’ beteren dwang, daar waar de lage trap van beschaving, de taal der rede en die
van eigen beter gevoel, niet kan doen hooren, — en in
o
dien hij dan nog wil, — wij geven hem het pleit ge
wonnen, wanneer hij de afschaffing van ligchamelijke straffen verlangt, en hij in die afschaffing eene groote
verbetering ziet.
59
Ik zoude hier gevoegelijk kunnen eindigen; — maar nadere overdenking heeft mij gebragt tot het besluit, dat ik, op deze plaats, zeer goed in de beschouwing zoude kunnen treden, van hetgeen Dr. v. m. in het 1, 4 en 5 Hoofdstuk van het 2° Deel behandelt; — waardoor ik hier eene andere orde, dan die door hem gevolgd, zal kunnen in acht nemen.
Niet dat ik mijne opmerkingen voor de juiste houde; maar hij die naauwkeurig nagaat hetgeen de schrijver in die Hoofdstukken heeft willen betoogen, zal mij wel willen toegeven, dat ik niet te veel waagde, toen ik hiervoren bij Dr. v. m. eene overeenstemming met mijne denkbeelden vermeende te mogen aannemen, — te meer wanneer de lezing van dit 2° Deel, mij en ieder’ ander’ de overtuiging zal kunnen verschaffen, dat Dr. v. u. het plan van eenen kruistogt tegen de slavernij, al ras heeft moeten opgeven, althans moeten veranderen, in een’ kruistogt tegen de bestaande koloniale wets-inrigtingen, die de Negers, in de West-Indien van Nederland, betreffen, en de regten van deze in betrekking tot hunne meesters op het oog hebben.
En op dat punt ontmoet ik mij gaarne met den schrijver; want dan vlei ik mij, dat hij zonder eenig bezwaar mijne stelling zal kunnen omhelzen, dat niet in de dusgenoemde slavernij of in het beginsel dat zij met zich voert, maar in de bepalingen, die men hier op het oog heeft, de oorzaken te zoeken te zijn van het vele verkeerde, de vele misbruiken, die de schrijver in het maatschappelijk zamenstel der kolonien, heeft vermeend te moeten aanwijzen,
Ik kan het niet genoeg zeggen: maar een’ aanval op
de Surinaamsche slavernij, als slavernij — een’ aanval
60
op den toestand der Negerbevolking als zóódanig, is even ongegrond als nadeelig, door den indruk dien daardoor moet ontstaan; is gevaarlijk voor de rust der kolonien, en kan tot niets anders leiden, dan om de belangen dier bezittingen, bij eene toekomstige wetsregeling, van een bevooroordeeld en tegelijk verkeerd standpunt te doen beschouwen, dat niet falen zal de noodlottigste gevolgen te doen geboren worden.
In een’ tijd als deze, mogen de West-Indische Bezittingen van Nederland, het Moederland niet onverschillig zijn. De toekomst zal welligt, beter dan men dit nu inziet, voldingend bewijzen, hoe groote waarde aan het behoud dier kolonien voor Nederland verbonden is. _Nederland behoude dan die kolonien, waar het Nede rlandsche element heerschende is, althans heerschende gemaakt kan worden! Nederland heeft er belang bij en de regering en het volk mogen toezien, dat geene verkeerde voorstelling van zaken, deze kolonien met geheelen ondergang dreige, en het volslagen verlies derzelwe voor Nederland ten gevolge hebbe! Maar ik kom hierop nader terug.
Het is niet de slavernij, ik herhaal het, die een’ stand van zaken doet ontstaan , waarin Europa zoo veel af te
én zedelijk, én staatkun
keuren heeft. En godsdienstig,
kan de objective toestand der Negerbevolking in de West-Indien in alle opzigten opperbest verdedigd worden ; en men zoude zijn hart voor de taal der overtuiging moeten sluiten, wanneer men daarin iets anders zag, dan eene dienstbaarheid, die het beschaven van den Neger en zijn tijdelijk welzijn door den arbeid op het oog heeft, en waarvan het beginsel te gelijk der koloniale maatschappijen haar voortdurend bestaan verzekert; eene dienstbaarheid, die niets wreeds, niets onmenschelijks in zich
heeft, die den Neger niet ongelukkig, niet rampzalig
61
maakt, maar hem tot eene redelijk-zedelijke vrijheid opvoert, die hem beschaaft, en van hem weert de geheele zedelijke vernietiging en de bijna radelooze toestand waartoe de Engelsche emancipatie zijne lotgenooten in Britsch West-Indien gedoemd heeft,
In andere woorden: de slavernij — (indien men trots betere overtuiging dien naam nog wil blijven geven aan den toestand der Negers in Suriname) — heeft in haar beginsel, in haar zijn; op zich zelve, niets, niets hoegenaamd, dat iederen aanval van welken kant en op welk terrein ook, niet met gunstigen uitslag keert. Tegen de slavernij (?) in beginsel, kan dan ook geenen aanval gerigt zijn, (en de schrijver heeft dit, zoo als wij reeds betoogden, bepaaldelijk moeten ondervinden,) zoo lang zij ten doel heeft arbeid, en dóór arbeid, zedelijke beschaving; zoo lang de pogingen om Afrikanen in hun geboorteland te beschaven, op onnoemelijk vele en onoverkomelijke hinderpalen zullen blijven stuiten en zij in de kolonien alléén, tot hunne bestemming, die van het menschdom in het algemeen, te brengen zijn. De slavernij (?) in de kolonien vernedert, verdierlijkt den Neger niet; zij levert hem niet over aan de willekeur van den meester voor wien hij arbeidt; zij doet zijne individualiteit niet ophouden, om die te doen verloren gaan in de individualiteit van zijnen meester; maar zij maakt hem beter dan hij aanvan= kelijk was, dan hij op de plaats zijner geboorte, in zijn land, met mogelijkheid kan zijn; zij sluit geene beschaving, geene ontwikkeling uit; zij eischt arbeid, tegen retributie, arbeid, onder bescherming van de wet. Dat is haar doel — dat is haar grondbeginsel 1).
Alle maatschappelijke instellingen echter, zij mogen van
!) Ik wenschte hier duidelijk te zijn. MNunquam saepius, quod nunguam satis,
den Staat of van individuën uitgaan — zij mogen godsdienstig of zedelijk, wetenschappelijk of industrieel zijn, zij voeren alle, in den grond, gebreken met zich; de kiem derzelve is altijd aanwezig; de tand des tijds knaagt er aan; zij zijn en blijven altijd onvolmaakt; het nageslacht heeft voortdurend te veranderen, te verbeteren, en het immer onvolledige werk van menschen vangt altijd aan om te eindigen, ten einde op nieuw weder te beginnen, te ontstaan,
Loo is het ook met de dusgenoemde slavernij in de kolonien. Gewrocht van den geest der menschen, had zij, in principe, niets, behoefde althans niets te hebben, wat een latere tijd, wat latere grondstellingen, in haar konden afkeuren. Maar — zij is reeds vroeg van haar beginsel afgeweken, en die afwijking heeft misbruiken van onderscheidenen aard in het leven geroepen, die in de gevolgen tot op onze dagen hebben voortgeduurd.
Maar, om die misbruiken de zaak zelve te veroordeelen,
en zóó te veroordeelen, om haar als een’ gruwel het te
genwoordige geslacht aan te rekenen, is even verkeerd als
onredelijk, Dat men de misbruiken aanvalle; dat men
op verbetering aandringe waar die noodzakelijk is, dat men de vooruitgang en den geest des tijds op zijde streve, dáármede hebben wij vrede, en telkens als Dr. var u, zich op dat terrein begeeft, reiken wij hem gaarne de hand en zijne zaak wordt de onze,
En daarom erken ik het bestaan van misbruiken, en ik vrees niet dat men in de kolonie mij euvel zal nemen, wanneer ik bij die erkenning op toetreding reken, hoezeer ik weet dat eenigen van gevoelen zijn, dat de openbaarmaking dier misbruiken niet voordeelig is voor de beoor
deeling der Surinaamsche aangelegenheden.
Volgen wij den Schrijver nu in zijne verdere beschou
wingen. Ik heb het mij eenmaal ten voornemen gesteld — en ik zal daarvan niet afwijken; — de verhalen door den
Schrijver geleverd, deze laat ik buiten alle onderzoek; zij beduiden niets ten opzigte van het onderwerp dat hier ter sprake is, In die mate en in dien aard, zijn mij gedurende mijn verblijf in de kolonie geene misbruiken ter oore gekomen, — vonden zij plaats, dan zijn zij gestraft, — maar de schilderij zal voorzeker weder te hoog gekleurd zijn. De schrijver bekent dit zelfs, hoe bedekt hij dit ook doet (zie Deel IL. p. 10).
Mij en anderen zijn die verhalen in massa genomen, het bewijs, dat de geheele strekking van het werk van Dr. van noöverL, gerigt is tegen de Regering der kolonie, tegen hen die in dadelijke betrekking tot de Negers staan, de administrateurs en directeurs, tegen de wetsbepalingen indien men dit wil, maar volstrekt niet tegen de slavernij in Suriname qua talis. Dit is en blijft hem en ieder onmogelijk. Een’ verbeterden toestand te weeg brengen, de zaak van aanzien, van aard te doen veranderen; dit zal men, dit kan men, dat is bereikbaar, — maar het beginsel, de zaak zelve, onverschillig onder welken vorm ook, zal men moeten handhaven, wil men de koloniën niet ten ondergang doemen, en, wat ook zeer veel zegt, de geheele maatschappelijke demoralisatie der thans aanwezige Negerbevolking niet bewerken. De uitkomst, wij
zijn er zeker van, zal dit ook leeren.
Eene wet die repressive is, d.i, die misbruiken verbiedt, moet tevens ook waken, dat volgens die wet gehandeld
worde, Doet de wet dit niet, dan is zij slechts een
nudum praeceptum, een zedelijk voorschrift — ceene wet, 3 J he)
Een reglement kan en moet dus waken. — De stelling door den Schrijver op den voorgrond gesteld, kunnen wij daarom miet toegeven, (2 Deel pag. 11); de gevolgtrekking, daarmede kunnen wij het eens zijn. En dan zijn wij alweder op hetzelfde punt terug — de onvolledigheid van het zamenstel der geheele koloniale wetgeving.
Het is noodig, bepaald noodig, dat om eene massa menschen, (en men begrijpe dit wel, niet enkele individuën), tot een bepaald en door alle beginselen gewettigd doel, tot het doel van hun bestaan te brengen, eene tucht noodzakelijk is; — dat die tucht uitgeoefend moet worden. Dit is op de plantagien het geval. Zonder deze, valt de geheele West-Indische koloniale maatschappij, die alleen door den landbouw bestaan kan, en waarde negerquaestie in het geheele raderwerk van den staat grijpt. Heeft nu iedere wetgeving, die de individuën collective betreft, naast hare stellige voorschriften, die de kennisneming van bepaalde en bijzondere zaken aan het regterlijk gezag onderwerpen, noodig gevonden voorschriften
in het leven te roepen, die het dadelijk straffen en tegen
gaan van misdrijven of vergrijpen en het onder bedwang
houden van die collective menigte ten doel hebben, dan zal men het vasthouden aan dat beginsel, in de kolonien, niet kunnen veroordeelen. Men lette hier in het bijzonder op al hetgeen de wetenschap der wetgeving, tot het disciplinair beginsel heeft gebragt i),
Kan men nu zonder eenig gevaar dit beginsel toegeven, dan volgt daaruit van zelve de erkenning, dat dit
1) Hoeveel eerbied ik voor het gevoelen van anderen koester, zoek ik den oorsprong der huisselijke tucht, liever in dit algemeen beginsel, dan in de witdrukkelijke bepalingen van het Romeinsche regt. Tot deze nam
men alleen zijne toevlugt, wanneer de uitoefening dier tucht, voor de
zegtbanken, ’s regters oordeel bepaalde.
65
disciplinair, en in de kolonien zoo noodig gezag, bij iemand moest huisvesten; en tevens, dat de aard der zaak daartoe niemand eerder en beter aanwees, dan de personen, die met de Negers in onmiddelijk verband staan: voor de stad: de meester — voor de plantagien: de administrateurs en directeurs. Waar menschen te bevelen hebben, waar disciplinaire beginselen noodzakelijk gehandhaafd moeten worden, overal, bij het leger, op onze oorlogschepen, en bijgevolg ook bij de Negers, zullen misbruiken plaats vinden. En kunnen die nergens worden voorkomen, waarom dan het onmogelijke gevraagd, in eene maatschappij, die, in betrekking tot de overige beschaafde wereld, nog op den eersten sport der ontwikkeling zich bevindt? Waarom dan, hetgeen men in Europesche maatschappijen, in zoovele opzigten, nog verduren moet, zóódanig beoordeeld, om daardoor eene geheele vereeniging van menschen, op enkele uitzonderingen na, als eene vereeniging van beulen, aan Europa ter beschouwing aan te bieden?
Het behoorlijk toezigt van regeringswege, ziedaar hetgeen’ er ontbreekt, — ziedaar hetgeen het min of meer doeltreffende, de leemten der voorschriften vervat in het
reglement van 1851, zoo zeer doet uitkomen, De afstand
is te verwijderd — de communicatie is te moeijelijk — de geldmiddelen te beperkt, — en nog vele en andere
meerdere of mindere zwarigheden, van verschillenden aard, zijn hier als zoo vele oorzaken te beschouwen, die niet falen droevige uitkomsten op te leveren. — Ik zie er van af, in een betoog te treden, over den tegenwoordigen staatkundigen en regterlijken toestand van Suriname; — men weet er genoeg van; althans dit weet men zeker, dat het hoofdstuk Justitie, en dat van Politie,
in het ligchaam der koloniale wetgeving, meer dan groote
J
66
verbeteringen eischt en de noodzakelijkste voorzieningen vordert,
Dáár zit het kwaad, dat men nu bestrijdt, niet in de dusgenoemde slavernij; — want al houdt deze op — orde zal moeten worden gehandhaafd — de toestand die de Negers door vrijverklaring verlaten, daarvan zullen zij veel, zeer veel, in hunnen vrijheidstoestand, moeten medenemen, en van het denkbeeld eener plotselinge, dadelijke vrijverklaring, zonder voorbereiding, is men toch reeds voorlang teruggekomen. De Negers, vrij verklaard zelf, zullen toch eene bepaalde zorg der wet moeten blijven uitmaken — eene plaats zal hen moeten worden aangewezen — opzigt zal moeten worden uitgeoefend, — of de Neger is gedemoraliseerd, zedelijk vernietigd; hij is der kolonie tot ballast, zoo al niet het ophouden van zijne verpligting tot arbeiden, der kolonie apoplectisch doodelijk is,
En, factisch..... de schrijver erkent zelf dat het feit niet te ontkennen valt, dat art. 30 van het reglement, dat der disciplinaire bevoegdheid eene beperking heeft gesteld, wordt nageleefd, Wanneer de Negers eene grootere straf verdienen, dan die welke eigenaren of administrateuren mogen toepassen, wordt de tusschenkomst van den Procureur-Generaal ingeroepen, gelijk dat art, voorschrijft. Maar,.. zegt hij, er wordt op de plantagien toch meer geslagen, dan geoorloofd is,.... Wij teekenen aari des schrijvers eigene verklaring, dat er vele plantagien zijn, waar de meeste menschelijkheid, naast de strikste regtvaardigheid, den scepter voert, Wij voegen er onze verzekering bij: dat zeer weinige plantagien van dien regel afwijken. In het algemeen is de behandeling van
den Neger goed. Wat ook enkele kwaadwilligen, van
de kolonie hebben geboekstaafd — wat ook een enkele
die zich, de Hemel weet, in welken toestand of in welke betrekking en met welk doel, zes maanden of een jaar, in de kolonie heeft opgehouden, in den zin mogt krijgen, van Suriname en de Negers aldaar, te vermelden, dit is en blijft eene waarheid, dat hij, die in de oorzaken der dingen heeft willen dringen, en daartoe is meer dan een jaar noodig, wel veel zal hebben kunnen vinden, dat luide om verbetering roept, maar ook aan den anderen kant, verre zoude zijn gebleven van het gevaar, van een eenzijdig en onredelijk oordeel te vellen; een gevaar dat de berigtgevers, die men de eere der vermelding heeft waardig gekeurd, bij ieder’ onpartijdigen, niet zullen kunnen ontloopen.
En de bastiaans! Eene instelling van overouden tijd, heeft het tegenwoordig geslacht haar blijven behouden. Het Nederlandsche Volk neme evenwel de verzekering aan, dat de zweep die zij dragen, slechts is het teeken van hunne waardigheid. Zij mogen dien niet gebruiken, op eigen gezag, of naar eigen goedvinden straffen uitoefenen. Op geene plantagie is hun dit geoorloofd, integendeel, het is hun verboden, er wordt tegen gewaakt, en onze schrijver is geheel verkeerd ingelicht, wanneer hij den bastiaan zoodanig schetst, als hij dit nu gedaan heeft,
Nog eene opmerking: het zijn alle schoone, bevallige, jeugdige slavinnen, die de types der beklagenswaardige slagtoffers van Surinaamsche wreedheid hebben geleverd, Is dit niet opmerkingswaardig?... Mijn geheele leven bijna heb ik in de W.-Indien doorgebragt, en ik moet het aan mijnen weinig ontwikkelden zin voor het schoone toeschrijven, dat ik die types, op de plantagien, zeer schaarsch, zeer weinig, bijna nooit heb mogen ontmoeten. Misschien heeft het vreemde, gedurende een zoo kort verblijf, als van 6 maanden of van een jaar, een’ werbazenden in= vloed!
Wij gaan verder met den schrijver. Zijne beschouwingen
in het 4° Hoofdstuk van het 2° Deel, betreffen de straf
bedreigingen tegen de vrijen. Dus al weder de wet, hare ondoelmatigheid, de gebreken die haar aankleven: maar niet de toestand der Negerbevolking zelve, de zoogenaamde slavernij als zoodanig.
Dr, nosrmann, betoogde het reeds in het meermalen aangehaalde werk, dat hij het hoogst wenschelijk achtte, wanneer in het toepassen van straffen, zoo veel mogelijk het oordeel en de kennisneming van de regterlijke magt werd ingeroepen. Wij behoeven niet te betuigen, dat wij dit gevoelen volgaarne het onze maken, — en het zal dus geene verwondering baren, wanneer wij met Dr, vAn noëverL, in art. 28, geenen zóódanigen waarborg tegen overijling en onregtvaardigheid vinden, als die voor eene juiste en goede uitoefening der tucht, te regt en met rede, zoo hoogst noodzakelijk wordt geacht.
Ik keur dan ook, op grond der stellingen die ik hiervoren heb ontwikkeld, het beginsel van het regt tot beroep op den administateur of eigenaar der plantage, in het geval de Neger, de straf hem door den gezagvoerder (directeur) opgelegd, weigert aan te nemen, volstrekt niet goed. Echter moet ik hier alweder opkomen, tegen het verkeerd’ begrip, wanneer de Schrijver de algemeene denkwijze in Suriname zoodanig schetst, dat men zoude moeten aannemen, dat dáár de meening geldt, dat door alle middelen het gezag der vrije bevolking moet gehandhaafd worden, en niets dat gezag meer zoude ondermijnen, dan wanneer vrije personen tegenover slaven (?) in het ongelijk zouden worden gesteld; en wanneer hij verder,
uit de denkwijze, wier bestaan hij aldus aanneemt, besluit,
69
dat voor den Neger, regt en regtvaardigheid zich tot ijdele klanken blijven bepalen.
Ik verzeker, op den voorgrond, dat mij vele, zeer vele gevallen bekend zijn, waarin de administrateur of eigenaar, bepaaldelijk in het voordeel van den klagenden Neger besliste, en den Directeur in het ongelijk stelde, althans geene straf oplegde. De schrijver zelf geeft hiervan een voorbeeld in het 2° Deel. En ik ken zelfs gevallen die, op het klagen van Negers, de verwijdering van den Directeur van het Effect hebben ten gevolge gehad, Ik zoude ze kunnen aanwijzen. En men kan ook verzekerd zijn, dat de Neger kennis draagt van de bevoegdheid die de wet hem geeft; dat hij geene enkele gelegenheid laat voorbijgaan, van die bevoegdheid zich te bedienen en de wet voor zich in te roepen.
Komen wij echter op die algemeene denkwijze terug: De vrije bevolking bepaalt de minderheid, — de volstrekte minderheid; de openbare algemeene middelen van verdediging beduiden betrekkelijk niets — bescherming, door de kracht der wapenen, daaraan valt niet te denken, en nog zoo veel meer, Behoeft men nu eene gevolgtrekking, wanneer men zich den geheel exceptionelen toestand van iedere kolonie in het algemeen, en van Suriname in het bijzonder, oordeelkundig denkt?,,, De feiten die de geschie= denis van St, Domingo geboekt heeft, zijn daar, en wij behoeven er niet op te wijzen. De emancipatie is reeds meer dan eene halve eeuw, het vraagstuk dat de gemoederen bezig houdt; de indruk daardoor te weeg gebragt, heeft zich overal doen gevoelen; de emancipatie is het zwaard van Damocles, dat het naburige Britsch en Fransch Guyana dreigende zien laat; beveiliging van eigen leven, van have en goed, is eene neiging iedereen aangeboren ;
moreel overwigt moet eene plaats innemen tegen over
physieke krachten, en deze daardoor ontzenuwen, en. men verklare zich zelven nu de algemeene denkwijze in Suriname, wanneer van het gezag der vrije bevolking sprake is. — Nog eens: het geldt hier eene overgroote massa, die tegenover eene kleine menigte staat; die massa, moet collectief het gezag onderworpen blijven, in het belang der geheele maatschappij; en voegt men daarbij, de grondstellingen, die het noodzakelijk’ gezag van eene minderheid op eene meerderheid, ín welke sociale verhou
ding ook, het aanzijn moeten geven, dan zal men tot an
dere denkbeelden komen, als die welke de denkwijze in
Suriname omtrent de Negers, als het onredelijkste „despotisme, willen doen veroordeelen.
Eindelijk komt de schrijver hier weder terug op zijne aanvallen, tegen de wettelijke bepalingen omtrent de Negers, gerigt. Wij erkenden reeds vroeger de leemten, die zich daarin voordeden. Wij beweerden van onze zijde ook, dat de straffen, die den Eigenaar, Administrateur of Directeur bedreigen, wanneer zij hunne bevoegdheid tot straffen overschrijden, in volstrekt geene verhouding stonden, met het gepleegde misdrijf zelve; wij erkenden, dat de regts-wetenschap, betere en meer doelmatige voorschiften vereischte; dat in het algemeen eene boete, in de gegeven gevallen, geene straf was, — maar nog eens: die bevoegdheid wordt niet zoodanig te buiten gegaan, als men dit doet voorkomen; de wet wordt niet aldus overtreden, en bepaaldelijk is het niet waar, dat aan het getuigenis van slaven (?) tegen hunne meesters, in reg
ten, geene waarde wordt gehecht,
Nu het 5° Hoofdstuk, ten opschrift hebbende: „ Met Toezigt)”
Ik vermoed reeds, dat wanneer ik hier in eenige be
71
handeling wilde treden, ik gevoegelijk zoude kunnen verwijzen, naar hetgeen ik, als mijne zienswijze, omtrent de wettelijke inrigttng der kolonie in haar geheel, heb bloot gelegd; en gewis zoude er, bij de erkenning, waartoe ik mij gedrongen heb gevoeld, niets meer te voegen zijn, ware het niet, dat ik eenige beschouwingen had, die ik hier gaarne eene plaats zoude willen inruimen.
Alle abstracte redeneringen zijn gevaarlijk, in het bijzonder zijn zij dit, wanneer zij de doelmatigheid van wettelijke bepalingen betreffen, en het oordeel bepalen, over het meer of min uitvoerbare derzelve. Ik wil daarmede zeggen, dat er bijna geene wetsbepalingen zijn, die in alle opzigten den toets van een abstract onderzoek zouden kunnen doorstaan, en de meest doordachte wetgevingen zelve, hebben op dat punt hare zwakke zijde steeds moeten blootgeven.
De kennis van tijden en plaatsen, van zeden en gewoonten, in een woord, van de geheele maatschappelijke inrigting, is hier het onmisbare en hoog noodzakelijke vereischte; daarmede toegerust, maar ook niet anders, kan men zich op een terrein van beoordeeling eener bestaande orde van zaken, eener bestaande wettelijke inrigting begeven; en men zal dan op nieuw tot de slotsom komen, die de ondervinding reeds zoo vaak heeft bevestigd, dat de schoonste theorien, onuitvoerlijk zijn gebleven in de toepassing, terwijl veroordeelde en bestreden beginselen, de schoonste uitkomsten, in de praktijk, hebben opgeleverd.
Is dit in het algemeen waar, het geldt ook in het bijzonder, omtrent de geheele staats-inrigting eener kolonie, en kunnen abstracte redeneringen, tot verkeerde gevolg
trekkingen leiden, zij doen dit nimmer zoo, als wanneer
zij den geheel exceptionelen toestand betreffen, waarin kolonien zich in den regel bevinden. Het is geen onverklaarbare wensch, wanneer Suriname
luide roept, om verbetering in haar regerings-stelsel —
in hare w etgeving — in geheel haar staatkundig bestaan.
De orde van zaken, die nu heerscht, moet ongetwijfeld plaats maken voor eene andere; maar wil die verandering, eene verbetering, eene duurzame zijn, dan lijdt het geene tegenspraak, of veel van het oude zal, althans in beginsel, moeten worden behouden, en alleen eene diepe, grondige kennis van het bestaande, zal kunnen bewerken, die gewenschte uitkomst te doen ontstaan, naar welke Suriname uitziet, en die voor Nederland, tot het behoud, tot den bloei harer West- Indische Bezittingen, 200 hoog noodzakelijk is,
Hoe veel gebrekkig’s bestaande instellingen dan ook ter veschouwing aanbieden, het zal altijd een gevaarlijk pozen zijn en blijven, bij eene op handen zijnde, verbeterde nrigting van het koloniaal stelsel, die instellingen, op en veld van bes spiegelingen, ter beoordeeling over te rengen; en men gaat weder de droevige ondervinding e gemoet, dat de praktijk, niet altijd, integendeel zeer elden, de scheppingen der theorie regtvaardigt, en uit le puinhoopen van het afgebrokene, nict altijd, duurzame
zewrochten voor de toekomst verrijzen.
De oude inrigting van het koloniaal staats-bestuur, die uit hare vestiging, uit hare geschiedenis, te verklaren is; — en men verwacht niet dat ik hier in een opzettelijk betoog zal treden — was voornamelijk gegrond op het beginsel, dat de kolonie, was en moest zijn, eene landbouwende, wilde zij aan het doel dier vestiging be
antwoorden. Reeds vroeg, en zelfs in den eersten tijd,
a
vertoonde zich dan ook al dadelijk den invloed, op de zaken het bestuur rakende, van hen, die in den landbouw hunne kapitalen hadden gestoken, en bij de kolonie en haren bloei een onmiddelijk belang hadden; en van hier den oorsprong der instelling, die de reglementen op het beleid der regering van Suriname van 1816, 1828,
1882 en 1846, opvolgelijk hebben gehandhaafd, en die
den beheerders der plantagien — in den aanvang de eigenaren, later de administrateuren — eene plaats bij, en
een aandeel in het Bestuur hebben aangewezen.
De grondslag dier instelling is dus rationeel, doelmatig. Welke begrippen latere tijden ook huldigen, dat rationele, dat doelmatige, kan, in thesi, niet worden betwist.
De Gouverneur der kolonie, in den regel, bij zijne komst, met de kolonie en hare behoeften, in het geheel niet bekend, moest en zal altijd een ligchaam naast zich moeten hebben, ter zijner voorlichting, ter zijner ondersteuning, in zijne hooge en gewigtige maar moeitevolle en zware taak. De hoofd-ambtenaren hem toegevoegd, (en deze zijn slechts twee) staan hem ter zijde, en verder is zijn’ Raad zaamgesteld uit: „zes van de aanzien„lijkste ingezetenen, zijnde gedeeltelijk grondbezitters in „de kolonie woonachtig, en gedeeltelijk vertegenwoordi„gers van afwezige grondbezitters,”
Deze alle hebben belang bij de kolonie, en als leden van dien raad is hun het Heemraadschap opgedragen, dat hen in de divisien met de handhaving der politie belast, Maar wij willen geene noodelooze uitwijding. Waarom bij hen, die dit eerambt vervullen, het alternatief gezocht, tusschen meer dan Romeinsche deugd, tusschen volmaakte christelijke zelfverloochening en vuig eigenbelang, dat hen tot despotisme lokt en de Negers en hunne behan
deling aan hunne willekeur prijs geeft? Wij zijn niet
74
geroepen, de individuële leden van dien raad, tegen welken aanval ook te verdedigen. Wij gevoelen daartoe ook geene de minste opgewektheid, Maar waarom niet met evenveel grond, omtrent hen, uitgegaan van de veronderstelling, dat de rust der kolonie, hun belang is; dat zij, die hunne kapitalen aan den landbouw hebben ten koste gelegd, of wel zij die deze kapitalen vertegenwoordigen, voordeel hebben in den bloei, in de vooruitgang van dien tak van nijverheid; dat ter bereiking daarvan, in de eerste plaats, niets beter, niets meerder kan bijdragen, dan eene gemoedelijke, regtvaardige, en in alle opzigten menschelijke behandeling der Negers? Waarom de mogelijkheid van misbruik, van willekeur, op den voorgrond gesteld; waarom de schaduwzijde, waarom niet de lichtzijde der zaak vertoond?
Ik heb, in dien Kolonialen Raad, steeds willen zien, eene navolging van verre, eene geheel onvolledige, maar toch altijd eene navolging van het stelsel van vertegenwoordiging. De landbouw bepaalde den hartader van het bestaan der kolonie, De belangen die den landbouw be
troffen, waren de hoogste belangen der koloniale maat
schappij. Deze waren door de instelling van dien raad,
in het bestuur des lands, vertegenwoordigd. Hoe beperkt ook de invloed, hoe weinig ook het gezag, belanghebbenden konden hunne stem doen hooren, wanneer het de koloniale wetten, wanneer het daden der koloniale regering betrof.
Ik heb echter de wijze van de zamenstelling van dat collegie, nimmer in overeenstemming kunnen brengen, met de beginselen die alleen, eene doelmatige zamenstelling van hetzelve, konden te weeg brengen, Met toeval maakte den eigenaar; — de gunst den administrateur —
deze attributen waren mij tels te weinig, om zitting te
75
nemen, in eene collegie, dat belangrijke bezigheden had, en eene hooge gewigtige roeping kon hebben. Ik wenschte iets meer, kennis, degelijke zaak-kennis, bekendheid met de kolonie, en al hare behoeften; en dit al, en nog veel meer, vond ik niet altijd, waar ik het meende te moeten vinden. Bij den Gouverneur was wel de keuze, maar die keuze werd geleid door de leden van den raad zelve, en zij was buitendien uit den aard der zaak zeer beperkt.
En daarom heb ik, met vele anderen, het beginsel der regtstreeksche verkiezing der leden van dien raad toegejuicht, toen hetzelve, als grondslag werd gelegd, bij het reglement op het beleid der regering van de W, LL. bezittingen, aan de 2° Kamer der Staten-Generaal door ZExce, den Minister van kolonien, in de zitting van 18 Dec, 1851, aangeboden. Ik zag hierin eene groote verbetering, een beginsel, dat een doelmatig en oordeelkundig stelsel van bestuur beloofde,
En het heeft mij te gelijk bevreemd en leed gedaan, toen ik de ruiterlijke verklaring van Dr, v. noëverr las, dat hij zich tegen dat beginsel zoude verzetten, omdat bij de tegenwoordige verhouding der koloniale maatschappij, hij den tijd daartoe nog niet gekomen achtte, Het spijt mij dat Dr, v. moöverr, reeds op die wijze, het gevoelen heeft doen kennen, aan hetwelk hij zijne stem zal verleenen, bij de verwachte behandeling van dat wetsontwerp. Maar aan den anderen kant, men vergeve ons deze vrijmoedigheid, er is evenveel kans voor de ondersteuning van het tegenovergesteld gevoelen, in de Kamers. En bovendien, de orde der artikelen zal dien volksvertegenwoordiger nog al eenige zwarigheid opleveren. De eerste artikelen zullen wel handelen over de
regtstreeksche verkiezingen; de latere over de slaven. De
stemming over het eene zal het andere moeten vooraf
76
gaan, en den afloop der beraadslagingen over de sla= ven, zal men niet kunnen weten, wanneer het stelsel van verkiezing wordt besproken. Het is een moeijelijk dilemma, waarin die staatsman zich eventueel zal geplaatst zien.
Maar hoe ook, de ingezetenen van Suriname verwachten en hopen die verandering in het regeringsstelsel ; eene verandering goed in alle opzigten; „u reeds goed bij de bestaande orde van zaken, en zelfs ook dan wanneer die hijgende jagt naar dadelijke en onmiddelijke vrijverklaring, de gewenschte uitkomsten niet mogt opleveren. Want hoezeer de vrijverklaring is verkondigd, er is toch iets bezadigd’s in art. 115 van het O. I. reglement, dat de W. Indien bemoedigt.
De beweeggronden, die de schrijver voor de meening die hij zal voorstaan ontwikkelt, rusten op eene geheel
verkeerde voorstelling van zaken, die haren oorsprong
dankt, aan de in het algemeen onvolledige inlichtingen,
welke omtrent onze geheele kolonie tot hem gekomen zijn; want in hem een’ tegenstander van het vrije verkiezings-stelsel te zoeken, daaraan denken wij volstrekt niet. Maar hij dwaalt wanneer hij het beginsel voor de kolonie om de redenen die hij opgeeft, bepaaldelijk afkeurt. Toonen wij dit aan.
De gebreken, die het tegenwoordige verkiezings-stelsel aankleven, daarop wezen wij reeds vroeger. De waarborg ontbrak, die de juiste bereiking van het doel kon beloven. De keuze was te beperkt, en de benoeming... wij wezen waarop die uitliep. Al bleef nu de stand van zaken dezelfde, eene verandering in dat stelsel beveelde zich altijd aan; want vrije keuze, die het beperkte derzelve wegnam, beloofde de mogelijkheid, zoo het niet de zeker=
heid gaf, dat de koloniale Raad zoude kunnen zijn zaam
ll
gesteld uit leden, die aan het doel der instelling konden beantwoorden.
Ik begrijp daarom de gevolgtrekking niet regt juist, wanneer Dr. var uoëverL beweert, dat naarmate aan de vrijen, meerderen invloed op de handelingen van het Gouvernement zoude worden verleend, naar die mate de slaven zouden zijn prijs gegeven aan de willekeur hunner heeren.
Deze is de verhouding: de plantagie-belanghebbenden — de eigenaars en administrateurs, — deze zijn weinig in getal. Dr, va noëöverr vermeldt zelfs dat er p. m. 200 plantagien zijn. Laten er nu 50 administrateurs en eigenaars in de kolonie zijn; ten minste die verkiesbaar zijn; en deze zijn er niet; dan bepaalt zich, de handhaving van getal van 50 individuën, aangezien, zoo als wij aantoonden,
het despotiek (?) stelsel tegen de slaven, tot een
de keuze der benoeming steeds geleid wordt door eene voordragt, uitgaande van zes leden, die den kolonialen Raad zamenstellen.
Deze 50 kunnen nu alleen, indien al, met eenigen grond, het doelwit van den aanval zijn. De overige ingezetenen hebben op die keuze geen’ den minsten invloed. En, in plaats nu, dat de ingezetenen — wien D", van HOÖvELL hier, op nieuw, gratis de schoonste hoedanigheden toerekent, — bij uitsluiting, althans bij voorkeur, hen zouden benoemen, die de vermeende regten der slavenhouders zouden verdedigen tegen elken inbreuk, ook van menschelijkheid en christendom; die de slavernij zouden willen handhaven ten eeuwigen dage; zoude de schrijver veeleer kunnen aannemen en gelooven, dat juist de ingezetenen, die bij de bestaande orde van zaken, op de zamenstelling van dien raad niets vermogen, wanneer dit het geval niet
was, het stelsel van witsluiting zouden tegengaan, en an
78
dere personen in den raad zouden doen optreden, dan diegenen, wien het toeval benoembaar maakt (eigenaar of administrateur) en die door hunne gelijken (mede eigenaars of administrateurs), door de voordragt, tot het lidmaatschap van dien raad, bij voorkeur, worden opgeroepen.
De algemeene denkwijze in de kolonie is niet tegen de
emancipatie, wanneer deze beraden, langzaam, en doel
matig voorbereid, stand grijpt; — de beweging der ge
moederen is en was reeds voorlang, voornamelijk bij de ingezetenen in het algemeen, ten voordeele van het pleit der zedelijke en menschelijke behandeling van de Negers, Het vasthoudend beginsel waartegen Dr. van noëvern ijvert, (en dat zelfs niet eens, op verre na niet, in die mate bestaat) zoude dus alleen gezocht moeten worden, bij dat zeer klein aantal, dat onder de bevolking, door den naam van eigenaars en administrateurs, wordt aangeduid; en dát klein aantal levert nu juist de benoembare leden van den kolonialen raad! — Er is, dunkt mij, iets inconsequents in de stellingen van Dr. v. n., die juist in de witbreiding van de burgerschapsregten der ingezetenen, in welken stand van zaken dan ook, een tegenwigt had moeten zien, tegen het despotiek stelsel dat men bij de administrateuren en eigenaars zoekt,
en het beginsel déárom gerust had kunnen voorspreken.
Op nieuw wordt hier weder de Procureur-Generaal het doel van den aanval, Ik erken het moeijelijke en veelzijdige van de betrekking van dien ambtenaar; en ik koester de hoop, dat de overtuiging van het noodzakelijke eener juiste en goede regtsbedeeling, zal mogen leiden, om de werkzaamheden van dien ambtenaar, alle even noodig als noodzakelijk, door eene betere en partiele verdeeling, eene betere en meer doelmatige uitvoering, in
het vervolg, te verzekeren. Indien ik dan ook niet dwale,
vermeen ik, dat reeds voorlang aan de Regering voorstellen in dien geest zijn gedaan, en even als ik veel van de toegezegde nieuwe wetgeving voor de West-Indiën verwacht, zie ik ook, op dat punt, eene doelmatige verbetering te gemoet, waardoor eene verbeterde regtsbedeeling stellig zal bereikt zijn.
Wat eene regtvaardiging betreft, zoo verwijs ik naar hetgeen ik hiervoren omtrent dien ambtenaar in het midden bragt. In het volle pligtbesef van zijne moeijelijke roeping, streeft ZEd, er naar, strenge regtvaardigheid aan gemoedelijkheid te paren. Maar hij bevindt zich tusschen den meester en de wet. Atqui ergo! Ik wees hierop reeds vroeger.
Maar het is niet — ja, wij weten er geen’ naam voor te vinden — het is niet loyaal, wanneer men een’ Procureur-Generaal voorstelt, als zich te bevinden tusschen zijne emolumenten en zijn geweten; als men, hoe bedekt dan ook, het ambt van den Procureur-Generaal, en de personen die deze betrekking bekleden, het voorwerp maakt van zoo hatelijke aantijgingen, als waartoe de Schrijver zich heeft verledigd; daar waar hij in den ambtenaar van het publiek Ministerie, steeds den man ziet, die overal misdrijf zoekt niet alleen, maar die zich in de waarneming van zijn ambt, door bijzondere overwegingen van zijn’ pligt laat weerhouden, omdat hij zelf niet eens, van zijne burgerlijke verpligtingen, zich op eene behoorlijke wijze, weet te kwijten.
Het is niet loyaal, niet edel, voornamelijk daar waar men die wapenen niet behoefde, om op verkeerdheden te wijzen. En die wapenen... zij kunnen niet treffen, omdat zij op geene wijze te regtvaardigen zijn.
Sprak ik reeds, over het geheele zamenstel der regterlijke instellingen, en betoogde ik dat hetzelve, in alle
opzigten, niet het allerminst voldeed, aan hetgeen daar
òÛ
van kan worden verwacht; dan spreekt het van zelve, dat ik in de Jurisdictie der Heemraden, wanneer die bij hen alleen moest huisvesten, zonder dat het openbaar gezag daarbij is vertegenwoordigd, geenen genoegzamen waarborg voor de naleving der wet opgesloten vinde, Men zal mij ook niet euvel kunnen nemen, dat ik in personen, die meermalen bepaaldelijk met de attributen der regterlijke magt worden bekleed 1), veel, betrekkelijk zeer veel vorder; men kenne daarbij mijne overtuiging over de tegenwoordige zamenstelling van den kolonialen Raad; en men zal mij begrijpen, wanneer ik ook hier, mijne geheele toetreding tot de geopperde bedenkingen, in beginsel, onbewimpeld belijde. Maar de aard der zaak, deze is het niet, die deze misbruiken te weeg brengt, zóódanig als men dit doet voorkomen, — en wanneer men bij dit alles bedenkt, dat én die Heemraden én die Burgerkapiteins en Luitenants, in allen gevalle door een’ eed, aan de getrouwe uitoefening van hun ambt gebonden zijn, dan zal men het toch niet ligt kunnen verdedigen, die functionarissen in een zoo hatelijk en ongunstig daglicht te hebben voorgesteld, als dit in dit 5e Hoofdstuk het geval is,
Verbetering — doelmatige wetsbepalingen, — en naast deze de voorschriften, om de uitvoering derzelve gestreng te verzekeren, en instellingen die deze uitvoering bereikbaar en zeker maken; dit alles willen ook wij, en dit al kan men ook betoogen en aanprijzen, zonder in die personaliteiten te vervallen, (want niet alleen nomina sunt odiosa) als waarvan D". van moëverr’s Slaven en Vrijen,
op zoo vele plaatsen, zóó regtmatig en zoo regtstreeks
te beschuldigen is.
1) Ik bedoel hier de regtsmagt, die aan Heemraden, bij voorkomende omstandigheden wordt gedelegeerd.
kn
VOEDSEL EN KLEEDING TE PARAMARIBO. — VOEDSEL EN KLEEDING OP DE PLANTAGIEN.
(XE Deel, Ge en 9e Hoofdst.}
hed 8 à
Er is nog een andere uitval, dien men tegen de ingezetenen van Suriname heeft beproefd. De Neger, tot arbeiden verpligt, zoude niet eens van behoorlijk voedsel worden voorzien; ook voor zijne kleeding en dekking werd geene zorg gedragen... Doch ook op dat punt kan Suriname zich, regtvaardigen.
Ik acht mij niet geroepen, — en mij ontbreekt ook geheel en al de noodige kennis, — om mijne meening te uiten, over het al of niet voedzame van de banaan, en de doelmatigheid al of niet, om deze als hoofd-voedingsmiddel voor den neger te blijven aanhouden. De uitkomsten der naauwkeurigste scheikundige onderzoekingen, laat ik geheel in het midden en aan anderen ter behandeling over. Deze eene waarheid slechts, die mijns inziens dit pleit beslist, althans der beslissing zeer nabij brengt: de Neger wil van geen ander voedingsmiddel weten, dan de banaan; alle pogingen om hem het meer voortreffelijke, het meer gezonde van een ander voedingsmiddel aan te
prijzen, zijn tot nu toe vruchteloos gebleven; en ik aarzel 6
niet openlijk te belijden, — omdat ik de Negers ken, — dat wanneer men hen de zoo zeer geliefkoosde vrucht van den pisang ontzeggen zoude, zij welligt met zeer duidelijke en tastbare bewijzen, hun gevoelen zouden aan den dag leggen, dat zij zich op dat punt door niemand hoegenaamd de wet zullen laten voorschrijven, en, hoe dankbaar ook aan de zorg, waarvan zij het voorwerp zijn, zich de banaan niet zullen doen ontnemen. En dat ik hierin niet dwaal, bewijst mij het feit, dat de Boschnegers, die dan toch voorwaar in de keuze van hunne voedingsartikelen de meeste vrijheid genieten, de banaan blijven verkiezen, en deze in ruiling voor hunne houtwaren, met graagte en bij voorkeur aannemen.
Het is dan ook buitendien door anderen betoogd, dat Guyana eene menigte andere plantaardige zelfstandigheden oplevert, die den Negers niet onbekend zijn, en waarvan zij zieh dan ook ruimschoots bedienen; en ik kan daarbij de verzekering voegen, dat zoo wel in de stad als op de plantagien, de Negers geen gebrek lijden, en men zich van hunnen toestand een geheel verkeerd denkbeeld vormt, wanneer men waant, dat zij geene andere voedingsmiddelen nuttigen, dan de in Europa veroordeelde banaan. In den regel, heb ik nimmer klagten vernomen, die van de Negers, over het regime hunner voeding uitgaan. Over het algemeen, voornamelijk in de stad, weten zij zich de gelegenheid te verschaffen, hunner gastronomie
bot te vieren; en het Nederlandsche volk zoude zich eene
bepaalde onwaarheid laten aanleunen, wanneer het ge
loofde, dat men de Negers uit gebrek aan voedsel, langs de straten van Paramaribo zoude zien bedelen. Ik heb voor het eerst in Europa gezien wat bedelen beteekende; in de West-Indien nimmer, en de hoogbeschaafde. Euro
pesche maatschappijen moeten, op dat punt, voor de kolo
55
nien onderdoen. Men leze de gansche verzameling der koloniale wetten, en men vindt er geene enkele die de bedelarij betreft,
Ik erken echter, dat wanneer men in Europa, naar Europesche begrippen, en volgens Europesche berekeningen, in beschouwing neemt, de hoeveelheid voedsel die de meester verpligt is den neger te verschaffen, deze hoeveelheid niet toereikend zal voorkomen, om in de behoeften van den Neger te kunnen voorzien, En toch is dit het geval. De Negers lijden geen gebrek, In de stad vinden zij overvloedig gelegenheid, zich aan eene ruime keuze in hunnen kost te goed te doen; bij hunne meesters, of bij hen waar zij zich in huur bevinden, ontbreekt hun geen voedsel. Maar men moet de kolonien kennen; men moet weten hoe die geheele maatschappij in elkander zit; men moet weten welke de verschillende verhoudingen zijn van de Negers tot de overige bevolking; men moet de verschillende betrekkingen kennen; men moet veel weten, en dat alles op de plaats zelve, door langdurig verblijf, om zich oorzaken te verklaren, die men niet beschrijven kan, maar wier bestaan men door de zigtbare gevolgen leert begrijpen, en om zich al die omstandigheden zóódanig te verklaren, dat daaruit het bewijs geboren worde, dat het den Negers in het algemeen, volstrekt niet aan voedsel ontbreekt. Het is waar dat nu en dan de prijs der gewone voedingsmiddelen, en ook van de banaan, door schaarschte zeer hoog wordt opgevoerd, maar ik herinner mij in de geschiedenis van Suriname slechts het jaar 1846, toen gebrek heerschte, en toen, niet de Negers (want deze werden van alles voorzien), maar de verarmde vrije ingezetenen van Paramaribo, door de openbare liefdadigheid werden gevoed.
Op de plantagtien is echter dit gebrek of liever de be6
84
schuldiging, dat het den Neger aan genoegzaam voedsel ontbreekt, geheel denkbeeldig. Het is door anderen reeds gezegd, en ik verklaarde het ook hiervoren, dat het eene waarheid is, dat Negers bepaaldelijk allen arbeid zouden weigeren, indien men hen niet van voldoende levensbehoeften voorzag; en men geloove mij, wanneer ik vermeld, dat in den aanvang van 1846, ik zelf heb bijge
woond, dat op eene plantagie, alwaar eene talrijke magt
aanwezig was, en de administrateur zich in eenige moeijelijkheden bevond, om op den dag, in de uitdeeling van de voedingsmiddelen te voorzien, de negers geweigerd hebben naar den arbeid te gaan, zoo lang aan deze verpligting ten hunnen opzigte, niet zoude zijn voldaan.
De hoeveelheid bananen is tevens voldoende, Twee bossen zijn, in den regel, genoeg. Maar men wete dat, in de stad, zoo als wij zeiden, de Neger zich buitendien van voedsel voorziet; en daar waar de plantagien, eigen kost hebben, bepalen zich de Negers niet daartoe, maar gebruiken daarvan veeleer zooveel, als zij vermeenen noodig te hebben. Misgewas echter is eene gebeurtenis die overal plaats grijpt; en wanneer wij Dr. v. m. al eens toegeven zijne berekening, in het geval waarin de pisang eenigzins achterlijk is in zijnen groei, dan behoeft het geen betoog, dat dit feit, dat slechts zeer zelden plaats grijpt !), niets bewijst, wanneer over het ongenoegzame van het voedsel van den Neger de rede is,
In een woord: ik ben nimmer eigenaar van slaven (?) geweest, en ik heb toch vele in mijnen dienst gehad. Maar ik wil niet aan mijne edelmoedigheid of onbekrom
1) De officier, op wien Dr. v. m. zich hier beroept, spreekt van de bezetting van zijn’ post, Hij had echter kunnen vermelden, dat het gewigt, in den regel, meer dan 56 @® haalt. En bovendien hij had kunnen ver
melden, hetgeen ik en iedereen in de kolonie weet, dat, stellen zich soldaten al te vreden, negers bepaald weigeren,
Co Gt
penheid toeschrijven, hetgeen zonder deze toch het geval zoude geweest zijn: ik heb die slaven nooit gebrek zien lijden, — ik heb daarover nimmer klagten vernomen, — en op de plantagien, weet ik, uit den aard der zaak, dat dit bijna nooit, zoude kunnen plaats vinden, en aan gebrek dáár niet te denken valt,
Over hetgeen aan dierlijk voedsel hun wordt uitgereikt, wil ik slechts aanstippen, dat, tot welke gevolgtrekkingen men ook besluite, wanneer men de hoeveelheid die de wet voorschrijft in beschouwing neemt, het evenwel eene zekerheid is, dat de Negers, evenmin als zij van de bedoelde twee bossen bananen alleen leven, dit ook het geval is, met het dierlijk voedsel, dat hun wordt verstrekt. Behalve den meer dan betrekkelijken overvloed, dien het land zelve aanbiedt, kan men het gerust aannemen, dat hun eene ruime gelegenheid openstaat tot de vischvangst, tot het aankweeken van allerhande pluimvee, en op sommige plantagien zelf van varkens, waartoe zij, hoe onaannemelijk de ijveraars der emancipatie, de waarschijnlijkheid daarvan ook willen doen voorkomen, ruimschoots den tijd en de middelen kunnen vinden *).
1) Als men den Neger, bijna tederen avond om 6 uur, na volbragten arbeid, wit eigene beweging, wandelingen ziet aanvangen en ook volbrengen van 4—6 uren gaans, alleen om zijne vrienden enz., op andere plantagien, te gaan bezoeken; wanneer ik dit met den meesten grond kan bevestigen, dan zal daaruit, hoop ik, voor Dr. v‚ m. en alle anderen, het bewijs geboren worden, vooreerst, dat de arbeid van den Neger niet uitputtend is, en dat hij al zijne vrije uren niet behoeft, om de krachten yan zijn ligchaam te herstellen, en ten tweede, dat hij zonder twijfel, den vrijen tijd, tot zijne beschikking heeft, waarvan wij op deze plaats gewagen (verg. Hoofdst. VII, over den Arbeid).
Wij spraken ook over de vischvangst. Bij de gelegenheid die zich daartoe, gedurende het geheele jaar, aanbiedt, verzet zich het klimaat, bij weinige voorzorgen, volstrekt niet tegen het bewaren van visch. En in plaats dat het den Neger aan zout zoude ontbreken, is het veeleer waar, dat hij op alle plantagien, zout woor het vragen heeft. Ook hier weder is Dr. v. H. verkeerd ingelicht (zie D. 1. pag. 175).
86
Ik herhaal gaarne, dat ik mij bij de behandeling van dit onderwerp, wat het wezen der zaak betreft, niet op
een bekend terrein bevinde. Slechts daadzaken, en de gevolgtrekkingen waartoe mij deze leiden, heb ik willen vermelden; en ik kan welligt niets beters, dan, op dat punt in het algemeen, de woorden van Dr. nosTmANN aan te halen 1), wanneer ik vooraf, voor zooveel noodig, de onbetwistbare waarheid, die dezelve bevatten, durf verzekeren: „Het best zoude men over de voeding van Negers „in Suriname kunnen oordeelen, als men met eenige „oplettendheid opnam, wat er van tijd tot tijd, door „de plantage Negers in ponten (lastvaartuigen of „booten), aan levensbehoeften naar Paramaribo wordt „afgezonden, ten einde aldaar tot geld te worden „gemaakt, zoo niet tegen andere benoodigdheden te „worden ingeruild. Mijn beroep mij overal toegang „verschaffende, van het paleis des Gouverneurs tot „in de hut des schamelen burgers, heb ik menig„maal in de winkels der vettewariers of zooge
„naamde smokkelaars opgemerkt, wat er door Ne
Ik zoude ook gaarne het onderscheid swenschen te vernemen tusschen bakkeljaauw, en echte en voedzame bakkeljaauw. Ik heb mijn leven in de kolonien doorgebragt, en ken dit onderscheid niet.
En dan ook... hoe welen zijn er in Nederland niet, die werken, hard werken moeten, en die slechts bij name weten, dat vleesch, onder de voedingsmiddelen behoort. Hoe velen? …. 4
En de Negers... deze nuttigen dat voedsel. “Want niet alleen op de plantagien, die Dr. v. m. vermeldt (zie D. IT. pag. 174), maar op vele, zeer vele, geschiedt bij gelegenheid van malingen, van koffij- of katoen-pluk , ruime uitdeeling van spek en gezouten vleesch enz., er wordt ook voor de Negers geslagt. En dat doen de Bigenaars enz. niet uit overtuiging dat het door de wet voorgeschreven voedsel onvoldoende is, maar zij doen het, omdat... zij menschen zijn, anders dan Dr. v. r. hen aan hunne Nederlandsche landgenooten ter beoordeeling, ik zoude haast zeggen, ter verguizing, geeft, in de bladzijden die hij geschreven heeft...
1) Zie HOSTMANN, I Deel, p. 182.
87
„gers op de plantaadjes, van Paramaribo ontboden
„ wordt.” {
Dat de gezouten visch, de uitbreiding van de ziekte 4 der melaatschheid zoude bevorderen, is een pleit, waar- k over ik,geen oordeel waag. Men vergete niet dat, even ‚ |
| als de banaan, dit voedsel, eene der meest geliefkoosde spijzen van den Neger bepaalt. Ik ben geen geneeskundige, maar dit weet ik, dat de dispositie voor deze ziekte ij uitermate verschillend is. De Bosch-negers onder anderen, \
wien eene groote hoeveelheid wild, visschen enz. ten
dienste staat; die daarbij goed en zuiver rivierwater drin- „Hi
14 den, bewijzen dit. Want de daadzaak valt niet te ont- ‚f kennen, dat voornamelijk sedert de laatste jaren, de me- ff
laatschheid de schromelijkste verwoestingen onder hen aanrigt.
Over andere ziekten, die eveneens uit het regime van den Neger zouden ontstaan, vermeet ik mij evenmin mijne meening te uiten. Ik heb vrede met alle pogingen | die een verbeterd regime op het oog hebben. Niemand
in de kolonie zal daartegen opkomen. Maar het is ver
keerd, wanneer men den Neger, in zijne behoeften , naar é den Europeaan afmeet, die, onder een ander luchtgestel Í levende, bij een’ geheel verschillenden physieken aanleg, ij door zijne opvoeding, zijne gewoonten, zijne begrippen, di
geheel andere behoeften moet kennen, dan dit met den Neger, onder het tropische klimaat, het geval is. En... welke veranderingen men dan ook wille... de invoering id daarvan zij gematigd, langzaam, men verlieze den Neger zelven daarbij niet uit het oog, of, men zoude gevolgen te betreuren hebben, die van een’ geheel anderen aard, droeviger zouden kunnen uitvallen, dan de menschenvrienden, reeds in den tegenwoordigen stand van zaken,
meenen te moeten zien, hi
88
Het is ook niet met de waarheid overeenkomstig, ware neer men de Regering voorstelt, als volstrekt zich niet te
bemoeijen, met de behoorlijke naleving van hetgeen de
wet, omtrent de voeding van den Neger voorschrijft. De plantage-reglementen van 1784 waakten reeds daarover. Vóór dien tijd was usance wet, en het reglement van 1851 heeft die voorschriften vernieuwd en bekrachtigd. En het openbaar gezag blijft niet achterlijk in eene behoorlijke en doelmatige contrôle, voor zoover die, door het ontoereikende der middelen, bereikbaar blijft, Maar. of gene boete geëvenredigd is, aan het vergrijp van den eigenaar, die zijne Negers wil doen arbeiden en dien arbeid van hen eischt, zonder hen van het noodige voedsel te voorzien... dit betwijfelen wij, en wij deelen volgaarne de overtuiging dergenen, die op dit punt, eene stellige, eene betere voorziening, in de wet wenschen gehandhaafd te zien, daar het ongenoegzame der tegenwoordige strafbepaling, ook naar humane en zedelijke beginselen, iedereen in het oog valt,
Over de kleeding wil ik niet uitwijden. De Neger, behoeft inderdaad, dáár in Suriname, betrekkelijk zeer weinig 1), en hij heeft meer, veel meer dan hij behoeft, Men lette op den Boschneger, die, bij verkiezing, meest altijd nagenoeg naakt loopt.
Uit zijnen aard zorgeloos, beduidt in den regel dit artikel niet veel in zijn oog. Maar die de straten van Paramaribo doorwandelt, voornamelijk op zon- en feestdagen; die de plantagien bezoekt, wanneer de Negers zich
met hunne dansen verlustigen, zal zich overtuigen dat
1) Men zie onder anderen het artikel van de Heeren ranpnúé en DUMONTIER, in het 2e nummer van het Tijdschrift, „West-Indien” — en
men redenere nu van de behoeften van den Europeaan in Suriname, tot dien van den Neger aldaar.
meme eeen nt eend
s9
de Negers, namelijk zij die daarop gesteld zijn, overvloedig van kleeding zijn voorzien niet alleen, maar zelfs eene groote weelde daarin aan den dag leggen. Evenwel is Dr. vaN moëverL zoo regtvaardig te erkennen, dat voor de kleeding der Negers wordt gezorgd; en wanneer men nu weet, dat de wet daaromtrent niets beveelt (ik zoude echter liever zien, dat ook die bepalingen daarin waren opgenomen) dan veroorlove men mij, deze erkende daadzaak in het voordeel van de vrije ingezetenen van Suriname in te roepen, die op dát punt dan toch, in het oog hunner Nederlandsche landgenooten , menschelijkheid oefenen.
Hoezeer het welligt eene bekende daadzaak is, dat het tegenwoordig reglement van 6 Febr. 1851 is gegrond, op een ontwerp dat in der tijd, door belanghebbenden te Paramaribo, aan de regering is ingediend; geloof ik het toch geenszins ondoelmatig, dat ik. hier deze omstandigheid herinner. De voorschriften omtrent de kleeding zijn in dat reglement niet opgenomen, maar ik oordeel het aan de ingezetenen van Suriname verschuldigd te zijn, te vermelden, dat in het bedoelde ontwerp degelijk bepalingen waren geschreven, die dat punt betroffen. Welligt is dat ontwerp niet algemeen bekend, en daarom heb ik het niet ongepast geoordeeld, dat gedeelte, hetwelk omtrent de kleeding enz., die de meester verpligt is te verstrekken, voorschriften bevat, hier te doen volgen:
90
Over kleeding-behoeften enz. Art. 9,
Er zullen worden uitgereikt op de suiker plantaadjes: Sa. Aan de te veld arbeidende mannen en vrouwen, aan
de ambachtslieden, alsmede aan de te veld arbeidende
jongens en meisjes boven de 14 jaren: 1 duffel. 1 zwarte Negerhoed. í elke 12 maanden.
1 boeseroen. Aan de te veld arbeidende mannen en jongens boven de 14 jaren en aan de ambachtslieden: 12 ellen osnabr. linnen; of „ en 1 broek, „ blaauw linnen. » __ vriesch bont. tondeldoos en staal. vuursteenen. matrozen mes, strengen garen. naainaalden. kam. vischhoeken in soorten. bovendien aan de mannen boven 18 jaren:
scheermes.
“uopueew QT oyjo
spiegeltje. en aan de Neger-Officieren : waakrok. zwarte of strooijen hoed; of schotsche muts. ellen osnabr. linnen.
„ _vriesch bont,
| tondeldoos en staal,
91
vuursteenen.
strengen garen.
naainaalden,
kam. elke 18 maanden.
es 0 U
schaar. 1 spiegeltje. 4 vischhoeken,. Sc. Aan de te veld arbeidende vrouwen of meisjes boven de 14 jaren: 12 ellen osnabr. linnen. 4 _„ gekleurd katoen. 4 _„ blaauw linnen, 8 „ vriesch bont. 1 tondeldoos en staal. 4 vuursteenen. 1 matrozen mes. elke 18 maanden. 10 strengen garen, 10 naainaalden, 1 kam. 1 spiegeltje. 1 schaar, 10 vischhoeken in soorten. $d. Aan de vrouwelijke huisbedienden boven de 14 jaren, 15 ellen osnabr. linnen. 1 _„ gebloemd katoen. 14 „ vriesch bont, 3 ellen blaauw linnen. 1 matrozen mes, 12 naainaalden. elke 18 maanden, 12 strengen garen. 1 kam. 1 spiegeltje. Ll schaar.
1 duffel. Ì Voor zoo verre zij op de suiker1 zwarte of strooijen hoed. 1 boeseroen, huisdienst, mede werken.
en andere plantaadjes, behalve
Aan de kinderen tot 14 jaren zooveel van het bepaalde bij $$ a tot d als in verhouding staat tot hunne jaren, behoeften en arbeid.
Aan kinderen, die na de uitreiking van kleedingstukken geboren worden, zooveel ellen goed als voor hunne behoeften noodig is,
Aan zwakken en bejaarden die tot geene volle taak meer geschikt zijn, zooveel van het bepaalde bij $ a tot d, als in verhouding tot hunnen arbeid en hunne behoeften staat, doch in geen geval minder dan het bepaalde bij $ A, Aan de kost- en sluiswachters en veehoeders. 1 duffel, 1 zwarte hoed. ellen osnabr. linnen. » __vriesch bont, tondeldoos en staal. vuursteenen. elke 18 maanden, scheermes, matrozen mes. naainaalden. 1 kam. 10 vischhoeken in soorten, Aan de bejaarden, ziekelijken of gebrekkigen, die tot
reheel
geenerlei arbeid meer geschikt en daarvan ë
vrijgesteld zijn: 8 ellen osnabr. linnen.
a
vriesch bont. 2 elke 18 maanden,
o 1 matrozen mes. 1
tondeldoos en staal.
St.
SL
Sm,
Sn,
4 vuursteenen.
ler)
naainaalden. strengen garen.
an elke 18 maanden. kam.
vischhoeken in soorten.
el OO ed
scheermes of schaar. Op de koffij-, katoen- en cacao-plantaadjes: Gelijke uitdeeling als op de suiker-plantaadjes, edoch elke 2 jaren. Op de houtgronden of zoogenaamde kweekgronden. Aan de werkende mannen en vrouwen: 1 duffel. 1 zwarte hoed, 8 ellen osnabr. linnen. elke 2 jaren. 4 __„ vriesch bont,
Overigens als bij Se. Aan de niet in het bosch werkende, zoo veel van het bepaalde voor de mannen en vrouwen als in verhouding is tot hunne jaren en behoeften; edoch aan hen, die boven de 14 jaren oud zijn, en schoon niet in het bosch, evenwel tot andere werkzaamheden gebezigd worden, in geen geval minder dan het bepaalde bij $ 5. Aan de bejaarden, zieken en gebrekkigen, die tot geenerlei arbeid geschikt, daarom geheel vrijgesteld zijn, gelijke uitdeeling als bij $ A, De ellemaat, in dit artikel bedoeld, is de in deze
kolonie gebruikelijke Amsterdamsche 1).
1) Ik ontleen dit uittreksel, uit het ontwerp, zoo als hetzelve is medegedeeld door Dr, KOSTMANN op pag. 212, D. I.
en e pr
VL
DE PLANTAGE-SLAVEN,
(L Deel, 8e Hoofdstuk.)
Dit Hoofdstuk aan verschillende onderwerpen gewijd, neemt te gelijk den geheelen toestand der slaven op de plantagien in beschouwing. Volgen wij den Schrijver daarin.
Denkt men zich den Neger, in zijnen aard, zoo als hij werkelijk is, niet zoo als men zich den Neger in Europa droomt, dan is men al dadelijk op de hoogte, om de behoeften van dezen te kennen, wanneer van zijne woning sprake is. De Bosch-negers, geheel vrij levende, en over alle materialen, tot den opbouw van eene woning vereischt, kunnende beschikken, althans zich die kunnende verschaffen, leveren dan ook het sprekendst bewijs, hoe weinig zich de Neger aan eene goede woning laat gelegen liggen; — en valt het verder niet te ontkennen, dat de Neger, zich met het denkbeeld van eigen huis en have,
nog niet heeft weten te vereenigen, dan weet men wat
hij zelf verlangt, van het verblijf, dat de beschaafde
Europeaan zich voorstelt, wanneer deze aan zijne woning denkt,
De ondervinding heeft dan ook trouwens geleerd, tot welke uitkomsten men geraakt, wanneer het oprigten hunner woningen, aan de Negers zelven zoude zijn overgelaten, en de eigenaar heeft, ook op dát punt, zich de zorg voor den Neger moeten aantrekken.
In den regel bestaat het verblijf der Negers, op de plantagien, uit groote woningen; echter niet, zoo als men die zich zoude kunnen denken, door de beschrijving, die daarvan door Dr, v. m., geleverd is. Het zijne geene opene loodsen of verblijven, geene hokkens integendeel, onder één dak, vindt men vele onder elkander verbondene Negerhuizen, die gelijkelijk afgedeeld, echter ieder afzonderlijk op zich zelve staan, en alle, bij dezelfde ruimte, dezelfde gemakken aanbieden. Het is dus niet ééne groote woning, maar vele kleine, naast en aan elkander, en bloc. Ik heb, wanneer die woningen op eene doelmatige wijze, met goede materialen waren opgebouwd; wanneer die behoorlijk waren bevloerd en genoegzame ruimte aanboden, daarin niets verkeerd’s en ondoelmatig’s kunnen vinden; ook heb ik nimmer, wanneer dit het geval was, van de Negers bepaalde klagten daarover vernomen. Ik weet ook, dat de inrigting dier woningen geheel valt in den geest van den Neger, die steeds in de nabijheid van vuur en rook behagen schept, zoodat men bijna altijd en overal den haard, in het woon- of slaapvertrek, bij hen aantreft,
Maar ik wil toch niet tegenspreken, dat aan afzonderlijke, op zich zelve staande woningen, geschikt tot verblijf voor eene geheele familie, de voorkeur moet worden gegeven. Het kan slechts tot goede uitkomsten leiden,
en veel zoude hiertoe bijdragen, wanneer men een ander stelsel, in het oprigten der gebouwen tot hun verblijf bestemd, zoude aannemen; en volgaarne omhels ik daarom
96
het gevoelen dergenen, die de oprigting dier gebouwen, aan het toezigt der regering willen onderwerpen; want hoezeer ik mij genoopt gevoel te getuigen, dat voornamelijk sedert de laatste jaren, de woningen der Negers, op het groote meerendeel der plantagien, van eene goede en doelmatige inrigting zijn, en hoezeer volgens het oude stelsel opgebouwd, aan de behoeften van den Neger, in alle opzigten voldoen; zoo kan ik aan de andere zijde niet
ontkennen, dat op eenige plantagien, de woningen der
Negers iets te wenschen overlaten, en de eigenaars, niet
overal kunnen gezegd worden, hunne verpligting op dat
punt, voor het geheel, na te komen !).
1) Mag ik hier ook de aandacht vestigen op de arbeiders-woningen in Nederland — de zoo hemelhoog geprezene hofjes, en de model-woningen van den geringen stand in Europa en vele steden des vaderlands? Dr. v. Hr. is zeer slecht onderrigt, wanneer hij van negerwoningen sprekende, aan „ hokken” denkt. — Ik had dit gedeelte van mijn werk reeds geschreven, toen mij in handen kwam de uitmuntende redevoering van Dr. A. LUYTEN, Stads-Geneesheer te Gouda, over de woningen der werklieden en de bewaarplaatsen hunner kinderen, uitgesproken in het Nut van ’t Algemeen den 16 Januarij van dit jaar (Gouda bij G. B. van Goor). Vond ik vroeger reeds veel onverdiends in den aanval tegen de ingezetenen van Suriname, opzigtens de negerwoningen, nu werd ik overtuigd, dat in plaats van den kolonist te verguizen, men veeleer het oog kon vestigen op den kanker waaraan de Europesche maatschappijen lijden, en op het akelige en doodende verblijf dat den Nederlandschen werklieden tot woning verstrekt. Ik heb zelf met eigene oogen, bij den laatsten hoogen waterstand in den pas verleden winter, in eene der volkrijkste buurten van de residentie , — toen het hoog opgedreven water uit de huizen en straten door brandspuiten met slangen, naar nabij gelegene vaarten moest worden afgeleid, — aanschouwd, hetgeen de Stads-Geneesheer met zoo duidelijke woorden hier beschrijft: „Die woningen”, zegt ZEd., „zijn op gelijke hoogte gelegen vals waarop het water staat, dat om ons, langs ons, en onder ons heen„vloeit, en wanneer men zich de zoo gebrekkige bouworde dier wonin„gen voorstelt, dan springt de noodwendigheid hiervan (van het ontstaan „van ziekten enz.) van zelve in het oog, en het bezoeken van die wo„ningen bevestigt ons dit volkomen. Maar vindt men dit gebrek in die „mate in gewone tijden, veel grooter en veel sterker sprekende vindt men „het in tijden zoo als thans, wanneer het water opgedreven wordt boven wonze straten, en alleen door kistingen uit de huizen wordt geweerd. „De treurige waarheid hiervan hebben wij in de tegenwoordige dagen op
Hoe veel gebrekkigs de bestaande reglementen in de beschouwing echter ook opleveren, zoo valt het evenwel niet te ontkennen, dat ook daarin veel goeds wordt aangetroffen; en werkelijk, verdient dat reglement, dan ook die hevige uitvallen niet, waarvan hetzelve in Dr. v. moëverL’s Slaven en Vrijen, het doelwit is. De Regering van Nederland, in der tijd, uitgaande van het beginsel, dat het vaststellen van wettelijke bepalingen, omtrent al hetgeen de Negerbevolking betrof, door eene dringende noodzakelijkheid werd bevolen, heeft, onzes inziens, zeer voorzigtig, den weg gekozen, om het ontwerpen derzelve van belanghebbenden in Suriname zelven te doen uitgaan; en in plaats van eenen aanval tegen de Regering, of tegen het Hoofd van het Departement van Kolonien, nu van de ongenoegzaamheid dier bepalingen blijkt, zoude eene onpartijdige en onbevooroordeelde beschouwing van zaken, veeleer moeten leiden tot de erkenning, dat de
Regering, in niets willende prejudicieren over een’ stand
weene ontzettende wijze ondervonden” En wil men verder de beschrijving van het inwendige eener woning van onze Nederlandsche arbeidende klasse? Lees die verhandeling op pag. 7, hoe een geheel gezin in een klein, dampig vertrek, in eenen bedorvenen dampkring, te midden van onreine uitwasemingen, voortleeft en zamenwoont; lees de beschrijving van een’ grabat, waar onze Geneesheer een’ lijder, als in een zinkend schip, aantreft, en hem daar verpleegt (pag. 11). En dan leg ik de plegtige verzekering af, dat niet ééne der negerwoningen in Suriname, bij het heerlijke klimaat der tropen-landen, een zoodanig ergerlijk en ellendig schouwspel oplevert! En dan ben ik overtuigd dat de schamelste dier negerwoningen door onze arbeidende klasse, met liefde, met graagte dankbaar zoude worden verkozen !
Men werpe nu nog den steen op Suriname, waar men bij, om, en naast zich, in Nederland, zulke tooneelen aanschouwt. Men iijvere voor den toestand van menschen, die, in vele opzigten, boven den landgenoot zijn bevoorregt, — wij hebben er vrede mede; wij leenen zelve onze stem. — Maar.... zoude men, in den zin dien wij daaraan hechten, eene emancipatie der arbeidende klasse in Nederland, niet met even veel grond noodig kunnen achten? Ik vraag dit bescheiden, maar met nadruk. Ik ben die vraag aan de ingezetenen van Suriname verschuldigd.
7
Eh) van zaken, waarover toen reeds zóó verschillend werd geoordeeld, op een tijdstip toen een groote ommekeer, in den toestand der Negerbevolking ter sprake kwam, de eigenaars indirect als wetgevers in hunne eigene belangen heeft doen optreden, ten einde naderhand door den tijd, de uitkomsten en de ondervinding geleerd, eene bepaalde en stellige wetgeving voor de Negerbevolking
te ontwerpen en in het licht te roepen, die de vroegere,
welke aldus den toets der beproeving had doorgestaan,
tot basis had, en waardoor, zoo als nu het geval is, op de leemten, de gebreken, en onnaauwkeurigheden van hetzelve, had kunnen zijn gewezen.
Een der voorschriften, dat dan toch werkelijk geen’ aanval verdiend had, is dat, ten opzigte van zwangere vrouwen. Schrijven wij dit Art. eens af:
Art. 1%.
„Aan zwangere vrouwen, wordt van de 5° maand der zwangerschap af, de helft vermindering, en na de 7° maand, de geheele vrijstelling van hare taak toegestaan.
Na hare bevalling zijn zij, indien haar kind niet in hef leven is, gedurende 40 dagen, van allen arbeid vrij, doch wanneer haar kind in het leven is, gedurende 8 maanden.
De volgende 8 maanden, zullen zij slechts bij huis of in de fabrieken werkzaam zijn, en na het einde der 6e maand, tot dat het kind 12 maanden heeft bereikt slechts op halve taak te veld gebezigd worden, waarna zij weder tot geheel werk, tot volle taak, worden gesteld,
Voor half acht uur des morgens, en na zes uur des avonds wordt van zogenden, zoolang hare kinderen den ouderdom van 12 maanden niet bereikt hebben, geenerlei arbeid gevergd.”
Is daar nu iets in, dat tot veroordeeling aanleiding geeft?
Kan zich de philantrophie, die dan toch het in acht ne
5,
men van de verpligtingen, die de menschheid den eigenaar oplegt, op den voorgrond stelt, eene bepaling, een voorschrift uitdenken, dat deze beginselen meer huldigt, dan het aangehaalde wets-artikel? Kunnen wij niet gerust vragen, waar elders een voorbeeld?
Maar neen. — Ook daar, waar de wet de meeste humaniteit oefent, wordt zij aangevallen. En toch kan men aan de voorstelling van zaken, zoo als die hier gegeven wordt, het geestige der inventie niet ontzeggen.
Op den voorgrond wete men, dat de voorzegde bepa
line
3, streng wordt nageleefd; maar men denke ook, tot
hoe vele voorwendsels, dit voorschrift der wet, dat de Negers zeer goed kennen, aanleiding kan geven, en ook dikwijls geeft, Atqui ergo! Voegt men nu daarbij de verpligting van den Directeur, wiens betrekking en bestaan van het volbrengen van den bepaalden arbeid afhangen; die op zich genomen heeft over dien arbeid te waken, en dien te doen plaats vinden; de zorg dien hij dragen moet, dat het werk gelijkelijk blijve verdeeld, en dat, bij geregelden noodzakelijken arbeid, door den onwil van den een’, de andere Neger, niet met zwaardere taak worde belast, en neemt men bij dit al in aanmerking, dat hem, den Directeur, alleen het oordeel verblijft, over het al of niet voorgewende der zwangerschap, daar waar door de bestaande inrigtingen, geene geneeskundige hulp, hem op de plantagien ten dienste staat; dan zal men zich, wel is waar, misbruiken kunnen voorstellen, maar tot geene veroordeeling in welk opzigt dan ook, zich geregtigd kunnen achten.
Het bedoelde wets-artikel, toont bovendien duidelijk aan, dat de kinderen, tot dat zij den leeftijd van 1 jaar bereikt hebben, bepaaldelijk aan de zorg van de moeder verblijven, die gedurende al dien tijd, of in het geheel geen’ of een’ geheel onbeduidenden arbeid te volbrengen heeft,
7x
100
Na dien tijd treedt de Creolen-mama op. Maar... men leze hier de beschrijving van Dr. van moëverr. De kleine zwarten moeten de moederzorg ontberen, en aan vreemde handen worden zij toevertrouwd! Nog eens — hoe ligt is niet de taak, wanneer men bevooroordeeld in het gerigt treedt, overal zwart, overal misbruik en verkeerdheid te zien. Vergeten wij niet, dat de Negers, nu en in het vervolg, wat men ook van hen maken wil, tot de arbeidende klasse zullen moeten blijven behooren, willen zij niet geheel zedelijk vernietigd worden. En dan, — hoezeer nog vreemdeling in Nederland, — waag ik het even als Dr. van moëveLw, de Nederlandsche moeders in het oordeel te roepen, en haar de uitspraak op te dragen. Wanneer zij, de Nederlandsche moeders, gedurende den
tijd, dien zij aan den arbeid wijden, om in hare behoef
ten te voorzien, zeker waren, dat voor hare kleinen, de noodige zorg werd gedragen; dat die werden gevoed en gekleed; dat een’ andere hare plaats innam, zouden zij zich dan niet, ik vraag dit met vertrouwen, gelukkig rekenen? Zouden zij, ik vrage het, zich beklagen, wanneer op de wijze als dit in Suriname voorvalt, zij zoo aanmerkelijk eene verligting in hunne drukkende zorgen zouden ondervinden? Zoude de Nederlandsche moeder, die arbeiden moet om haar brood, zich ongelukkig wanen, of zich te beklagen achten, wanneer onder haar oog als het ware, in hare onmiddelijke nabijheid, men zich hare kleinen aantrok, en haar intusschen den tijd werd gelaten tot arbeiden; wanneer zij weet dat hare kinderen, hare hulp niet behoeven, en toch het voorwerp van de ruimste verzorging blijven uitmaken? Zouden zij zich beklagen? Zouden zij denken, dat hare kinderen hierdoor van haar zouden vervreemden? Zouden zij....? Maar —
wij gelooven het niet.
101
En dan die vervreemding? De kleine zwarten worden gevoed en verzorgd door eene Greolen-mama, onder het oog van den Directeur, op en tot eenen leeftijd, waarop zelfs de kleine beschaafde Europeaan niet veel weet, en zich niet veel aantrekt van hetgeen hem omringt. Die verzorging geschiedt op dezelfde plaats waar de moeder zich bevindt; in een groot, luchtig, daartoe bijzonder ingerigt gebouw, Het grootste gedeelte van den dag, brengen die kleinen in de gezonde open lucht spelende door, maar zij huizen bij de moeder, en het is alleen den tijd die tot arbeiden bestemd is, dat de kinderen zich aan de zorg van de Creolen-mama overgelaten zien !).
Verzellen dan de Nederlandsche kleinen de moeder naar den arbeid? Blijven die altijd bij haar. Is die moeder altijd in de gelegenheid, met den besten wil ook, het wa
kend oog op hare kinderen te houden? Is het verblijven
1) Opdat men in Nederland niet denke, dat de zwarte jeugd reeds zóó zeer is bevoorregt, dat zij met gymnastische oefeningen wordt bezig gehouden, maar ook volstrekt niet, dat zij wals het lieve vee” opgroeit, — zij, ter verduideiijking der plaat en van het bijschrift, bij Dr. van m., D. I. pag. 164,-hier vermeld: dat deze zeer eenvoudige en door de zwarte jeugd geliefkoosde kunsten, het eenvoudige middel daarstellen, om den Directeur, op eene gemakkelijke en door kinderen ziet gevreesde wijze, in de gelegenheid te stellen, zich te overtuigen, dat voor de reinheid van het ligehaam de noodige zorg is gedragen, en tevens dat geene gebreken of ziekten aanwezig zijn, die de gezondheid kunnen ondermijnen. Deze kunstvertooningen, die hierdoor, hoop ik, verklaard zijn, en welker bedoeling men nu begrijpen kan, vinden, bij de vrolijkste gemoedsstemming der kinderen, gewoonlijk plaats, weinige oogenblikken nadat deze het bad hebben verlaten, en kort vóór hunnen maaltijd. En dit wordt dagelijks herhaald.
Ik geloof verder niet dat het noodig is hier te betuigen dat deze Creo- Î len mama, niet om en vóór die kleine zwarten, eene zweep voert. Trouwens de berigtgevers hadden het wel vermeld, wanneer zij hadden kunnen berigten, dat Kleine negers aldus werden afgestraft. Het is slechts het teeken harer waardigheid, waarmede zij de kleine jeugd eerbied inboezemt.
Wordt er op Nederlandsche kinderscholen niet gestraft? Wordt dáár het teeken der waardigheid niet degelijk gebruikt? Zijn er geene voorbeelden? '
En zoude het ook niet beter zijn de kleine kinderen te kastijden, dan Ì hen slaapstroop in te geven, zoo als in de Nederlandsche Creolenhuizen , zoo dikwijls plaats vindt?!! Zie de Redevoering van Dr. A. LUYTEN, p. 21.
102
van kinderen bij hunne moeders, dan altijd zoo Aeerlijk
in de witkomsten, als men dit doet voorkomen? Ik spreek altijd van de mindere, de arbeidende klasse, en ik herinner mij reeds in de W, Indien te hebben vernomen, van de Engelsche ragged-schools, van onze Nederlandsche bewaarscholen, Zouden die instellingen niet veel van het pleit beslechten 1)?
En dan, wij wezen reeds vroeger op de geaardheid van Negers, op hunne ouder-, hunne kinderliefde? (Hoofdst. 2). Men denke zich toch den Neger niet anders dan hij is; men denke hem in zijn doen en laten, in zijne natuur, in geheel zijn wezen, en men zal begrijpen, dat hij, zelfs door bedreiging, niet te brengen is, tot het oefenen dier deugden, die Europa tot sieraad verstrekken; en men zal tot de overtuiging moeten komen van de onmagt
1) Ook dit gedeelte had ik geschreven, toen ik de uitmuntende verhandeling van Dr. A. LUYTEN te Gouda, in handen kreeg. In mijne herinnering kwam terug, hetgeen ik reeds vroeger over de zoogenaamde erèches in Europa had gelezen. En wil men nu ook een tafereel van een Creolen-huis (crèche) in Nederland? Miet zoo als in Suriname, op verre na niet. Hooren wij den geachten schrijver zelf: „Het bezoek dat ik met „u doen zal, is in een schooltje,.... in een van die kleine vochtige huis„jes, zoo als ze daar ongeveer allen zijn. De vloer is van roode tegels. „De deur staat, wanneer het niet al te koud is, gewoonlijk open; een „hekje in de deur dient om die kleine jeugd voor ongelukken te behoe„den van het nabij zijnde water... In die school bevinden zich vier „kinderen van 3—5 jaren, twee van 1—8 jaren, en een beneden het jaar. ‚De steenen vloer... is niet gunstig voor de gezondheid der kleinen, ‚daar deze geene andere zitplaatsen hebben dan den grond” (pag. 17). Nu hoore men dien Geneesheer wanneer hij een zuigeling van 6 maanlen op een dier schooltjes vindt; men stelle zich dien zuigeling voor steeds levende in zulk een kelderachtig, donker, dampig vertrek, in eene mreine wieg (pag. 21); men leze verder het verhaal, dat hij daar een sind aantreft, dat niet van koude maar van honger schreit (pag. 18), en lan oordeele en beoordeele men Suriname. En wil men dan billijk, egtvaardig en opregt zijne meening uiten, dan vraag ik voor Suriname le erkenning, dat dáár, ten opzigte van het jeugdige negergeslacht, in die Creolen-woningen, doelmatige menschenmin wordt geoefend; dan vraag ik... maar eindigen wij liever! Men zie deze verhandeling in haar geheel.
103
en van den bepaalden onwil der Negers, om zich te beschaven, te midden der beschaving zelve.
En dan die ouden van dagen? hunne bestemming? Zij verblijven ten minste in de nabijheid hunner betrekkingen, op den eigen grond. Die geheel oud en afgeleefd zijn, wachten stil en bedaard hun verscheiden af‚ worden tot niets gebezigd; en desniettemin tot de laatste ure van hun leven verzorgd! Maar de ouden van dagen der arbeidende klasse, in Nederland 22!!!
Over de geneeskundige behandeling der slaven, sprak ik reeds met een enkel woord. Deze roept om verbetering — om verandering, — in alle opzigten; en dat punt mag zich de wetgeving, bij de aanstaande regeling, aantrekken. Er zijn geene geneeskundigen op de plantagien; de meeste der hospitalen zijn over het algemeen ondoelmatig, en ik zoude er voor zijn, dat de Regering de geneeskundige behandeling der Negers, door het oprigten van Centraal-hospitalen, of iets dergelijks, bepaaldelijk tot zieh zoude nemen. In het voorbijgaan zij gezegd, dat tot een’ geregelden arbeid noodzakelijk is, dat de Directeur zich door geene voorgewende ziekte late misleiden; dat Negers uit hunnen aard lui en vadzig zijn; en wanneer ik nu zelfs heb bijgewoond dat Negers, alleen om ziet te arbeiden, zich hebben laten welgevallen, naar het hospitaal te worden verwezen, om aldaar als zieken te worden be= handeld, hoezeer de Directeur — die zich aan geene aanmerkingen van dien aard wilde blootstellen, en de Negers op de eerste aanvrage naar het hospitaal verwees — zich met mij kon overtuigd houden, dat de gezondheids toestand dier Negers, niets te wenschen over liet; dan werpe men niet te ras den steen op den Directeur, die arbeid eischt, en zich meent te moeten wapenen tegen de gezochte vindingen van luije en onbandelbare Negers.
VII
ARBEID.
(L Deel, 10e Hoofdstuk).
Er wordt een onredelijke arbeid van de negers gevor
derd, die hen uitput, die hunne krachten te boven gaat;
en‚……… de uitkomst bewijst dat de productie afneemt? Is dit overeen te brengen. Doet de laatste waarheid, dit eerste beweren niet vallen ?
Dat de meester regt heeft op den arbeid der Negers, zoude alleen dááruit te bewijzen zijn, dat het materieel bestaan dier Negers, onder geene omstandigheden afhankelijk is van den voor- of tegenspoed der eigenaars, en men kan gerust zijne stem leenen, aan eene reeds lang vóór mij betoogde waarheid, dat de behoeften van den Neger, in welke voorzien moet worden, bekend en zeker zijn, terwijl de opbrengsten van iedere landbouwkundige onderneming, in het verschiet en van alles afhankelijk, nimmer den geringsten invloed mogen uitoefenen op de Negers, die daarmede worden onledig gehouden. Daarbij is de Neger, of juister, de arbeid van den Neger, een door den meester, ope suo, verkregen goed, een kapitaal, dat de wet hem waarborgt, en hetwelk hem, op de wijze en on
der de verpligtingen door de wet voorgeschreven, regtma=
105
tige renten mag afwerpen; een kapitaal, dat hij ten zijnen voordeele mag gebruiken en voor hem winstgevend mag doen zijn.
In het algemeen is arbeiden, pligt, en men kan aannemen, dat de Staat overal, bij de meest vrijzinnige wetgeving, bij de meest vrije staatsregeling ook, arbeid vordert, omdat zij dien tot haar bestaan noodig oordeelt. Individuëlen dwang tot arbeiden, kent men wel is waar niet, maar collective heeft iedere Staat, in hare regeling, het beginsel op het oog, dat arbeid, in den ruimsten zin, de bronader is van het bestaan der menigte, en zonder dezen, de eerste voorwaarde van dat bestaan, buiten tegenspraak weg valt. Van daar dan ook, dat de Staat den arbeid beschermt, dien bevordert en dus ook indirect beveelt. En zij heeft hierin het beginsel der natuurwet ge
huldigd, die, als voorwaarde van ”
s menschen bestemming in het algemeen, dezen tot arbeiden, tot werken roept, en hem dien arbeid, als dadelijke verpligting van zijn bestaan oplegt !).
En de waarheid dezer stellingen zal ook dán moeten worden gehuldigd, als bij eene eventuêle emancipatie, de tegenwoordige toestand der Negerbevolking, voor eenen anderen zal hebben plaats gemaakt, wil men de eerste voorwaarden van het bestaan der koloniale maatschappij eerbiedigen en deze op duurzame grondslagen vestigen.
Is dit toch in den regel waar, dan geldt dit ook voor Suriname, alwaar dit algemeen beginsel, in het bijzonder, zich bevestigd vindt, door het bepaalde, het uitdrukkelijke regt van den eigenaar op den arbeid, waarvan wij gewaagden. Én staatkundig én regtskundig is daarin niets te veroordeelen; en geeft hij aan den eenen kant, den
1) Uitmuntend zijn deze stellingen ontwikkeld in Thiers bekend geschrift Over den eigendom.
106
eigenaar een geoorloofd uitzigt op regtmatige winst, den neger geeft zij de zekerheid, dat hij zijne toekomst onbezorgd te gemoet gaat, en voor zijn leven, in zijne behoeften ziet voorzien. Daarin ligt nu, naar onze meening, het retributief stelsel van dien arbeid, dat tegelijk het loon voor denzelven daarstelt.
Die arbeid is ook niet willekeurig. De eigenaar mag niet vorderen hetgeen hem goeddunkt. De wet heeft stellige voorschriften, die den meester binden en den Neger eene bepaalde taak voorschrijven. De regten van den eenen en de verpligting van den anderen zijn dus begrensd.
En die wet — het Reglement van 1851 — wordt opgevolgd en nageleefd, De neger draagt ook bepaald kennis — en daartoe is geene vertolking in het Neger-Engelsch, die Dr, v. u. zoude gewenscht hebben, noodig geweest — van het werk, dat van hem mag worden gevorderd en waartoe hij verpligt is. Een bewijs daarvan heb ik steeds opgesloten gevonden in de onderscheidene aanklagten, waarmede Negers van plantagien zich tot het openbaar gezag hebben gewend, en die meestal gegrond waren, op eenen voorgewenden zwaarderen arbeid, dan dien welke de wet voorschreef, welke van hen zoude zijn geeischt. Ik ben dan ook in de gelegenheid geweest mij, over het algemeen, van het ongegronde dier bezwaren te overtuigen, en weet ook, dat het openbaar gezag ninuner naliet, daaromtrent het strengste onderzoek te bewerkstelligen, en de stipste naleving van het reglement op den arbeid te handhaven, En oordeelt men nu ook hier, tot het bestaan van misbruiken en overtreding van de wet, te kunnen besluiten, dan is dit alweder een feit, dat aan de onmogelijk
heid eener bepaalde en stellige contrôle, bij de bestaande
inrigting, moet worden toegeschreven; dat daarin alleen
te zoeken valt en volstrekt niet, als een kwaad, het onmis
107
baar uitvloeisel is van het stelsel van dienstbaarheid, dat alsnog in de kolonien heerschende is, Wetten en reglementen worden overal, in iedere maatschappij, overtreden en geschonden, waarom niet in eene kolonie, die zich in ieder opzigt, alles behalve de geordende inrigting eener maatschappij kan toerekenen? Alle repressive wetsbepalingen moeten de zekerheid der uitvoering hebben, willen zij aan het doel beantwoorden, en die zekerheid vinden zij alleen in de autoriteiten, die van regeringswege met de handhaving daarvan belast zijn. Ontbreken deze, dan mist iedere wet hare kracht; en zie hier eene waarheid, voor Suriname, die echter dáárin alleen, niet in het wezen der dienstbaarheid, ligt opgesloten of daaruit te verklaren is.
Die arbeid is ook niet uitputtend. Ik wil den aard daarvan geen onderwerp van onderzoek doen uitmaken. De landbouw in de kolonien moet stapel-artikelen ten doel hebben, en het voortbrengen derzelve altijd hoofdzaak zijn. Hoezeer het nu waar is — en de toekomst zal dit, hoop ik, ook bevestigen — dat Suriname oneindig meer kan voortbrengen, dan zij nu reeds doet, en aan verschillende takken van nijverheid, dáár het aanzijn kan worden gegeven, zoo bepaalt zich echter, voor het oogenblik, de arbeid der Negers, tot de productie van stapel-artikelen alleen, en indien ik mij niet bedrieg, is het de tegenwoordige rigting, of liever het doel van dien arbeid, als zoodanig, dan ook niet, dat daarin tot afkeuring en veroordeeling wekt.
De taak nu van den Neger is door de wet omschreven en bepaald. En deze gaat zijne krachten niet te boven. In de eerste plaats ziet men de Negers, deze opgelegde taak, in den regel, volbrengen; en in de tweede plaats kan men verzekerd zijn, dat, vonden Negers zich inderdaad
108
daarmede bezwaard, zij reeds voorlang, bij de heerschende
begrippen, in massa tegen die taak zouden zijn opgeko
men. In het algemeen begint de werktijd op de plantagien, voor de werkbaren des morgens te 6 uur, om des avonds te 6 uur te eindigen, daaronder begrepen hunne vrije uren op het midden van den dag, die tot eten en rusten besteed worden. Bejaarden, zwakken, kinderen en vrouwen die zwanger zijn, worden slechts tot eene taak of een’ arbeid geroepen, die aan hunne krachten is geevenredigd en die hun toestand veroorlooft, of arbeiden in het geheel niet. De Negers die zich in den regel zeer vroeg ter ruste begeven, zijn vóór dien tijd reeds gewekt, en hebben overvloedigen tijd om te eten, en het eten te bereiden voor den dag, dat zij naar het veld mede nemen; maar wat meer is, ik heb op vele plantagien zelf bijgewoond, (en ik weet dat dit op de meeste het geval is), dat de arbeidende Negers zich in het algemeen , één, ja soms 2 uren later naar het werk begeven, dan den tijd, dien de wet, als aanvang van den arbeid, heeft voorgeschreven, en wat nog vreemder schijnt, ik heb in den regel de door de wet bepaalde taak volbragt gezien, nog vóór den tijd waarop de wet wil, dat de arbeid zoude eindigen !).
Naar Europesche begrippen en naar Europesche berekeningen, — al rusten die op de autoriteit van den Majoor MERKUS — den arbeid des Negers in Suriname af te meten, blijft altijd een ondoelmatig en verkeerd pogen. De Europeaan zoude, ín den regel, bezwijken, indien hij tot gelijken arbeid, onder dezelfde omstandigheden, zoude geroepen zijn, als de Neger in Suriname; hoezeer de arbeid
1) Daarbij komt dat de Negers des Zondags niet werken; en vorderen de werkzaamheden al eens dat die dag arbeidende moet worden doorgebragt, dan wordt de verloren rustdag vergoed; en op Dr. vaN moëverrLs
vraag: vwie dit bevestigen durft?” (IL D. p. 219) antwoord ik gerust: Ik, iedereen met mij, en de Negers zelve in de eerste plaats.
109
van dezen, in vergelijking met hetgeen door Europeanen, in Europa, ten uitvoer moet worden gebragt, altijd gering is geweest. Het verschil tusschen deze beiden, dat in hunnen aard, hunne gewoonten, hunne opvoeding en hunne behoeften zijnen oorsprong vindt; het klimaat der tropische gewesten, waar de Neger uit zijnen aard leven en bij den arbeid zeer gezond leven kan; dit al is te bekend en reeds te veel besproken, dan dat ik mij geroepen zoude gevoelen, hieraan nog meerdere beschouwingen te wijden. Wij herhalen het: het uitvoerbare der taak ligt in het feit der uitvoering zelve opgesloten; geene bovenmatige inspanning wordt vereischt, om den Neger daartoe in staat te stellen: en men kome zelf om zich te overtuigen, dat zij, bij eene behoorlijke inachtneming der retributive bepalingen, die den meester tot pligt zijn, niet te veel van den Neger vergt, en voor dezen volstrekt niet uitputtende kan genoemd worden 1). Over de taak, zoo als de wet die bepaalt, klaagt de Neger dan ook nimmer; slechts dan wanneer hij vermeent dat meer van
hem gevorderd wordt, ziet men hem zijne klagten indie
1) Het zij ook hier gezegd dat de malingen met waterwerken, waarvan Dr. van m., I D. p. 216 gewag maakt, niet zóódanig plaats vinden als ZEd. dit doet voorkomen. „Wanneer,” zegt hij, «die tijd daar is, dan „zijn de slaven, gedurende acht of negen dagen, ruim 36 uren van de „48 bezig, en genieten zij bijna geene nachtrust” Dit is niet zoo. In de eerste plaats wete men, dat de Negers zich afwisselen, bij 2 of 3 ploegen of spellen, met algemeene rust (zie art. 138 $ dd der wet). En in de tweede plaats, al eens aangenomen, dat deze malingen 8 of 9 dagen voortduren, dan is 36 uren arbeids van de 48, met 3 ploegen, nog geene 3 dagen voor ieder spel (altijd bij afwisseling, niet achter elkander) of 18 uren in het etmaal, en dat éénmaal in de maand, zoodat een Neger op eene suikerplantagie met waterwerk, (indien het geheele jaar door gemalen werd, en dit is op verre na het geval niet) tedere maand, gedurende 3 dagen, slechts 6 uren van het etmaal slapen kan, terwijl hij den overigen tijd, 14 uren van ieder etmaal (2 uren rusttijd, en overigens van 6 uur ’s morgens tot 6 uur ’s avonds), ter zijner beschikking heeft, om die, des noods slapende, door te brengen.
110
nen en kent hij zeer goed den weg tot het openbaar gezag, om van hetzelve betering te erlangen, die dan ook niet achterwege blijft. Negers, men geloove dit gerust, kunnen oneindig meer ten uitvoer brengen dan van hen wordt gevorderd,
Uit het afnemen der Negerbevolking, — de critiek der
cijfers is echter altijd gevaarlijk, — wordt het tegendeel niet bewezen. De statistieke opgaven betreffende de bevolking van Suriname toonen aan, dat die afneming niet doorgaande, niet regel is. Het jaar 1853 onder anderen heeft, wat de Negers betreft, 183 meer geboorten dan sterfgevallen geteld, De verschillende ziektetoestanden in de kolonie, die in de laatste jaren met eene epidemie is bezocht geweest; ook de endemische onder de Negers heerschende ziekten, mogen hier niet buiten beschouwing
gelaten worden; maar aan het klimaat noch den arbeid
kan dit afnemen, indien al, worden toegeschreven. De Boschnegers zijn vrij, en deze bevolking nu is niet alleen bepaaldelijk aan het afnemen, maar geheele stammen zijn bijna uitgestorven. Ook in Britsch Guyana, telt de Negerbevolking steeds minder zielen, en de oorzaken van deze vermindering in het algemeen, zullen dus moeten verklaard worden, uit het karakter en den aard van den Neger zelven, zonder dat men kan aannemen dat de omstandigheden waaronder hij leeft, daarop een’ beslissenden invloed uitoefenen 1).
1) Het mag ook niet vergeten worden, dat altijd beduidend meer mannen dan vrouwen zijn ingevoerd. Er zijn ook vele manumissien. Getuigen dit de dagbladen! Ook nog dit: door eene vriendelijke mededeeling is onze aandacht gevestigd geworden, op het werk van J. VAN KONYNENBURG CZ. : # Landontginning een middel tot wering der armoede Ay bekroond door de maatschappij tot Nut van het Algemeen, met den buitengewonen eereprijs van eene dubbele gouden medaille benevens eene premie van f 250. Deze schrijver beweert, dat bij het omspitten van woesten heidegrond in Nederland, ter diepte van 6 palmen of 23 duimen,
111
Welke beschouwing, of welke statistiek Dr, van n, heeft geleid, aan te nemen, dat in 25 jaren, de suikerplantaadjes 4 Negermagten verslinden, dit hebben wij niet kunnen nagaan. — Wij zijn er verre af, de suikercultuur, eene ligte, eene gemakkelijke te noemen. Zonder deskundige te zijn, gelooven wij, dat het tegenwoordig stelsel, voor
vele en groote verbeteringen vatbaar is; veel van den
arbeid zal kunnen worden verligt — veel kan worden vereenvoudigd — en ik waag het, in de oprigting van
Centrale-suikerfabrijken, eenen beduidenden stap, tot zoodanig verbeterd stelsel, te zien opgesloten; maar dat het tegenwoordig stelsel, zoo doodelijk, zoo moordend is, als dit hier wordt beweerd, daarvan hebben wij ons, gedurende ons verblijf in de kolonie, nimmer kunnen overtuigen. Ik ken plantagien, die reeds bestonden, vóór 1 bestond, en die bij onbeduidende fluctuatie van het aantal Negers, nog met dezelfde Negermagten werken, als dit voor meer dan 25 jaren het geval was. Ik ken dan ook geene enkele plantagie, die in die mate de Negers verslindt; maar dit weet ik, — en ik waag hier veel mijne meening te uiten, — er is eene andere oorzaak, die eene beduidende vermindering van Negermagten te weeg brengt, en die is, de bijeentrekking van Negermagten. Reeds in vroegere tijden is daarin een bepaald kwaad voor de kolonien gezien; de wet waakte er reeds voor, en nog in de laatste jaren is die wetsbepaling vernieuwd, Eigenaren en belanghebbenden zijn echter eene andere meening toegedaan, en de Regering is over dit onderwerp reeds
meermalen bemoeijelijkt; maar ik voor mij geloof, dat
en het brengen van den bovengrond onder, en den ondergrond boven, 50 vierkante ellen daags, door eer’ arbeider kunnen worden afgewerkt. Zouden wij mogen vragen, of het delven van ponten trenzen, nu zwaardere arbeid is, dan het bedoelde omspitten, en bij gevolg of de taak van den Europeschen arbeider, dien van den Neger niet geheel overtreft?
112
behalve dat dusdanige bijeentrekkingen, steeds den achteruitgang van den landbouw zelven, door het opbreken der plantagien, noodwendig moesten ten gevolge hebben en ook bepaaldelijk hebben gehad, de Negermagten, door de daad zelve, zeer veel hebben geleden en aanmerkelijk
zijn verminderd. Van verslinding kan geene sprake zijn,
vermindering echter, daarvan zijn in de gegevene gevallen E] Ss be) ’
de voorbeelden voorhanden, en de oorzaken daarvan zie ik, met Dr, mOSTMANN, wien niemand de bevoegdheid tot oordeelen op dit punt zal betwisten, in het geringe maatschappelijke verband dat tusschen Negers bestaat, en de vijandige houding waarin Negers van onderscheidene plantagien tegen over elkander staan; terwijl de vele sterfgevallen, die men bij die bijeentrekkingen gewoonlijk waarneemt, veeleer uitsluitend aan een’ bepaalden ziektetoestand zijn toe te schrijven, die zich onder verschillende, de wetenschap tergende verschijnselen voordoet, dan aan vergiftiging of andere omstandigheden, die men als de oorzaken daarvan heeft willen doen voorkomen 1). En wij gelooven dat Dr. van moëverr daarop heeft gedoeld of willen doelen, toen hij van de verslinding van Negermagten sprak, en daarop de aandacht wilde vestigen. De nijverheids-geest, het industrieel pogen der tegenwoordige geslachten, kent geene hinderpalen, of trotseert en overwint die alle, Geldt het eene onderneming, eene poging, geene moeijelijkheden worden ontzien, en de poging moet tot verwezenlijking worden gebragt, moet worden verdaadwerkelijkt. Mag ik verder gaan?,.. Worden menschenlevens daarbij altijd zorgvuldig in acht genomen,
1) Zie nosrmANN 2 Deel pag. 268 en volgg. De voorbeelden die de
Schrijver aanhaalt op pag. 217. 1 Deel? Is Zeeland zoo gezond als Gelderland? of zijn alle oorden der wereld, zelfs van Nederland, even gezond ?
118
ep prijs gesteld en gespaard? Kennen de beschaafde Europesche volken, in den schoot hunner maatschappijen, geene inrigtingen, geene fabrieken, die in hunne behoeften, meermalen in behoeften, die weelde en de gemakken des levens hun doet kennen, moeten voorzien, waar de arbeid, ten koste van het leven der arbeiders wordt ten uitvoer gebragt en alleen dáárdoor wordt verkregen? Kent men in Europa geene fabrieken, die tallooze menschenlevens verslinden? Weet men niet van de loodwit-fabrieken? Vergeet men de mijnen, de mijnwerkers, zij die in de ingewanden der aarde moeten wroeten, die het zonnelicht slechts bij name kennen? Denkt men niet aan.,, Maar waar zoude ik moeten eindigen, indien ik wilde voortgaan? De nijverheidsgeest der menschen, zal zich nimmer palen willen gesteld zien, en indien dit verschijnsel een kwaad is, het was zoo van overoude tijden, het zal blijven voortduren tot op het einde der dagen. Het beginsel dat het eene ten behoeve van het andere bestaat, heeft voor zich eene uitlegging, eene verklaring, die onbeperkt, eindeloos in hare gevolgtrekkingen is, eene uitlegging die het geweten der menschenkinderen in slaap wiegt en tot ruste brengt !).
En Europa heeft er nog niet aan gedacht, Europa te veroordeelen! Zij aanschouwt dit al — blijft het voor hare
behoeften noodig rekenen — en. het mag blijven bestaan.
1) Op eene mijner wandelingen, nog kort geleden, werd, te ’s Hage, mijne aandacht gevestigd, op een volgeladen turfschip van groot kaliber, dat slechts door een’ man, die in de lijn liep, zonder eenige bijkomende hulp, werd voortgetrokken. Hadden berigtgevers dit in Suriname aanschouwd, zij zouden het, als naar gewoonte, beulenwerk genoemd hebben. Trouwens tien Negers zoo niet meer, zouden tezamen, het werk geweigerd hebben, dat ik door dezen éénen Europeaan zag volbrengen. Ik zag later ook vrouwen dat werk volbrengen. Mijne oogen gewenden zich allengs daaraan. Ik begon te begrijpen, dat dit hier te lande eene gewone zaak was.
Maar in de kolonien wordt alles veroordeld, en dáár?!
wat is daar het geval? Hoe onvolledig, hoe weinig doel
1 | de wet de
lan ook beschouwe, de Neger is daar
mensch — en als mensch daar, het voorwerp van
le zorg der wetgeving; — men moge ook anders den
n, bij den arbeid der Negers wordt menschelijkheid geoefend, indien die arbeid op zich zelven, uit een redelijk oogpunt, als middel tot beschavin
menschelijkheid is.
&, niet reeds gel
Nog eens! het is niet moeijelijk de zaken zóó voor te
stellen, om a priori reeds van veroordeeling zeker te
poging pleit niet voor de zaak, die men
voorstaat; zij kan ook buitendien noodlottig zijn. Alle aken hebben hare schaduwzijde; en de nationale toorn, an wel zóódanig worden opgewekt, dat hij afbreekt en vernietigt, daar waar het slechts om verbe tering, om ver
4e
n : B N E andering te doen moest zijn, en het veroorzaakte kwaad.
he rsteid we rden !
VL.
DE GODSDIENST.
AI Deel, 6e Hoofdstuk.)
Ik erken niet alleen de voldoening aan de eischen van het ligchaam , waaraan de mensch behoefte heeft. In veel hoogere mate, heeft hij behoefte aan de eischen der ziel.
Er ís dan ook niemand in de kolonie, die eene godsdienstige beschaving, in strijd acht met het beginsel der Surinaamsche dienstbaarheid; en wordt deze doelmatig beproefd en voortgezet, dan zie ik, met zeer velen, daarin den morgen van een’ schoonen dag; het vervullen van een’ pligt, die op den vrijen ingezeten rust, en die den Neger de plaats zal aanwijzen, welke hij, voor het oogenblik, in eene beschaafde maatschappij, moet innemen, om hem dáárdoor tot zijne verpligtingen en het regte begrip derzelve te brengen en op te voeren,
De Negerbevolking in Suriname is nimmer, ten aanzien van het Godsdienstig onderwijs, onbeschermd gebleven, en het is eene bepaalde miskenning van den bewoner van Suriname, wanneer de tot nu toe niet genoegzaam verblijdende uitkomsten van de prediking van het Christen dom onder de Negerbevolking, hem worden ten laste gelegd. De grootste zwarigheid, de voornaamste hinderpaal die deze
8
116
uitbreiding heeft in den weg gestaan, is hoofdzakelijk gelegen, in de gesteldheid van het land, die bij het gebrek aan genoegzame kerken of standplaatsen der leeraars, zoo al niet geheel en al, dan toch voorzeker, in vele opzigten, het houden der godsdienstoefeningen op de plantagien , onmogelijk maakt. Eene tweede en voorname oorzaak die daartoe medewerkt, is deze, dat daar waar men aan den eenen kant, het doopen der Negers bevordert, aan den anderen kant, de afgoderij die deze uit hun vaderland medebragten, zeer menigvuldig, bijna opentlijk wordt gedreven.
Ik zal echter Dr. van moëverr, op het terrein waarop hij zich hier bevindt, zijn uitsluitend, zijn eigen terrein, niet in het wijdloopige volgen. Al de bladzijden door
hem aan dit Hoofdstuk gewijd, strekken dan toch tot be
wijs, dat de Evangelie-prediking in Suriname vorderingen
heeft gemaakt, en dat 19419 slaven zich onder het herderlijk opzigt der Hernhutters bevinden. Voegt men daarbij dat een aantal van 5671, onder de RoomschCatholijke gemeente geteld worden, dan is de uitkomst, dat de grootste helft der slavenbevolking, nw reeds tot de Christelijke gemeente in Suriname behoort.
Maar.... tegenwerking, wanneer die aan Suriname’s ingezetenen wordt ten laste gelegd; dan is dit niets dan laster. Al moge de mond van den predikant c. u. mors, die beschuldiging, bij de viering van het 25jarig bestaan der Maatschappij ter bevordering van het Godsdienstig onderwijs der slaven in de kolonie 1), den bewoner van Suriname, den beheerders van slaven, in het bijzonder, hebben voor de voeten geworpen; ik werp die voor de beheerders van slaven, voor allen die tot Negers in betrekking staan, gerust van Suriname en hare ingezetenen
1) Zie vAN noëverr, II D. p. 148.
117
af. Het was wiet de taal van moed en van kracht, om, zonder aanzien des persoons, te verkondigen hetgeen noodig was, maar, — het spijt ons, dit te moeten getuigen van den man, wiens gewigtige roeping ons eerbied inboezemt en wiens persoon wij de meeste achting toedragen, — het was een onregtvaardige uitval tegen Suriname, daar waar men had moeten erkennen dat andere oorzaken, geheel onafhankelijk van den goeden of kwaden wil der beheerders van slaven, de meerdere uitbreiding der Christelijke beschaving in de kolonie, tot op dit oogenblik, hebben in den weg gestaan. Dit wist ZEerw. beter dan ieder ander, en het is ons leed hier te moeten kerinneren, (want levendig toch staat het ons voor den geest), — dat een nog al hoorbare kreet van afkeuring, deze uitspraak uit den mond des geestelijken te Paramaribo begroette. Want zij was ongegrond. Het was eene onregtvaardige beschuldiging, en ik had er niet op terug gekomen, indien Dr. van um. van deze omstandigheid, niet die partij had getrokken, als waarvan de aangehaalde bladzijden getuigen.
En daarom zal ik ook de circulaire van den Heer o. TANK, door den schrijver medegedeeld, buiten eenig betoog laten. De gevolgtrekkingen, tot welke Dr. van u, besloten heeft, laat ik voor rekening van den schrijver. Ik twijfel er aan of de voorstanders der Broeder-gemeente te Paramaribo, het daarin geheel met ZEd. eens zullen zijn; maar men vergete niet, dat het schrijven van den Heer rank dagteekent van 1848. En tot welke beschuldigingen men zich nu ook tegen Suriname had mogen geregtigd wanen, men had in 1854, dus zes jaren later, moeten aanvangen, zich van den stand der zaken te overtuigen, zoo als die zich bevond, op het tijdstip waarin
men schreef, en waarop men het Nederlandsche volk,
8 8
118
tegen de kolonie in het harnas riep. Men heeft dit niet gedaan; en met reden, want... men ware tot den uitval niet in staat geweest. Immers is het feit niet te loochenen, en de Hernhutters zijn daar om het te bevestigen , dat ook sedert 1848, al hetgeen tot het godsdienstig onderwijs der Negers in betrekking staat, groote vorderingen gemaakt heeft. De verguisde plantagie-beheerders zijn
echter verder gegaan. In een ontwerp, dat wij hiervoren
reeds hebben aangehaald, en dat aanleiding heeft gegeven
tot het Reglement van 1851, hebben zij een afzonderlijk Hoofdstuk, aan de Godsdienst gewijd, Wij zullen het straks mededeelen,
Hoezeer niet in de wet opgenomen, worden de bepalingen, in dat ontwerp vervat, nageleefd en in acht genomen, De plantage-beheerders, doen het dus uit eigen beweging. En hier is het, dat ik het met Dr. V. HOËVELL, dan ook gekeel niet eens kan zijn, dat in eene wet, de plaats moet gezocht worden van voorschriften, omtrent de zedelijke opvoeding en de Godsdienstige opleiding van eene bevolking. Indien het mij geoorloofd is, op eenige regtskennis te bogen, dan geloof ik, dat geene bekende wetgeving, zich die onderwerpen, ev professo, heeft aangetrokken. Het algemeen onderwijs, is wel bij afzonderlijke wetten geregeld, maar Godsdienstige opleiding, ik weet niet dat één wetgever, bepaalde voorschriften daaromtrent heeft uitgevaardigd, Deze opleiding behoort tot het gebied der Kerk. De wet kan ze wel beschermen, maar niet bevelen, en ik denk niet dat men het in onze dagen zoude willen, dat de wetgevers, zich op dat territoir begaven, en zich de geestelijke belangen der menigte zouden aantrekken,
De wet, eenmaal de Godsdienstige beschaving der Ne
zers, tot een onderwerp harer bemoeijingen makende,
©
119
kon geenen anderen aard hebben dan eene émperative, Het Godsdienstig onderwijs zouden dan moeten zijn bevolen, De Negers zouden zich dan moeten laten onderwijzen, en…. deze dwang streed met het wezen der Christelijke leer, daargelaten de moeijelijkheid waarin men verviel, wilde men den Neger in de vrijheid zijner overtuiging geen geweld aandoen en hem de leerstellingen van de eene of andere kerk niet bij uitsluiting aanprijzen of opdringen. En wanneer dus Dr. van m. hier op nieuw Zijner Majesteits Regering, en het reglement van 1851 aanvalt en haar het niet opnemen van bepalingen, die het geestelijk heil der bevolking betreffen, scherp verwijt, dan kan ik die beschuldiging keeren, en... ik geloof met grond. En ik geloof ook, dat Dr. van m. zijne eigene meening op pag. 212 van het 1° Deel ter neder schreef, toen hij den plantage-eigenaar te Paramaribo de volgende woorden in den mond legde. „Het is onverantwoordelijk dat men ‚het zoo ver heeft weten te brengen om voorschriften zoo „dwaas, zoo vol feilen en gebreken, in naam des Konings „te doen afkondigen.” Het moest alweder een herhaalde en. tevens in zóó vele opzigten onverdiende uitval zijn, tegen het reglement, en geene gelegenheid daartoe mogt worden verzuimd,
Eindelijk, zoude ik willen antwoorden, daar waar Dr. van noëöveLL, zonder de minste aarzeling, de ingezetenen van Suriname „onbeschaamd’’ noemt in het uiten hunner meeningen (zie 2 D. p. 100) en hen daarbij beschuldigt, als met „duivelsche listen” de verbetering van den toestand der sli en te keeren (zie 2 D. p. 119). Maar ik geloof niet dat Suriname dit van mij verlangt. Ik zie er daarom van af.
ledere doelmatige poging, die de bevordering van gods
dienstige beschaving onder de negers ten doel zal hebben,
120
zal door de mgezetenen worden ondersteund. Elke maat regel die daartoe leiden kan, zal geene tegenwerking ondervinden; dit heeft trouwens nimmer plaats gevonden. Herst het stoffelijke en daarmede gepaard het geestelijke welzijn van den Neger: eerst zijne pligten die uit zijnen toestand ontstaan, eerst de arbeid, die hem als mensch zedelijk beschaaft, deze op den voorgrond, maar daarbij zijne opvoering tot God, zijne ieililieniige beschaving , de voldo oening aan de eischen der ziele,
Dit zij genoeg voor het doel, dat ik mij in deze bladen
heb voorgesteld, In verdere beschouwingen zal ik niet
treden, maar alleen nog, om alle mogelijke beschuldiging
in eens en voor altijd te keer te gaan, en ten bewijze dat de beheerders van slave zn het van deden roeping hebben geoordeeld het godsdienstig onderwijs der N Negers te
bevorderen, moge hier volgen een uittreksel uit het voor
stel van wet waarvan ik straks gewaagde 1)
Over de Godsdienst.
Art. 19.
De bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de Negers is elken meester ten pligt gesteld, gevolgelijk wordt aan de Leeraars der onderscheidene kerkgenootschappen,, respectivelijk de vrije toegang verleend tot zoodanige plantaadjes of gronden, alwaar de Negers tot hun 1 kerkgenootschap behooren of opgeleid worden, of. waartoe (zoo zij nog tot geen behooren of oj geleid w orden), hun meester hen verlangt opgeleid te hebben, behoudens de verpligting der Leeraren, om bij hunne aankomst, zich bij den gezagvoerder of diens plaatsvervanger aan te
melden,
1) Zie hiervoren pag. 118, verg. p. 89 en 93
mf Le pd
Art. 20.
De godsdienstoefening vindt in den regel des Zondags
plaats.
Naardien echter meermalen de Leeraars des Zondags niet op de plantaadjes of gronden zich kunnen bevinden, zal ook bij hunne aankomst op werkdagen de godsdienstoefening of het onderwijs niet verhinderd worden, dan alleen uit hoofde van dringende noodzakelijkheid, als: gedurende den pluk, gedurende de malingen, bij dambreuken of dergelijken.
Loo van de gehoudene godsdienstoefening als in het bijzonder van de redenen van uitstel, wordt door de gezagvoerders in hunne maandstaten melding gemaakt.
Art. 21.
Indien de ‘godsdienstoefening of het onderwijs op eenen werkdag plaats heeft, wordt zoodanige dag als verloren arbeid op den eerstvolgenden Zondag vergoed.
Tot bevordering echter van het godsdienstig onderwijs wordt, wanneer de Leeraren daartoe op de plantaadjes en gronden aanwezig zijn, aan de Negers welke daarvan gebruik maken, een werkdag in elke maand kwijtgescholden, zoodat voor een dag in elke maand, wanneer de godsdienstoefening of het onderwijs door den Leeraar op eenen Zondag gehouden of gegeven wordt, aan de daarvan gebruik makende Negers een andere rustdag in de plaats gegeven wordt, en, indien het op eenen werkdag is, de volgende Zondag wordt vrijgelaten.
Arts 22,
Op de plantaadjes of gronden, alwaar zich geene kerkgebouwen bevinden, zal eenig ander geschikt, regen- en togtvrij locaal, van de noodige zitbanken voorzien, den Leeraar tot het houden van godsdienstoefening en tot het
geven van onderwijs worden aangewezen,
Art. 28
gezagvoerders zullen zooveel mogelijk de godsdien
stige voorlezingen aanmoedigen, door een of meer der
daartoe geschikte Negers, eens of tweemaal in de week,
buiten werktijd, aan de overigen, bij afwezigheid des
>
leeraars, voorlezing te doen houden, gelijk zoodanige
, ‚ 5 aje voorlezingen’ op enkele plantaadjes reeds plaats vinden.
Voor zoo verre dergelijke oefeningen des avonds plaats vinden, zullen de Negers daartoe van de vereischte verlichting voorzien worden.
Art, 24.
In verband met het bepaalde bij artikel 19 wordt aan de Godsdienstleeraars de vrije toegang verleend tot de negerwoningen en tot het hospitaal. Zooveel doenlijk, zal hun gelegenheid tot het onderwijs der kinderen worden gegeven,
Art. 25:
Het is den gezagvoerders ten pligt om de Godsdienstleeraren met die onderscheiding en voorkomendheid te behandelen, welke de Leeraren, zoo door hun gedrag a door hun streven verdienen.
\an de gezagvoerders wordt toegestaan om voor de behoorlijke voeding der Leeraren en hunne echtgenooten, eene billijke vergoeding ten laste der effecten in rekening te brengen.
Art. 26,
Naardien de Godsdienstleeraren de plantaadjes en gronden tot dus verre niet dan om de zes, soms om de acht weken, hoogstens om de vier weken kunnen bezoeken,
te voorzien is, dat ook bij versterking van hun personeel, het bezoek van elke plantaadje of grond niet
geregeld elke week, althans niet elke lag zal kunSeregeLr Se WEEK, attnans niet eiken zondag zal kun
nen plaats hebben, zoo zal men, naarmate de algemeene
wensch tot vestiging van centrale kerken in de onderschei
dene divisien of districten wordt bevestigd, de Negers van
plantaadjes en gronden, wier ligging gedoogt, om des
Zondags de algemeene godsdienstoefening in de centrale
kerk bij te wonen, daartoe zoo veel mogelijk aanmoedigen. Art. 27,
Voor zoo verre, gelijk al reeds in enkele Úistricten, de Negers niet op hunne eigene effecten, maar op naburige centrale etablissementen, godsdienstoefening houden, zullen de gezagvoerders van zoodanige effecten, met overleg van de hoofden der centrale etablissementen, de noodige maatregelen vast stellen, ter verzekering, dat de Negers werkelijk en ter behoorlijken tijde op de centrale etablisse
menten verschijnen.
Zal men, bij het bestaan van dergelijke voorschriften, niet gaarne willen toestemmen, dat ik heb mogen keeren, de beschuldiging, dat in Suriname de godsdienstige beschaving der Negers werd tegengewerkt... dat ik laster
heb mogen noemen, wat laster was!?..….
nr:
IX.
WEGLOOPERS EN BOSCHPATROUILLES.
(IL. Deel, 7e Hoofdstuk.)
Wijden wij ook aan dit Hoofdstuk eenige beschouwin
gen, en wij zullen op nieuw de overtuiging gevestigd
ge zien, dat het bevooroordeeld standpunt van hetwelk Dr. van HOoëverL de zaak der Surinaamsche Negerbevolking beschouwt, noodwendig tot de verkeerdste gevolgtrekkingen, tot de meest onhoudbare stellingen heeft moeten leiden. Wij hebben. gezien, welke de toestand der Negers in Suriname is, die, wanneer men een oogenblik het oog afwendt van misbruiken en verkeerdheden, die aldaar plaats vinden, maar toch volstrekt geen onmisbaar gevolg zijn van dien toestand zelven, en aan andere oorzaken moecten worden toegeschreven, in alle opzigten, op zich zelven, te verdedigen is, en den toets van alle beschouwingen op zedelijk en staatkundig terrein gerust kan doorstaan; en wij weten ook, dat de dienstbaarheid dier bevolking, die het gevolg van dezen hunnen toestand is, zeer goed te vereenigen is met, zoo niet geheel rust, op de beginse
len, die het bestaan van iedere maatschappij verzekeren,
en zonder welke dat bestaan ten eenenmale onmoeelijk o ‘
wordt.
125
De kolonie was per se, nimmer in den Afrikaanschen slavenhandel betrokken: de kolonisten waren geene sla= venhalers — zij waren ook geene slavenhandelaars; en zij waren het volstrekt niet, die de ouders en voorouders der tegenwoordige negers, uit hun vaderland, naar de kolonie hebben overgebragt. Die daad is en blijft bij hen, die dien handel dreven 1). Het feit van den zoogenaamden slavenhandel, de gruwel dien latere tijden daarin hebben willen zien, kan den kolonisten dus niet worden toegerekend, want Europa had dien reeds gewettigd, lang voor er sprake was van Suriname, en Portugal dreef dien handel reeds in den eersten aanvang der 16° eeuw. Dat echter Suriname, op den Nederlandschen handel in slaven, die reeds van voor de eerste helft der 17° eeuw dagteekent, eenen grooten invloed heeft uitgeoefend, valt niet te ontkennen.
De mogendheden van Europa kenden derhalve den handel in Afrikanen, veroorloofden dien, en hij werd gedreven onder hunne bescherming. Het aangenomen beginsel was der kolonien gunstig. De eerste nederzettingen bepaalden zich tot den landbouw; de behoefte aan landbouwers deed zich spoedig gevoelen, en de Afrikanen, die naar Amerika werden overgevoerd, konden in die behoefte voorzien.
Gretig werd daarom door de kolonisten gebruik gemaakt van de gelegenheid, die zich voor hen opdeed, arbeidende handen voor den landbouw te verkrijgen; zij kochten die Afrikanen à poids de or, en... zij bestemden die tot den arbeid. Dáártoe bepaalt zich hun doen —
dát was het doel; — en hoedanig men nu den slaven
1) Dr. vaN m. rekent die daad den kolonisten toe, 2 D. p. 218, hoezeer het bekend is dat de W. 1. Maatschappij dien handel dreef, en de invoer van Afrikanen een gevolg was, van de bij het Octrooi gedane
toezegging.
lanig en op welke gronden
handel beschouwen moge; hoed men dien ook veroordeele, de kolonisten hadden daarin geen deel; het onteerende, indien al, kan hen niet bezoedelen, en hunne nakomelingen kunnen niet getroffen worden, door het anathema, waarmede het tegenwoordige Europa den slavenhandel heeft veroordeeld. De kolonist bestemde den Afrikaan tot den arbeid, en den toestand dien voor dezen daaruit geboren werd, noemde men, in latere tijden, slavernij.
Houdt men dit doel in het oog, (en geen’ ander kan men als bestaanbaar aannemen, wanneer men den aanvoer van Afrikanen in Suriname, en de wijze waarop en waarom
zij door de kolonisten van de slavenhandelaars werden
overgenomen, oordeelkundig beschouwt), dan valt alle denk
l
beeld van onregtmatig verkregen bezit weg, te meer wanneer men bedenkt, dat die handel werd gedreven ook buiten Suriname, volstrekt niet om Suriname alléén, en dat de kolonisten die Afrikanen tegen geldswaarde, met hunne middelen, met hun kapitaal verkregen, om hen dienstbaar te maken aan de ondernemingen in den landbouw, die zij eveneens met hunne kapitalen hadden aangevangen. De tegenwoordige kolonist die in den eigen= dom van den Neger niets anders ziet, omdat daarin ook niets anders ús, dan een gewaarborgd regt op den arbeid van den Neger, heeft dus meer dan een’ gewaanden
titel 1»), hij heeft een regt, een zakelijk regt, dat tot hem
gekomen is, verkrege n door zijne voorzaten, die onder de bescherming der toenmalige Europesche mogendheden met geld, van de slavenhandelaars, in den persoon van den Afrikaan, hebben gekocht een regt, om dien Afrikaan voor zich te doen arbeiden; een regt dat in die handeling zijnen grond vindt, en daaruit alleen ontstaan is,
1) Zie Dr. v. m. 2. Deel p. 214.
127
Ik durf mij vleijen dat deze stellingen, maar vooral de gevolgtrekkingen waartoe dezelve mij hebben geleid, geene zelfs de minste tegenspraak zullen ontmoeten. Bij iedere eventualiteit, zal toch het regt van eigendom, door schadevergoeding worden vervangen. De meening daaromtrent is reeds gevestigd. En het is alleen omdat ik bij Dr. v. m., ook hier weder meende te bespeuren den schijn van een gevoelen, dat dit beginsel in twijfel trok, dat ik aanleiding gevonden heb, om tot het ontwikkelen mijner zienswijze te besluiten 1).
De oorsprong of liever het grondbeginsel van de verhouding tusschen den eigenaar en den Neger, is dus eene wettelijke eene regtmatige. Het regt op den arbeid vertegenwoordigt het kapitaal van den eigenaar, onrdat het daardoor verkregen is; en omdat nu naar alle gezonde regtsbegrippen, de Staat tot de verzekering van de regten der ingezetenen verpligt is; daarom beschermt de Staat in de kolonien, dat regt van den eigenaar, en de verhouding die tusschen hem en den Neger, door dat verkregen regt, is ontstaan. Deze redenering is de grondslag van al de wetsbepalingen, die den Neger, in betrekking tot den eigenaar en diens regt op zijnen arbeid, betreffen, maar inzonderheid de grondslag der wetsbepalingen, die Dr. v. m., in dit Hoofdstuk op het oog heeft, en die ten doel hebben te waken, dat de Neger zich niet verwijdere van den eigenaar, opdat voor dezen het verkregen regt op den arbeid niet verloren zoude gaan, waarbij zich nog voegt een overwegend maatschappelijk belang, dat tegelijkertijd door die wetsbepaling wordt gehandhaafd.
Deze wetsbepalingen verdedigen zich dus zelve, wanneer
1) Zie de Beraadsl, in de Kamers op den 7. Augs. 54, toen Dr. v. n. aldus sprak: «Ik herhaal het, ik erken geen regt op de schadeloosstelling.” Dit tot meerdere regtvaardiging van mijn pogen.
EE a rn na.
128
zij deze strekking tot grondslag hebben, en leveren slechts het bewijs, dat de wetgever zich gekweten heeft van zijnen pligt, toen hij den eigendom beschermde en de regten daaruit voortvloeijende verzekerde.
Want de Neger, die zich verwijdert, die tot wegloopen besluit, wordt tot die daad niet gedreven door de gedachte aan de vrijheid, die hem wacht, door de zucht om die vrijheid te genieten, om vrij te zijns en men zoude zich jammerlijk vergissen, indien men zijne ontvlugting aan deze drijfveren toeschreef. Voornamelijk in de laatste jaren zijn die ontvlugtingen of weglooperijen veel zeldzamer !); maar nimmer hebben die plaats gevonden zonder eene bestaande aanleidende oorzaak, en bijna nimmer vinden“die plaats, in massa, hetgeen toch wel het geval zoude zijn, indien de zucht naar vrijheid, de oorzaak dier ontvlugtingen was.
Even als de Boschneger-maatschappijen hun aanzijn te danken hebben, in de eerste tijden van de komst der Afrikanen in de kolonie, aan het ontvlugten van Negers, die zich aan misdaden hadden schuldig gemaakt, en dáárom de wijk naar de bosschen namen, even zoo vindt het wegloopen van Negers in den regel slechts dan plaats, wanneer deze, eene regtmatige straf te duchten hebben , meestal wegens verzuimden arbeid, of wegens het een of ander
vergrijps en men kan het veilig aannemen, dat zich bijna
geen enkel geval van ontvlugting voordoet, dat niet altijd
door de eene of andere oorzaak, maar bijna nimmer, ja in het geheel niet, door de zucht om vrij te zijn, gedreven is, In het algemeen is de ontvlugting slechts voorgewend, d, i. de Negers, die in de bovenstaande gevallen
verkeeren, verwijderen zich slechts in naam; maar in de
1) Het getal der in de kampen gevestigde wegloopers, is ook naar het oordeel
van deskundigen -dagelijks aan het afnemen. en dit getal wordt geringer. g gel gerins
129
daad bevinden zij zich op de plantage, of houden zich in de onmiddelijke nabijheid derzelve op; zij vertoonen zich slechts niet aan den arbeid, dit is het al: en zoodra bekomen zij geen berigt, — want de overige Negers blijven in verstandhouding met deze wegloopers, en kennen de plaats waar zij zich ophouden — dat hun de straf is kwijtgescholden, en dat zij geene te duchten hebben, of zij keeren terug, en er is niets bij hen te bespeuren van die vrijheidszucht, die poging, om het hatelijke en ondragelijke juk, dat zij te torschen hebben, te ontgaan, die Dr. var m. en de iijveraars der emancipatie bij hen wil gehuisvest zien. Ik heb zelfs mij kunnen overtuigen, dat een Neger van eene zekere plantage, waarvan een mijner kennissen de mede-administrateur was, zich gedurende een’ geruimen tijd schuil hield, en desniettemin de gelegenheid vond, door middel der andere Negers, den anderen administrateur, de voorwaarden te doen weten, waarop hij genegen was tot zijnen arbeid terug te keeren.
Waar de gelegenheid tot ontvlugten zich, door de plaatselijke gesteldheid der kolonie, zeer ligt te verschaffen valt, begrijpt men van zelve, dat dit vergrijp, dat geen ander doel heeft, dan zich aan den arbeid te ont
gestreng moet worden tegengegaan; en de wet
trekken, heeft dus niet alleen ten oogmerk, eene billijke vrees daarvoor in te boezemen, maar tevens te zorgen, dat wanneer deze verwijdering, in bepaalde ontvlugting, in weglooperij, door den langen duur, ontaardt, de Neger, door de zekerheid van eene zware straf, die hem wacht, daarvan worde teruggehouden. De poging van den Neger, blijft altijd eene onregtmatige. De meester heeft regt op den arbeid, waaraan hij zich door deze handeling onttrekt, Die arbeid, wordt volbragt, onder de bescher=
ming der wet; zij heeft in zich niets onredelijks, en de 9
130
Neger is door diezelfde wet gewaarborgd, tegen iedere onbillijke handeling, tegen elken onmatigen eisch van den eigenaar.
ed
Kent men nu bovendien den toestand der we yloopers, die zich reeds sedert lang in de bosschen ophouden, en zoogenaamde kampen hebben opgerigt, dan zal men zich dadelijk overtuigd kunnen houden, dat het nimmer de vrijheid kan zijn, die Negers beoogen, wanneer zij zich van de plantagien verwijderen. Wij zagen reeds, dat zij zich in den regel bepalen, tot eene eenvoudige verwijdering, die in het zich schuil houden op de plantagien of in de nabijheid derzelve bestaat, om van daar, in gegevene gevallen, weder terug te keeren. Naar de kampen begeven zij zich bijna nooit. Dáár wacht hen, over het algemeen, het droevigst’ lot, indien het hun al gelukt, daarin te worden opgenomen. De wegloopers zien in den nieuw aangekomenen, zelden iets anders dan een’ verspieder , — en doemen zij dezen niet reeds dadelijk ter dood, dan is zijn toestand allertreurigst, dan is hij eerst gedwongen tot
arbeiden, zonder welken arbeid, gevoegd bij eene misda
dige verhouding tot de Neger-magten der plantagien, het
bestaan dezer wegloopers, onmogelijk is,
Genoeg echter, dat deze wegloopers-kampen bestaan — genoeg, dat voor den Neger de gelegenheid aanwezig is, om te ontvlugten, en het vooruitzigt te hebben van te worden opgenomen, om den maatregel des wetgevers te billijken, die dezen wegloopers den oorlog heeft verklaard. De verhouding tusschen den Eigenaar en den Neger, is eene gewettigde, en kan men nu niet ontkennen, dat Negers, die zich verwijderen of wegloopen, de wet verkrachten en zich in opentlijk verzet bevinden tegen de overige, inzonderheid de dienstbare Negerbevolking der kolonie, dan zal daaruit noodwendig moeten volgen, dat de Regering,
in haar volle regt is, al die maatregelen aan de hand te nemen, die de eerbiediging dier regten ten doel hebben. Van hier de wet, die het beoorlogen der wegloopers beveelt, waardoor de bedoeling des wetgevers, die het tegengaan der weglooperij op het oog heeft, moet worden bereikt; terwijl facto, door dien maatregel, het bestaan van kampen wordt onmogelijk gemaakt, die, ten spijt van wet en regt zich hebben gevestigd, en die, behalve een strafbaar en den staat allernadeeligst verkeer tusschen de wegloopers en de overige Negerbevolking, het stelen op de plantagien bevorderen, en de Negers tot ontvlugting uitlokken. En Dr. var m. is voorzeker geheel verkeerd ingelicht, wanneer hij menschen, die onderling zelf geen het minste humane beginsel erkennen, voorstelt als gelukkig in hunne vrijheid, stil en vreedzaam in de bosschen te leven, en zich daarbuiten nimmer te vertoonen. Integendeel, heeft ieder die de zaken in de kolonie kent, de gevestigde overtuiging, dat deze wegloopers in hunne misdadige pogingen zoo ver gaan, van in de stad Paramaribo zelf verstandhoudingen te onderhouden, die het meer dan waarschijnlijk maken, dat zij zich op onbepaalde tijden, maar toch gedurig af en aan, in de stad bevinden, en ook daar den verderfelijken invloed van hun aanwezen doen gevoelen.
De wet die deze wegloopers treft, is dus eene billijke, eene regtmatige. Die wet beoorloogt geene Negers die vrij willen zijn, (want de uitkomst bewijst dat dit niet het doel is waarmede zij zich verwijderen,) maar die zich aan het wettig gezag van den Eigenaar onttrekken, zich buiten de wet stellen, en deze opentlijk den oorlog verklaren, waardoor zij zich in eene vijandige houding, ten overstaan der koloniale maatschappij bevinden.
De titel der Regering kan dus niet in twijfel worden ax
132
getrokken. De wijze waarop die inlandsche, maatschappe
lijke vijand wordt bestreden?! — Aan Dr. van moëverr, heeft zij de gelegenheid gegeven, episodes uit het militaire en _burgerlijk-militaire leven, in de kolonien, te leveren. Dr. van m. erkent zelf, dat deze wegloopers zich „in digte bosschen en wildernissen schuilhouden’ 1), De rust der kolonie, de veiligheid der ingezetenen, de regten van ei
naren, dit al is onbestaanbaar met het bestaan dezer kampen. Maatregelen zijn noodzakelijk. Hoe moeten die ten uitvoer worden gebragt? De wegloopers verzetten zich, zij zijn bijna alle met geweren gewapend. Tusschen welke uitersten nu te kiezen? Eene betere en volledige kennis van de kolonie, in hare ligging, voornamelijk der binnenlanden, zal hierop een antwoord kunnen leveren. Ik zoude niets liever wenschen, dan dat de noodzakelijkheid van dien oorlog kon ophouden; ik heb zelfs meermalen veel aannemelijks gevonden in de meening van hen, die het uitschrijven van eene amnestie aan al de wegloopers, als doelmatig hebben aangeprezen; maar daar waar ik mij overtuigd moet houden, dat een oorlog, in het algemeen, gevolgen na zich sleept, en omstandigheden doet geboren worden, die de menschheid wel betreuren, maar niet ver
kelen grond, om den onder
helpen kan, vind ik geen? en / ’ be] werpelijken, zoo noodzakelijken strijd tegen de wegloopers, in een zóó hatelijk daglicht te stellen, als dit thans is gedaan.
Had ik niet reeds aa gevangen, ik zoude er waarlijk van afzien, Dr. van m. in zijne verdere beschouwingen
te volgen, die niet alleen den stand van zaken in de kolonie, naar onnaauwkeurige berigten, en bevooroordeelde voorstellingen, hevig aanvalt, maar nu ook, met het Evangelie in de hand, de wet veroordeelt, die den naam
1) Deel II. pag. 186.
van onzen Koning aan het hoofd voert, en de noodzakelijke eischen der maatschappij ten grondslag heeft, om haar, als verkrachting van het Goddelijk voorschrift, dat ons den naasten als ons zelven stelt, ten schandvlek onzer koloniale Regering, aan Europa en Nederland ter veroordeeling te geven.
Ik heb hier het oog op de wetsbepalingen, die met straffen bedreigen de gevallen, wanneer iemand de ontvlugting van eenen Neger begunstigt, of den Neger, die zich van zijnen meester verwijdert, huisvesting en schuilplaats verleent.
De weglooperij moet worden te keer gegaan. Het bestaan der kolonie eischt dit, de instandhouding van den landbouw hangt er van af; en de demoralisatie der arbeidende klasse, der Negers, moet worden voorgekomen. Die
dus zijne pogingen leent tot de ontvlugting van eenen
o
Neger, maakt zich schuldig aan roof. De eigenaar heeft regt op den arbeid, en dat regt wordt geschonden, wordt hem ontnomen. Is die daad niet strafbaar? Het zoude ongerijmd zijn het tegendeel te beweren.
Die de ontvlugting verijdelt, die een komplot van slaven tot ontvlugting weet te voorkomen, handelt in eigen be
lang,
in het belang der regten van de maatschappij waarvan hij een deel uitmaakt. Onderlinge bescherming van eigendom, is als staatsburger eerste pligt; maar bovendien, zijne handeling is in het directe voordeel der maatschappij, die uit een welbegrepen staatkundig oogpunt, de weglooperij gevaarlijk noemt, omdat zij de zoo noodige krachten tot den landbouw vermindert, en dezen doet kwijnen. Die handeling nu, keurt de wet goed — zij moedigt haar aan. — Is dat een beginsel dat de open
bare zedelijkheid verwoest, en door hebzucht tot verraad
wekt? Dr. v. u. lette op het remuneratoir begi
nsel, van
vele takken der meest beschaafde Europesche wetgevingen ;
en hij verdedige dan nog, indien hem dit mogelijk is, zijn
beweren, omtrent de onderwerpelijke wetsbepalingen. Reeds vroeger wezen wij op hetgeen de verwijdering van Negers, in den regel, beteekende, welke beweegredenen haar dreven, en wat de Negers daarmede op het oog hadden, — Dat deze handeling de zorg des wetgevers moest bepalen, zal niemand redelijk in twijfel trekken; maar er kwam tevens eene strafwet, waarmede alle werden bedreigd, die den Neger, welken zich van zijnen meester verwijderde, schuilplaats en huisvesting verleenden, Het beginsel der wet kan men zieh hier ook zeer ligt verklaren, en men kan nog dieper in de bedoeling des wetgevers dringen, wanneer men weet, dat, zoowel in de omstreken van Paramaribo, als in den omtrek der plantagien, zich personen bevinden, hoofdzakelijk die, welke zoogenaamde kostgronden bewerken, welke de verwijdering van Negers van hunrie wettige eigenaars bevorderen en uitlokken, Deze weten dan deze Negers, tegen een zeer gering loon, tot eenen arbeid ten hunnen behoeve te bewegen; waartoe de Negers, zoo als ligt te begrijpen valt, geredelijk overgaan. Dat ook deze handeling onregtmatig is; dat de wettige eigenaar ook op deze wijze wordt benadeeld; dat de nadeelige indruk daarvan op den Neger onmiskenbaar is, zal niemand tegenspreken; — en dat de wetgever in zijn volle regt was, toen hij dusdanige handelingen veroordeelde en met zware straffen vervolgde, zal wel iedereen gedrongen zijn toe te geven. De archieven der koloniale regtspleging kunnen hier overvloedig bewijzen, dat deze bedoeling des wetgevers, deze ratio legis, geene vinding is, en niets gezocht’s heeft. Vele toch zijn de gevallen, waarin de regter geroepen is, van dusdanige feiten kennis te nemen en de bij de wet be
paalde straf uit te spreken.
bt perd
«
En er is geene ongeregtigheid in het beginsel dier wetten. Het medelijden voor den lijdenden broeder wordt niet reeds in de geboorte gesmoord. De leer van het Evangelie blijft in hare volle kracht, want, „indien een „slaaf, die zijn kind ziet mishandelen, in woede ontstoken „den beul van zich afsloeg, en in razernij het huis van „zijnen heer ontvlugtte”, en „indien eene slavin, door „pijniging en marteling gedwongen om haren meester te „wille te zijn, de hel waarin zij woont heeft ontloopen, „en... de handen smeekend opheft, dat gij... haar eene „schuilplaats zoudt geven, tegen het monster dat haar ver„volgt” 1), dan laden de ingezetenen van Suriname den gruwel niet op zich, waartegen de Apostel waarschuwt; dan leveren zij de ongelukkige niet aan den scherpregter over, om gegeeseld en in boeijen geslagen te worden; maar zij trekken zich de belangen dier ongelukkigen aan, wanneer de algemeene opinie hen daarin niet reeds is voorgegaan, en hunne stem verheft zich, opdat het openbaar gezag hare taak vervulle, en die onmenschen ter verdiende straffe leide. Doch wanneer uit kwaadwilligheid, uit winstbejag, of eene andere misdadige drijfveer de ontvlugting van Negers wordt bevorderd; wanneer de rust en veiligheid der maatschappij wordt bedreigd, door de hulp die men aan wegloopers verleent; wanneer vuige winstzoekers, den Neger die zich verwijdert, schuilplaats verleenen, of die verwijdering uitlokken, om hem ten nadeele van den wettigen eigenaar, voor zich te doen arbeiden; wanneer aldus roof wordt gepleegd, aan den door het openbaar gezag erkenden eigendom van den ingezeten’; dán treedt de wet op, dán straft zij, daar waar straffe
loosheid schending zoude zijn van den eigendom, en de
5) Zie Deel IL pag. 171 en volgende.
186
grondslagen zou doen instorten, waar het zamenstel der koloniale maatschappij op rust.
Deze is de wet, dát wil zij — in haar doel en beginsel; en zij weet bovendien, dat zij hier in het algemeen tot voorwerp heeft eene klasse van Negers, die het uitschot zijn van hunne lotgenooten, en bij wien elke andere drijfveer, dan de zucht om vrij te zijn, en niet langer zweepslagen en kettingboei te ontvangen, als de oorzaak van hunne verwijdering of ontvlugting kan worden aangenomen.
Men oordeele nu nog, en wanneer men eerlijk, met
de hand op het hart en onpartijdig zich tot dat oordeel
en e«
begeeft, dan zal men gewis tot andere beschouwingen,
tot andere gevolgtrekkingen komen, dan die waartoe o o o ’
Dr. var u., in zijn werk besloten heeft I).
!) De Schrijver heeft het meerendeel der verhalen van cen’ berigtgever, die deze vernomen heeft van iemand, die win eene zeer afhankelijke positie” verkeert. Het is altijd treurig, het geeft ook aanleiding tot vermoedens, wanneer men zijn anonyme dekken moet, door de be tuiging dat women niet openlijk kas n en handelen, zonder zich aan vervolging en gev Die berigtgevers boezemen over het algemeen niet veel vertrouwen in; w ij hechten er zelf nict Surinaamschen berietgever te kennen, me Dr. vaN m. zelfs erkent, dat
aan dien
kleurd konden z ; en dat de berigtgevers niet altijd waarheidlieve
zijn, moge het volgende bewijzen: Het verhaal omtrent den Neeer Winst op pag. 219, is waar, op twee beduidende omstandigheden na. De slaaf Winst, van den Heer (v.) merrrEN, zoude niet door de huishoudster gekocht worden. MW iijj weten toevallig, dat deze daartoe geene middelen had; en dat die slaaf zich door de slechte -behandeline van zijnen tegen woordigen meest y re ste tijdingen op den rand van het graf zoude bevinden, moet ik in zoo ver te enspreken, dat ik den Heer v. t ticulier heb gekend, en dat de bedoelde Neger Winst, ) hij mij
zijnen niet
de kolonie verliet (en dat was in Julij 1854
wen meester wedervoer heeft te kennen g van zic] aan den rand van het graf te bevinden, blozende vas gez teid, en f vreden tot mij kwam en mij in dien toestand verliet. Zoude men nu hierna al de geleverde schilderijen van Dr. van mn. mogen beoordeelen ?
*) Zie 2 Deel pas. 205.
VERDEDIGERS DER SLAVERNIJ.
(LL Deel, Se Hoofdstuk.)
„Sine dra et odio’ Dit was mijn voornemen — ct
met een beroep op regtvaardigheid in het oordeel, leg ik hier, voor mij zelven, de getuigenis af, dat ik deze spreuk ben getrouw gebleven, in de bladen, die hier
voorafgaan.
Ik heb Dr, van m. in zijne beschouwingen, op den voet
gevolgd. De orde die hij zich heeft voorgesteld, heb ook ik ín acht genomen. Al de hoofdstukken, afzonderlijk, zijn door mij ter toetse gebragt; — alleen die, welke meer in den aard lagen van het werk zelve, zonder de zaak dadelijk te betreffen, heb ik ter zijde gelaten. Ik bedoel pi
hier het 7e van het 1° en het 2° en 3° Hoofdstuk van
het 2° Deel. Geheel onopgemerkt, ben ik ze evenwel niet voorbijgegaan; de voorgaande inhoud kan dit getuigen. Meermalen heb ik mij met den Schrijver kunnen ontmoeten; maar ook dikwerf heb ik vermeend van hem in meening te moeten verschillen; voornamelijk daar, waa: eene beschouwing, van een standpunt dat het mijne niet was, hem tot geheel verkeerde gevolgtrekkingen heeft geleid. Vrijmoedig, heb ik trachten aan te toonen dat al
Ac
158
de beschouwingen dienstbaar waren gemaakt aan het doel dat de schrijver voor oogen had; terwijl mijn pogen was, de Surinaamsche maatschappij, hoofdzakelijk in betrekking tot de Negerbevolking, te doen kennen zoo als zij was, ten einde, zoo mogelijk, een minder ongunstig oordeel te vestigen, en den toestand onzer West-Indische Bezittingen, van eene minder donkere zijde, te doen beschouwen.
Ik heb vermeend mij iets te mogen laten voorstaan, omtrent eene kolonie, die ik ken; en meer dan eens heb ilk mij geroepen gevoeld, zaken en personen te regtvaardigen, die, onredelijk en zonder den minsten grond, in een hatelijk daglicht waren gesteld; ik heb de waarheid willen doen zien, Moge ik daarin zijn geslaagd!
Ik heb verder getracht, den nationalen toorn, aldus op
gewekt, indien mogelijk, tot bedaren te brengen, en den
weg tot een bezadigd oordeel aan te wijzen. Ik heb,
allen die zich de zaak van Nederlandsch Guyana aantrekken, de gelegenheid willen geven, te oordeelen, alvorens tot veroordeeling te besluiten.
Toen ik, tot het schrijven dezer bladen besloot, stelde ik mij eenige vragen ter beschouwing, en wanneer ik mij nu de vraag stelle, in hoe verre de beantwoording daarvan mij is gelukt, dan vrage ik vooraf, dat ik bescheiden mijn gevoelen, over Dr, van moëvrm’s Slaven en Vrijen, moge bloot leggen.
Ik eerbiedig iedere overtuiging, — iedereen zij het regt, zijne meening te verkondigen, en voor deze in het strijdperk te treden, — maar ik zoude daarbij wenschen, gematigdheid, en geen vooroordeel. Die de zaak der Surinaamsche Negerbevolking, buiten iederen aanval rekent, dwaalt voorzeker, — maar die haar onbepaald veroordeelt, verkeert evenzeer in eene groote dwa
ling. Eene goede zaak, spreekt zich zelve voor, en heeft
189
aan hevigheid, aan opgewondene voorstellingen, volstrekt geene behoefte. De verkeerdheden, die het zamenstel der maatschappij, in Nederlandsch Guyana, alsnog aankleven; de misbruiken die aldaar nog kunnen plaats vinden ; — den geheelen stand van zaken, in een woord ; — deze bloot te leggen, deze te verkondigen, daartoe leende zich bij uitstek de taal van het stellige betoog; maar de wijze waarop Dr. var m. tot die verkondiging heeft besloten, en waarvan zijn werk het bewijs is, is — eene zekere captatio benevolentiae, met een bepaald doel, een doel, dat de Schrijver wilde bereiken, om de gemoederen voor zich in te nemen, en reeds a priori van eene veroordeeling zeker te zijn.
Maar gaan wij verder, Die het te doen is, om de kolonie Suriname, in haren geheelen omvang, werkelijk en goed te leeren kennen — die de behoeften en de eischen van den tijd, omtrent de Negerbevolking, wil doorgronden — die oordeelen wil, over de middelen, die deze kolonie, eenen duurzamen, eenen bestendigen bloei, kunnen verzekeren; hij wapene zich, met onpartijdigheid in het oordeel — dan leze hij Dr, van moëveur’s geschrift,
en hij zal met ons de overtuiging deelen, dat het gloeijende der schilderingen, en de hevigheid waarmede zaken en personen, hier worden beoordeeld en aangevallen, in geen opzigt te regtvaardigen zijn. Op die wijze toch wordt ons de schaduwzijde vertoond van eene maatschappij, (en welke maatschappij heeft die niet?) terwijl het goede dat zij der beschouwing aanbiedt, geheel is over het hoofd gezien. Scherp en hoog gekleurd, wordt ons eene schilderij voorgehangen van eene kolonie, die men dáárdoor stellig niet kennen leert. Partijdige berigtgevers, die zich achter anonymen verschuilen, en die niet altijd ter goeder trouw zijn !),
1) Men zie de noot op pag. 136,
140
hebben bij Dr. van m. het onbepaaldst’ geloof mogen verdienen; — en vooringenomenheid met een geliefkoosd denkbeeld, heeft meer dan eens, de taal van wrevel en toorn, van verontwaardiging en afkeuring, doen vernemen, daar waar eene bedaarde en regtvaardige beoordeeling, veeleer het doel zoude kunnen hebben bevorderd. En eindelijk, de waarschijnlijke gevolgen van eene dusdanige voorstelling van zaken, als uitkomst! Wij doel
den daarop reeds in de voorgaande bladen, toen wij de
(ej aandacht vestigden op den nieuwen hemel, die zich, voor Nederlandsch Guyana, aan den gezigteinder vertoont. Het is een belangrijk tijdstip dat deze bezittingen te gemoet gaan. Degelijke kennis der Surinaamsche aangelegenheden, een onpartijdig onderzoek naar de gebreken van het tegenwoordig stelsel, een oordeelkundig opsporen der oorzaken, die deze misbruiken en verkeerdheden doen ontstaan; maar voornamelijk de gevestigde overtuiging, dat afbreken niet altijd tot opbouwen leidt; en zoo veel meer; ziedaar in ons oog hoog noodzakelijke vereischten, voor allen, die zich voor Suriname en hare toekomst in het oordeel begeven. En nu? Zoude Dr. var noöverr’s geschrift, bij eenigen, misschien bij velen, vooringenomenheid, de plaats niet kunnen doen innemen van onpartijdigheid? Loude vóóroordeelen, een regtvaardig beoordeelen, niet kunnen in den weg staan? En heb ík geen regt voor Suriname te vreezen, dat de welsprekendheid, en het talent van Dr. v. m., dáár ingang zouden vinden waar ik liever zoude wenschen, dat dit niet mogelijk ware? „
Voor ik eindige, nog eenige regelen gewijd aan den
strijd, door Dr. van roëverr, in het laatste Hoofdstuk, aan
de „Verdedigers der slavernij” geleverd; hoezeer in den
141
loop van ons betoog, reeds is getreden in de beschouwing van hetgeen dit Hoofdstuk ten onderwerp heeft.
1e, Het eerste argument, „dat het den Negerslaven die vroeger uit Afrika werden ingevoerd, en die met hunne afstammelingen de tegenwoordige Negerbevolking uitmaken, eene weldaad was, dat zij in handen van Europeanen vielen”, is niet tegengesproken. Men zoude toch de feiten moeten loochenen, die de geschiedenis heeft geboekstaafd, en die eerst de afschaffing van den slavenhandel en daarna de latere gebeurtenissen, welke de Engelsche emancipatie hebben opgevolgd, hebben bevestigd, om deze waarheid, aan zelfs den minsten twijfel onderworpen te achten. Maar hoe ook, wij laten dit pleit onaangeroerd; het ligt niet in ons bestek. Dit echter betuigden wij reeds vroeger, dat de kolonisten den slavenhandel niet dreven en ook geene slavenhalers waren. De invoering der Afrikanen in Suriname, komt dus niet voor rekening der kolonisten. Deze kochten den arbeid in den persoon des Afrikaans; en de stelling waarop Dr. van m. hier zijn oordeel grondt, is dus eene valsche, die in hare gevolgtrekkingen faalt.
2°, Dat men in Suriname de Negers gelukkiger acht, dan de vrije werklieden in Nederland, is eene meening die de kolonisten voorstaan, altijd echter in betrekkelijken zin, De ware toestand waarin de Neger zich bevond, daarop wezen wij reeds, en ook zijne verhouding tot den Eigenaar en de verpligtingen waaronder deze rustte, waren, met het oog op het geheel retributief karakter van den arbeid, een punt van ons onderzoek. Aan geheele gelijkstelling der Negers met de vrije werklieden in Nederland, denkt men in Suriname niet; tot vergelijking van dezen
en genen toestand, acht men zich bevoegd, en dan zijn
de uitkomsten in het voordeel van de meening, die de ko
142
lonist verdedigt. Dr. van u. erkent reeds zelf, de gunstige
omstandigheden van de zoogenaamde Auisslaven,
3°. Ik heb het in Suriname nooit hooren verdedigen, — en de vele gevallen van vrijlatingen die daar plaats vinden, spreken het ook bepaald tegen — dat men daar van oordeel was, dat de Negers zoo slecht waren, dat zij geenen anderen staat dan dien der slavernij verdienden. Op den voorgrond wete men, dat de tegenwoordige toestand van den Neger geene slavernij is. Ik wil het karakter der Negers hier niet onderzoeken, maar het oordeel dat den kolonisten hier wordt ten laste gelegd, werpen zij van zich af, Hun gevoelen is dit: dat de Neger, die alle begrip van vrijheid mist, alleen door den arbeid te beschaven is, en dat eene redelijke, door de wet bepaalde, en tevens door haar beschermde dienstbaarheid, het eenige middel is, om den Neger tegen zedelijke vernietiging te
g van een@ dade
vrijwaren, hetwelk het onmiddelijk gevol lijke en onvoorwaardelijke emancipatie zoude zijn.
4°, Niet „van het al of niet voortdurend bestaan der slavernij’, maar „van het al of niet voortduren van den arbeid der Negers, hangt de welvaart af of de ondergang onzer kolonie”, zóó roepen om strijd de ingezetenen van Suriname. Het is eene onregtmatige, eene onregtvaardige aantijging, die men niet kan volhouden, wanneer men Suriname ten laste legt, dat „alle pogingen tot het lang„zamerhand verbeteren van het lot der slaven, tot eene „voorbereiding voor hunne vrijverklaring, altoos schip„breuk lijden op den onwil der eigenaars, administrateurs „en directeurs, die aan hun vermeend regt wanhopend „vasthoudend, zich altijd opentlijk of in het verborgen daar„tegen verzetten” 1). Daadzaken spreken hier beter dan woorden. De latere tijden, wanneer men die vergelijkt,
1) Zie Dr. van m. Deel II pag. 236.
145
niet eens met de vroegere, maar zelfs met die, welke eerst kort geleden vervlogen zijn, getuigen van al de verbete
ringen, die omtrent de arbeidende Negerbevolking zijn in
gevoerd en stand hebben gegrepen. De kolonist blijft de
behoefte aan meerdere verbeteringen erkennen, en al ont
kent Dr. var u. in hem deze hoedanigheid, het blijft desniettemin waar, dat eene geheele verandering in den stand van zaken, op goede, duurzame en hechte grondslagen, „warme, welgemeende en krachtige medewerking’ in hem zal kunnen verwachten. Maar de kolonist wil instandhouding van den arbeid, als de eerste en eenigste
voorwaarde van het bestaan van iedere maatschappij; hij
wil de blijvende verpligting van den Neger tot den arbeid, uit een maatschappelijk oogpunt. En wil men nu weten, waartegen de kolonist zich met al de kracht der rede „verzet”, het is tegen die jagt naar eene „dadelijke onvoorwaardelijke emancipatie”, die den Neger zedelijk doodt, door hem in eens van alle banden te ontslaan, die den arbeid vernielt, die de kolonie zelve, apoplectisch vernietigt!
Dáártegen zal hij en ieder die het belang der kolonie ter harte gaat, zich verzetten, zoolang hij zijne stem zal kunnen verheffen, al mogt die zijn de stem van den roepende in de woestijn!
5°. De ingezeten van Suriname beschouwt het Aethiopische menschenras op zulk een’ lagen trap van verstandsontwikkeling, dat het eenen overgang van den mensch tot het dier uitmaakt. Ook van deze beschuldiging is de kolonist niet vrij gebleven. Ik herinner hier dat eenige jaren geleden, een bekend Duitsch geleerde, den schakel dien hij in al het geschapene meende te ontwaren, tot onderwerp van zijne wetenschappelijke navorschingen makende, een gevoelen heeft voorgestaan, dat veel van de
geopperde meening in zich bevatte, Ook anderen na hed a
144
hem, hebben die oordeelvelling ondersteund en verkondigd. De kolonist echter, — hij moge op een wetenschappelijk terrein een dergelijk oordeel aankleven, en hij laat zich het regt hiertoe door niemand betwisten, — het Nederlandsche volk kan zich verzekerd houden, dat de Neger mensch is in het oog der wet, mensch in de verhouding tot zijnen meester, mensch in de behandeling die hem wedervaart. Waar men zijne oogen ook wenden moge, overal in de kolonie, zal alles den onpartijdigen beoordeelaar daarvan overtuigen, hetzij hij den vrijen, hetzij hij den dienstbaren neger in beschouwing neme; en de kolonist ziet op de gaven des verstands, op de vatbaarheid tot ontwikkeling, niet als op een uitsluitend voorregt, dat de Schepper aan andere rassen van het menschdom zoude hebben geweigerd.
En de voorbeelden, die Dr, van m. aanvoert, om de
gaven des geestes, de ontwikkeling des verstands bij Negers
te bewijzen? Wij antwoorden daarop met de woorden van een’ geachten Franschen schrijver 1) toen hij de Uncle Tom's Cabin, aan eene scherpe maar oordeelkundige kritiek onderwierp: „Quand Oncle Tom souléverait le monde „entier pour l'abolition de l'esclavage, cette abolition en „serait-elle plus facile, et plus practicable en l'état des „choses. Cela donnerait-il a tous les Nègres, la sagesse „et la piété de Tom, intelligence et le courage de Geor„ges, la tendresse et l'héroisme d'Eliza, l'habileté écono„mique et industrielle des cinq ou six noirs affranchis, „cités par Me srowe, comme ayant fait fortune dans le „commerce et les métiers de la civilisation? L'auteur „sait aussi bien que personne, qwelle à peint w'excerTION
„et non va RÈGre’’ Eu iets verder: „Toussaint Louverture
1) M. PITRE-CHEVALIER in het Musée des familles van Mei 1853, een schrijver, wiens oordeelvellingen wij gaarne in de hoofdpunten de onze
maken.
145
„et Dessalines outre qu’ils n'etaient plus des noirs purs 1) „mont été que des héros monstrueux, moitié hommes et „moitié bètes féroces, et n'ont profité de la civilisation que „pour se retourner contre elle 7”
Dr. vAn xm. neme deze aanhaling, die waarheid in zich bevat, eene waarheid die zich zelve verdedigt, als antwoord, wanneer hij den aanleg tot intellectuele ontwikkeling bij den Neger beweert.
De geest des tijds, wil ontwikkeling — onderwijs, is de roepstem; het onderwijs heeft dan ook groote vorderingen in Suriname gemaakt. Vrije Negerkinderen, ook
deze genieten dat onderwijs — en onderscheidene zijn met prijzen bekroond 2). Maar — ook dit bewijst niets — het
is uitzondering op den regel. Ik heb de eer gehad gedurende eenige jaren lid te zijn der Schoolcommissie van de Maatschappij van Weldadigheid, en ben als zoodanig met het toezigt over het onderwijs van armenkinderen belast geweest, — en wilt gij mijne overtuiging? Ik ben het algemeen onderwijs, in den regel, gunstig gestemd; ook de verkrijgbaarheid van alle onderwijs, voor alle standen, wil ik gaarne voorstaan, maar ik heb mij kunnen overtuigen, dat die „lieve geestwolle en aanwallige gezigtjes,” zoo lang zij zich op de school bevinden, nu en dan, blijken van eenen gunstigen aanleg geven, maar dra hebbenzij de school niet verlaten (en dat vindt in den regel op hun 14 of 15 jaar. plaats), of er blijven, ondanks de pogingen der Maatschappij, wat verreweg het grootste deel der kinderen betreft, van het genotene onderwijs, en de bekomene beschaving, bijna geene sporen meer over,
1) Men denke nu dat verreweg het overgroote deel der Negerbevolking bestaat uit noirs purs.
2) Hetgeen Dr. vAN m. op de plaats die wij hier bedoelen beweert, rijmt niet met zijne bewering elders (LD. p.33). Het lager onderwijs in
Suriname verdient, in de laatste jaren althans, geen’ aanval hoegenaamd. 10
146
De andere voorbeelden, die de Schrijver, uit de massa

der ingezetenen--van Suriname aanvoert? … Wij er—
kennen het bestaan. derzelve — wij zouden er ons gevoc
len over kunnen zeggen —. wij zouden-kunnen- beweren, dat daar, waarvan eene Negerbevolking sprake sis „die voorbeelden tot geen bewijs kunnen strekken; — wij zouden de woorden van den reeds genoemden prrrr-anevarren, op eene andere plaats, hier kunnen aanhalen; (en -die Schrijver spreekt waarheid, hij stelt de zaken voor, ‘zoo als die zijn)... maar bescheidenheid en’ kieschheid tevens maakt ons ten pligt, ons te bepalen, tot-eene enkele ver
wijzing naar de plaats, die wij bedoelen +).
Er is veel in Suriname te verbeteren — veel te veranderen. Daarop zij ‘het oog gevestigd, Men valle -misbruiken aan; men iijvere tegen gebreken; maar men spore de oorzaken op; dan besluite men tot maatregelen, men besluite tot al hetgeen, waartoe eene gezonde staatkunde, met het oog op het behoud van Suriname, zal mogen leiden. Doch wat men ook wille, wij zullen onze overtuiging blijven verdedigen: dat de tegenwoordige toestand der Negerbevolking, niet is slavernij, of daarmede gelijk
staat; dat deze als zoodanig, en in het beginsel waarop
hij rust, volstrekt niet de oorzaak is, van de-misbruiken ven gebreken die om herstel’ roepen; dat hij inte
gendeel niets anders is, dan eene dienstbaarheid, die,
1) Zie PrrRE-CHEVALIER, ter aangehaalde plaats, waar hij van de »énbrations des noirs, et Pabsorption du sang des noirs dans le sang des „blancs” gewaagt. Ook de volgende woorden mogen hier eene plaats vinden: „Toutes les races blanches se sont élevées de la barbarie ù Ja » Civilisation, La race noire seule a resisté aux missionaires, aux conque„rants, aux legislations divines et humaines, aux comptoirs de commerce , r aux efforts,de Y'industrie, aux merveilles dela science, aux miracles de „la foi, „Elle n'a ni, un-saint, nì un poête, ni un guerrier, ni_un »profète.

wat oordeel ook de toekomst over de Negerbevolking uitspreke, in het belang der Negers, in het belang
der kolonie, altijd rx praise, zal morren worden ge
handhaafd!
Nu leg ik de pen neder, om van Dr. van moöveuw’s
Slaven en Vrijen afscheid te nemen;; Twee groote vraag
stukken, zijn omtrent de kolonie echter aan de orde van den dag; eene spoedige beslissing welligt nabij. Beproeven wij nu nog onze krachten, om die in de volgende
Hoofdstukken te behandelen.
XL.
EMANCIPATIE.
Het is een woord vol beteekenis, dat wij hier ter neder schreven. Het is de meening — het gevoelen van een groot gedeelte van het Nederlandsche volk, in dit eene woord alléén opgesloten.
Er bevindt zich, in de West-Indiën, eene menigte, afstammelingen van vroeger daar ingevoerde Afrikanen,
wier toestand eene dienstbare is. Philantrophen noemen
haar slavernij, meer bezadigden, eene dienstbaarheid, die
in haar beginsel, niet kan worden veroordeeld.
Maar hoe ook. De openbare meening heeft haar oordeel uitgesproken. De Regering heeft hare zienswijze verklaard. Staats-Gommissien zijn benoemd, om de Regering van Nederland voor te lichten... Er zal worden geëmancipeerd. De tegenwoordige toestand der Negers, zal ophouden, — hij zal plaats maken voor een’ anderen; — er zijn er, die zeggen, de Slavernij zal in Nederland’s West
Indiën worden afgeschaft.
Emancipatie! — wij zeiden het reeds vroeger — deze is de roepstem, en moge, hetgeen wij hopen, de strekking
van ons werk, en de bedoeling die wij daarmede op het
149
oog hadden, niet worden miskend, dan zal het geene verwondering baren, wanneer ook wij, ons opentlijk verklaren voor de Emancipatie der Negers in de Nederlandsche West-Indische Bezittingen.
Vele zienswijzen hechten zich echter aan dat woord; verdeeld zijn de gevoelens — verschillend zijn de oordeelvellingen; en ook wij, hebben ons veroorloofd, eene meening voor te staan, een gevoelen te verdedigen. … Ook wij hebben eene overtuiging, en aan de ontwikkeling der gronden die ons daartoe hebben geleid „willen wijde volgende bladzijden dienstbaar maken.
Het is eenige jaren geleden, en de geheimen eener geheele. maatschappij waren. ontsluijerd. Men vestigde de aandacht van Europa op eenen gruwel, dien de verlichte wereld niet meer straffeloos mogt aanschouwen... En men wees haar naar het land, dat die gruwel tot zetel had. Dat land was... Noord-Amerika, en het was de Uncle Tom's Cabin, die zich eenen triomf heeft weten te bereiden, die de tweede helft der 19° eeuw, voorwaar, onder de meest vreemde der verschijnselen opteekenen kan!
Maar wij willen geene noodelooze uitweiding. Men hoore een’ geachten Franschen Schrijver, toen deze zich, in zijne meening aldus uitliet:
„Sans doute Pesclavage en soi est une chose odieuse, „absurde, ‘barbare, insoutenable. Il n'est pas même be„soin d'être chrétien, il suffit d'être homme, pour détes„ter et combattre une institution anti-réligieuse et anti‚humaine, Mais lesclavage existant comme fait, et ser„vant de base sociale à la moitié des États-Unis; comment „abolir- cet usage de plusieurs siècles, comment reparer „ee crime de plusieurs générations?
„Est-ce en excitant les noirs contre les blancs, les es
150
„claves contre leurs maîtres, par des tableaux, núécessai= „rement exagórés, des vertus et des souffrances des vuns, „des vices et des reruautés des autres?
„On sait, aussi bien que. personne, que les trois quarts
„des esclaves des Etats-Unis, ne sont pas en mesure de
„recevoir la liberté: que les affranchir, «tels qu’ils sont, „ee serait les jeter en proie à la misère et la faim, au „eurtre et au brigandage; que leur sort, malgré l'im„piété de Pesclavage, est vingt fois préfbrable à celui de „la plupart des ouvriers libres des fabriques anglaises et „américaines; que l'intérêt des dix-neuf vingtièmes dos „maîtres, les force de jour en jour, à rendre le joug de „leurs esclaves aussi léger que possible; enfin ce que sont „réellement les nègres, soit qu'on les examine à l'état sau„vage, soit qu'on les juge au point de vue de la civi‚‚hisation.
„Ceci est de l'évidence frappante, de l'histoire incon„testable, La race noire est la. seule au monde qui se „refuse en masse au progrès, depuis lorigine de l'hu
„ manitó.”
„Comment un certain nombre de noirs sont-ils’ sortis de „cette barbarie ineurable?
„Par lesclavage et par Vesclavage seulement! Gela est „aussi „vrai que triste: àdire, Mais la destinée humaine, ‚depuis la-chûte d'Adam, a ses lois fatales et ses oxpia„tions séculaires,
„L'esclavage est une de ces loix et une de ces expia‚tions, comme la guerre, la peste, la maladie et la-mort, ‚‚ Hélas! Penfantement lui-même est une douleur,
„Les nègres sont évidemment enfantts à la civilisation „par Vesclavage.
„Un critique éloquent:le disait: Rude est Papprentisage,
151
„sóvère ost le maître, coupante est la lanière du fouet, ‚„mais des élèves qui ne suivaient que les chasses-du lion, „de Y'hippopotame et du serpent boa ont la tête et la „peau dures.
„Les charmants noirs de M*e Stowe, en les admettant „tel quelle les peint, s'ils n'avaient pas été amenés du „Congo ou de la côte de Guinde par. des négriers philan„trophes sans le savoir, ne diraient pas si pieusement la „Bible, et danseraient une bomboula effrénée autour d'un „quartier d'ennemi cuisant à petit feu.
„Est-ce à dire qu'il faille consacrer et défendre l'escla
„vage et les vices de la législation amóricaine? A Dieu
„ne. plaisel- Mais ce n'est ni M®° Stowe, ni Poncle. Tom, „ni les fanatiques de Vun et de Vautre, qui adouciront ou „abrègeront I'épreuve des esclaves. Is Paggraveraient et „la prolongeraient plutôt par. leurs ewcitations et leurs il „lusions les mieux intentionnées. Témoin la conflagration „morale que l'oncle Tom et sa vogue ont allumée aux „ États-Unis.
„L’esclavage, — ses fruits en sont la preuve, — doit se ‚„détruire par lui-même et disparaître dans la série des „progrès que la Providence, cette véritable arie des blancs „et des noirs, dirige et gouverne de là-haut par la main „des hommes et la force des évènements,
„Ge travail est Lent, comme tous les travaux de la société,” „Faites pour cela tout ce que commandent la sagesse, „Yhumanité, la religion, Mais surtout évitez les exagéra„tions, les wiolences, les erreurs, et les fausses routes de
„la passion, de la colère, de Yimpatience, et même de la „bonne volonté irréfléchie. Geux qui ont érigé Vonele Tor „en éeènement: social et en machine de guerre. pour les noirs
„eontre les blancs, se sont jelés, nous le eroyons, dans
„une de ces fausses routes, Un grand nombre sen sont
„apercus trop tard et ne savent plas comment rentrer dans le véritable chemin.

„Pour arriver à l'abolition de Pesclavage les maîtres et
„les esclaves ont,-ehacun de leur cóté‚ un apprentissage
„pénible à faire, Aidez-les dans-cet apprentissage de con„ciliation, au lieu de les aigrir et de les armer les uns „contre les autres,
„ Qu'en reconnaissant réciproquement la nécessité, Puti„úté relative et momentanée de Vesclavage, le “blanc et „le noir s’avancent peu à peu vers sa suppression d’au„tant plus certaine qu'elle sera mieux graduée, » Que le „premier, c'est Purgent et l'essentiel, par la religion, par „la loi, par l'intérêt, devienne de jour en jour un maître „plus humain; que le second soit élevé par Ïéducation, „autant que possible, à la dignité de chrétien, de père, „de mère, de frère, de fils d'homme; qu'une fois amende „à cette hauteur morale ‚la famille nègre ne puisse plus „être séparée légalement par une vente; enfin que la „transformation “suecessive conduise-les deux partis à un „état “meilleur, „et non -à un ‘état pire, ce qui arriverait »infailliblement dans une abolition hative.
„Si, disait naguère une revue d'Amérique, si Parsenic „coupait la fièvre comme le quinquina, emploieriez-vous „indistinctement le remède salutaire ou le poison? et la „fièvre elle même, à tout prendre, ne serait-elle pas pré„férable à larsenic?
„La fièvre, est lesclavage; le quinquina, c'est la #é„forme lente et sure; Varsenie; c'est la guerre du noir au » blane, eest. Pabolition va prioris c'est Poncle Tomet son „parti fanatique.
„Quant à nous, convaincus de Pimpuissance des nègres
„par euw-mêmes, frappés de leur résistance à se civiliser
158
„même au milieu de la civilisation, nous voyons leur „émancipation écrite pour l'avenir, non pas dans les Bi„bles, les romans et les prédications de Mee Stowe, mais „dans la loi de charité, qui s'applique au noir comme au „blanc, et au maître comme à lesclave; c'est-à-dire, qui „les rapproche, pour Paccomplissement du bien commun,
„au lieu de les diviser par le tableau du mal respectif 1)”
Is er betere regtvaardiging mogelijk, van den geheelen inhoud van ons werk? Is eene betere inleiding denkbaar, tot het onderwerp. dat ons nu bezig houdt?......
Dat wij het in de hoofdpunten, met dien schrijver, geheel en, volkomen eens zijn, zal-dan ook wel geen be
toog behoeven. Het volgende zoude dit trouwens, buiten
eenigen twijfel stellen,
Gebeurtenissen, worden dan eerst belangrijk, wanneer men let op de tijdstippen, waarin zij plaats grepen, voornamelijk wanneer die tijdstippen, een’ onmiskenbaar gewigtigen invloed op dezelve hebben uitgeoefend.
De eerste pogingen, die het afschaffen van den slavenhandel betreffen, zijn van Engeland uitgegaan, en zij vallen juist in het belangrijk tijdperk, toen Noord Amerika, Engeland de erkenning harer onafhankelijkheid, door de kracht der wapenen afdwong. Die in de bladzijden der geschiedenis, iets anders dan toeval wil, gaat dieper. met zijne gedachten, zoekt naar oorzaken, en...... vindt die ook, Het is dáárom niet onbelangrijk, wanneer men op deze beduidende ‘omstandigheid zijne aandacht: vestigt:
Het jaar 1834 heeft het gewigtig feit aanschouwd, dat
1) Zie prrre-cuevArier, hiervoren op pag. 33 aangehaald. Men zal het ons, wij hopen dit, ten beste houden, dat wij deze zoo juiste gedach- * ten-ontwikkeling hier eene plaats hebben ingeruimd.
154 de geschiedenis onder den naam van „emancipatie „der slaven)” heeft opgeteekend. Engeland had het vonnis zijner W. Indische Bezittingen onderteekend. - Dat vonnis kent men; men kent ook de gevolgen die'het voor-deze gewesten na zich sleepte. Op die gevolgen heb ik hier het oog 1),
Er waren. reeds van den aanvang stemmen die, in-de kolonien, zich luide tegen de emancipatie verhieven; en het ontbrak niet aan krachtige vertoogen, die het verderfelijke van den maatregel aantoonden, waarmede de bloci en welvaart van geheel Britsch W. Indie werden bedreigd, En tot zelfs kort vóór de „maneipation-bill,” werden bij de Regering van den moederstaat, werkdadige pogingen aangewend, om ‚den maatregel te keeren, die door het gevaarlijke der strekking, den volslagen ondergang dier gewesten, noodwendig na zich moest slepen,
In het jaar 1824, besloot het Hof van Jamaica, tot het benoemen eener commissie, die geroepen werd, haar oordeel over den aanstaanden maatregel , kenbaar te mat ken. Vele waren reeds de onlusten, die op dit eiland waren uitgebroken; maar deze konden, naar het oordeel der Commissie, volstrekt niet geweten worden, aan de klagten der Negers, over de wreedaardige behandeling van hunne meesters, of opzigters. Integendeel hadden deze. verklaard, tevreden en gelukkig te hebben geleefd, tot dat zij het denkbeeld hadden opgevat, dat de Regering in het Moederland, hun de vrijheid had toegezegd; welk denkbeeld eenen beklagenswaardigen invloed op de veran=
derde houding van den Neger had uitgeoefend, die op
zijnen meester zag, als op zijnen verbitterdsten vijand,
die hem van het genot dier regten beroofde, waarvan de
1),De fucta, waarop ik mij hier beroep, behooren tot de geschiedenis, "en_ik ontleen -dezelve hoofdzakelijk aan Dr. HoStTMANN’s. Beschaving vur
Negers,
155
Staat, hem reeds de verzekering had gegeven. „Het na„tuurlijk gevolg hiervan „”’ zeide de Gommissie „is geweest, „het rustelooze te gemoet zien van weldaden, waarvan „zich de Negers geen bepaald denkbeeld kunnen vormen: „eenige zien de emancipatie zonder alle verdere bepaling „te gemoet, terwijl andere gematigder, hunne verwach„tingen tot het genot van den Vrijdag, Zaturdag en „Zondag bepalen, als dagen uitsluitend ter hunner be„schikking afgezonderd. De discussien, die van tijd tot tijd „in het Britsche Parlement hernieuwd worden, strekken „om dit gevoelen van wantrouwen en ontevredenheid le„vendig te houden en zullen, mogt men daarin volharden, „eindelijk onoverkomelijke hinderpalen van vijandschap, „tusschen den meester en zijnen slaaf te weeg brengen, „en onvermijdelijk het plan verijdelen, dat zelfs de voor„standers der emancipatie, daarbij moeten hebben; want „in plaats van een zuiver en weldadig licht te versprei„den, hetgeen allengs het gemoed des Negers tot die „verbetering voorbereidt, die men alleen beoogen kan, „deelen zij dwaalbegrippen mede, die der welvaart ‘des „Negers niet minder dan der algemeene welvaart vijandig „zijn...... De wenschen en de goede bedoelingen des „meesters, zijn verlamd geworden door de vrees, dat „tooneelen van oproer te menigvuldig zouden worden, „om een gegrond vooruitzigt op te leveren, dat de „noodlottige dwaling, die thans het gemoed der Negers „„bedwelmt, eindelijk verdwijnen zoude, en hoe gereed hij „anders ook zijn mogt maatregelen te beramen, die be„leid en menschelijkheid aanraden, om den toestand der „Negers te verbeteren, zoo durft hij daarvan geen ge„bruik maken, duchtende, dat toegevendheid van dien „aard, als uitwerkingen van dwang opgenomen, en daar
„door het gevoel van zegepraal in de borst der Negers
„opgewekt mogt worden, dat door geene latere gebeur= „tenissen, weg te nemen zoude zijn.” 1)
Ook van Britsch Guyana gingen dergelijke vertoogen uit. De landvoogd dier Bezittingen Sir p,‚ p'orBAn, zond den Sden Mei 1829 zijn rapport in, dat tegen de voorge
nomene emancipatie gerigt was. Ook hij wees op den ver
derfelijken invloed, dien het gerucht der vrijverklaring
alleen, op den geheelen toestand der kolonie, had uitgeoefend. Oproerig waren de bewegingen, onder een groot deel der Negerbevolking, die hoofdzakelijk haren oorsprong -dankten, aan de verkeerde voorstellingen die, betrekkelijk hunnen toestand en hunne verwachtingen, tot hen kwamen; en die landvoogd rekende het van zijn’ pligt, het groote onheil waarmede de vrijverklaring dreigde, aan het licht te brengen, en den noodlottigen invloed van Schrijvers en Predikers over emancipatie, buiten eenige tegenspraak te stellen,
In de Vergadering van het Parlement, hadden ook vele van Engeland’s staatsmannen , die meening omhelsd, en ‘zich het gevaarvolle van den ommekeer van zaken, die in Britsch. W. Indie te wachten stond, niet ontveinsd, De geheele zaak der emaricipatie toch, was door het wetgevend ligchaam van Engeland’s Regering, steeds behandeld, zonder de belangen van den eigenaar, met die van den Neger te vereenigen. Het was een geliefkoosd denkbeeld van de meeste Britsche Staatsmannen , waarbij zij steeds, den toestand der Negers, in oogenschouw had
den genomen, zonder aan de verhouding die hem aan
1) Het zoude geene absurde meening zijn, wanneer men het zoogenaamd despotiek of vasthoudend stelsel, dat den Surinaamschen belanghebbende wordt toegerekend, en waarop wij reeds vroeger wezen, van dit standpunt beoordeelde, en ik vraag ook hier weder met prrrre curVALIER: „ Comment abolir Y'esclavage, cet usage de plusieurs siècles? Est ee en exeitant les noirs contre les blancs?” etc.
157
zijnen meester verbond, eenige de minste aandacht te wijden. Guarues rox, verkondigde in het volle Parlement, het verkeerde van dit stelsel: „Het denkbeeld,’ zeide hij „de slaven in de West-Indien, door eene parlc„ments-acte te emanciperen, zonder het overeenstem „mende gevoelen van alle partijen, zoo wel in Groot„Britannien als in W. Indien, zoude niet alleen buiten„sporig in gedachten, maar ook noodlottig in de gevolgen, „en onuitvoerbaar in praktijk zijn.! Emaneipation without „the consent of the slaveholder is extravagant in conception, „and: impractieable in exececution 1)”
Ook in het Hoogerhuis, verkondigde Lorp srarorn, in de Zitting van den 18den April 1832, de meening die GANNING, destijd eerste Minister, had voorgestaan, en hoogst merkwaardig zijn zijne woorden: „Als wij ín het „geheel goed zullen doen (hetgeen ik ernstig hoop, bij „ieder opregt mensch het geval te moeten zijn), dan kan „dit niet geschieden, door plotselinge en hevige maatrege„lens maar integendeel door pogingen van een’ zachten „en betrekkelijk matigen aard; door maatregelen, langzaam „in het vooruitgaan, maar onwankelbaar en vast in werking ; „maatregelen die in werking dienen te worden gebragt, „geenszins door eenige weinige individu’s van uitstekende „talenten of ongewonen ijver, veeleer door de massa der„genen, die door de voorstanders der Negers niet ver„trouwd worden, en die zij genegen schijnen te zijn, „ter zijde te stellen. Ja, M,H. als de gesteldheid der „slaven te verbeteren is, dan moet deze verbetering in„gevoerd worden, door middel van Junne meesters. De
„meesters zijn de werktuigen waardoor en waarmede gij op
1) Het beginsel hier door den Engelschen Staatsman verkondigd, moge ook Nederland niet uit het oog verliezen, willen de W.L. kolonien, in= zonderheid Suriname, behouden blijven!
nn
E
AE
ei
Ted
158
„de slavenbevolking moet werken, en als wij ongelukkig „van onzen kant de hinderpalen van onoverkomelijke: vij„andschap, tusschen den meester en zijnen slaaf mogten ‚plaatsen, dan „zullen-wij-in. eens, de beste. kansen der „emancipatie of van eenige verbetering hoegenaamd. verlie„zens in plaats van allengs over deze gewesten, een wel„dadig lichtte verspreiden, zullen wij in eens een vuur „ontsteken , dat slechts door bloed te blusschen zal zijn”
Dit al en zoo veel meer, ging de emancipatie vooraf, Die groote maatregel naderde echter met rassche schreden, en het jaar 1834 vernam de vrijverklaring der Negers, in de West-Indien van Engeland,
Het fatum van Engeland’s Bezittingen was beslist. De gevolgen hebben zich ook niet doen wachten. In al de Engelsche kolonien, waar de slaven niet door locale omstandigheden, verpligt waren aan den arbeid te blijven, ontstonden bezwaren van zeer ernstigen aard, Zij waren tot dien arbeid verpligt op kleine eilanden, waar de geheele oppervlakte bebouwd is, waar zij zich dus niet gemakkelijk konden verwijderen, en hunne neiging-om naar de bosschen te trekken, niet konden botvieren; en op die eilanden waren. de gevolgen der emancipatie, niet zoo bedroevend, als dit elders het geval was. Geheel anders was dit echter in Britsch Guyana. Daar begaven zich de
Negers naar de bosschen, rigtten zich daar verblijfplaat
sen in, overeenkomstig hunne neigingen, en onttrokken zich aan allen geregelden arbeid. Van daar de groote opofferingen, die het Moederland zich liet welgevallen, om de. planters in. de kolonien voor totalen. ondergang te behoeden, Eerst moest men jaren lang het monopolie van de consumtie in Groot-Britannie, aan de producten der Britsche kolonien verzekeren, door de producten van
elders afkomstig met prohibitive regten te bezwaren, Toen
dat voorregt echter opgeheven werd, bij gelegenheid van de vrijgevige tariefs-hervormingen, besteedde Engeland vele millioenen guldens om voor zijne W. L, Bezittingen arbeiders te ontbieden; men deed ze zelfs komen uit China en uit Hindostan, De Engelsche Regering, moest alleen “ten behoeve van’ Britsch Guyana eene leening van £ 350.000 waarborgen, tot het ontbieden van vreemde arbeiders, en het tot stand brengen van inrigtingen in de kolonie „ bestemd om het gemis van handen voor den arbeid minder drukkend te maken; en het laat zich voorzien, dat, wanneer er nieuwe behoefte aan arbeiders zal ontstaan, hetgeen spoedig het geval kan zijn, vermits de tegenwoordige slechts. voor een’ bepaalden tijd zijn aan genomen, het Britsche Parlement, welligt op nieuw dergelijke guarantien zal moeten geven !).
Dit zijn de Britsche- W. Indien: geworden voor den moederstaat, De proef door Engeland genomen, was in-alle opzigten eene kostbare, en had de Natie millioenen schat’s gekost. Maar ook de Negerbevolking was gedemoraliseerd. De vrijheid. die men had toegezegd, was meer dan men had willen geven. Dit bleek al ras. Men zag het noodlottige van eene onmiddelijke vrijverklaring, en dadelijke
1) Deze facta heb ik ontleend aan de Redevoering van den Staatsraad J.C. BAUD, in de Staten-Vergadering van den 7 Aug. 1854, die ik zelf heb hooren uitspreken. Ik zoude er nog kunnen bijvoegen, dat nagenoeg jaarlijks, door het Hof van Politie van Britsch Guyana, eene som van 250.000 dollars, op het budget disponibel wordt gesteld, als subsidie voor den invoer van vrije arbeiders, „Ook heb ik op mijne rcize van Suriname naar Nederland, over de Fransche en Engelsche W. I., uit den mond van allen, die met deze kolonien in betrekking stonden, daadzaken en omstandigheden vernomen, die het overijlde der Bngelsche emancipatie, en hare noodlottige gevolgen, buiten eenige tegenspraak stelden. De onpartijdigsten schilderden mij den toestand der kolonien nog veel donkerder, dan de schets die ik hier heb-geleverd, en hoe kort dit verblijf ook was, heb ik mij te Demerary, van den onzaligen nasleep der Engelsche vrijverklaring, op de plaats zelve, geheel kunnen overtuigen.
160
gelijkstelling der Negers met de blanke bevolking, zeer spoedig in, en men begreep, naar middelen te moeten emzien, die het misbruik maken van die vrijheid konden egengaan. Vele waren de stemmen die zich in het Parlement deden hooren. Ook Sir rosrrr PEEL, de vermaarde voorstander der emancipatie, bevond zich tusschen zijne
geliefkoosde overtuiging aan de eene, en de erkenning
der onmiskenbaar verderfelijke gevolgen der emancipatie
voor de Negerbevolking zelve aan de andere zijde,
De radelooze toestand waarin deze bevolking, die tot vagabondage was overgeslagen zich bevond; de misdaden en wanbedrijven die de annalen der koloniale regtspleging vervulden; het hand over hand toenemende zedebederf: dit al maakte maatregelen noodzakelijk. De uitkomst had bewezen dat het onmogelijk was de Negers, in eens, met de vrije bevolking op gelijken voet te stellen, en Sir ropeRT peen erkende dit, toen hij in de Zitting van het Parlement van den 29 Junij 1848, de blanke bevolking gewigtig noemde voor het groote doel der beschaving van Negers. „Maar hooren wij dien staatsman zelf, toen hij, ter gelegenheid dat de politiewetten, voor Britsch Guyana werden behandeld, aldus sprak: „Wat nu de „politiewetten betreft, met het doel om lediglooperij en „luiheid tegen te gaan, zoo geloof ik, dat al hetgeen „gij, in overeenstemming met regtvaardigheid, en de „ware vrijheid der Neger-arbeiders zoudt kunnen doen, ge„schieden zoude. Zeker zijt gij niet voornemens, hun de „vrijheid die gij hun toegestaan hebt te ontnemen, maar „al hetgeen gedaan kan worden, Aet misbruik maken van „deze vrijheid tegen te gaan, daaromtrent geloof ik dat „wij het allen eens zijn. Hoedanig dit te doen zoude „zijn, dat is witerst moeijelijk te bepalen. Intusschen ge
„loof ik toch, dat als wij het ons opregt voornemen, en
161
„de zaak overwegen wij wel iets vinden zullen, waarin „wij allen overeenstemmen.”
De vrijheid was to be diminished, hoe ook, en Engeland’s eerste staatsman, noemde dit witerst moeijelijk, Engeland had dus meer gegeven, dan de ondervinding geleerd had, der Negerbevolking nuttig, der kolonien voordeelig te zijn; en deze gewesten aanschouwden een’ staat van zaken, die „lediglooperij en luiheid,” had doen ontstaan, welke door „politiewetten’’ moesten worden tegengegaan 1).
Die organen vernam men ná de emancipatie, in de raadzalen der Britsche Staten-Vergadering. De emancipatie had in hare bedoelingen gefaald; men had zelfs beproefd tot het oude middel terug te keeren, en Engeland had niet geschroomd, Afrikanen naar hare Overzeesche Bezittingen, onder den naam van Vrije arbeiders, over te voeren. Den staatsmannen van andere volken, was den weg geopend, om in de bedoelingen der Engelsche emancipatie, in plaats van een zuiver philantrophisch beginsel, te zien eene poging, die een geheel ander doelwit op het oog had. Engeland had reeds vroeger de vrijheids-vaan, die in Noord-Amerika was opgestoken, moeten eerbiedigen, en het bezit dier streken moeten opgeven. Het politiek overwigt van Engeland, voornamelijk in betrekking tot den handel, bestond nu in zijne keerkrings-gewesten. De productiviteit derzelve, dacht Engeland te verhoogen, door de emancipatie, van welke men, als eerste gevolg, het verminderen van het kostbare van den arbeid, had verwacht; — die verwachting vond men te leur gesteld — de arbeid zelve faalde, en bleek veel minder productief te zijn, dan dien der Negers; waarbij zich tevens de over
1) Nog in het jaar 1849, erkende de rArr rev, Britsche Minister van Kolonien, deze heillooze uitkomsten der emancipatie, in zijne dépêche, aan het Bestuur van Britsch Guyana dd. 1 Julij e. a. Men zie dit stuk in het adres van Surin, belangh. aan de Kamers, dd. 23 Julij 1852,
11
162
tuiging voegde, dat de toestand der Negers, zoowel stoffelijk als zedelijk, in geen opzigt, was verbeterd,
Dit gevoelen ontwikkelde reeds in 1845, de Noord-Amekaansche Staatsman sour G. GALHOUN, toen het vraagstuk der toetreding van Texas tot de Vereenigde Staten, ter sprake was, en hij toonde met de waarheid der cijfers aan, dat het productie-vermogen van Engeland’s bezittingen,
na de emancipatie verbazend had afgenomen. Ook hij
zag groot gevaar in de emancipatie der slaven; de cultuur der stapelproducten zoude er door vernietigd worden; en den Neger zelven, het onderwerp zijner beschouwingen makende, schreef hij in 1845, aan den Amerikaanschen Afgezant in Frankrijk: „Met de voorbeelden „der uitwerking, van het afschaffen der slavernij in de „Engelsche W. IL. Bezittingen, op St. Domingo, en in de „Noordelijke Vereenigde Staten, vóór ons, waar statistieke „daadzaken, die niet voor wederlegging vatbaar zijn, „bewezen hebben, dat de Negers aldaar, zestig jaren na „het nemen van de proef, in een’ slechteren toestand ver„keeren, dan in de Zuidelijke, waar zij in slavernij leven, „Met deze voorbeelden voor ons, is het weinig minder „dan spotternij te noemen, bij het vrijverklaren van Ne„gers, in massa, van menschelijkheid te spreken. Neen, „het gevolg van hetgeen abolitie wordt genoemd, is, „waar het getal der slaven gering is, geenszins deze tot „den toestand van vrije personen te verheffen, maar den „Neger de voogdij van den meester te ontrukken, hem „bloot te stellen aan alle verdrukking en ontbering, waar„voor zijne weinige beschaving gelegenheid geeft; maar van „den anderen kant, waar het getal van slaven groot is, „en in ruime verhouding staat, tot de vrije bevolking, „zoude de uitwerking nog veel erger zijn; want hier „zoude de bestaande betrekking slechts plaats moeten ma
163
„ken, voor een’ doodelijken strijd tusschen beide rassen, „eindigende in de onderwerping, verdrijving of vernietis „ging van het eene of het andere ras; en dit zoude het „geval moeten zijn over het grootere gedeelte van dit „vasteland, (Amerika) waar thans slavernij bestaat’ 4). Men weet nu hoedanig in Britsch W. Indie, over de emancipatie werd gedacht, en welke stemmen zich in het Parlement deden hooren, Men zag ook de emancipatie in de gevolgen, die zij voor de kolonie na zich had gesleept, en het dilemma waarin Engeland’s eerste staatsman, Sir Rr. prer, zich had bevonden, toen hij tot de
erkenning daarvan zich gedrongen gevoelde,
Ook in Fransch-Guyana, had de emancipatie, die reads van vroeger dagteekende, en een kind was der gedenkwaardige en bloedige omwenteling van 1789, het bewijs geleverd, dat eene vrijverklaring, die de Negers, op gelijken voet met de blanke bevolking, had gesteld, de schromelijkste gevolgen, als zekere uitkomst had; en de maatregel, die de cultuur in de Britsche W. Indien te gronde had doen gaan, was ook dáár reeds vroeger de oorzaak geweest, dat de Negers, zoodra was hunne vrijheid niet verkondigd, de plantagien verlieten, en tot lediglooperij en luiheid oversloegen. Zij keerden echter in 1802, tot den slavenstand (?) terug, om dien in 1848 te verlaten, sedert welken tijd, dezelfde oorzaken, ook in Fransch-Guya
na, dezelfde droevige uitkomsten hebben geleverd 2).
1) Men leze in zijn geheel, dit betoog van den Noord-Amerikaanschen Staatsman, te vinden bij Dr. HOSTMANN, 2 Deel pag. 122—149, die dat voortreffelijk stuk geheel heeft overgenomen.
2) Men zie, in het hiervoren aangehaald adres van Surinaamsche belanghebbende, het rapport van M. REYSSER, Ordonnateur de la Guyane Francaise, door ZExc. den Minister van Kolonien, in de Zitting der Kamers van 8 Dee. 1851, medegedeeld.
in
164
Dat men voor Suriname, door die feiten geleerd, een’
weg kieze, die niet tot zulke onzalige gevolgen leide!
Want onze kolonien zouden anders tot ellendiger lot ge
doemd zijn, omdat zij geen witzigt hebben op hulpbronnen, als die, welke Engeland zijne vernietigde kolonien nog heeft
weten te openen.
Het voorgaande zal, als van zelve, reeds doen bevroeden, welk stelsel wij toegedaan zijn, en welk beginsel wij zouden wenschen gehuldigd te zien, wanneer er sprake is van het vrijverklaren, van het emanciperen der Negers in de West-Indische Bezittingen van Nederland.
Wij houden ons overtuigd dat wij geene tegenspraak zullen ontmoeten, wanneer wij als vaste, onomstootelijke waarheden aannemen, dat arbeid, de voorwaarde is van vrijheid, en dat arbeid, ook is de voorwaarde van het bestaan der kolonie, in het bijzonder, even als in het algemeen, van iedere maatschappij, het levensbeginsel in den arbeid gelegen is.
Waar het bestaan van vrijheid, en dat der kolonie, zich dus ontmoeten, kan dan ook geen’ twijfel bestaan, dat arbeid en instandhouding van den arbeid, de eerste, de hoofd-voorwaarde moet zijn van tedere emancipatie. Dit in betrekking tot de kolonien.
De eerste, de hoofd-voorwaarde van vrijheid, is de zedelijke verpligting om vrij te zijn, in de beteekenis van het woord, d. i, die vrijheid zóó te genieten, dat zij niet in toomeloosheid en ongebondenheid ontaardt, dat zij de vervulling der zedelijke pligten, die tot ’s menschen bestemming leiden, op het oog heeft, dat zij, in beginsel, tot den arbeid roept, die het maatschappelijk bestaan, in de eerste plaats, verzekert, Dit in betrekking tot de Negers,
De Engelsche emancipatie der Negers heeft den arbeid
165
vernietigd, en de Negers met den arbeid, en deze laatsten daarbij geheel gedemoraliseerd, De uitkomsten hebben dit, én omtrent Negers, én omtrent den arbeid, voldingend bewezen.
De Engelsche emancipatie nu, was eene onmiddelijke vrijverklaring, eene gelijkstelling der Negers met de blanke bevolking der kolonien.
Derhalve: geene onmiddelijke, geene onvoorwaardelijke emancipatie, zedelijk , doodelijk voor den Neger, apoplectisch, voor de kolonie.
Deze is onze overtuiging; zij rust op daadzaken, die tot het gebied der geschiedenis behooren, maar ook op de ondervinding, die wij, in de kolonie zelve, hebben verkregen.
Emancipatie, wil zij aan het doel beantwoorden, wil men zich de lessen van het verledene ten nutte maken, wil zij de kolonie niet tot ondergang doemen, wil zij den Neger gunstig en voordeelig zijn, moet zijn (omdat zij niet anders zijn kan) eene verbetering, eene verandering in den ruimsten zin, van den toestand des Negers: in den aanvang, met het beginsel van werpligte dienstbaarheid, dóór de wet, als voorbereiding tot, en later, door het volkomen besef van zijne verpligting tot den arbeid, wit een zedelijk-maatschappelijk beginsel, als voorwaarde van die vrijheid zelve.
Heeft de emancipatie een ander doel, een ander oogmerk, dan faalt zij in de uitkomst; en besluit men, den tegenwoordigen toestand der Negerbevolking plaats te doen maken voor eenen anderen, dan geve men niet meer, dan men geven kan, niet meer, dan men staatkundig en redelijk te geven vermag. Toegestane vrijheden kunnen nimmer, althans zeer moeielijk, terug genomen worden, De Engelsche West-Indien hebben dit bewezen. Het kwaad kan niet altijd worden hersteld, en verkondigt men het
beginsel, dat de tegenwoordige slavernij (?) moet afschaffen,
166
dan bepale men vóóraf de voorwaarden, waaronder de toestand zal plaats grijpen, voor welken de Negers hunnen tegenwoordigen zullen verlaten.
Ik zoude daarom de Emancipatie, — in den geest waarin wij dit woord opvatten, — wenschen te zien stand grij
pen, door eene bedaarde, beradene en voorzigtige afschaf
fing der tegenwoordige orde van zaken, naar een regt
vaardig beginsel, langs eenen weiligen weg, en op eene doelmatige en uitvoerbare wijze. Hier maak ik gaarne de woorden van een’ der scherpzinnigste Staatslieden van N. Amerika de mijne: „That emancipation should be slow „in its operation, cautious and gradual, so as to occasion „no convulsion, nor any rash or sudden disturbance in the „existing habits of society” 1). En ik doe dit te eerder, omdat ik weet, dat verlichte mannen in Nederland aan die uitspraak hunne stem hebben geleend; want zelfs in de Kamers der Nederlandsche vertegenwoordiging heb ik een beroep mogen vernemen op de juiste uitdrukking van den ewezen President der Vereenigde Staten van N. Amerika, JEFFERSON, die het even gevaarlijk noemde, de slaven te
emaneiperen, als hen in den slavenstand te houden.
Wat ik bedoel met eene bedaarde, beradene en voortige emancipatie, ligt in het voorgaande opgesloten ; m weg, dien ik daarin zoude wenschen gevolgd te zien, dien ik met enkele trekken heb geteekend, zoude ik arne nader wenschen toe te lichten. Op den voorgrond is deze mijne overtuiging ten opzigte mm emancipatie in het algemeen: dat zij moet plaats vinu, te gelijk, voor al de Negers in de Nederlandsche ) Herrr crAY, een der eerste voorstanders van de emancipatie. Zie
zijn brief aan GEORGE PINDELL dd, New Orleans 17 Febr. 1849, in de sxington Observer and Reporter.
167
W. 1, Bezittingen; zóódanig, dat de vrijheid voor allen, zonder onderscheid van jaren, op hetzelfde tijdstip, gelijkelijk aanvange.
Emancipatie moet zijn verbetering in, of liever werandering van den actuelen toestand der Negers: derhalve moet zij voor allen te gelijk, op hetzelfde tijdstip, een’ aanvang nemen, De toestand van allen, moet op hetzelfde oogenblik veranderen, een geheel andere, een verbeterde worden.
Aan graduele of trapsgewijze emancipatie, door hoe verlichte mannen ook voorgestaan, kan ilk mijne stem niet leenen, in den zin, waarin eene dusdanige emancipatie door hen wordt opgevat. Gradueel, wil ook ik gaarne eene emancipatie noemen, wanneer ik op haar beginsel let; en dan leen ik haar mijne stem, want ook ik verlang, dat de Neger niet dadelijk kome tot het genot der vrijheid, zonder de voorbereiding, die hem tot die vrijheid zal leiden, en waarover ik hierna zal spreken; maar ik wensch dat dezelve dadelijk door de wet zal worden uitgesproken. ‘Noemt men echter eene emancipatie gradueel, door de daad, d. i, bij welke men beoogt, het tegenwoordig stelsel, eerst na een bepaald aantal jaren, geheel te doen ophouden, en inmiddels jaarlijks, een zeker bepaald aantal, het genot der vrijheid te doen verkrijgen; dan verklaar ik mij tegen dat gevoelen. En ik heb hiervoor mijne gronden.
Beschouwt men dat stelsel toch naauwkeurig, dan doen zich, al dadelijk, voor de uitvoering, groote hinderpalen in den weg. De voorstanders hebben dit ook begrepen, Hexrx crar, in zijnen hiervoren aangehaalden brief, heeft zich de moeijelijkheden 4 aan de graduele emancipatie verbonden, niet kunnen ontveinzen. Zoo als men weet, wilde hij de vrijheid slechts voor die Negers, die op een’ zekeren tijd, een’ zekeren leeftijd, zouden hebben bereikt,
b, v. voor de Negers geboren na een zeker vastgesteld
tijdstip: op den ouderdom van 25 jaren, onder ver lietine J ’ o o
van na dien tijd voor 8 jaren te worden verhuurd ; en voor de afstammelingen dier Negers: bij hunne geboorte, onder verpligting van een leerlingschap tot hun 21° jaar, en daarna van eene verhuring, voor niet langer dan 3 jaren. De Negers, vóór dat vastgesteld en aangenomen tijdstip geboren, zouden slaven blijven, tot hunnen dood, en aldus langzamerhand uitsterven. Verder had hij op het oog, de Negers, die op deze wijze, opvolgelijk tot hunne vrijheid zouden komen, te gelijk met het verkrijgen derzelve, naar het land van hunne voor vaderen, te doen vertrekken, met eene uitrusting (outfit), toereikende om voor de eerste zes maanden, op de plaats hunner komst in hunne behoeften te voorzien; terwijl de kosten dier uitrustingen, zouden worden bestreden door, en gevonden uit de opbrengst der huurgelden van 3 jaren, die hij hierboven bedoeld had.
Ik laat dit plan, geheel buiten eenige beschouwing of beoordeeling. Het zoude trouwens ook een stelsel zijn, dat, al zoude het gestelde tijdstip dadelijk aanvangen, de vrijverklaring der Negers verschoof, tot na 28 jaren, om dan eerst, met een gedeelte aan te vangen; terwijl buitendien de Negers, die vóór dat tijdstip geboren waren, buiten den maatregel der emancipatie zouden blijven , waarbij nog komt dat de regten van eigenaren, geheel zijn over het hoofd gezien.
Maar hetgeen wij hoofdzakelijk op het oog hebben is dit. Naar het stelsel van nexrr crav, zoude Jaarlijks, naarmate de Negers den ouderdom van 28 jaren (25 jaren voor hunne vrijheid, en 8 jaren voor de verhuring), zouden hebben bereikt, een’ overvoer naar Afrika plaats
vinden. Dat deze maatregel door de scheiding, die zij
169
tusschen betrekkingen noodzakelijk maakt, moeijelijkheden zal doen ontstaan, erkent hij ten volle, maar.... hij heeft er iets voor uitgedacht. Hooren wij hem zelfs: „Golonization (zoo noemt hij dien overvoer naar Afrika) „will be attended with the painful effect of the separation „of the Golonists from their parents, and in some instan„ees from their children, but from the latter it will be „only temporary, as they will follow, and be again reuni„ted. Their separation from their parents, will not be „after they have attained a mature age, nor greater than „voluntarily takes place, with emigrants from Europe, „who leave their parents behind. It will be far less „distressing, then what frequently occurs, and will be „attended with the animating encouragement, that the „Golonists are transferred from a land of bondage, and „degradation for them, to a land of liberty and equality.” Hoe schoon ook in vinding, zal toch ieder gereedelijk willen toegeven, dat deze theorie, bij Negers, in de praktijk falen ‘moet; en het is dáírom dat ik de graduele emancipatie, of liever de emancipatie bij gedeelten, over een te bepalen aantal jaren, niet kan zijn toegedaan. Die dat beginsel hebben voorgestaan, hebben, dunkt mij, al bij den eersten stap, een’ hinderpaal ontmoet, toen als van zelve, de zeer natuurlijke vraag ontstond, welke Negers zullen het eerste, welke het tweede jaar, en zoo vervolgens, in het genot hunner vrijheid worden gesteld? Men is zich het antwoord, zoo als trouwens te verwachten viel, schuldig gebleven, en men heeft zijne toevlugt moeten nemen tot,,... de beslissing door het lot. Al ware het nu niet, dat de onzekerheid, en het wisselvallige van eenen gelijksoortigen maatregel, niet reeds dadelijk afstak, bij het gewigtige van de handeling, die de Negers eman
cipeert, en later tot vrijheid brengen moet, dan nog
b. v. voor de Negers geboren na een zeker vastgesteld
tijdstip: op den ouderdom van 25 jaren, onder verplieting IJ J d Ì o o
van na dien tijd voor 8 jaren te worden verhuurd ; en voor de afstammelingen dier Negers: bij hunne geboorte, onder verpligting van een leerlingschap tot hun 21° jaar, en daarna van eene verhuring, voor niet langer dan 8 jaren. De Negers, vóór dat vastgesteld en aangenomen tijdstip geboren, zouden slaven blijven, tot hunnen dood, en aldus langzamerhand uitsterven. Verder had hij op het oog, de Negers, die op deze wijze, opvolgelijk tot hunne vrijheid zouden komen, te gelijk met het verkrijgen derzelve, naar het land van hunne voor vaderen, te doen vertrekken, met eene uitrusting (outfit), toereikende om voor de eerste zes maanden, op de plaats hunner komst in hunne behoeften te voorzien; terwijl de kosten dier uitrustingen, zouden worden bestreden door, en gevonden uit de opbrengst der huurgelden van 3 jaren, die hij hierboven bedoeld had.
Ik laat dit plan, geheel buiten eenige beschouwing of beoordeeling. Het zoude trouwens ook een stelsel zijn, dat, al zoude het gestelde tijdstip dadelijk aanvangen, de vrijverklaring der Negers verschoof, tot na 28 jaren, om dan eerst, met een gedeelte aan te vangen; terwijl buitendien de Negers, die vóór dat tijdstip geboren waren, buiten den maatregel der emancipatie zouden blijven, waarbij nog komt dat de regten van eigenaren, geheel zijn over het hoofd gezien.
Maar hetgeen wij hoofdzakelijk op het oog hebben is dit, Naar het stelsel van nexrr car, zoude jaarlijks, naarmate de Negers den ouderdom van 28 jaren (25 jaren voor hunne vrijheid, en 8 jaren voor de verhuring), zouden hebben bereikt, een’ overvoer naar Afrika plaats
vinden. Dat deze maatregel door de scheiding, die zij
169
tusschen betrekkingen noodzakelijk maakt, moeijelijkheden zal doen ontstaan, erkent hij ten volle, maar.... hij d heeft er iets voor uitgedacht. Hooren wij hem zelfs: „Golonization (zoo noemt hij dien overvoer naar Afrika) „will be attended with the painful effect of the separation
„of the Golonists from their parents, and in some instan- id
„ees from their children, but from the latter it will be
Nl „only temporary, as they will follow, and be again reuni- ij „ted, Their separation from their parents, will not be Ì
„after they have attained a mature age, nor greater than „voluntarily takes place, with emigrants from Europe, „who leave their parents behind. It will be far less „distressing, then what frequently occurs, and will be „attended with the animating encouragement, that the „Colonists are transferred from a land of bondage, and „degradation for them, to a land of liberty and equality.” Hoe schoon ook in vinding, zal toch ieder gereedelijk willen toegeven, dat deze theorie, bij Negers, in de praktijk falen ‘moet; en het is dáírom dat ik de graduele emancipatie, of liever de emancipatie bij gedeelten, over een te bepalen aantal jaren, niet kan zijn toegedaan. Die dat beginsel hebben voorgestaan, hebben, dunkt mij, al bij den eersten stap, een’ hinderpaal ontmoet, toen als van zelve, de zeer natuurlijke vraag ontstond, welke Negers zullen het eerste, welke het tweede jaar, en zoo vervolgens, in het genot hunner vrijheid worden gesteld? Í Men is zich het antwoord, zoo als trouwens te verwachten viel, schuldig gebleven, en men heeft zijne toevlugt moe- Ii ten nemen tot,,,.. de beslissing door het lot, Al ware ‘ het nu niet, dat de onzekerheid, en het wisselvallige van eenen gelijksoortigen maatregel, niet reeds dadelijk afstak, bij het gewigtige van de handeling, die de Negers eman
cipeert, en later tot vrijheid brengen moet, dan nog
170
zoude de uitvoering moeijelijk, zoo niet hoogst gevaarlijk blijven.
Ik zeg dit misschien te vrijmoedig, maar het is om waarheid te doen; en bij de meeste achting die ik voor de meening van anderen 1) hier betuig, zij het mij vergund mijn gevoelen hier te ontwikkelen,
Men heeft in de wijze van vrijmaking door het lot,
gezien de uitkomst, dat de gezinnen bij elkander zouden
blijven: de vrijgelatenen toch zouden zich niet scheiden
van de overige leden van het gezin, en zoo zou men kunnen hopen, dat wanneer de tijd zoude gekomen zijn, dat allen, de volle vrijheid zouden hebben bekomen, de wensch, om de plaats waar zij tot den arbeid gebezigd waren, te verlaten, niet meer bij hen zoude bestaan. Lóó sprak men in de Kamers, met het oog op de slaven, die zich op de Banda-eilanden bevonden. Ik ken de geaardheid niet, en den geest der arbeidende klasse, der slaven, op de Banda-eilanden. Welligt is zij een geheel andere dan dien van de Negers in Suriname. Welligt dat de uitkomst aldáár, eenen dúsdanigen maatregel zoude regtvaardigen, Maar dit weet ik zeker, dat die uitkomst zoude falen in de West-Indien, Ik ben het geheel eens, dat de emancipatie in hare pogingen er op uit moet zijn, de vrijgegevenen terug te houden van het verlaten van den arbeid, waartoe geen beter middel is, dan hen aan de plaats waar zij zich bevinden te hechten, voornamelijk door de banden van bloedverwantschap. Eene
graduele emancipatie echter, eene vrijmaking van gedeel
1) Inzonderheid ook voor die van den Heer Staatraad 5. c. BAup. Zie zijne Redevoering in de Zitting der Kamers van den 5 Aug. 1854. Zooals men nader zien zal, betrof dit gevoelen de slaven in O. Indie; maar het gevoelen der Staats-Commissie nog niet bekend zijnde, behoort het tot het mogelijke, dat eene gelijke meening worde voorgestaan, voor de W‚ Indien.
ten, jaarlijks, door het lot, zoude in Suriname bepaald ten gevolge hebben, dat de door het lot begunstigden, onmiddelijk den arbeid zouden verlaten, zonder zich om den toestand hunner betrekkingen, in het minste te bekommeren, indien zij deze, door de afgunst, welke de toestand der vrijgegevenen, onfeilbaar zoude doen ontstaan, niet reeds dadelijk tot onrust, tot oproer bragten, en aldus, met geheele vernietiging van het voorname doel der emancipatie, de rust der geheele bevolking, aan de grootste gevaren, en onheilen zoude zijn blootgegeven *). Die Suriname kent en weet wat Negers zijn, zal zeer zeker deze meening met mij toegedaan zijn.
Dus geene graduele emancipatie, bij gedeelten; maar het beginsel der vrijverklaring, voor allen, dadelijk bij de wet aangenomen, en door de wet verkondigd, om het genot dier vrijheid, eerst na eenen bepaalden tijd te verkrijgen. ,
Nu de wijze, die ik daarin zoude wenschen gevolgd te zien. Ik sprak het eerst van een regtvaardig beginsel.
En daarmede bedoel ik de schadeloosstelling, de vergoeding, of zoo als men die noemen wil, in de eerste plaats. Ik heb hiervoren, meen ik, aangetoond, dat de eigendom der belanghebbenden in Suriname, niet was verkregen, vi, clam of precario; dat zij van hen, die den slavenhandel onder de bescherming van de toenmalige mogendheden van Europa dreven, in den persoon van den Afrikaan hadden gekocht, een regt, om dien Afrikaan, voor zich en ten hunnen behoeve te doen arbeiden; dat zij dien
1) Men herinnere zich hier, hoe in de Britsche kolonien, bij de emancipatie der ambachtslieden in 1838, de meesters verpligt zijn geweest, niet tegenstaande aldaar eene zeer sterke militaire magt aanwezig was, aan
hunne landbouwende slaven, wier leerlingstijd nog slechts 2 jaren te duren had, onmiddelijk de vrijheid te verleenen.
koop, regtmatig, onder het oog der wet, hadden gesloten; dat zij dus hadden een’ legalen titel, die alle opvolgende Regeringen hadden bevestigd, en waardoor de eigendom van dien arbeid, hun dus op de stelligste wijze was verzekerd; en eindelijk ook, dat dit verkregen regt, het wettig kapitaal, van de belanghebbenden vertegen woordigde,
De Regering nu, wil emancipatie; daardoor zal het regt op den arbeid, ophouden te bestaan. De maatregel der Regering, grijpt dus in den eigendom van particulieren. De noodzakelijkheid, het algemeen nut, dwingt daartoe. Derhalve is het eene onteigening; en daar waar de Grondwet van den Staat, de zekerheid van den eigendom heeft gewaarborgd, kan geene onteigening, van welken aard ook plaats vinden, dan tegen behoorlijke, tegen regtvaardige vergoeding. Dus geene emancipatie, dan tegen vergoeding, tegen schadeloosstelling.
Ik zoude die schadeloosstelling ook wenschen dadelijk, en bij de vrijverklaring zelve, om bij de invoering of afkondiging der wet, dadelijk te worden voldaan.
Het staat ons niet, de beweegredenen te onderzoeken, die de Regering geleid hebben, tot het emanciperen der Negers te besluiten. Genoeg de Regering heeft verklaard,
dat zij besloten heeft de slavernij af te schaffen; de Re
gering wil het, en het is van haar dat dit beginsel uit
gaat. Immers de Minister van Kolonien, zeide in de Kamers „Ik geloof niet, dat het nog de vraag kan zijn, „óf er wel geëmancipeerd zal worden, maar wel, hoe „men tot eene voorzigtige, geleidelijke en goed voorbereide „emancipatie zal geraken”
Dat bij dien maatregel vergoeding op den voorgrond staat, dit wordt belanghebbenden gewaarborgd, én door
de Grondwet, én door de bedoelingen der Regering, én
178
door de algemeene opinie, die dat pleit nagenoeg heeft beslist.
De Regering zal dus emanciperen, en zij zal te gelijker tijd de Eigenaren moeten schadeloos stellen. Hoe ook, bij iedere eventualiteit, de Regering zal moeten beginnen of eindigen met te voldoen.
Het kapitaal door de Regering, als vergoeding, uit tekeeren, zoude, in het laatste geval, een kapitaal zijn, dat in geen geval tot de baten der schatkist terugkeerde. Bewijze dit de Engelsche emancipatie.
Dit kan der Regering niet onverschillig zijn. Buitendien is het haar belang, en tegelijk hare pligt, de kolonien te behouden, en het duurzaam bezit derzelve aan het Moederland te verzekeren.
Deze beide belangen kan de Regering nu handhaven, indien het eerste geval plaats grijpt, namelijk, indien zij begint met te voldoen. Dán kan het kapitaal tot haar terugkeeren, en zij is geheel vrij en bij magte, om die maatregelen te beramen, die het behoud der kolonie op het oog hebben, en tegelijk ook kunnen bewerken. Dit eischt betoog.
Tot nog toe hebben de meeste stemmen zich doen hooren, ten voordeele van het stelsel, dat ook wij voorstaan, d.i. voor eene bedaarde, beradene en voorzigtige emancipatie, en luide heeft men zich over het algemeen verzet, tegen eene onmiddelijke, dadelijke vrijverklaring, die, in Nederland slechts weinige voorstanders vindt,
Eene dusdanige vrijverklaring, heeft als dadelijk gevolg, dat de tijd zal worden bepaald, waarop de Negers vrij zullen zijn; waaruit als tweede gevolg resulteert, dat de voorwaarden zullen moeten worden bepaald, van den interimairen toestand, waarin Negers zich zullen bevinden, van den tijd hunner vrijverklaring, tot dien, waarop zij
174
in het genot hunner vrijheid zullen treden; waardoor te gelijk de verhouding tusschen den Neger en den eigenaar, en de regten van beiden, zullen moeten worden omschreven, en aan vaste regelen onderworpen.
Ik zoude nu voor den Neger, van het oogenblik der wets-afkondiging, die hem zijne vrijheid verzekert, regtskun
dig den toestand willen geboren zien, welken het Romein
sche regt, ons in den statu-liber, ter beschouwing aanbiedt.
En ik wilde den vrijverklaarden Neger, statu-liber, in betrekking tot de Regering, die ik, per fictie, geneigd ben te beschouwen, als door de emancipatie, die den Neger de vrijheid toezegt, om hem die naderhand te geven, te treden ín de plaats van den vroegeren meester.
Deze zienswijze, die ik altijd voor eene betere geve, heeft voor mij twee voordeelige punten.
Ten eerste. Lij valt in den geest der koloniale wetsbepalingen. Zij heeft voor zich een beginsel, dat de kolonie kent; dat in hare gewoonten is ingeweven; dat de plaats van een volksbegrip heeft ingenomen. Emancipatie, is in eenen staatkundig=regtskundigen zin, voor de massa der Negers, niets anders dan hetgeen in regiskundigen zin, de manumissie is, voor den Neger-individu. De gevolgen van beide zijn dezelfde,
Bij de wet op de manumissien van slaven, in de N. W. Indische Bezittingen, goedgekeurd bij koninklijk besluit van den 23sten October 1831, n°. 83. en afgekondigd in Suriname den 28sten Maart 1832, heeft de koloniale wetgever, geldend verklaard: „de overeenkomsten, waarbij „het aanzoek tot manumissie van eenen slaaf wordt be„dongen; zullende dezelve in een Notarieel geschrift moe„ten zijn vervat, en den juisten tijd moeten bepalen, bin„nen welken door den verkrijger van den slaaf; of diens
„regthebbenden, het aanzoek tot manumissie zal behooren
175
„te worden ingediend; welk tijdperk echter nooit langer „zal mogen zijn, dan drie jaren.” (art. 8).
Is dit nu geoorloofd bij manumissie, dan kan men dit beginsel bij eene emancipatie, niet veroordeelen, voornamelijk wanneer deze nimmer mag zijn, eene dadelijke, onmiddelijke vrijverklaring der Negers.
En zoo hebben wij hier onmiddelijk, de regtvaardiging, naar koloniale en bij den Neger aldaar bekende, en door hem gebillijkte begrippen, van het beginsel dat de vrijheid verkondigt, deze geeft, om die eerst naderhand te genieten,
Ten tweede. Op den voorgrond zal altijd blijven, dat bij eene emancipatie sprake is van den eigendom van particulieren, waarover de Regering, door de emancipatie, beschikt. Is het der Regering nu te doen, dat al hare maatregelen leiden, tot het behoud der kolonie voor het Moederland, dan zal zoo als wij gezegd hebben, de Regering, den Neger het onderwerp van de voorschriften der wet moeten’ maken, d. i, den toestand moeten aanwijzen, waarin de Neger zich door zijne vrijverklaring bevinden zal, en tevens moeten bepalen, hoever de regten van dezen, zich, voor het vervolg, gedurende den tijd in welken hij zijne vrijheid wacht, zullen uitstrekken.
De Neger nu, is de eigendom van den particulier; hoe betrekkelijk dit mu ook geschieden moge, het is dáárover dat de Regering beschikt, en ingeval zij de vergoeding, de verklaring dat die eigendom zal ophouden, niet doetf voorafgaan, beschikt zij, over iets, waarvan de eigendom nog is bij den eigenaar, ziet bij haar; waardoor de Regering ongrondwettig, of liever tegen den geest der grondwet zoude handelen, hetgeen zelfs niet verondersteld, veel minder aangenomen kan worden.
En omdat het naar mijne meening, noodig is, dat de
176
wet zich den interimairen toestand van den Neger, waarop
wij doelden, aantrekke en die omschrijve, vinde ik het niet alleen regtvaardig, maar ook doelmatig, dat de schadevergoeding voorafga, dat die voldaan worde, daar de Regering dan bij magte is, over naren statu-liber te beschikken, en dezen zóódanige plaats in de koloniale maatschappij aan te wijzen, en zijne verpligtingen zóódanig te regelen, als zij in het doelmatig belang van den Neger zelven, en tot instandhouding van den arbeid, noodig mogt achten.
Het spreekt van zelve, dat de Regering deze beschikking
zóódanig kan doen zijn, en aan zóódanige, haar voordeelige, voorwaarden kan verbinden, als zij in haar belang geraden denkt. Het middel dat hiertoe, naar mijne wijze van zien, uiterst geschikt is, zal ik nader aangeven, en kan de Regering deze bevoegdheid niet worden betwist, dan zie ik hier den geleidelijken weg, om tot de baten der schatkist te doen terugkeeren, het kapitaal, dat tot uitkeering der schadeloosstelling zal worden vereischt.
Bij al deze overwegingen voegt zich nog deze, Naar mijne meening, dient de bepaling der vergoeding niet alleen, maar ook de bepaling van het bedrag, daartoe vereischt, de vrijverklaring vooraf te gaan, in het belang van den Moederstaat. Het spreekt van zelve dat vroeg of laat, de fondsen daartoe moeten worden gevonden, en ik ben het geheel eens met den Volksvertegenwoordiger, die in de Kamers van oordeel was, dat de beslissing over het vraagpunt der emancipatie, eenen nadeeligen invloed zoude moeten ondervinden, wanneer niet eerst, al de preliminaire beginselen, die met de emancipatie in onmiddelijk verband staan, zouden zijn behandeld, en tot zekerheid zouden zijn gebragt 1). Ik heb de meening ook hooren voorstaan, dat
!) Zie Redevoering van den Heer vAN NISPEN VAN SEVENAAR, in de Vergadering van 5 Aug. 1854.
het bedrag, noodig geoordeeld voor de vergoeding, zoude kunnen worden gevonden in „Schuldbrieven op de kolo„nie, rentende bijv. 4 ten honderd, eene schuld welke in „de kolonie zoude kunnen worden gedomicilieerd, en wel„ligt de kern worden van eene koloniale schuld, waarop „later door gepaste financiele maatregelen, een gedeelte „van de nationale schuld zou kunnen overgaan” +). Gaarne wil ik erkennen, dat ik mij mijne volslagene onkunde, op het gebied van financiele operatien, volkomen bewust ben; maar ik waag toch mijne meening te uiten, dat een maatregel van dien aard, niet geheel het doel zoude missen. Ik wil hier liefst niets afkeuren of aanprijzen; maar toch geloof ik, dat indien eene dusdanige operatie, doelmatig werd geleid, daaruit de aanleiding zoude kunnen ontstaan, dat het kapitaal, hetwelk het product der vergoeding daarstelde, zoude kunnen gevestigd blijven ir de kolonie, om aldaar te kunnen strekken, tot het voorzien in het zoo zeer gevoelde gemis van kapitalen, die aan ondernemingen in en voor de kolonie, zouden kunnen worden dienstbaar gemaakt, en de afwezigheid van dadelijke belanghebbenden minder zoude doen gevoelen. Ik stip dit hier slechts aan, en geloove het de overweging der Regering overwaardig. Het zij mij alleen vergund de aandacht te vestigen, op het beginsel dat, opzigtens Fransch Guyana, in 1842, is ontwikkeld, in een ontwerp door de Heeren SAINT-QUENTIN, FABER En SAUVAGE, aan het Fransche Gouvernement ingediend, en de oprigting van eene Socidté pour abolition de U Esclavage ten doel hebbende. Dit geheele ontwerp bevind zich in het Recueil der Stukken betrekkelijk de emancipatie, in der tijd, op last van den toenmaligen= Ministre des Colonies, Seerttaire d'État, nr BROGLIE, door de Fransche Regering uitgegeven.
1) Zie Redevoering van den Heer rocuussen, in de Vergad. van 7 Aug. 1854.
12
ex
Ik wilde ook een’ weiligen weg, langs welken de emancipatie kon worden tot stand gebragt, en die haar eene gunstige uitkomst kon verzekeren.
Het voorgaande, zal het stelsel, dat ik mij geroepen gevoel voor te staan; reeds duidelijk gemaakt hebben.
Eene gezonde staatkunde, zal de Regering steeds leiden tot de overtuiging, dat de blanke bevolking in de kolonien, de eerste en voornaamste hefboom is, om dóór de
emancipatie, den Neger tot beschaving te brengen. Die
blanke of vrije bevolking mag niet worden uit het oog
verloren. Sir rogerr preL, erkende haar gewigt, en de groote rox betoogde reeds, dat de emancipatie, nimmer eene handeling kon zijn van,de Regering alleen, zonder het overeenstemmend gevoelen van de eigenaars van slaven, die alleen, der emancipatie, een in de toekomst werkdadig beginsel, konden verzekeren. Stelt de Regering prijs op het bezit der kolonien, dan zal daaruit volgen, dat het bestaan dier blanke bevolking niet alleen, maar ook de overeenstemmende invloed der eigenaars, bij eene eventuële emancipatie van het hoogste belang is, en derhalve iedere maatregel, in die blanke of vrije bevolking, het eerste en hoogste standpunt vinden moet. De verbetering in den toestand der Negers, zoo sprak Lord caNnine, kan van niemand anders uitgaan, dan van, en plaats grijpen , door de meesters.
Wil de Regering dus, den maatregel der emancipatie, eene duurzame uitkomst verzekeren, dan zal dit grootendeels van de tegenwoordige eigenaars afhankelijk zijn. Maar — bij de overtuiging die ik heb, dat belanghebbenden in de kolonie, der emancipatie volstrekt niet vijandig gezind zijn; — bij de zekerheid die ik heb, dat elke verbetering of verandering in den toestand der slaven,
modo ne festinanter fiat, warme en welgemeende mede
werking bij hen zal ondervinden; wil ik toch de emancipatie zelve, zoo min mogelijk onderworpen doen blijven, aan den invloed, dien het eerbiedigen van de regten der eigenaren, op haar moet uitoefenen, In andere woorden, ik zoude gaarne wenschen, dat de geheele toestand van den Neger, van het oogenblik dat de vrijverklaring door de wet is uitgesproken, tot op het oogenblik dat hij in het genot daarvan treedt, door de wet kon worden geregeld, zóódanig, dat het deel van den meester, in de emancipatie, zich alleen bepaalde, om hem het voertuig, het middel te doen zijn, dat den Neger door vrijverklaring tot beschaving bragt, maar dat reeds vroeger zijn zakelijk belang, ontstaande uit zijn eigendomsregt, van de verkondiging der wet af, had opgehouden te bestaan.
De meester of eigenaar moest, van het oogenblik der vrijverklaring, in den Neger niets anders zien, dan den individu, uit wien hij zich, in zijn belang, den nijveren, werkzamen arbeider, voor de toekomst, vormen moest: dát moest zijne roeping zijn, maar het bleef de taak der Regering, om wanneer zij den interimairen toestand van den Neger regelde, dit te doen suo jure, buiten den invloed van den eigenaar, die den Neger aldus van de Regering ontving, als den arbeider dien hij behoefde, wiens toestand door hem, den eigenaar, niet gemaakt, dus ook van hem ziet afhankelijk was.
Niet dat ik wil, dat de invloed van den tegenwoordigen meester, bij den maatregel der emancipatie, geheel moet worden ter zijde gesteld. Integendeel, ik wensch die in vele opzigten gewaardeerd en behouden te zien, Maar wat ik wilde, is, dat de Regering, en door haar de wetgevende magt, alleen de magt had, om de gevolgen der vrijverklaring uit te spreken en te bepalen, en den toe
stand des Negers vast te stellen, zonder daarin de toe12
ei
180
treding of toestemming van den meester onmiddelijk te behoeven; die, aldus en alleen geroepen werd, om in den persoon van den vrijverklaarden Neger, onder bepaalde voorwaarden en met een bepaald doel, te zien den arbeider, in plaats van den vroegeren Neger, op wiens arbeid hij weleer een regtmatig verkregen regt uitoefende.
Dáártoe was de Regering nu, naar mijne wijze van zien, bij magte, door dadelijke vergoeding of schadeloosstelling, waardoor de eigendoms-regten van den meester, reeds dadelijk en per se opgehouden hadden te bestaan; en waardoor dus de bevoegdheid van dezen, om direct mede te werken, te worden gekend, en zijne toestemming te verleenen, reeds van zelve zoude komen te vervallen.
Hierin zie ik al, bij den aanvang, een der eerste en zekerste middelen, die tot het kiezen van een’ veiligen weg, bij de emancipatie, kunnen leiden. De Regering toch, die dan beschouwd zal kunnen worden, door de
vergoeding te zijn getreden, in de reeten van den meesLe) o ij o ’ o
ter, en van dezen den Neger te hebben overgenomen,
om hem naderhand zijne vrijheid te verschaffen, zal de regtmatige bevoegdheid hebben, om, voor haren statu-liber , door de wet, die verordeningen vast te stellen, als zij met het groote doel der emancipatie, in het belang van den Neger, en tot behoud van hare kolonien, raadzaam en nuttig zal achten. — Maar, — wat meer is, en zeer veel beteekent in eenen strijd van opinien, zoo als het vraagstuk der emancipatie dien heeft doen ontstaan — de Regering, de wetgevende magt, zal dan vrij, alleen, onbelemmerd staan, in hare handelingen, — zij hangt dan niet dadelijk af, van de meening van belanghebbenden — behoeft geene meeningen te concilieren, omdat de directe bevoegdheid van den belanghebbende heeft opgehouden, —
181
waardoor alle meeningen zijn vereenigd, en dus voor de Regering, de lee civitatis, de suprema lee wordt, aan wier voorschriften alleen, zij dan gebonden zal zijn.
Lijn deze de voordeelen in het algemeen, er zijn nog andere in het bijzonder, Ik acht het bijna overbodig, te wijzen op hetgeen ik hier bedoel. Een der eerste gevolgen, die men van de vrijverklaring wil, is pr rorsrann DER KINDEREN; want welken toestand men ook voor de Negers, in het algemeen, zoude vaststellen, de slavernij zoude moeten ophouden te bestaan, en ná de vrijverklaring, zouden er uit slavinnen, geene anderen dan vrijen kunnen geboren worden. Dit was het algemeen beginsel.
En nu denke men slechts aan het adres van Surinaamsche belanghebbenden van den 23 Julij 1852, en aan de vele, onoverkomelijke hinderpalen, die aan eene vrijverklaring der kinderen, pAprrisk, bij hunne geboorte, in den weg staan, Doelloos zoude het zijn hierover uit te weiden. Krachtiger dan in dat adres, kunnen de gevaren aan zoodanig stelsel verbonden, niet worden betoogd; maar de overtuiging die daardoor bij mij te sterker is gevestigd, is deze, dat bij eene emancipatie, wil zij doelmatig werken, en voor de Negers gunstige uitkomsten opleveren, het lot der kinderen van dat der ouders NiET KAN WORDEN GESCHEIDEN; dat de wet, ouders en kinderen peZeLFDE conditio moet aanwijzen; dat eene vrijverklaring der kinderen bij hunne geboorte, terwijl hunne ouders zich nog in slavernij 1) bevinden, een denkbeeld is, dat én de vitvoering, DE BEWIJZEN VAN ONUITVOERBAARHEID RUIMSCHOOTS ZAL opleveren.
Hoe hevig dan ook besproken, de poging om de vrij
1) Men bedenke vooral, dat ik dit woord hier en elders gebruik in dien zin, dien ik verklaard heb daaraan, voor de Negers, in Suriname te hechten.
eeen
ne
182
verklaring der slaven-kinderen, bij hunne geboorte, in de wet op te nemen, heeft in de Kamers, bij de behandeling van het O, L Reglement, schipbreuk geleden. En nu art, 115 zóódanig staat geschreven, als hetzelve zich thans
voordoet, nu bestaat Zet vooruitzigt, dat de W. Indien
geene bepaling te duchten hebben, die zoo vele hinderpa
len, zoo vele moeijelijkheden zal doen ontstaan, als die welke de vrijverklaring der kinderen, bij hunne geboorte, ná de afkondiging der wet, noodwendig ten gevolge zoude moeten hebben,
Maar, ware die meening al eens aangenomen geworden; mogten werkelijk de Negers in O. Indie, door het
klein aantal daar aanwezie
g, en door andere omstandighe
den, voor een zóódanig stelsel van emancipatie vatbaar zijn geweest, (wij gelooven het echter niet, en erkennen op dat punt ten volle te zijn overtuigd, inzonderheid door de schoone redevoering van den Heer Staatsraad RocuussEN, in de Zitting der Kamers van den 7 Augustus 1854) in de West-Indien, in Suriname, is die maatregel bepaald onuitvoerbaar. En daarom dringen wij aan op de stelling, die wij bescheiden verdedigen, dat den slaven-kinderen, geene andere conditie kan worden aangewezen, dan die welke de wet voor de ouders bepaalt. Al de slaven, wij zeiden dit reeds vroeger, moeten op dezelfde wijze, in den maatregel der emancipatie betrokken zijn. Alle moeten vrij worden, en het zoude ons leed zijn, hoezeer wij elke overtuiging eerbiedigen, wanneer het vraagstuk omtrent de kinderen, op dezelfde wijze voor Suriname werd ter sprake gebragt, als dit bij de behandeling der wet voor Nederlandsch Indie, heeft plaats gevonden. Noch bij hunne geboorte, noch bij de afkondiging der wet, noch na dien tijd, kan den kinderen eenen bijzonderen toestand worden
aangewezen, en het is bovendien onze vaste overtuiging ,
185
dat, al zoude men bepalen, dat de aldus vrijverklaarde kinderen, tot op eenen zekeren leeftijd, bij den eigenaar en onder diens verzorging zouden blijven, om hen van dezen alsdan tegen zekere schadeloosstelling over te nemen, de vrijverklaring van de kinderen, bij iedere eventualiteit, en onder welke omstandigheden ook, in de uitvoering gewaarlijk zoo niet onmogelijk blijft. Hoe gematigd, hoe juist ook in de wet omschreven, zullen de Surinaamsche Negers, bij de denkbeelden, die zij zich reeds van de emancipatie hebben gevormd, in dezen maatregel altijd willen zien een’ maatregel van gelijkheid. Blijven zij, of liever blijft een deel hunner daarvan uitgesloten, dan kan het niet missen, dat de Negers, bij hunne onvolledige begrippen, daarin iets onregtmatigs zullen zien. En bedenkt men nu, dat in den regel, de band, die men zich in Europa tusschen ouders en kinderen denkt, bij de Negers, ter naauwernood, bijna in het geheel niet, bestaat t), geeft men daarbij acht, dat er vele zijn die geene kinderen hebben, en de mannen zich over het algemeen, door geene betrekking, door geenen band, aan de kinderen, al mogten die de hunne zijn, gehecht gevoelen; weet men eindelijk, dat slechts weinigen zich, op de plantagien, waartoe zij behooren, in den echt (?) begeven, maar integendeel, de ge= noegens van den echt (?), op verren afstand, op naburige en andere plantagien trachten te vinden 2), dan kan iedereen, die tot een oordeelkundig inzigt in deze aangelegenheid wil geraken, het zich niet ontveinzen, dat worden de kinderen vrijverklaard, daardoor eene spanning, eene ontevredenheid, eene onrust onder de Negerbevolking zelve,
1) Zie Moofdst. 2, pag. 22 en volgende.
2) Ook in deze omstandigheid, die in staat is tot een juist denkbeeld van den aard der Negers te leiden, is veel opgesloten dat ruime aandacht
verdient, bij eenen maatregel, zoo zuiver maatschappelijk in zijnen om
vang, als de emancipatie,
184
moet ontstaan, die slechts tot verdeeldheid en tot de on zaligste uitkomsten zal kunnen leiden, waardoor de emancipatie, in plaats van heilzaam te werken, in de uitkomst, het maatschappelijk verderf der geheele bevolking, zal moeten ten gevolge hebben.
De Neger is niet beschaafd, niet ontwikkeld; zijn verstands-vermogen reikt niet ver, is in tegendeel zeer bekrompen. Hij moet de emancipatie begrijpen. Het stelsel moet in eenvoudigheid, met zijne begrippen dezelfde hoogte
houden; en men zoude bedrogen zijn, wanneer men zich
met het vooruitzigt wilde vleijen, dat theorien en begin
selen, hoe schoon en wenschelijk, hoe doelmatig en in zijn eigen belang ook, door hem zóódanig zullen worden op prijs gesteld, als menschenvrienden in hunnen loffelijken ijver, in het welzijn van den Neger, zich dit hebben voorgespiegeld. In een woord, de Neger zal zich, trots alle pogingen, het antwoord wirrer schuldig blijven op de vraag: wáárom de kinderen alleen, en hij niet met hen, tot het genot der vrijheid geroepen wordt? Hij zal zich daarmede, men geloove ons, nimmer willen vereenigen. En dit is gevaarlijk — zéér gevaarlijk,
Tot welke begrippen men nu ook moge toetreden, hetzij men onze zienswijze deele of niet, het valt niet moeijelijk zich te overtuigen, dat, al is het gevaar waarop ik heb gewezen, denkbeeldig, men oordeelkundig den weg zal dienen te vermijden, die dit gevaar eventueel zoude kunnen verwezenlijken, en daarom is het, dat ik mij verzekerd houde, dat naar mijne meening, het stelsel dat ik de vrijheid neem voor te staan, ook deze zwarigheid geheel doet verdwijnen.
De Regering toch die vergoeding geeft, voor al de Negers, provoceert dáárdoor, van de wetgevende magt,
de vrijverklaring voor allen, zonder onderscheid van jaren
185
of kunne. Deze allen nu, worden statu-liberi van de Regering — en het beginsel waarvoor men ijvert en dat ook ik toegedaan ben, de waarheid, dat om de slavernij te doen ophouden, een rersTr vereischte is, dat er geene slaven Meer GEBOREN WORDEN, is bereikt; omdat, behalve dat de Regering, casu quo, bij volle magt is te verklaren, dat uit slavinnen, voortaan vrijen en geene slaven zullen geboren worden, ook buitendien, uit den toestand zelven, waarin de Negers, door de Regering facto waren gebragt, in eenen regtskundigen zin, dezelfde uitkomsten zouden verkregen zijn, nam, ew statu-libero non tantum liber sed ingenuus nascitur.
Alle belangen zijn dus vereenigd: en ook hierin zie ik de mogelijkheid, zoo niet de zekerheid van langs een’ veiligen weg, het werk der emancipatie aan te vangen,
niet alleen, maar ook ten einde te brengen.
Dit zal, naar ik vertrouw, nog duidelijker blijken, wanneer ik mijne beschouwingen, over hetgeen van de uitvoerbaarheid, van het plan der emancipatie, verwacht moet worden, hier openleg, en tegelijk de doelmatigheid van hetzelve betooge.
Naar ons stelsel, wordt de Neger, door emancipatie, statu-liber — de wet verklaart hem vrij, om de vrijheid eerst naderhand te genieten, hij heeft eene statutam in tempus libertatem, liberalitate legis, en dóór de wet. Hieruit volgt, dat hij, zonder slaaf te zijn, in den geest eener beradene, langzame emancipatie, medio tempore (d. i. tusschen zijne vrijverklaring, en zijne vrijheid), niet vrij is. Bedenken wij daarbij, dat hij het grootste voordeel heeft bij de emancipatie; for he is the party the most benefitted by emancipation, zegt nexRY LAY, en dat de verbetering
niet alleen van zijnen stoffelijken, maar ook van zijnen
186
zedelijk-maatschappelijken toestand, het groote hoofddoel der emancipatie is.
Over den statu-liber nu, mag jure beschikt worden; — maar al mogt dit nu niet, dan zal niemand de Regering, de bevoegdheid kunnen betwisten, om, deze in tempus statuta libertas, in andere woorden, om de vrijverklaring, die zij de vrijheid doet voorafgaan, te verbinden aan de bepaling der voorwaarden, waaronder zij die vrijheid wil verkregen hebben. De maatregel der emancipatie, kan als eene liberaliteit der Regering, ook dóór de Regering, den Neger tot die vrijheid leiden, op de wijze, als de Regering, met de belangen van den Staat, en van allen in den Staat, noodig en oorbaar acht. Wij vestigden op dit beginsel, reeds hiervoren de aandacht.
De Regering, zonder aan het stelsel van emancipatie, eenige de minste afbreuk te doen, mag dus den vrijverklaarden Neger, zijnen werkkring in de maatschappij aanwijzen, en zij mag hem ook binden door de voorwaarden D die zij noodzakelijk oordeelt. Maar zij moet het ook,
De eerste voorwaarde van het behoud der kolonie, die alleen door den landbouw productief is, wij toonden dit reeds aan, is gelegen in de instandhouding van den arbeid. Londer den arbeid, beteekent de kolonie niets, en deze voorwaarde, moet ten haren opzigte, noodwendig worden vervuld. De Negers nu, behooren tot den arbeid, maken de landbouwende, de arbeidende klasse uit; deze moeten aan den arbeid gehouden worden; die arbeid moet voor hen verpligtend zijn; bij moet het onderwerp uitmaken
van den interimairen toestand, waarin zij zich bevinden —
en het verpligtende waarop ik doelde, de voorbereiding
zijn, tot de vrijheid die hun is toegezegd, en waartoe zij later zullen geraken,
Doch ook voor den Neger is dit verpligtend beginsel,
187
hoog noodzakelijk. De emancipatie, wil deze op hechte grondslagen rusten — wil zij, in waarheid, de verbetering van den algeheelen toestand van den Neger bewerken — dan moet zij een zedelijk overwigt op den Neger doen ontstaan. door hem, door redelijke dwangmiddelen, door wetten, tot zijne bestemming, tot den arbeid, te leiden. Den Neger, aan zich zelven over te laten, daaraan valt niet te denken. Bewijze dit de uitkomst der emancipatie in Engelsch W, Indie. Te verwachten, dat hij uit eigene beweging, aan den arbeid zal blijven, en de plantagien niet zal verlaten, dáárin zoude men zich te leur gesteld zien. Want ook dit hebben de Engelsche en Fransche Bezittingen, voldingend bewezen.
Nog meer, men moet hem opleiden tot de vrijheid; hem leeren vrij te zijn: op den arbeid moet hij leeren zien, als op een’ maatschappelijken pligt; — dien arbeid moet hij leeren achten; en de emancipatie, moet in de voornaamste plaats hem wijzen, op Aet voordeel dat arbeiden hem aanbrengt. Zóódanig wil ik nu, het verplig= tende van den arbeid, gedurende zijn voorbereidings-tijdperk; zóódanig begrip, wil ik den vrijverklaarden Neger, dáárvan, en van het voordeel dat hij aanbrengt, ingeprent hebben, dat hij leere inzien, dat de vervulling van dien arbeid, voor hem is, de voorwaarde niet alleen, waarop, maar tevens het middel, waardoor hij de vrijheid verkrijgt, te meer, wanneer men hem doet gevoelen, dat hij door zijnen arbeid, niet alleen, woor zich, maar ook, voor al zijne betrekkingen, voor zijne kinderen, voor de ouden van dagen, en voor al zijne lotgenooten, die tot arbeiden niet meer in staat zijn, de vrijheid aan den eindpaal heeft; hetgeen als van zelve, hem op het hooge nut, maar tevens ook op de groote uitkomsten van den arbeid, zal wijzen, en hem dien zal doen liefhebben.
188
En wilde ik den invloed der eigenaars bij den maatregel der emancipatie, niet geheel ter zijde gesteld hebben, het is hier, dat ik de tusschenkomst, den invloed van den eigenaar, bepaaldelijk verlang. Hier heb ik het oog op hem, in den geest waarin Lord cansixa, den eigenaar het middel noemt, om den Neger, door de emancipatie, tot beschaving te leiden, zoo als ik hiervoren reeds ontwikkelde, Even als nu de Regering de verpligting op zich heeft, om voor den interimairen toestand der vrijver
klaarde Negers, te zorgen , en de voorwaarden van denzelven
vast te stellen en te bepalen, even zoo rust op de eige
naars de verpligting, om tot dat doel mede te werken.
Ik laat het philantrophisch beginsel hier ter zijde, maar een groote, zoo niet de grootste hefboom, om den eigenaar daartoe te brengen, vinde ik dáárin, dat Aet belang, den eigenaar daartoe roept. Zijne cultures te onderhouden — de Negers aan den arbeid te hechten, is in even groote mate zijne hoop, zijn vooruitzigt, als het waar is, dat door het te niet gaan van den landbouw, door het ophouden van den arbeid, de grootste nadeelen en verliezen voor hem geboren worden, zoo niet zijne welvaart geheel te gronde wordt gerigt. Heeft dus de Regering belang bij de instandhouding van den arbeid, om de kolonie, als eene voordeelige bezitting van den Staat, te behouden, niet minder groot is het belang van den eigenaar, die door den arbeid bestaat, en zonder dezen tot ondergang is gedoemd.
De overeenstemming van beiden — van de Regering en van den eigenaar, — is dus hier noodzakelijk; zij mag niet ontbreken; en het is in dien geest, dat wij de woorden, van CHARLES FOX opvatten, toen hij zeide: „emancipation 1)
1) Men ziet hier duidelijk, dat deze Staatsman, onder „ emancipatie ” hier niet zoo zeer verstond, den maatregel der emancipatie, maar veeleer
189
„without the consent of the slaveholder, is extravagant in „conception, and impracticable in execution.”
Hoedanig is nu dit doel te bereiken, welken weg daartoe in te slaan, en welk karakter te geven, aan den toestand der Negers van hunne vrijverklaring, tot hunne vrijheid ?
De Regering moet doen arbeiden; — geene lediglooperij, geene luiheid; en de eigenaars kunnen niet buiten den arbeid.
De Regering is zoo als wij zagen, in haar volle regt, de voorwaarden der vrijverklaring te bepalen, en daarom zoude ik er voor zijn, dat de Negers gedurende het voorbereidings-tijdperk zich bevonden, 1x nuur, zóódanig, dat zij medio tempore, en voor dien tijd, door de Regering, werden verhuurd aan de eigenaars, die hunne vroegere Negers, nu als arbeiders, van de Regering, in huur overnamen.
Ik weet dat de Eigenaars op niets anders uit zijn, dan om de arbeidende händen te behouden. De hoofd-grieve tegen de emancipatie was altijd, en is nog, het gevreesde gevaar, dat de Negers den arbeid op de plantagien zouden verlaten. Getuigen dit al de ingeleverde adressen. Ik stel mij dus voor, dat de Eigenaars gretig den maatregel zullen aangrijpen, waardoor de Regering hun de gelegenheid biedt, hunne Negers voor de cultures enz, te kunnen behouden, en ik voor mij, zie dus geene behoefte aan eene bepaling, die den Eigenaar zoude noodzaken die huur aan te nemen, en zijne voormalige Negers aldus van de Regering te ontvangen.
Mogt men zich evenwel daaromtrent van de opinie van Eigenaars willen verzekeren, dan kan de wet bepalen, dat
op het oog had, de uitkomsten der emancipatie, de emancipatie, wat zij voor den Neger moest zijn, en voor dezen moest bewerken,
190
het nemen in huur, de voorwaarde is der dadelijke voldoening van de schadeloosstelling. Hierin zie ik niets onre
delijks, niets onregtmatigs.
In het middel der verhuring, wanneer deze doelmatig
plaats vindt, zie ik vele voordeelen:
a. de negers kunnen aan den arbeid gehouden worden;
b. zij kunnen blijven op de plaats waar zij zich bevinden; de negermagten bij elkander; de familien worden niet gescheiden; de kinderen blijven bij hunne ouders. Voordeelen van eenen anderen aard zijn deze: de stand van zaken blijft dezelfde, geen schok, geene omkeering; de emancipatie is niet convulsief; integen
deel, matig,
the habits of society (u. crar).
bedaard, nor ús there any disturbance in
de belangen van den Eigenaar blijven behouden; de emancipatie, die men apoplectisch vreesde, wordt eene langzame, bedaarde overgang, van den eenen toestand tot den anderen.
de neger wordt reeds dadelijk tot beschaving, tot gevoel van eigenwaarde gebragt; hij leert vrij te zijn, want:
hij begrijpt reeds, gedurende den tijd der verhuring, voor hem het voorbereidings-tijdperk, het voordeel van den arbeid, die hem tot vrijheid leidt;
hij wordt overtuigd, dat zijn arbeid strekt tot, en voorziet in de behoeften van zijne kinderen, zijne nabestaanden, die bij, met en om hem blijven. Nog andere voordeelen:
a, de verhuring, geschiedende door de Regering, onder het oog der wet, waarborgt den Neger tegen willckeur, die het gevolg was of kon zijn van eenen vrocgeren stand van zaken; de verhuring voorziet in de behoefte, en vernietigt de
191
thans bestaande materiele krachten van den landbouw op geene enkele wijze;
e. de verhuring wijst den weg aan, waarop de mogelijkheid ontstaat, dat zoo niet geheel, dan toch voor het grootste deel, het bedrag der betaalde vergoeding of schadeloosstelling, tot de baten der schatkist terugkeere.
Eindelijk, de eigenaar, zal het middel kunnen toejuichen, want het neemt de meeste, ja al zijne bezwaren tegen de emancipatie weg. En de Neger? Wil men weten, hoe deze, de Regering in hare handeling zal beoordeelen? Ik
durf zeggen, dat ik de Negers nagenoeg ken. Het is
voor hem geen vreemd denkbeeld, — integendeel, een bestaand volksbegrip — hij zal er niets anders in zien,
dan dat hij woor den vrijdom is gekocht, dat hij woor dien vrijdom, nu werken moet,
En wil men nog meer? In het besef, dat hij door de Regering, of zoo als hij, naar zijne uitdrukkingen, zeggen zal, „door Z. M. den Koning” is gekocht, zal hij zich gelukkig gevoelen. En dáárvoor zal hij dankbaar zijn — zich aan het vervullen der voorwaarden gebonden rekenen — de emancipatie, als eene gunst, en niet als een regt leeren beschouwen, en het zal een band zijn, die den toekomstigen burger, aan Nederland verbindt, en het Nederlandsch element, ook onder de Negerbevolking in Suriname zal doen leven.
Men vrage het gerust aan allen, die Suriname en de Negers aldaar kennen, zij zullen het met mij eens zijn, dat, wanneer men hun kenbaar maakt, dat zij, een zeker getal jaren, voor hunne vrijheid te werken hebben, om daarna vrij te zijn — zij dien maatregel, dankbaar zullen erkennen, tot den gunstigen uitslag zullen medewerken, en het toegezegd genot der vrijheid bedaard en rustig zullen afwachten.
192
Maar om door dit middel die uitkomst te bereiken, moet de verhuring zijn zóódanig, dat de opgenoemde resultaten, het zekere gevolg daarvan kunnen zijn, en daarom: a. Moet de tijd, niet te lang genomen worden, d. í. de
interimaire toestand van den vrijverklaarden Neger,
moet niet te lang duren.
Lijne conditie, gedurende dien tijd, moet in alle opzig
ten zijn eene bepaalde,
De regten van den eigenaar, nu huurder, moeten
worden verzekerd, en de toestand van beiden, van geene wisselvalligheid, afhankelijk zijn.
De noodige maatregelen moeten worden genomen, dat
de verhuring is, eene door de wet beschermde, een
maatregel derhalve, waaraan de wet de uitvoering
verzekert.
Ten opzigte van de Negers die op de plantagien arbeiden, zie ik niets, dat mij tot de onuitvoerbaarheid van het voorgestelde plan, kan doen besluiten, Ten opzigte van de Stads-Negers, kan hetzelfde beginsel stand grijpen; en mogten de eigenaars, tot de overname in huur van hunne vroegere Stads-Negers, niet besluiten, dan kunnen deze, door het openbaar gezag, worden verhuurd. Ik laat in het midden, in hoever, die maatregel, casu quo, ook omtrent de plantage-Negers, denkbaar is, en stip dit maar alleen ter loops aan.
Verder, heb ik op het oog, dat na expiratie van den
huurtijd, dus ook, za het ophouden van den toestand
des Negers, als vrijverklaarde, om plaats te maken, voor dien van volkomen vrije, het den eigenaar vrijsta, om met toestemming van den voormaligen huurling, de huur, met den alsnu vrijen man, den vrijen arbeider, te
vervolgen.
Uit hetgeen ik reeds gezegd heb, blijkt ook, dat, als eene volstrekte noodzakelijkheid, die alleen in staat is het welslagen der poging te verzekeren, vereischt worden, doelmatige verordeningen, die, wat de hoofdstukken en onderdeelen betreft, zonder eenig gevaar, en gerust kunnen worden ontworpen, naar aanleiding van het Reglement van 1851; met dien verstande, dat men daarin brenge, de verbeteringen, die de nu bestaande orde van zaken reeds vereischt, en men daarbij verder acht geve, dat de voormalige Neger, nu wordt, de door de Regering verhuurde arbeider, en dat het voornaamste doel der verhuring is, het doel der emancipatie, namelijk: om in het belang der kolonie, en in dat van den belanghebbende, door dezen, den Neger op te voeren tot vrijheid, en hem door den arbeid maatschappelijk te beschaven.
Eene groote en hoofdzakelijke verbetering, heb ik op het oog, omtrent al hetgeen de geneeskundige verzorging der arbeidende klasse betreft. Het tegenwoordig stelsel moet ophouden; het voldoet in geen opzigt aan zelfs de eerste vereischten; en ik beschouw de oprigting van Centraal-Etablissementen even noodzakelijk, als ik de genees
kundige verzorging
ging, in het algemeen, pligtmatig acht,
Het spreekt ook van zelve, dat een behoorlijk toezigt, een eerste vereischte is, Heeft zich het gemis aan goede grondslagen, aan eene goede inrigting, op dit punt, reeds vroeger doen gevoelen, dan zal het buiten tegenspraak zijn, dat de wet, die de huur beschermt, en die deze van haar doet uitgaan, ook de voorzorgen zal aanwijzen, die deze handeling, de uitvoering kunnen verzekeren. De toestand van den verhuurden Neger, en de uitoefening
der regten van den verhuurder, zullen alléén in het aan13
194
wezig zijn van een behoorlijk toezigt, de meeste zekerheid kunnen ondervinden, En de geslotene overeenkomst zal, in hare uitlegging, niet van de meening van partijen alleen, afhankelijk kunnen zijn; quod satis.
Voor het overige bestaat er geen bezwaar, dat de
Regering, hare bescherming, voortdurend blijve verleenen
aan de Negers, die aldus tot hunne vrijheid gekomen
zijn. Zonder eenig beding, moeten zij, als de wet dit eenmaal uitgesproken heeft, op den gestelden tijd, hunne vrijheid erlangen; dádrin mag geene verandering worden gebragt, Maar, hoezeer wij het niet voorzien, het kan echter mogelijk zijn, dat de Negers, op dat gestelde tijdstip, nog niet beantwoorden, aan de uitkomsten, die men zich van de emancipatie had voorgesteld; en in dat geval zie ik geene reden, waarom de Regering hare taak niet zoude kunnen blijven vervolgen, en de Negers, die ik alsdan, ratione conditionis, als onmondigen zoude willen beschouwen, onder haar onmiddelijk toezigt, onder hare bescherming zoude nemen, b. v. dat de Regering voor hen optrad, (caveerde) wanneer van het vervolgen van de verhuring, tusschen hen en den vroegeren huurder, zoude sprake zijn !).
Ik sprak daar van „onmondigen”’ De kinderen der Negers b. v. zouden ook, met toestemming van de eige naren-huurders, het voorwerp der bijzondere zorg van de Regering kunnen uitmaken. Deze kinderen zouden in dat geval, wanneer zij tot een’ zekeren leeftijd gekomen waren, eene zekere opleiding kunnen deelachtig worden, die hen tot eene nijvere, landbouwende klasse
1) Het is mij een genoegen, dat ik mij hier weder, in mijne denkbeelden, heb mogen ontmoeten met Dr. A. LUYTEN (hiervoren aangehaald op pag. 96 en 102) die de meening voorstaat, van het wenschelijke, dat over
de werkende klasse, een PATRONAAT, tot in hoogeren leeftijd zoude worden uitgeoefend, (Zie zijne Redevoering, Narigt pag. 27).
195
vormt, en die overigens de zekerheid aanbiedt, dat althans door het opkomend geslacht, het doel dat de emancipatie zich voorstelt, bereikt worde. Ik heb hier natuurlijk het oog op inrigtingen, als de instellingen, die onze maatschappijen, thans onder den naam van „ Mettray ” kennen, en die heilrijke uitkomsten beloven, zoo niet reeds opleveren, Het zoude b, v. eene verpligtende voorwaarde der verhuring kunnen worden, dat de Neger-kinderen, van hun 12e tot hun 16e jaar, aan de Regering moeten worden afgestaan, ten einde te kunnen worden opgeleid, tot den theoretisch-praktischen landbouw, en tevens onderrigt ontvangen, in de gewone elementaire beginselen van iedere beschaafde opvoeding.
En eindelijk — ik behoef dit naauwelijks te zeggen — bij al deze maatregelen, die het stoffelijk welzijn van den Neger op het oog hebben, kan zijne geestelijke en godsdienstige beschaving en ontwikkeling, gelijken tred houden en eene voorname zorg kunnen blijven uitmaken. En ook
daaromtrent kunnen stellige voorschriften worden ontworpen.
Het valt, na het voorgaande, al dadelijk in het oog, dat ons geheele stelsel, op het dadelijke van de voldoening der schadeloosstelling rust, Ik houde mij overtuigd, dat alleen dáárdoor, de gelegenheid kan ontstaan, om vele der vraagstukken, die de emancipatie met zich voert, in eens op te lossen, en reeds bij den aanvang, de gewigtigste moeijelijkheden uit den weg te ruimen; daarbij geloof ik dat, daar het niet te ontkennen valt, dat de Regering toch in allen gevalle zal moeten eindigen met te voldoen, indien zij daarmede niet aanvangt, het in het belang van den Staat, der kolonie, der belanghebbenden, maar ook vooral der Negers, hoog noodzakelijk is, om reeds bij den aanvang, tot eene doelmatige finantiële operatie te beslui13 %
196
ten, die deze dadelijke voldoening der schadeloosstelling
aan Eigenaren onmiddelijk mogelijk maakt,
Ik weet, in het algemeen, dat, is dit met ieder stelsel het geval, ook in het door mij ontworpene, zwarigheden kunnen worden gevonden; doch, hoezeer ik niet wil beweren, dat ik op alle mogelijke tegenwerpingen bedacht ben geweest, geloof ik toch, dat ilk voor mij zelven, mijne meening van zeer vele zijden heb beschouwd, en tot de overtuiging heb kunnen komen, dat de zwarigheden waarvan het denkbeeld bij mij is gerezen, naar mijne schatting, niet van dat overwegend belang zijn, om het stelsel dat ik voorsta te doen vallen. Eenige wil ik hier echter, in een opzettelijk onderzoek, ter toetse brengen.
Het is bekend, dat de operatien in de kolonie, in het algemeen, op een erediet-stelsel gebouwd zijn, hetwelk reeds van oudsher, tot het domein der koloniale begrippen behoort. «Ook de landbouw heeft zich van dat stelsel bediend; en de plantagien hebben zich bij voortduur in staat gesteld gevonden, in hare behoeften te voorzien, door het crediet, hetwelk haar door kooplieden en leveranciers werd geschonken. Dat crediet heeft in den laatsten tijd, de beweging van het oogenblik moeten ondervinden, en is aanmerkelijk geschokt; en het spreekt van zelve, dat de leveranciers der tegenwoordige dagen, naar meerdere waarborgen omzien, dan die welke zij noodig oordeelden, zich in vroegeren tijd te verschaffen.
Hoe onvoordeelig dit begrip ook is geweest, en hoezeer hetzelve gestrekt heeft, om de waarde, die in gecultiveerde landerijen, fabrieken, gebouwen enz., reeds op zich zelve gelegen was, geheel weg te redeneren, althans die niet als werkelijke waarde te doen beschouwen, de waarde der
lantagien heeft, naar de meening in de kolonien, alleen Pp 5 Ss
197
haren grondslag, in het getal Negers, aan iedere plantagie in het bijzonder verbonden. Deze stellen de waarde daar, en de berekening, wanneer van de bepaling derzelve sprake is, geschiedt altijd naar den prijs, waarop het aanwezig getal Negers, per hoofd, wordt geschat; waaruit als zeer natuurlijk gevolg ontstaat, de waarheid, dat leveranciers aan eene plantagie alléén erediet verleenen, met het oog op het getal Negers, waarin ook voor hen, de eenige en werkelijke waarde van de plantagie gelegen is.
En nu geloove ik, dat men zoude kunnen tegenwerpen, dat, bij den door mij voorgestelden maatregel, de eigendom der Negers, van zelve ophoudende, de plantagien daardoor hunne werkelijke waarde verliezen, waardoor het crediet, door de leveranciers tot nu toe geschonken, zal wegvallen, en de eigenaars der plantagien niet in de gegelenheid zullen zijn, in de behoeften der vrijverklaarde Negers, die zij in huur hebben, te kunnen voorzien. En men zoude verder kunnen wijzen, op de nadeelige uitkomsten, die een dusdanige stand van zaken, zoude kunnen ten gevolge hebben.
Deze tegenwerping komt mij niet zwaarwigtig voor. In het Ontwerp dat hier achter volgt, heb ik bij de aanmerking op art. 8 gewezen, op het aannemelijke van een stelsel van verhuring
Fen bekend was, in betrekking tot de plantagie Hamburg, en
omdat zoodanig feit reeds in de Kolonie
den houtgrond Berlijn, welke effecten door de eigenaars aan anderen waren verhuurd. Indien mijn geheugen mij hier niet te kort schiet, geloof ik, althans wat den houtgrond Berlijn betreft, dat eene der voorwaarden van de verhuring bepaalde, dat al de kosten, die verpleegd zouden worden, om in de behoeften der Negers enz. te voorzien, zouden komen ten laste van den huurder, zóódanig,
dat de verhuurder of zijn goed, daarvoor in geen opzigt
198
aansprakelijk zoude zijn. En nu weet ik zeker, dat deze effecten, voornamelijk de suikerplantagie Hamburg, niet alleen, sedert dezelve zich in huur bevinden, op eene aanmerkelijke wijze zijn vooruitgegaan (althans toen ik de kolonie verliet), maar ook, dat de huurders volstrekt geene zwarigheid hebben ontmoet, om zich al het voor die effecten benoodigde aan te schaffen en van de leveranciers te bekomen.
Spreekt dit feit reeds als daadzaak, de volgende beschouwingen zullen hetgeen ik beweer, nog meer doen uitkomen. De eventuële huurders der negermagten, zullen er op uit zijn, hunne overeenkomst met de Regering, voor zich winstgevend te maken. Producten en het bekomen derzelve, zullen de hoofdzaak zijn; om daartoe te geraken, zal arbeid vereischt zijn, en deze kan niet verkregen worden zonder arbeiders, in wier behoeften dns, in de eerste plaats, zal moeten worden voorzien. Deze huurders zullen zich dus wel gedrongen gevoelen, dat deze verpligting door hen worde nagekomen, en zoo als nu bij de eigenaren reeds het geval is, zullen de eerste producten die eene plantage afwerpt wel gebezigd worden, om die noodzakelijke kosten te dekken, zonder welke de arbeid onvermijdelijk stil moet staan,
De waarborg voor leveranciers, zal hoezeer nu niet meer in de megermagten of het getal hoofden, in eene andere waarde gelegen zijn. Wij doelden hierop reeds, De maatregel der emancipatie zal, als onvermijdelijk gevolg, die waarde overbrengen op de cultures zelve, op de landerijen, op de fabrieken enz. Deze waarde, zal uit den aard der zaak zelve ontstaan. Nu werd zij over het
zoofd gezien, niet geschat; maar de toekomst moet die te S E) ;
o
weeg brengen. De plantages worden nu werkelijk, inrigtin
gen van en voor den landbouw, en verkrijgen, even als
199
overal elders, eene waarde, die naar haar productie-vermogen, niet naar het getal aanwezige of daaraan verbon= dene arbeiders, bepaald wordt, De landerijen enz, bekomen nu eene bepaalde, stellige, geene fictieve waarde, die van eene andere afhankelijk is. Integendeel, die waarde rijst bij ieder oogenblik, wanneer door de bijkomende kolonisatie, en de daarmede bedoelde meerdere en grootere landontginning, de productiviteit der landerijen enz, wordt verhoogd. Valt toch in Suriname het bestaande stelsel der slavernij, dan valt het met al hare gevolgen; de toestand dáár bereikt zal, in haar wezen beschouwd, niet verschillen van dien der Europesche maatschappijen; en het behoeft dus geen betoog, dat de uitkomsten, die de zoogenaamde vrije arbeid overal heeft in het leven geroepen, ook in Suriname zullen aanwezig zijn; en aldaar waarde zullen toekennen, aan hetgeen overal elders, bepaalde en groote waarde heeft. Ik durf mij dit resultaat uit economisch-politische waarheden verklaren.
Nog meer: de leveranciers, zouden zich nog op eene andere wijze, eenen waarborg, voor de voldoening van hetgeen zij zullen leveren, kunnen verschaffen; want daargelaten, de soliditeit van den huurder zelven in zijnen persoon, en de waarde die de plantagie als zoodanig oplevert, kan hij zich die voldoening, naar de wet, in het bijzonder doen verzekeren. En hiermede bedoel ik, dat bij overeenkomst, de huurder den leverancier, een dadelijk regt kan toekennen op de producten, die de plantagie afwerpt, om daaruit de betaling van op crediet geleverde benoodigdheden te vinden, zóódanig, dat de huurder, eigenaar der producten, van zijn regt, onherroepelijk, en uitdrukkelijk afstand doe, ten behoeve van zijnen leverancier, om dezen daarop een jus legale, met prio
riteit boven anderen, — te doen verkrijgen, — Die af
200
stand behoef ik hier, naar regtsbeginselen, niet te verdedigen — de uitvoering kan haar wordeu verzekerd, — en ik geloof, dat in den aard van de antichrèse, in het beginsel althans van dat regts-contract, de regtvaardiging ligt opgesloten, van het contract tusschen den huurder en den leverancier, dat wij hier op het oog hebben. Buitendien, daar waar de kolonien, naar oude regtsbegrippen, in onze 1
dagen reeds, het in beslag nemen van te veld staande
producten kennen, en de saisie der oude wetgeving, in hare instellingen hebben opgenomen; daar waar nieuwe wetgevingen, eene zoodanige saisie in haar stelsel hebben gehandhaafd, kan het ook geen’ twijfel lijden, dat leveranciers, buiten alle overeenkomst, met regtsmiddelen op de producten eener plantagie zullen kunnen verhalen, het bedrag der schuldvordering, die zij ten laste derzelve
eventueel mogten komen te hebben, indien zij al niet
mogten besluiten, de plantage zelve, als goed, als waarde,
voor hunne vordering, in beslag te nemen 1),
1) Hoezeer het hier de plaats niet is, kan ik, met het oog op eene nieuwe burgerlijke wetgeving voor de kolonie, niet afzijn, hier te wijzen, op de zoogenaamde, » sequestratie van in executie genomen plantagien” Deze sequestvatie, eenig in hare soort, geschiedt, op last van de overheid, om een jaar en zes weken na de in executieneming op te houden. De sequesters, worden door de Overheid benoemd; het bezit van den cigenaar, wiens goed in executie genomen is, houdt dadelijk op, en het goed, wordt geadministrateerd, nomine de Overheid, dóór de sequesters. Ik ken geene wettelijke bepaling in de kolonie, die, hoe doelmatig vroeger ook, om met schulden belaste plantagien de gelegenheid te geven, deze af te werken, in den tegenwoorden tijd, nu het tot de zeldzame exceptien behoort, dat dit doel wordt bereikt, doelloozer is dan deze. Ik ken ook geene die onereuser is voor de Regering, voornamelijk, wanneer het geval zich zoude kunnen voordoen, dat, door het verlengen van sequestratien, (er zijn in executie genomen plantagien, die tegen de bepaling der wet, die van 1 jaar en zes weken spreekt, nu reeds langer dan 4—6 jaren zich in sequestratie bevinden), en door andere omstandigheden, een nadeelig saldo-kas van het sequestratief beheer zoude ontstaan; en ik heb mij in de gelegenheid bevonden, de Regering, kort voor mijn vertrek uit Suriname, op het gevaar, dat daaruit ontstaan kon te wijzen.
201
En eindelijk: De wet zoude, tot het nemen van voorzorgen, geheel bevoegd zijn. Het valt niet te ontkennen, dat het verstrekken van kost enz. aan de arbeiders; eene eerste behoefte is, én om de arbeiders zelve, én om de rust der kolonie. De overeenkomst der verhuring zoude daarom ook eene poenaliteit kunnen bepalen, voor het geval, waarin op behoorlijke wijze bleek, dat de huurder, in het nakomen van deze verpligting, achterlijk bleef; en, indien nu reeds bij art. 11. van het Reglement van 1851 is bepaald, dat bij nalatigheid of verzuim in het uitdeelen der levensmiddelen, of wanneer het bleek dat de slaven eener plantage werkelijk gebrek aan kost hadden, het ontbrekende van Gouvernements-wege zoude worden verstrekt, en het bedrag op de plantagie, als eene preferente schuld zoude worden verhaald, dan zal hier uit van zelve volgen, dat diezelfde regel, kan worden gehandhaafd, bij eene eventuêële verhuring, en het Gouvernement dus bij magte zijn, om, wanneer de huurder die niet bekomen kan, de levensmiddelen enz. voor de Negers, aan te schaffen, onder den waarborg, dien het aangehaalde wets-artikel nu reeds geeft,
Deze tegenwerping, die onder andere omstandigheden gewigtig had kunnen zijn, valt dus weg. Er is echter nog eene andere:
De emancipatie wil instandhouding van den arbeid, en een’ bedaarden, langzamen overgang van den eenen toestand
tot den anderen. Zij wil ook, (en het is het stelsel dat
De emancipatie nu, zal naar ik vertrouw, dit beginsel van sequestratie, van zelve doen vallen, indien andere oorzaken dit niet reeds bewerken. De executie van een onroerend goed, zal aan een’ korteren termijn kunnen worden onderworpen , of althans het bezit daarvan, tot op het oogenblik van den verkoop, bij den eigenaar-debiteur kunnen worden gelaten, zoo als het O. Holl. Regt dit reeds voorschreef, en ook de nieuwe wetgevingen dit in den regel hebben aangenomen.
202
ik voorsta), geen’ plotselingen ommekeer; en daarom zullen de plantagien blijven zoo als zij zijn, en de eigenaar zal zijne vroegere slaven, als arbeiders, in huur moeten nemen. — Dit beoogt men, om het voorgestelde doel te bereiken.
En nu stelt men tegen ons plan, de mogelijkheid, dat eigenaren, eenmaal het bedrag der schadeloosstelling ontvangen hebbende, zich daarmede zullen vergenoegen, en van allen verderen landbouw in de kolonien zullen afzien, om zich daaraan geheel te onttrekken.
Hierop wil ik dit antwoorden, Bij verreweg de mees
ten, zal dit ziet plaats vinden; bij eenigen echter, kan het
het geval zijn, wij erkennen dit.
En om dit te voorkomen, heb ik mijne aandacht gevestigd op een wettelijk voorschrift, dat ik hiervoren bedoelde, en dat ik, bij art. 7 en 8 van het Ontwerp dat hierna volgt, heb gepreciseerd. Het in huur nemen, wordt dan eene verpligting, die als van zelve het in cultuur houden, medebrengt. En om dit voorschrift nu, alle gestrengheid, allen dwang te ontnemen, heb ik naast hetzelve, de vatbaarheid der overkomst, tot overdragt, in de wet, wenschen opgenomen te zien.
Ik weet het, er zijn eenige plantagien, voornamelijk de koffijplantagies, die, in plaats van winstgevend te zijn, jaarlijks een deficit opleveren, dat door de eigenaren, uit hunne andere middelen, moet worden gedekt; en het laat zich zien, dat, eigenaren van dergelijke effecten, nu de koffij-cultuur in Suriname, bijna geene resultaten meer oplevert, van de verdere exploitatie der koffijgronden zullen afzien. Hoe dit ook mogt zijn, kan dááruit de kolonie geen nadeel te wachten staan. De koffij-plantagien worden nu reeds dienstbaar gemaakt aan het be
bouwen van kost; dit is winstgevend, er is geene reden,
203
waarom dit niet zoude kunnen worden voortgezet. Daarbij komt, dat daar waar de koffij-cultuur, geene winsten afwerpt, de industrie, het bebouwen van andere rentegevende producten, ten hoogste aanbeveelt, en waarvan de productie, op de thans met koffijboomen beplante landerijen, met voordeel kan worden beproefd, zoo als onder anderen de mais-bouw, die door den voormaligen- Gouverneur Baron vAN RADERS, zoozeer is aanbevolen; en indi>n de pogingen, door dezen lanc voogd tijdens zijn bestuur, aan de hand gegeven, ten uitwerking mogten hebben, dat deze bouw in Suriname algemeen mogt worden, dan zal er niet alleen een handels-produet ontstaan, dat naar het oordeel van bevoegde deskundigen, voor consumt'e en voor den uitvoer, ruime en zeer ruime winsten belooft, maar der kolonie tevens een groot en onbereken= baar voordeel zijn aangebragt: En eindelijk, zoude met het oog op eene reeds bestaande centraal-fabriek, en de groote waarschijnlijkheid, dat in het vervolg, meerdere zullen worden tot stand gebragt, op het door vele koffijplantagien reeds gegeven voorbeeld, de actuële koffij plantagien zich onledig kunnen houden, met het aanplanten van suiker-riet, dat, even als de uitkomst dit nu aanvangt te bewijzen, tot de volstrekt niet onvoordeelige takken van nijverheid behoort *).
Maar hoe ook, indien onder eigenaren en belanghebbenden, die zich niet in Suriname, maar in Europa of elders buitenlands bevinden, de beweging die men vreest,
werd waargenomen; indien de neiging daartoe, zich bij
1) Ik vestig hier de aandacht, dat bij eene aanstaande en zoo wenschelijke vermeerdering der bevolking van Suriname door kolonisatie en emigratie, in het vervolg van tijd, de kofij-cultuur, van de lage landen, alwaar zij niets oplevert, zoude kunnen worden overgebragt naar het hoogere land in Suriname, alwaar eene gunstige en groote productie, naar het oordeel van deskundigen, te wachten staat.
204
hen openbaarde, dan noeme ik die gunstig, in plaats van ze voor de kolonie te vreezen. De eigenaren, die ik hier bedoel, zouden dan, als om strijd, trachten gebruik te maken van hunne bevoegdheid, om de overeenkomst, die zij met de Regering hebben aangegaan, aan anderen over te dragen; en dááruit beloof ik mij voordeelige uitkomsten. Eene der hoofdredenen of oorzaken, die den achteruitgang en het verval der kolonie hebben te weeg gebragt, wordt hetzij te regt of te onregt gezocht, in de afwezigheid van de belanghebbenden, en het stelsel van vertegenwoordiging der belangen, dat daardoor is uitgelokt. Wij willen daarover ons gevoelen niet uitspreken; genoeg, het heeft tot de welvaart der kolonie zeer zeker niet bijgedragen. En daarom is het een verblijdend en opbeurend teeken des tijds, dat in de laatste jaren, de meeste plantagien, die door buitenlandsche eigenaren, hetzij vrijwillig, hetzij ten gevolge van geregtelijk beslag, zijn verkocht, door ingezetenen van Suriname zijn aangekocht geworden. Meer en meer beginnen de belangen in de kolonie zelve, aanwezig te zijn, en wanneer nu, eenige buitenlanders, die alsnog in de kolonie geiïnteresals al het
seerd zijn, het kapitaal der schadevergoeding,
geen zij verlangen, mogten willen beschouwen, en van
allen verderen landbouw of iedere betrekking tot de kolonie mogten afzien, dan zullen nog altijd aanwezig blijven, de plantagien, de cultures, de fabrieken enz; dan zal de ondernemings-geest, die zich in de kolonie reeds heeft geopenbaard, zeer zeker worden aangewakkerd; dan zullen in de kolonie zelve, en dóór kolonisten, de ondernemingen in den landbouw worden voortgezet; en bij dat al, laat het zich stellig voorzien, dat kapitalisten uit naburige kolonien, die den rijkdom van Suri
name’s bodem, beter schijnen te kennen, dan dit bij ons
205
in Nederland het geval is 1); die reeds lang een’ veranderden staat van zaken verbeiden, om zich met hunne kapitalen, in Suriname neder te zetten, ten einde deze dienstbaar te maken aan den landbouw, hunnen ondernemingsgeest naar Suriname zullen overbrengen. Met eenen gerusten blik in de toekomst, ziesik daarom, bij het volstrekt niet bezwarende der bij art. 8 geprojecteerde bepaling, niet alleen de gemakkelijkheid waarmede de bedoelde overdragt zal kunnen plaats vinden, maar ook, zonder in wlopien te vervallen, (want van deze ben ik wars, daar waar het de levensvragen van eene geheele maatschappij geldt), — ik zie aan den gezigteinder voor Suriname, de meer dan waarschijnlijke, de bijna zekere opbeuring uit een kwijnend verval, dat dit gewest reeds te lang uitput, en waaruit het zich zóó ligt en zóó schoon, ten voordeele van zich zelven en van den Moederstaat, zal kunnen verheffen.
Zoo heb ik getracht, het plan dat ilk mij heb gevormd, zoo veel mogelijk van alle zijden te beschouwen, en aan de beginselen van eene bedaarde, beradene en voorzigtige emancipatie te toetsen, Het spreekt van zelve, dat ik niets dan eene meening heb geopperd. die ik altijd voor eene betere veil geve. Ik dacht, dat waar ik mij de bevoegdheid, tot het voorstaan van een gevoelen, eenigermate
mogt toerekenen, het welligt niet geheel onnut zoude
1) Ik wist reeds in Suriname van goede zijde, en ik durf het te verzekeren, dat ingezetenen-kapitalisten van eene naburige kolonie, uitgelokt door de voordeelen, die Suriname, als landbouwende kolonie, bij uitstek beloofde, en ook daartoe gedreven, door de slechte uitkomsten der emancipatie ten hunnent, reeds voor eenige jaren geleden, het plan hadden gevormd, plantagien in Suriname aan te koopen, en zich dáár aan den landbouw te wijden. Er zijn nu reeds voorheelden van Engelschen, die zich in de kolonie bevinden, die hunne kapitalen in den landbouw hebben gestoken, en eigenaars zijn van de grootste suiker-plantagien aldaar.
206
zijn, wanneer ook ik mijne stem voor Suriname, met die van zoo vele anderen, hooren liet,
Ik weet echter dat de punten. die ik heb behandeld, voor meerdere en betere ontwikkeling, vatbaar zijn. Wat
het meerdere betreft: de gelegenheid kan ontstaan dat ik
daarop later terugkome. Het betere echter: feei quod potui.
Nu nog slechts de poging tot een Ontwerp van eene wet op de emancipatie, eene Emanecipation-Bill, voor Nederland, die de door mij ontwikkelde beginselen. ten grondslag
heeft.
ONTWERP
WETTELIJKE BEPALINGEN,
BETREFFENDE DE
EMANCIPATIE DER SLAVEN
Neerland’s West-Indie. ')
Artikel. 1. De slaven 2) in Neerland’s West-Indie zijn vrij. Er worden van het oogenblik der afkondiging dezer wet, geene slaven in Neerland’s West-Indie meer geboren.
AANMERKING.
De uitspraak der wet is hier beslissend, De vrijheid wordt iz beginsel verkondigd, zóódanig dat daarop niet kan worden teruggekomen. De tweede alinea bevat tevens het voorschrift, dat de slavernij per se doet ophouden. Er worden geene slaven meer geboren. De wet spreekt de vrijverklaring uit. De vrijheid, deze geeft zij eerst later. Deze is de bedoeling van het eerste lid van dit artikel, en geene dadelijke vrijheid wordt hier toegezegd.
1) Ik moet hier indachtig maken, dat bij mindere bekendheid met Curacao, Bonaire, St. Martin, St. Eustatius en de overige bezittingen van Nederland, ik in dit ontwerp, voornamelijk het oog heb op Suriname, en ik geheel in het midden laat, de wijzigingen die voor deze Bezittingen, in mijn ontwerp noodzakelijk mogten zijn.
2) Ook hier is door mij het woord slaven gebruikt, in dien geest, als ik dit betuigde in de Noot op pag. 181, Ik dacht daarbij, dat in eene wet, die de emancipatie verkondigde, dit woord kon worden behouden, zonder eenigen aanstoot te veroorzaken, en zonder daardoor als slavernij te beschonwen, hetgeen geene slavernij was.
208
Ik had bij het ontwerpen te kiezen tusschen de uitdrukkingen zzijn vrij’, en: „worden vrij verklaard”. Tk gaf aan de eerste de voorkeur, omdat ik iets dadelijks wilde, de laatste uitdrukking was mij te veel in futurum. Genoeg wanneer van de bedoeling des wetgevers bleek. Non verbis sed rebus standum in dure.
Artikel 2,
De slaven treden in het genot hunner vrijheid, wijf (acht)
jaren na de afkondiging der wet, namelijk, al de tegenwoordige slaven, die op dat tijdstip, alsnog in de WestIndien aanwezig mogten zijn, met al hunne alsdan bestaande afstammelingen.
AANMERKING.
Dit artikel is de suspensive voorwaarde van het bepaalde bij art. 1, en bepaalt tevens den duur van den interimairen toestand der slaven, namelijk die, waarin zij zich bevinden van het oogenblik hunner vrijverklaring, bij de afkondiging der wet, tot het oogenblik, waarop zij de toegezegde vrijheid deelachtig worden !).
Indien de tijd van vyf jaren voldoende kan worden geacht, op het voorbeeld van art. 115 van het O. IT. Reglement, dan zoude ik er voor zijn, om voor de WestIndien, gelijkvormigheid met het bepaalde voor de OostIndien, in acht te nemen. Ik acht den indruk gunstig, in alle opzigten, wanneer de Neger, die, hoe beperkt zijne begrippen ook zijn, evenwel zijne gedachten den vrijen teugel laat, er op kan worden gewezen, dat zijn lot niet verschilt van zijn? lotgenoot in Oost-Indie. Ik zie ook daarin een middel, om allen verkeerden indruk van buiten, van welken kant ook, te weren.
Verder heb ik den gestelden termijn van vyf jaren afhankelijk gemaakt, van de afkondiging en invoering der wet, Ik zie daarin geen gevaar. Het werkt buitendien het door mij voorgestaan stelsel in de hand.
1) Ik geloof mij ontslagen te kunnen rekenen hier nog te herinneren, dat ik de uitdrukking van vrijverklaarden neger, stel tegenover dien van vrijgelatenen neger. Ik wil overigens met vrijverklaarden uitdrukken, hetgeen in de beteekenis van het woord statu-liber ligt opgesloten. Verg. aanmerking op art. 1.
209
Bij mij is de overtuiging gevestigd, dat de Regering, zelve het beginsel der emancipatie voorstaande, en van het gewiet van dien maatregel, in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, ten volle doordrongen, met die afkondiging of invoering, uiet woodeloos zal dralen. Die afkondiging is ook trouwens, bij het stelsel van dadelijke voldoening der schadevergoeding, afhankelijk van de bepaling van hef bedrag der schadevergoeding. (Zie volgend art.) Nu zoude ik willen, dat de Regering den behoorlijken tijd zoude hebben, eerst, tot het bepalen van het bedrag der schadeloosstelling; daarna, tot het kiezen van den financiëlen maatregel, die haar tot deze voldoening in staat kan stellen, en eindelijk, tot het arresteren van de voorwaarden, die den dzferimairen toestand der Negers moeten regelen. En ik wenschte ook, dat, te gelijker tijd, het beginsel der vrijheid, desniettemin, in de wet kon worden geschreven, en dadelijk daarin verkondigd; en het is dáárom, dat ik buiten navolging van het O. 1. Reglement ben gebleven, en in de wet geene date certaine heb opgenomen, wanneer de vrijheid zoude zijn verkregen,
Hoe gematigd en juist ook gesteld, zal art. 115 van het O. 1. Reglement, nog moeijelijkheden, in de uitvocring kunnen opleveren, voornamelijk, wanneer men aan de ervaring toetst, de daarin vermelde beginselen , en daarbij voegt de verwikkelingen, waartoe het vaststellen van het bedrag der schadevergoeding, nog aanleiding kan geven.
Mijn ontwerp ruïmt deze moeijelijke vraagstukken, voornamelijk dat omtrent de kinderen, reeds dadelijk uit den. weg. Dit weegt, mijns inziens, op, tegen het gemis aan een bepaald aangewezen tijdstip. Ik begin met in de Regering vertrouwen te stellen, en heb in geheel mijn voorstel, de Negers in de W. Indien op het oog. Die in Oost-Indie ken ik niet,
Artikel 3.
De wet verzekert den eigenaar, regtmatige en behoorlijke schadeloosstelling of vergoeding, voor den aldus vrijverklaarden slaaf,
Het bedrag dier schadevergoeding wordt den eigenaar
dadelijk uitbetaald. 14
210
De wet gaat uit yvan het beginsel, dat op het oogenblik
der afkondiging van de onderwerpelijke wet, die schade
loosstelling aan belanghebbenden voldaan moet zijn.
AANMERKING.
Omtrent den geheelen inhoud van dit artikel, verwijs
ik naar het voorgaande betoog. (Zie Hoofdst. XI pag. 171 en volgende).
Llegtmatig moem ìk de schadeloosstelling, in haar beginsel.
Behoorlijk wil ik haar, omdat zij op het oog moet hebben de waarde, die de slaaf voor den eigenaar heeft. Alleen die waarde moet worden vergoed.
Daarbij kan men de volgende beginselen in het oog houden:
A. de slaven, als volgt, onder zekere klassen te brengen, 4. naar hunne jaren, 6. naar de kunne;
deze weder te verdeelen in, a. arbeidende en ó. niet arbeidende; en de eerstgenoemde weder in,
a. ambachtslieden, 6. landbouwende;
3. als maatstaf dier waarde aan te nemen, de reëeZe waarde, d.i, de waarde, die de slaaf op het oogenblik heeft, en die men zeer ligt zal kunnen nagaan.
Artikel 4,
De Regering beschikt over den interimairen toestand van den vrijverklaarden slaaf, tot op het oogenblik waarop hij zijne vrijheid verkrijgt, ingevolge door de wet vast te stellen verordeningen.
AANMERKING.
De eigenaar, door de uitkeering der schadeloosstelling of vergoeding, voldaan zijnde, zoo houden de gevolgen van den eigendom bij dezen op. De Regering treedt ip
211
sissino facto ìn zijne plaats; en de emancipatie doet zich, in hare gevolgen, als eene gewone manumissie kennen. De slaven, niet dadelijk vrij zijnde, blijven onder toezigt der Regering; deze beschikt over hen, omdat zij aan zich zelven niet kunnen worden overgelaten. Dat beginsel is hiervoren genoeg ontwikkeld, om hier, met eene bloote verwijzing, te kunnen volstaan.
Het valt, dunkt mij, na het voorgaande, reeds dadelijk in het oog, dat mijn ontwerp, niet alleen ten doel heeft, de bestaande orde van zaken, na een zeker tijdsverloop ; geheel te doen ophouden, maar (en hierop vestig ik, met aandrang, de aandacht), om de vrijheid reeds dadelijk te verkondigen. Naar mijne zienswijze, is het niet genoeg, dat de wet bepale, daf op een zeker tijdstip de slavernij geheel zal zijn afgeschaft. De slavernij moet dadelijk worden afgeschaft, met a/ hare gevolgen, uw en voor de toekomst. En indien het mij geoorloofd is eene meening te hebben, dan vind ik het niet alleen goed , maar hoogst doelmatig, dat de wettelijke bepaling, die de emancipatie verkondigt, dadelijk en als van zelve leide, tot de voorbereiding, die deze vrijheid voorafgaat.
De slavernij a/teschaffen, en den stand van zaken inmiddels te doen voortduren, acht ik even gevaarlijk, als de slaven dadelijk tot hunne vrijheid te roepen. Men moet den Neger, op eene wijze, die hij begrijpt t), kunnen bekend maken, met hetgeen de wet voor hem heeft uitgesproken. Men moet hem kunnen zeggen: „uwe vrijvheid is onherroepelijk verkregen, maar tot het genot „daarvan komt gij eerst, door de vervulling van zekere „gestelde voorwaarden, na een bepaald tijdsverloop.” Al leen op die wijze, stel ik mij eenen geleidelijken en bedaarden overgang van den eenen toestand tot den anderen voor. De Engelsche W, Indien hebben het bewezen, tot welke onrustige bewegingen onder de Negers, aanleiding wordt gegeven, wanneer zij zich vreemde denkbeelden omtrent hunne verwachtingen kunnen vormen ®), en men geloove ons, de Neger, zal nimmer kunnen vereenigen, het denkbeeld, „dat de slavernij is afgeschaft”
3) Zie Hoofdst. XI, pag. 184. 2) Zie Moofdst. XI, pag. 155. 14
met de gedachte, dat inmiddels zijn toestand dezelfde is gebleven.
En daarom, zoo als wij zeiden, moet die toestand, dadelijk veranderen. De maatregelen tot voorbereiding,
moeten dadelijk en op hetzelfde oogenblik, met de vere kondiging der afschatling, met de verkondiging der vrijheid, plaats vinden. De Neger moet van zijn’ tegenwoordigen, in een? interimairen toestand overgaan, om daarna vrij te zijn. Dan is de voorbereiding dadelijk dúúr; en dit is noodig, koog noodig.
Men zal het ons ook niet euvel duiden, wanneer wij, in eene wel, zoo veel mogelijk, volledigheid vorderen. Alle bepalingen, die de strekking hebber, om wader vast te stellen, moeten, zoo ver dit bereikbaar is, zorgvuldig worden vermeden, voornamelijk dáár, waar voor dit nader vaststellen, geene groote behoefte bestaat, en de wet haar volledig beslag Aa nemen. Het valt toch nict te ontkennen, dat eene zaak, zoo gewigtig als de emancipatie, allijd aan gevaar blootgesteld blijft, wanneer de essentiële deelen, die haar het aanzijn geven, die haar daarstellen, (en deze zijn de voorbereiding en de vergoeding), aan zadere vaststelling, worden onderworpen. De zaak toch, wordt in dit geval, eene zaak van meeningen, en dit zal men niet kunnen goedkeuren, of daaraan zijne stem kunnen hechten.
Buitendien, ben ik het gevoelen toegedaan, dat men, bij den maatregel der emancipatie, zich niet behoeft te bepalen, tot toezeggen, men kan gerust geven, geven onder voorwaarden, om na een’ zekeren tijd te verkrijgen. De wet heeft dáárdoor iets stellig’s, en de zaak is voor geen witstel vatbaar. Het geven is onkerroepelijk. Het kan niet meer teruggenomen worden, en de vrijverklaring heeft haar beslag, zóódanig, dat zij den tegenwoordigen toestand onmiddelijk doet ophouden.
En, men moge het welligt aan vooringenomenheid met eigene denkbeelden toeschrijven, waar het middel tot voorbereiding, en dus de voorbereiding zelve, zóó eenvoudig is, als het middel, dat zich aan onzen geest heeft voorgedaan, en dat wij hebben ontwikkeld, zie ik bescheiden, geene enkele reden. die zich verzet tegen het rationele, om het gekeele vraagstuk der emancipatie, ix
eens en dadelijk, het karakter van een fuit accompli te doen aannemen.
Voorbereiding, is noodzakelijk. De Neger, moet ook reeds dadelijk zijnen toestand veranderd zien; en door het vaststellen en bepalen van eenen ixterimairen toestand, zie ik in eene groote maatschappelijke behoefte voorzien, die, buiten alle andere overweging, het voordeel van den Neger zelven op het oog heeft, en ook alleen in staat is, de emancipatie voor den Neger heilzaam te doen werken , door hem tot die vrijheid op fe voeren, langs den weg zijner maatschappelijke verpligtingen, welker vervulling hem, als voorwaarde zijner vrijheid, wordt opgelegd.
Ik wensch niet, hier beschouwd te worden, als in het oordeel te zijn getreden, over het geamendeerd of nieuwe artikel 115 van het O. IL. Reglement. De belangen van Suriname en van de Negers aldáár, heb ik op het oog, en ik heb niets anders gewild, dan het gevoelen te verdedigen, dat ik mij, uit overtuiging, geroepen gevoel voor te staan.
Nog eens: de interimaire toestand, is de voorbereiding ; deze moet dadelijk aanvangen, en daarom beschouw ik het vaststellen van dien toestand, als door gebiedende noodzakelijkheid voorgeschreven.
En in dit al, zie ik voor mij even zoo vele redenen, die mij tot het noodzakelijke van de dadelijke en voorafgaande voldoening der schadeloosstelling, hebben doen besluiten. Én op zich zelve, én in al hare onderdeelen of gevolgen, moet de emancipatie, uziformiteit, tot grondbeginsel hebben.
Artikel 5.
De wet wil dat de afkondiging der wetsbepalingen, die de vrijverklaring der Negers bevatten, verzeld zal gaan van de afkondiging der verordeningen, in het vorige artikel bedoeld.
AANMERKING.
De maatregel der emancipatie moet, in haren geheelen omvang, dadelijk gekeel stand grijpen. Is de vrijverklaring afgekondigd en de schadeloosstelling voldaan; dan
214
treedt de meester als eigenaar af, en het toezigt der Regering neemt dadelijk de plaats in, om dadelijk aan te vangen. Men begrijpt dus, dat het bestaan der verordeningen, die deze bevoegdheid der Regering, en tegelijk den toestand der vrijverklaarde slaven, regelen, op het oogenblik van de afkondiging der wet, een eerste vereischte is,
En hierin ligt voor mij eene nieuwe reden opgesloten, om den termijn van 5 (8) jaren niet afhankelijk te maken van eene date certaine, Ik ben de emancipatie toegedaan. Zij is nuttig voor alle partijen, maar ik behoor niet tot de ijveraars, die zelfs het vertraag van een’ enlrelen dag een’ gruwel noemen. Overhaasting is hier doodelijk. Is de emancipatie zelve, in beginsel, langzaam, beraden en bedaard, dan, moeten de voorbereidende, de verzellende maatregelen, onbetwistbaar datzelfde beginsel huldigen.
Algemeene Aanmerking,
De beginselen in de voorgaande bepalingen vervat, zijn voor mij, de grondwettige beginselen der emancipatie; zij constitueren het feit der emancipatie. Ware nu voor de W. Indien alleen, in navolging van Engeland, eene » Emantipation-bill” noodzakelijk, dan konden deze bepalingen, zoo als nu, het hoofd van zoodanige wet uitmaken. Nu echter voor de W. Indien eene Grondwet vereischt wordt, waarin de emancipatie moet worden verkondigd, kunnen dezelve, hetzij dan gemodificeerd , eene plaats in het ligchaam dier wet innemen.
Artikel 6. De bevoegdheid der Regering, tot beschikking over den
vrijverklaarden slaaf, gedurende het bedoelde tijdvak, wordt
door de wet geoordeeld te bestaan, in eene verhuring,
van den voormaligen slaaf. AANMERKING. De bepaling in dit artikel vervat, kan ook in artikel 4 worden opgenomen, wanneer men achter het woord verkrijgt, leest en bijvoegt de woorden, „door verhuring.”
let zal wel geen betoog behoeven, dat de bedoelde
21
5
bevoegdheid der Regering, in het belang en om het gewiet der zaak, bepaald en stellig omschreven moet zijn.
Artikel 7. Het in huur nemen van dezen, wordt den voormaligen eigenaar, van plantage-slaven voor zoo veel noodig, als eene voorwaarde der dadelijke uitbetaling van de schade
vergoeding, opgelegd.
AANMERKING.
Dit artikel, dat naar den inhoud reeds, in eenige opzigten, overbodig kan worden geacht, moet alleen voorzien in het bijna niet denkbare geval, dat eigenaren van plantagien, hunne landerijen en cultures willen verlaten, en deze geheel willen opgeven. Het kan niet schaden , — en de redactie van dit artikel heeft ook deze strekking, — dat op deze eventualiteit het oog worde gevestigd. Het spreekt van zelve, dat hier de eigenaar, gua talis, niet bedoeld wordt, en om nu dezen, geheele vrijheid op dat stuk te laten, wordt hij daarin, door de wet, te gemoet gekomen, die de overdragt der huur, bij het volgende artikel, onder behoorlijke waarborgen ten behoeve van de Regering, geldend verklaart.
Artikel 8.
Deze verhuring geschiedt, bij behoorlijke overeenkomst tusschen de Regering en den huurder, welke overeenkomst, onder behoorlijke waarborgen ten behoeve der Regering, voor overdragt vatbaar is,
AANMERKING.
De huur en de voorwaarden moeten worden geregeld. Nu reeds hebben onderscheidene belanghebbenden in de W. Indien, behoorlijke overeenkomsten gesloten, met vrije arbeiders (Portugezen) enz. Er bestaat dus geene reden, waarom met de Regering, caverende voor hare sfafu-liberi, voor hare ovrijverhlaarden, gelijke overeenkomsten niet denkbaar zouden zijn, omtrent de voormalige slaven, die gecenseerd kunnen worden voor huune vrijheid te werken
Dat die overeenkomsten, met de gevolgen, voor over
216
dragt vatbaar zijn, ligt in den aard der zaak, en in het belang der koloniale operatien *).
Behalve de voordeelen, die een dusdanige maatregel, als van zelve reeds zoude opleveren, en die het plan eener beredeneerde emancipatie, bevorderlijk zouden zijn, kan de uitvoering ook, redelijkerwijze, geene hinderpalen verwachten of die te gemoet zien. De verhuring van Negers in massa, met eene geheele plantage, is een feit, in de kolonie bekend, en een denkbeeld, waarmede de Negers zich reeds gemeenzaam hebben gemaakt. Ik doel hier op de verhuring van de suikerplantage Hamburg en van den houtgrond Berlijn, beide met zeer groote Neger-magten. In die gevallen is de verhuring geschied, door de eigenaren, aan vreemden, en heeft geene tegenkanting ontmoet. Hoe veel te zekerder is nu dit vooruitzigt, wanneer de huurder, de voormalige eigenaar is, die voor de Negers dezelfde blijft, en alleen in het oog der wet, van Zitel verandert.
De grondslagen dezer verhuring moeten, mijns inziens , op de volgende beginselen rusten:
Len opzigte der plantage-slaven: $a. de verhuring moet geschieden iz massa, d. i. de Neger-magten, zoo als zij zich nu bevinden, $4. de Neger-magten, mogen van de plaats waar zij zich bevinden, noch geheel, noch gedeeltelijk worden verwijderd,
NB. Indien het al eene uitzondering zoude kunnen ge
noemd worden, zal het hier bepaalde uitzondering
kunnen dulden, opzigtens de kinderen van 12 Jari
gen ouderdom, die, tot hun 16 jaar, op landbouwkundige scholen, van wege den Staat, onderwijs zouden genieten. De bestemming dezer aldus opgeleide arbeiders zoude, zoo als van zelve spreekt, de Zandbouw zijn, en de kosten, die het verstrekken van het bedoeld onderwijs, zoude noodzakelijk maken, zouden kunnen gevonden worden, uit eene verhuring van de bedoelde kinderen, op de plantagien (zoo veel mogelijk die, van welke zij afkomstig zijn), na het verlaten der inrigting of school, voor een zeker
1) Zie het betoogde op pag. 202 en volgende
217
bepaald aantal jaren. Het afstaan dezer kinderen,
zoude eene verpligtende voorwaarde der verhuring
kunnen uitmaken.
$e. de Neger-magten, mogen tot geen’ anderen arbeid op de plantagien gebezigd worden, dan tot dien, tot welken zij tot nu toe bestemd zijn geworden.
NB. Dit lijdt uitzondering, daar waar bij gelijke werktaak, een voordeeliger product zoude kunnen worden bebouwd b. v. op de koffijplantagien.
$d, de huurprijs wordt bepaald, naar een’ billijken maatstaf, dien het werkbare gedeelte van iedere Negermagt aanbiedt.
$e. de verhuring geschiedt vast, voor den geheelen duur van den interimairen toestand van den slaaf, dus voor vijf, acht jaren.
$./. de huur is in geen opzigt afhankelijk, van de vermin
deringen, die het getal slaven, gedurende vijf, acht jaren, mogt ondergaan.
$7. Uitgaande van het beginsel, dat, bij de bestaande orde van zaken, de eigenaar verpligt is, in al de behoeften van de Negers, zelfs van. de kinderen, zieken en ouden van dagen, te voorzien, zoo beoogt de verhuring dx massa, hetzelfde doel, en huldigt hetzelfde beginsel, welke overweging op de bepaling van den huurprijs, eenen dadelijken invloed heeft.
NB. Men zoude hier tot maatstaf kunnen nemen, het loon, dat tegenwoordig aan Portugezen en gehuurde Negers wordt uitbetaald, altijd in betrekking tot de kosten van onderhoud van werkbaren en niet werkbaren, die, ingevolge deze $, tot lasten van den huurder moeten komen.
$4. De verhuring geschiedt zoodanig, dat bij den huurder, even als dit vroeger bij den eigenaar het geval was, de geheele materiële verzorging blijft, van den vrijverklaarden Neger, zonder dat de Regering daartoe in eenige opzigten verpligt is.
$4. De huurder is verpligt, zich te onderwerpen aan de bepalingen, die omtrent het uitoefenen van het toczigt over de behoorlijke naleving, van de met de Regering geslotene overeenkomst, zullen worden vastge
steld, even als hij gehouden is, tot de opvolging van
het reglement, waarbij de behandeling enz. van den
vrijverklaarden, bij hem arbeidenden slaaf, is voorge
schreven.
NB. Ik zeide reeds vroeger dat het Reglement van 1851, mutatis mutandis hier gerust tot leiddraad zoude kunnen strekken. (Zie hiervoren pag. 193). Zoude ik verder, naar mijne overtuiging, reeds voorlang het aanstellen van ommegaande regters, voornamelijk wat betreft de divisien, hoogst wenschelijk geacht hebben, ten einde alle, binnen zekere grenzen bepaalde verschillen, tusschen de Negers en de cigenaars, aftedoen en te beslissen, daar waar die afdoening tot nu toe, aan de zoogenaamde huisselijke tucht des meesters, is overgelaten geworden; dan spreekt het van zelve, dat ik, bij eenen veranderden toestand der Negerbevolking, de benoeming van dusdanige regters, als een der onmistaarste vereischten beschouw, om den stand van zaken, in waarheid te verbeteren, In navolging van het bekende stelsel der Engelsche regterlijke organisatie, heeft Demerary, reeds voorlang dat beginsel gehuldigd, Dáár zijn ommegaande regters, die, bij eenen bepaalden werkkring, geroepen zijn, regt te spreken tusschen de
planters en de arbeiders; en ik zie niets dat zich
verzet, tegen de benoeming van dergelijke regters
ook in onze kolonie, alwaar een betrekkelijk klein
aantal vereischt zoude worden. « Vele verwikkelingen
zouden daardoor worden te keer gegaan; vele mis
drijven beter en indrukwekkender gestraft, en veel
minder kwaad bedreven worden. Maar.... wat het
meeste zegt, misbruiken, die uit den tegenwoordigen
stand der zaken Aunxzen ontstaan, zouden dan van
zelve moeten ophouden, zoo niet geheel onmogelijk
worden gemaakt. Ik vestig hierop de &ijzondere
aandacht *). Die zoogenaamde huiselijke tucht, moet
in het belang der zaak, binnen engere grenzen wor
den beperkt, en der regterlijke cognitie, moet eenen
ruimeren werkkring worden aangewezen. De verhou
1) Verg. mijne beschouwingen over de tegenwoordige zamenstelling van den kolonialen Raad, en over de attributen der Heemraden, Hoofdst. 4
pag. 72—80. Men zie ook pag. 58 en volgende.
219
ding tusschen den planter en den neger zoude er bepaald door winnen; en de ligchamelijke straf, mogt de noodzakelijkheid gebieden dat die bleef voortduren, zoude veel verliezen, van hetgeen haar nu zoo zeer doet veroordeelen.
Het spreekt ook van zelve, dat even als dit vroeger het geval was, de grenzen binnen welke de arbeid, als taak, moet zijn bepaald, kunnen worden omschreven.
Verder zie ik, in de voorwaarde bij deze $ gesteld, niets bezwarend’s. De eigenaar is nu toch reeds, ten opzigte van zijnen dusgenoemden slaaf, verpligt, dergelijke tusschenkomst der wet te eerbiedigen.
$4. Deze huur en verhuur, is na den vervaltijd, met toestemming van partijen, voor verlenging vatbaar, welke verlenging mogten daartoe termen zijn, onder toezigt der Regering kan plaats vinden.
NB. Omtrent dit laatste herinner ik mijne beschouwing hiervoren, betreffende den slaaf, indien, bij het bekomen zijner vrijheid, het blijken zoude, dat hij gedurende het voorbereidings-tijdperk, og ziet tot de juiste begrippen van zijnen toestand gekomen was. Het beginsel van vrijheid mag nimmer worden te kort gedaan. Maar hoe langer de Regering, wanneer dit noodig mogt zijn, hare bescherming verleene, hoe doelmatiger ons dit voorkomt. De kolonie moet behouden worden, door den arbeid, en het is ook door middel van den arbeid, dat de Neger tot beschaving moet worden gebragt.
$/. de overdragt der overeenkomst bij dit artikel bedoeld, zal niet kunnen geschieden, dan met inachtneming van het bepaalde bij $ a, 6 en e, zóódanig dat de overdragt van de huur der negers ix massa (d.i, zoodanig als zij gehuurd zijn), steeds zal moeten verzeld gaan van de omstandigheid, dat de nieuwe huurder, Zetzij door gelijke huur, hetzij door aankoop, huurder of eigenaar wordt van den grond, waarop de negers arbe
idende
ijn;
Sd}
Sm. het spreekt van zelve dat de nieuwe huurder, in alle opzigten, onder dezelfde verpligtingen rust, als dit met den vorigen huurder het geval was.
220
Zen opzigte der stads-slaven : $a. de beginselen sub $ a, 5 en e voor de plantage-slaven
vastgesteld, alleen zoodanig van toepassing, dat geene scheiding der kinderen van Junne moeders, zal mogen plaats vinden; N het beginsel van $ d nageleefd; de bepaling van $ e‚ £ 9, h, id, hk, ook op de stadsslaven van geheele toepassing; de overdragt der overeenkomst met hare gevolgen, zal in den regel, niet kunnen plaats vinden, dan met naleving van het bepaalde bij $ a. Stellig zal dit voorschrift zijn, omtrent kinderen, die de moederlijke zorg nog behoeven, wanneer de overdragt der verhuring ten doel heeft, Zet arbeiden op eene plantage. Vindt de huur ún de stad plaats, dan zal de eigenaar-huurder, tot het overdragen der huur van de afzonderlijke werkbare leden der familie, geregtigd zijn.
NB. Men wete, dat ook nu in de kolonie, dat verhuren van de afzonderlijke werkbare leden eener familie plaats vindt, zonder de minste tegenkanting te ontmoeten; zoodat de moeder dúár, en de werkbare zoon. of dochter elders, zich in huur bevindt. In Ruropa is dit trouwens ook niet anders; maar bij de preopinie, die opzigtens al hetgeen tot Suriname in betrekking staat, stand heeft gegrepen, heb ik het
niet kwaad geoordeeld, dit hier aan te stippen.
Se. Indien de voormalige eigenaar, tot het in huur nemen der Negers niet mogt besluiten, is de Regering bij magte, de verhuring aan anderen te provoceren.
NB. Men zie de aanmerking op art. 7. Voor den plantageeigenaar, wien woodige arbeidende handen worden verschaft, zie ik niets bezwarends in de verpligting welke art. 7 oplegt. Zijn belang, en dat van het algemeen, waarborgen de zekerheid, dat hij zijne arbeiders zal willen behouden. Anders is dit gelegen met den eigenaar van stads-slaven. Hoofdzakelijk en over het algemeen, bestaat het voordeel van dezen daarin, dat hij zijne slaven verhuurt. Slechts zeer zelden bezigt hij die, om voor hem zelven te arbeiden. Neemt hij nu zijne voormalige slaven, ten gevolge van den maatregel der emancipatie, 2 Zuur
221
over, dan zal hij noodzakelijk, en naar aanleiding van $4, weder tot verZuring aan anderen, of, in den geest van $ d, tot de overdragt der uur aan anderen, besluiten. Het kan nu, dat hij deze risico niet op zich nenten wil, en dus liever ter geheele beschikking van de Regering laat, de slaven, die hij met geen ander doel hield, dan om dezelve te verhuren. Van hier de bedoeling om bij art. 7 slechts van plantage-slaven te gewagen, en tevens de ratio van deze $ e. Vindt men den eigenaar van stads-slaven hierdoor, boven den eigenaar van plantage-slaven bevoorregt, dan zal men daarvoor welligt een equivalent kunnen vinden, bij de voldoening der schadevergoeding, b. v. wanneer die in schuldbrieven geschiedt.
De stads-slaven maken de Mlasse der dienstboden en der ambachtslieden uit. Aan deze is altijd behoefte. Derhalve bestaat voor de verhuring geene vreeze.
De Regering zoude ook trouwens, uit de stads-slaven, of liever uit het opkomend geslacht, uitmuntende gelegenheid kunnen vinden, tot het oprigten van instellingen als Mettray, ten einde ook uit die jeugdige stads-slaven, eene toekomstige arbeidende klasse te vormen. (Zie de Noot op $ 5 omtrent de plantage-slaven.)
on
J de bepaling in $ opgenomen ook hier van toepassing.
Eindelijk valt het ligt te begrijpen, dat naar mijn stelsel, al deze bepalingen, casu quo, een deel of onderdeel zullen moeten uitmaken van de verordeningen, die ik bij art. 5 op het oog heb; en ik geloof dat het noodzakclijke, dat ook deze bepalingen wettelijk dienen te worden vastgesteld, geen betoog behoeft. De geheele handeling der emancipatie, moet door volledigheid worden gekenschetst.
Artikel 9.
De wet voorziet in het toezigt, op de behoorlijke naleving van de met de Regering geslotene overeenkomst,
en in al hetgeen de stoffelijke en zedelijke behandeling
van den vrijverklaarden slaaf betreft: het al bij afzonder
lijke verordeningen. AANMERKING.
Zie $Ì van de aanmerking bij art. S.e Voor het overige verwijs ik hier naar den inhoud van het geheele werk, en in het bijzonder naar de gronden, die ik in het voorgaande Hoofdstuk heb behandeld.
Artikel 10.
De verordeningen bedoeld bij art. 9. worden naar aanleiding van, en in gelijken geest, als het bepaalde bij art. 5. tegelijk met, en op hetzelfde tijdstip als de vrijverklaring der Negers, afgekondigd.
AANMERKING.
Zie de aanmerking bij art. 5.
Artikel 11.
De bepalingen, vervat in de voormelde artikelen, even als de inhoud der verordeningen, bedoeld bij art. 10. worden, met den inhoud der overeenkomst betreffende de verhuring, op eene behoorlijke en doeltreffende wijze, ter kennisse der betrokkene Negerbevolking gebragt.
Artikel 12,
In het verslag, bedoeld bij het 1° lid van art. 60 der Grondwet, wordt jaarlijks van den stand der zaken in de kolonie, opzigtens den toestand der Negerbevolking, op
8 8
gave gedaan,
Toen ik over emancipatie, mijne gedachten had laten gaan, trachtte ik mijne overdenkingen tot eene zekere slotsom te leiden, Vooraf heb ík mijne denkbeelden in het algemeen ontwikkeld; daarna heb ik die alle trachten te preciseren, in het ontwerp, dat hier voorafgaat.
Dat ontwerp geef ik nu ter beoordeeling. Ik hecht er geene andere waarde aan, dan die welke onpartijdige bevoegden daarin welligt mogen vinden. Mijne overtuiging was deze: dat emancipatie, in eene kolonie, waar de slavernij grijpt in het geheele raderwerk der maatschappij, voornamelijk bedacht moest zijn, „geene onvoorzigtige hand in de bestaande orde van zaken te slaan)’ 4); maar ook dat zij zich moest wachten „to occasion a convulsion or „any rash or sudden disturbance in the existing habits of „ society)’ 2); integendeel dat zij moest zijn „lente et ré„flechie” 2); dat zij eindelijk, in het belang der kolonie, en in het belang der Negers, moest zijn, het gevolg van het eenstemmend gevoelen van de Regering en de belanghebbenden, zoo als rox en canina dit hadden betoogd.
Ik heb deze overtuiging steeds aan mijne zijde gehad; en ik heb getracht, de middelen aan te wijzen, die tot eene emancipatie, in den bedoelden bezadigden geest,
konden leiden.
1) Zie de Redevoering van den Afgev. vaN moöverr, in de Kamers. Zitting van 5 Augustus 1854,
2) Zie m. craY in zijnen brief.
3) Zie Pyrnr-cHaVALUIER hiervoren aangehaald,
224
Over het bedrag der schadevergoeding, heb ik gemeend, het stilzwijgen te kunnen bewaren. Bij de aanmerking op art, 8, heb ik den maatstaf aangegeven, die, naar mijne zienswijze, de bepaling der vergoeding, zoude kunnen leiden, Daar waar, op een financieel punt, zóó vele belangen vereenigd zijn, wilde ik van mijne zijde niet preopineren. Die questie is, als eene bepaling van de eene of andere som, dan ook geheel secondair, en men zal het dus welligt toegeven, dat ik hier geene meening heb geuit.
Op gelijke wijze, heb ik mij slechts bepaald, om bij $d, in verband met $g der aanmerking op art. 8 van het Ontwerp, alleen den maatstaf aan te geven, naar welken de huurprijs der vrijverklaarde slaven zoude kunnen worden berekend. Alleen deze financiële beschouwing, zij eene kleine plaats ingeruimd: Wanneer men als regel aanneemt, dat een derde gedeelte van iedere neger-magt, werkbaar kan geacht worden, dan zoude men gevoegelijk, naar dit beginsel, den huurprijs van eene geheele neger-magt kunnen bepalen, naar een derde, per hoofd, van het bedrag der
huurgelden, die nu voor éé enkelen werkbaren, door de
plantagien worden voldaan; d. i. dat ná de vrijverklaring
Ss
voor drie Negers (hoofden: op de massa genomen , onverschillig of die zijn werkbaar of niet), zal worden voldaan de huurprijs, die, op dit oogenblik, voor éénen werkbaren Neger, wordt uitbetaald 1). Wordt deze billijke maatstaf aangenomen, dan beloof ik mij hieruit, niet alleen cen’ redelijken en zeer matigen huurprijs, die de krachten-der plantagien niet te boven gaat, maar tevens ook, cene ge=
makkelijke en voldoende wijze, om, binnen een betrekkelijk
1) Reeds voor lang worden door plantagien, negers gehuurd ondêr voorwaarden dat de plantagien in de kost der huurlingen moeten voorzien. Men weet dat deze voorwaarde ook in mijn voorstel liet opgesloten,
225
zeer kort tijdsverloop, het geheele bedrag der uitbetaalde schadeloosstelling, tot de baten der schatkist te doen terug keeren. En van deze laatste waarheid zal men zich zeer ligt kunnen overtuigen, wanneer men, op grond der voorgaande verhouding, tegen het gedachte bedrag der schadeloosstelling, stelt het getal Negers in de kolonie aanwezig, en daardoor tot eene rekenkundige uitkomst besluit. Verder ga ik op dit punt liever niet, en stel het bewustzijn van mijne onbedrevenheid op het stuk van financien, als reden daarvan, ook hier gaarne, op den voorgrond. Voor ik eindige, nog deze beschouwing in het algemeen, Er is voor mij niets gevaarlijker, bij welke Tegerings-daad ook, dan op den Staat of de Regering te vele verpligtingen te doen rusten, Ik erken, en ik heb dit ook genoeg betoogd, dat de Regering, die de emancipatie der Negers van zich doet uitgaan, ook ten taak heeft, die emancipatie, tot eene gewenschte uitkomst te leiden. Ik zie niets verkeerds, in een doelmatig toezigt, in een patronaat der Regering, over de arbeidende klasse; maar de Regering moet in hare handélingen, opzigtens de Negerbevolking, niet al te zeer een maatschappelijk opvoedings-karakter aannemen. De arbeid, en door dezen de beschaving van den Neger, is wel haar Aoofddoel; maar, naar onze meening, heeft de Regering hare taak geheel. volbragt, wanneer zij 1°, emancipeert, 2°, in het belang der kolonie, den arbeid regelt, en 8°. in het belang van den Neger, voor het stoffelijke welzijn van dezen zorgt, en tegelijk hem den weg aanwijst, en de middelen doet kennen, die de verkregene vrijheid, voor hem heilrijk ‘kunnen doen zijn. Hoe spoediger echter de Regering, in de gelegenheid zich kan bevinden, de emancipatie, in
alle opzigten, als volbragt te kunnen beschouwen, hoe 15
226
voordeeliger, hoe raadzamer ons dit voorkomt, De massa der Negerbevolking blijft, als eene menigte, die zij later onder hare burgers opneemt, hare zorg bepalen; maar direct en voornamelijk, moet deze zich slechts tot het opkomende neger-geslacht uitstrekken, Deze neger-jeugd is, in waarheid en alléén, de spes Coloniae. Deze op te leiden, is, in den exceptionelen toestand, waarin Kolonien zich bevinden, en ook dádrom alleen, door het oprigten van scholen enz, , de taak der Rererrive; maar omtrent den volwassenen vrijen neger, doet de Regering, hetgeen zij omtrent hare overige vrije bevolking doet, en bepaalt zich, bij negatief pogen, tot het aanmoedigen van den arbeid, bij de gelegenheid en de middelen, die zij tot het verkrijgen daarvan aanbiedt, De noorp-BeuOriinG echter van Neerlands Regering, is met het oog op de toekomst, in niets anders, maar dan ook hoofdzakelijk gelegen, in het BEVORDEREN VAN KOLONISATIE EN EMIGRATIE !),
Ik kan daarom niet genoeg aandringen op de stelling, die ik in de voorgaande bladzijden ontwikkelde, dat theorien, op zich zelve zeer wenschelijk, bij Negers, over
het algemeen en in massa genomen, gewoonlijk in de uit
komsten falen 2). Hoe eenvoudiger de emancipatie op zich
zelve, hoe eenvoudiger en gemakkelijker de taak der Regering. Dat moet haar streven zijn; en bij het ondoelmatige dat naar ons inzien, ieder stelsel dat naar gradueele emaneipatie zweemt, noodwendig aankleeft, is niets den Staat onereuser en der Kolonien gevaarlijker, dan eene emancipatie, die, al ware het dan ook maar van verre, dit beginsel huldigt. De vereenigde wil van velen, welken de Regering vertegenwoordigt, vermag, in zijne kracht, dikwijls niet, hetgeen de wil van een’ enkelen tot stand
1) Zie het volgende Hoofdstuk. *) Zie het betoogde op pag. 184.
—_l
brengt; eene stelling, die op staathuishoudkundig gebied, naar ik geloof, ophoudt tot de paradoxen te behooren. Ik ken daarbij ook geen beginsel, dat de rrceriNG, direct en facto, de zedelijk-maatschappelijke opleiding of opvoeding van hare bevolking, welke die ook zijn moge, ten pligt maakt. Al hetgeen daartoe betrekking heeft,
beschermt, bevordert zij. Verder gaat hare roeping niet.
XII.
KOLONISATIE. — EMIGRATIE.
Aan het vraagstuk der emancipatie, is van zeer nabij een ander vraagstuk verbonden. Het betreft, het bevolken van Suriname, door landverhuizers.
Hoedanig ook het stelsel moge zijn, dat eene toekomstige emancipatie der Negers aldaar zal leiden, hoe gunstig ook, men zich den uitslag der emancipatie moge voorstellen, gaat deze niet met kolonisatie gepaard, dan zal er voor Suriname altijd iets te doen overblijven, en de vrijverklaring der Negers, zal slechts ten deele, eenen gunstigen invloed, op den stand van zaken, kunnen uitoefenen.
In het algemeen, is het eene erkende daadzaak, dat het rijke gewest, het zoo zeer door de natuur bevoorregte land, dat Nederland, onder den naam van Guyana, onder hare bezittingen telt, op ontginning wacht, om den
moederstaat rijke bronnen te openen, en Suriname te
doen zijn, hetgeen het door de natuur, door zijne lig
ging, door den onuitputtelijken rijkdom van zijnen grond,
vermag.
229
Al ware er dus geene sprake van emancipate, al eischte de toestand der Negers, geene voorziening, geene verandering, kolonisatie bleef zich desniettemin, in alle opzigten, aanbevelen; hoe veel te meer, onder de tegenwoordige omstandigheden, nu het welslagen der emancipatie, voor de toekomst, in zoo groote mate, van den bedoelden maatregel afhangt.
Het behoeft geen betoog, dat, het thans aanwezig aantal arbeidende handen, in de West-Indien, op verre na, in geene de minste verhouding staat, tot de behoefte, die zich daaraan doet gevoelen, en wil de kolonie, in hare productieve krachten verhoogd worden, dan moet in die behoefte worden voorzien, en aan het ligchaam der arbeidende klasse, een nieuw leven, eene steeds vernieuwende kracht worden bijgezet,
Evenmin eischt het eenige ontwikkeling, dat de zedelijke beschaving van den toekomstigen vrijen Neger, in beduidende mate afhangt, van den morelen invloed der blanke bevolking. Door deze alleen, kan de Neger tot beschaving worden gebragt, en is deze blanke bevolking, uit den aard der zaak, eene landbouwende, dan behoef ik niet te wijzen, op de schoone uitkomsten die zich beloven, wanneer de Neger, die zijne vrijheid wacht, bij en om zich, den Europeaan onledig ziet met den arbeid, waarop hij, als op zijne maatschappelijke bestemming, wordt gewezen.
Van deze beide gezigtspunten beschouwd, beveelt zich de maatregel der kolonisatie, op het hoogste aan.
De verbeterde toestand van den Neger, die door de emancipatie, reeds vrij ís, maar zich slechts bevindt, onder de suspensive voorwaarde, waaronder hem, zijne geheele vrijheid is toegezegd, werkt de kolonisatie uit
muntend in de hand. De kolonisten maken dan niet uit
Ane
230
eene vrije arbeidende bevolking, naast eene in slavernij
verkeerende menigte; integendeel, de betrekking tot den arbeid, ís voor beide dezelfde, voornamelijk, wanneer de zedelijke ontwikkeling van den Neger, althans die van het opkomend Neger-geslacht, gedurende het voorbereidings-tijdperk, de zorg van den maatregel der emancipatie, bij voortduur blijft uitmaken.
Maar ook van eene andere zijde, Hoe doelmatig ook aangevangen, hoe oordeelkundig ook geleid, het behoort tot de mogelijkheden, dat de uitkomst het bewijs zoude leveren, dat de Neger, tot het ware begrip van beschaving, van vrijheid, niet te brengen zoude zijn. Is dat voorbereidings-tijdperk, nu ten einde, en zal, ingevolge het stellige voorschrift der wet, de Neger, in het volle genot der hem toegezegde vrijheid, gekomen zijn, dan zoude het kunnen zijn, (wij hopen het niet, wij verwachten het zelfs niet), dat de Negers den arbeid verlaten, en zich van de bestaande cultures verwijderen. Hoe ver nu ook het werdere toezigt der Regering, zich, na den vastgestelden termijn van 5 (8) jaren, moge uitstrekken, de Neger zal dan toch vrij zijn, en het denkbeeld van vrijheid, weert, in beginsel, het aannemelijke van bepaalden dwang tot werken, wanneer de aldus vrije Neger tot den arbeid,
geene opgewektheid, geen’ lust, gevoelt, of zich daartoe
o
niet meer bepalen wil; en mogt zich nu deze onverhoopte uitkomst voordoen, dan zal de maatregel der emancipatie als apoplectisch gevreesd, wanneer zij de onmiddelijke vrijheid ten gevolge had, eindigen met na vijf (acht) jaren apoplectisch te worden, en de cultures zullen verlaten zijn, de arbeid zal stilstaan, de eigendom van particulieren onherstelbaar vernietigd, en de kolonie reddeloos verloren zijn.
Voor deze eventualiteit moet gewaakt worden, het sur
231
rogaat, voor het gemis aan arbeidende handen, dat de emancipatie zoude kunnen doen ontstaan, moet aanwezig zijn. En dus ook van dien kant, beveelt zich het middel van kolonisatie, indien eene gezonde politiek, en de doelmatige voorzorgen voor de toekomst, het aanwenden van dit middel niet reeds voorschreven als eene gebiedende noodzakelijkheid, die het zijn of niet zijn der kolonie, voor
haar zelve en voor Nederland, in de hartader raakt.
Kolonisatie — bevordering en bescherming van kolonisatie, is dus in alle opzigten pligt, — is de maatregel, die
de emancipatie noodwendig verzellen moet. Zelfs de voorstanders der onmiddelijke, onvoorwaardelijke emancipatie, erkennen de waarheid van dit beweren !).
Ik wensch nu alleen in eenige bijzondere beschouwingen te treden, en houde het pleit van de zoodzakelijkheid
eener kolonisatie in Suriname, voor beslist, a. Doelmatige voorzorgen.
Deze zijn in de eerste plaats ten hoogste aanbevolen. Het is reeds voor ons opgemerkt, en de ondervinding heeft het ook bewezen, dat bij het koloniseren, niets aan toeval mag worden overgelaten. Falen de maatregelen, dan zijn de daarbij betrokkene menschen, reddeloos verloren. Bijzonderheden kunnen wij hier gevoegelijk ter zijde laten. Veel en breedvoerig is daarover reeds geschreven, en het is ons aangenaam te kunnen verwijzen nâar het artikel van de Heeren LANDRÉ en DUMONTIER, opgenomen in het ge nummer van het tijdschrift „ West-Indie’, onder den titel van „Voorschriften tot behoud van de gezondheid voor naar Suriname vertrekkende Furopesche landverhuizers”
Vele en nuttig zijn de wenken, daarin voorkomende,
1) Zie v. HoëveLv, Deel II, p. 287.
die niet dan tot gunstige uitkomsten zullen kunnen
leiden 1), b. Met welke menschen te koloniseren.
In de eerste plaats met Nederlanders. De zucht naar
landverhuizing die zich ook hier te lande openbaart, in
haren stroom, naar Suriname te leiden, zal eene der ge
wigtigste Bedoliinek van het oogenblik blijven uitmaken, en is voor de toekomst van onafzienbaar gunstigen invloed an van hooge beteekenis.
Indien men het nog niet wist, de voormalige Gouverneur van Suriname, de Generaal-Majoor r. r. Baron van RADERS, heeft kort geleden, met de waarheid der cijfers aangetoond, welke de productieve krachten zijn van Surinamme, en die vergeleken met de uitkomsten der productiviteit van Java en Madura. Suriname produceert voor den uitvoer, in verhouding tot hare bevolking, TIENMAAL zoo veel als Java en Madura. Alle twijfel is nu weggenomen, omtrent de wezentlijke waarde onzer W.I. Bezittingen, en de groote rijkdommen, die ‘Nederland, uit die gewesten, kunnen toevloeijen. Behoud dier kolonien, inzonderheid van Suriname, is, bij den drang der tijds-omstandigheden, voor Nederland behoefte, Suriname is niet bevolkt, en juist „dádrin ligt de groote waarde van die ko„lonie, voor Nederland. Het Nederlandsche volk kan daar „van lieverlede eenen nieuwen Staat stichten, hetgeen niet „mogelijk ware in eene overzeesche bezitting, waar be„reids_ eene talrijke bevolking van vreemden oorsprong
1) Men overdrijve de zorg voor de kolonisten echter niet. Zij zouden zich anders van hunnen toestand denkbeelden vormen, die het welslagen der onderneming zeer zeker zullen verijdelen. Zij moeten begrijpen, dat arbeiden eerste pligt is, en dat zij door arbeiden alleen, in staat kunnen
gesteld worden om tot welstand te geraken, en door kolonisatie, hunnen toestand te verbeteren.
„aanwezig zou zijn. In de toekomst zoude dan het oude „en nieuwe Nederland, zich wederkeerig kunnen onder„steunen, elkander de hand toereikende, over den Atlan„tischen Oceaan” 1)
Dat Nederlanders in Suriname niet alleen kunnen leven, maar ook aan den arbeid zieh kunnen gewennen, heeft al het problematische, dat dit vraagstuk aankleefde, verloren, om plaats te maken voor de overtuiging, dat, bij doelmatige maatregelen, hieraan geen de minste twijfel meer overig is. De ongelukkige uitkomsten der kolonisatie aan de rivier Saramacca, zijn aan bepaalde oorzaken toe te schrijven. Wij willen die niet in het geheugen terug roepen, en daarover het oordeel uitspreken. Dit is echter zeker, dat bij andere en meerdere voorzorgen, die poging tot welslagen uitnemend geschikt zoude zijn geweest 2); en dan, is het mislukken eener poging, de gegronde reden, om het nader beproeven niet aan de hand te nemen, voornamelijk wanneer de opgedanevondervinding, als van zelve, den weg aanwijst, dien men heeft in te slaan, om tot betere resultaten te geraken?
In de eerste plaats, en dus hoofdzakelijk met Nederlanders. Maar ook bwitenlanders behoeven niet-te zijn uitgesloten, wier komst eveneens tot de vestiging, niet zoo zeer van eene nieuwe, als tot eene vermeerdering van de bevol
king van Suriname in het algemeen, zoude kunnen leiden.
1) Zie nde Vestiging van Nederlanders te Suriname, aanbevolen door den Generaal-Majoor wm. r. Baron vAN RADERS”, ’s Hage, Erven Doorman. IK durf, op grond van eenige ervaring, die ik in de kolonie heb opgedaan, de beginselen daarin ontwikkeld, ten zeerste aanbevelen, als de belangstelling der Regering, en van ieder, die met de kolonie in betrekking staat, overwaardig.
2) Ook de afstand van de stad was te verwijderd. Eene omstandigheid die niet uit het oog verloren mag worden. De nieuwe kolonist, moet in de nabijheid der plaats waar hij zich vestigt, zijne producten ter markt kunnen brengen, en die te gelde kunnen maken.
Hoedanig met inachtneming der voorzorgen waarop wij
hiervoren doelden, eene dusdanige kolonisatie, in hare onderdeelen, zal moeten worden geleid, laten wij aan meer bevoegden ter behandeling en ontwikkeling over; |
maar deze is onze overtuiging, d E:
at aldus langzamerhand eene goede en nijvere bevolking, zoude kunnen worden daargesteld, en eene landontginning in het leven kunnen worden geroepen, die de heilrijkste vruchten zoude afwerpen, en het land, nu nutteloos en braak daar liggende, zoude rentegevend worden, en zeer zeker de ondernemingszucht, in ruime mate opwekken.
Met kolonisatie door en met Nederlanders, en andere Europeanen, heb ik op het oog, Suriname tot bevolking te brengen, en tevens de voordeelen, waarop ik gewezen heb, en die daarvan het onmisbaar gevolg moeten zijn.
De kolonisatie, heeft echter, buitendien een dadelijk doel, een doel van het oogenblik, dat in de gevoelde behoefte aan handen voor den arbeid, dadelijk kan voorzien.
Ik heb hier het oog, op het bevorderen der landverhuizing van Chinezen, Koelies, maar ook voornamelijk van Portugezen. Met deze laatsten zijn reeds proeven genomen, en zij zijn grootendeels en over het algemeen, als geslaagd te beschouwen. Deze emigratie moet worden bevorderd, want zij is van hoog belang voor de kolonie, De Portugezen hebben zich tot den landbouw begeven, en werken, tegen bepaald loon, en onder stelde voorwaarden, op de plantagien, en de tijdingen die ik daaromtrent nog in de laatste maand, uit W. Indie ontvangen heb, luiden daaromtrent zeer gunstig.
Ook hieromtrent zal ik nu in geene bijzonderheden treden — welligt doet zich daartoe nader de gelegenheid op — en ik zal mij alleen bepalen, naar de verschillende
documenten, die mij betrekkelijk deze Portugeesche emi
285
granten, door eene vriendelijke hand uit Suriname geworden zijn, en die ik als bijlagen, achter dit werk heb gevoegd, den belangstellenden te verwijzen. Ik zie ook geene reden waarom, de landverhuizing ook niet wit Afrika, zoude kunnen worden bevorderd. Engeland is trouwens hierin reeds voorgegaan, en ik beloof mij in Suriname, van Afrikanen-landverhuizers, geheel
andere resultaten, dan die, welke men in Britsch Guyana
heeft verkregen. Dáár toch was de onmiddelijke vrijheid verkondigd, en de Neger-bevolking was zedelijk vernietigd; maar in Suriname stel ik mij daarvan voor, een? gunstigen indruk, op de Negers, gedurende hun voorbereidings-tijdperk, en ook na dien tijd, omdat deze, hunne landgenooten, tot den arbeid, in diezelfde verhouding zullen zien staan, als waarin zij zich zelve bevinden en aldus de bedoeling der emancipatie beter zullen leeren
Reg je à inzien en begrijpen *). e. De roeping der Regering.
Van haar moet, onzes inziens, de onderneming niet uitgaan. Zij moet ze beschermen, z00 wel de kolonisatie, met Nederlanders, Europeanen, als die met Chinezen, Koelies en Portugezen. Wij kunnen het koloniale Gouvernement niet genoeg toejuichen, dat hetzelve, alles heeft bijgedragen, bij de laatste komst van Portugesche emigranten, om de onderneming te begunstigen, zoo als
het hier achter gevoegd Gouvernements Advertentie-Blad
1) Is de vrijverklaring eenmaal afgekondigd, onherroepelijk, dan geloof ik niet, dat men eenig verzet van andere Mogendheden te duchten heeft. Zoude ik hier ook het oog mogen vestigen, op het doelmatige dat welligt gelegen zoude zijn, in den maatregel, waarbij eene algemeene amnestie aan de wegloopers werd uitgeschreven? Zoude er geene kans bestaan, om deze, nu nuttelooze en schadelijke benden, op deze wijze, tot den arbeid, derhalve tot hunne bestemming, terug te voeren ?
9236
van den 13 Junij 1854, dit vermeldt, en, bij de spijt
die wij gevoelen, dat een geacht leser ger, de Staatsraad Rocnussex, in de Litting der Kamers van den 9 Maart Il, zijne stem aan de kolonisatie heeft onttrokken, hebben de woorden van Z. Exc. den Minister van Kolonien, bij die gelegenheid uitgesproken, ons zdér bemoedigd. „Het was voor de Regering zeer bezwaarlijk, „om den weg te bepalen welke behoorde te worden ge„volgd, tusschen de denkbeelden dergenen, die zich veel „voorstellen van dergelijke proefnemingen, en van de „zoodanigen, die dezelve bepaaldelijk als vruchteloos be„schouwen en alzoo afkeuren. De Regering had daarom „gemeend, den buitenlander den weg niet te moeten af„snijden, en dezen de gelegenheid te moeten geven om „de zaak, op de plaats zelve, te onderzoeken; maar zij zou „de onderneming van lieden aanmoedigen, welke zich daar„toe bereid verklaarden, welli igt door het verleenen van „vrijen overtogt en verzorging in hunne allereerste be„ hoeften.”
Niet alleen voor den buitenlander maar ook bepaaldelijk en (nzonderheid voor den 2 Nederlander, moet de aanmoedigende weg worden geopend, en dan is ook, naar de meening die wij voorstaan, deze de eenige roeping der Regering. De onderneming moet van particulieren uitgaan — de Re egering moet ze onmiddelijk beschermen — de wet haar sanctioneren, en de zaak zal ongetwijfeld aan de verwachtingen voldoen. Hoe toch, kan met eenigen grond, aan Aet welslagen van eene kolonisatie getwijfeld worden, in eene landstreel k, als die van Nederlandsch Guyana, waar de natuur, met kwistige hand, al hare schatten, heeft uitgestrooid?!
Deze weinige opmerkingen, mogen nu voor het oogen
blik voldoende zijn. In volledige beschouwingen zijn wij
287
niet getreden. Dit kan het werk van latere oogenblikken worden. Alleen de hoofdbeginselen waarvan wij doordrongen zijn, hebben wij, als met den vinger aangestipt, en vermeend, daarmede voor alsnu te kunnen volstaan.
Nog eens: emancipatie kan alleen dan bepaald gunstig werken , wanneer kolonisatie en emigratie, haar verzelt. Dán zal Suriname zich kunnen opbeuren, en voor de kroon van Nederland, eene bezitting worden, van groot belang, en eene toekomstige bronader voor de welvaart van het Rijk, aan hetwelk zij, de rijkste vruchten, en de grootste voordeelen belooft.
Ik geef al mijne beschouwingen voor hetgeen die zijn. Niemand is meer overtuigd dan ik van het vele gebrekkige, dat mijn pogen aankleeft. Maar al mogt slechts ééne enkele gelukkige gedachte, de aandacht vestigen, en tot het aannemen van een stelsel leiden, dat de kolonie Suriname, eene gunstige toekomst belooft, dan heb ik, voor het grootste deel, de schuld gekweten, die mij aan Suriname bindt,
BIJLAGEN.
Bijlage A. Concept-Contract met Portugesche nn
hs
Wmgranten.
De Ondergeteekende »…… in qualiteit als administre rende de Plantage … ‚ ter eenre
en
De Immigranten hier ondergeteekend, volgens hunne opgave geboren op het eiland Madera, zich verbindende tot den landbouw op de Plantage …. ‚ ter andere zijde, verpligten zich als volgt:
De Immigranten, geëngageerd voor bovenvermelde Plantage, zullen gelijke quantiteit werk moeten verrigten als te Demerary geschiedt, en gelijke belooning erlangen als te Demerary wordt gegeven, overeenkomstig de bepalingen daaromtrent in de Engelsche taal geschreven, hierbij geannexeerd.
Ingeval zij daartoe niet door ongesteldheid verhinderd worden, zullen zij zes merken per week moeten verrigten. Mogten zij echter meer werk leveren, dan zullen zij in evenredigheid voor het meerdere betaald worden.
De Contractant ter eenre of zijn verlegenwoordiger heeft de bevoegdheid om diegenen der Immigranten welke zonder geldige redenen van den arbeid wegblijven, voor elken dag eene boete van vijftig Centen Nederl. Ct. op te leggen, door den Contractant ter eenre, naar zijn goedvinden te verdeelen, on
239
der de iijverigste der overige Immigranten. Bovendien onderwerpen zich de Immigranten, behoudens hetgeen tot de kennisneming van de regterlijke magt behoort, aan de poenaliteit en disciplinaire straffen door den Procureur Generaal, of zoodanige andere autoriteit als door den Heer Gouverneur daartoe mogt worden aangewezen, hen op te Jeggen voor het geval dat zij, ofschoon niet door ziekte of andere wettige redenen tot den arbeid verhinderd, geen zes merken peer week afdoen.
De Immigranten zullen zich in het begin moeten behelpen, met de woningen die hun zullen worden aangewezen, tot dat door den Contractant ter eenre, andere voor hen geschikte huizen zullen worden daargesteld, Deze woningen genieten zij kosteloos, tenzij zij buiten wettige redenen niet arbeiden, in welk geval de Contractant ter eenre hen met huur kan belasten,
Levensmiddelen en kleedingstukken zullen hun voor hunne rekening zoo goedkoop mogelijk worden verstrekt, indien zij zulks begeeren mogten, onder bepaling echter, dat de Immigranten zich verpligten de voorschriften en bevelen van den Contractant ter eenre of van zijnen vertegenwoordiger op de Plantage, aangaande de reinheid van hun ligchaam en hunne kleeding slipt na te komen en op te volgen; als ook om niet dan geschoeid hunne woning te verlaten. Zij zijn verpligt de kosten te dragen van het schoeisel en der kleeding welke de Contractant ter eenre of zijn vertegenwoordiger tot bevordering of behoud hunner gezondheid noodig acht, en de kosten daarvan tegen inkoopsprijs berekend te dragen, onverschillig of zij kleeding en schoeisel al dan niet hebben willen aannemen. Wanneer de Immigranten zich ten aanzien van het wasschen of baden van hun ligchaam niet slipt gedragen naar de voorschriften van den Contractant ter eenre of van zijnen voorganger, zal de laatste de bevoegdheid hebben zoodanige Immigranten zoolang van de overige Immigranten afgezonderd te houden, tot dat zij zich gehoorzaam betoonen.
Ingeval van ziekte zullen de Immigranten gralis geneeskundige verpleging erlangen.
De Contractant ter eenre verbindt zich den Immigranten hun loon te betalen op den laatsten dag van iedere maand,na aftrek van de helft voor hunne passagegelden en voorschotten,
240
volgens quittantie afgegeven door de Heeren “ev eees Als agenten van de Reeders ........, door den Contractant ter eenre voor hen betaald en van een vierde voor de hun verstrekte levensmiddelen, kleedingstukken en gereedschappen, zullende het saldo van een vierde hun worden uitbetaald in Mexicaansche of Spaansche Daalders of in koloniale munt van gelijke waarde.
De Immigranten verbinden zich om op bovenvermelde Plantage gevestigd te blijven voor den tijd van drie jaren, of wel zooveel langer als zij intusschen door ziekte, verzuim of andere verhindering niet zuilen hebben gearbeid. zoodat zij zich uitdrukkelijk verbinden voor drie jaren arbeid, en zelfs tot zooveel meer als noodig is om de voor hen betaalde passagegelden en voorschotten in voege vermeld in te werken. Zij zullen zich gedurende al dien tijd niet mogen verwijderen van de Plantage, zelfs niet naar naburige Plantages of gronden, zonder een schriftelijk consent van den Contractant ter eenre of zijn vertegen. woordiger, hetwelk ingeval zij zich naar Paramaribo begeven, onmiddelijk na hunne aankomst in de stad door den Procureur Generaal voor gezien zal worden geteekend.
Alle kosten door den Contractant ter eenre aan te wenden, ten gevolge van ongeregeldheden, dronkenschap of uit welke andere oorzaken ook onder de Immigranten; zullen door de laatstgenoemden moeten worden betaald.
De Planter verbindt zich om hen wel te behandelen en hen zooveel mogelijk behulpzaam te zijn in de bevordering van hun welzijn, en hun die zich door goed gedrag onderscheiden te veroorloven een’ winkel op de Plantage op te zetten, en baksel van gekneed meel (amacarias) te mogen verkoopen of eenige andere bezigheid ten hunnen voordeele uit te oefenen.
Indien de Immigranten eenige redenen van klagten mogten hebben tegen den Planter, zullen zij die mogen doen kennen aan de bevoegde autoriteit; zoo zij juist bevonden worden, zullen zij het regt hebben zich van genoemde Plantage te verwijderen, en zich onder goedkeuring van het Gouvernement aan eenig ander vak te wijden, mits vooraf betalende de door den Contractant ter eenre voor hen verpleegde kosten en gedane voorschotten.
241
De Immigranten die zich door behoorlijk gedrag onderscheiden, zullen door den Contractant ter eenre zooveel mogelijk worden bevoordeeld, voornamelijk met hun te vergunnen een stuk land te bebouwen, welke rendernenten alleen ten hunnen voordeele zullen zijn.
De Immigranten zijn onderworpen aan de wetten des lands en aan de bepalingen der Policie.
De Immigranten onderteekenen dit Contract met hunnen eígenen vrijen wil zonder daartoe te zijn gedwongen.
En zijn hiervan geteekend twee van gelijken inhoud, waarvan een in de Nederduitsche taal en de andere in de Portugesche taal, verlaald door den daartoe speciaal geauthoriseerden Translataro JJ sA i.o ‚‚ ten behoeve van al de Contractanten ter andere zijde, onder de eerste ondergeteekende hunner berustende.
Paramaribo, den 11 Junij 1854.
Bijlage B. Coneept-Contract met een’ Chineschen
en ned
arbeider, te Demerara.
1 San Jean Native of the village of Chang Chon in the Province of Tohien in China of the age of 82 years have agreed to embark, in the vessel Samuel Boddington with the object of proceeding to the colony of British Guyana, obliging myself from and after my arrival, to dedicate myself there to the orders of the Honourable the Immigration agent of that Colony, to whatever class of labour 1 may be destined whither on plantations or other estates, during the customary hours of work in that colony, er even at other than plantation-labour, as may be most convenient to the honourable the Immigration Agent, or whoever may become the holder of this engagement and to perform said works for four dollars of salary monthly, maintenance of 8 ounces of heef 1} t@ of other alimentary food daily,
16
medical assistance and medicine, two suits of Clothes, one blanket and one flannel shirt annually, it being agreed that in case of sickness should it exceed 15 days, my salary may be suspended untill I return to work, continuing in the mean while to receive medecines and medical attendance, or in place of all the foregoing, that 1 shall receive six dollars per month and find myself in all provisions and other necessaries, fulfilling these obligations for the space of five years conlinous which are fixed for the time of this engagement during which it shall not be permitted me to leave the colony; at the end of that period I shall be at liberty to act as may seem to me best, my passage and maintenance on board of said vessel shall be on account of ‚ from whom I confess having received by ‚ the sum of nine dollars in silver for my outfit for said voyage and also two suits of new clothes with which to land amounting to two and one half, on condition that both sums, Eleven and a half dollars [ shall pay in Demerara to the order of — — — — —, by one dollar monthly, which shall be deducted from my salary by the Honourable the Immigration Agent, or the persons to whom this engagements may be transferred, it being understood that on no other place whatever shall any thing be de ducted from my wages, and in faith of fulfilling punctually this said obligation I signed in Amoy this the 23 day of November 1852.
It ís understood that the salary agreed, shall còmmence to run from within 24 hours after landing at Demerara unless
both parties agree to cancel this agreement after arrival there.
Signed — C. W. Bradly Jr. Signed in the presence of — — The contents being fully understood by the said San Jean.
Noor, Naar ingewonnen berigten uit Demerary, zijn de Chinezen goede arbeiders en verrigten alle soort van werk, bij gelijke taak als de Koelies. Om deze arbeiders te verkrijgen, is in China een voorschot noodig van 11 spaansche matten voor iederen arbeider. Dit voorschot, wordt later door hen afgewerkt terwijl de kosten door
248
het Gouvernement ter zake van den invoer betaald, voor iederen arbeider bedragen, eene som van 100 spaansche matten.
Het loon dezer Chinezen is een gulden of twee en dertig centen Dem. Cour. of f 0.80 Holl, Cour., per dag. Tot nog toe, zijn geene vrouwen ingevoerd. De aandacht van de Britsche Regering is hierop echter gevestigd, en het hof van Politie van Britsch Guyana, heeft eenigen tijd geleden, ook besloten, dat het Gouvernement, op de best mogelijke voorwaarden, voor den overvoer van Chinezen-arbeiders, schepen zoude bevrachten, zoo als dit nu omtrent de Koelies plaats vindt.
Bijlage €. Uittreksel uit de Surinaamsche Courant en Y a LP Gouvernements Advertentie-Blad, dato
18 Junij 1854.
Paramaribo, den 12 Junij 1854.
De Portugesche emigranten per de schoener Libania e Adelaida alhier aangebragt, zijn allen door verscheidene eigenaren van plantaadjen geëmploijeerd. Gisteren middag heeft de ontscheping plaats gehad. Zij zijn allen gezond, de meeste gevaceineerd; sommigen spreken behalve hunne moedertaal ook het Engelsch, enkele kunnen schrijven. Zij zijn zeer opgeruimd en bijzonder met onze kolonie ingenomen,
Bij behoorlijk contract zijn zij in dienst genomen door de H.H. B. C. van den Ende, voor plantaadje Alsimo en Maagdenburg, J. Lyon voor plantaadje Susanna’s daal, E‚ van Emden voor plantaadje Drie Gebroeders, G.J. A, Bosch Reitz voor plantaadje Houttuin, F. C. Kuster qq., C. A, Wois voor planttaadje Hamburg, N. Nielson voor plantaadje Sardam, A. W. Oppenheimer voor plantaadje Leonsberg, F. G. Kessel voor plantaadje Lustrijk en Kuhn voor plantaadje Wel te Vreden.
Op aanzoek der belanghebbenden heeft het Gouvernement, alles bijgedragen om deze onderneming te faciliteren en te begunstigen, 1e door de opheffing der verpligting tot het stellen van cautie voor de emigranten, 2e door de vrijstelling van
244
het vaartuig van de betaling der last-, tonne- en baakgelden, 3e door de kwijtschelding van de uitgaande regten der door hetzelve vaartuig voor ditmaal uit te voeren producten, tot het bedrag van het passagegeld der emigranten en 4e door de te gemoetkoming aan belanghebbenden, bij wijze van renteloos voorschot tot dekking van de helfl der kosten van den overtogt der landverhuizers, en waarvan de terugbetaling moet geschieden in drie termijnen na gelang van den duur der contracten, en wel voor de emigranten die voor twee jaren zijn aangehuurd, van acht tot acht maanden, een derde gedeelte, en voor dezulken, wier diensttijd voor 3 jaren is verzekerd in drie jaarlijksche termijnen. Wij twijfelen niet of de gelukkige slaging dezer onderneming zal ten prikkel strekken om de overbrenging van landverhuizers in het algemeen aantemoedigen, terwijl de gunstige medewerking van ons Gouvernement ter bevordering derzelve den besten invloed daarop zal uitoefenen.
Bijlage D. Kort overzigt betreffende de emigratie van Nn
vrije arbeiders naar de kolonie.
In de maand Mei 1853, adresseerden zich eenige planters, belanghebbenden, bij uitvoerig request tot het koloniaal Gouvernement, te Suriname, en verzochten van het Bestuur om der Regering in Nederland aan te bevelen, hun voornemen, om eene poging met arbeiders uit China, Java, Calcutta en elders binnen de kolonie te beproeven. Zij vroegen tevens de medewerking en ondersteuning van de Regering:
1e, Tot het benoemen van kundige personen of agenten,
om op de plaats zelve de noodige arbeiders aan te nemen, en de vereischte overeenkomsten en voorwaarden aan le gaan,
Om de emigranten over te brengen met schepen daartoe door de Regering bestemd, immers hare bemoeijingen daartoe door particulieren te bekostigen,
245
De Gouverneur Generaal antwoordde op dit verzoek, bij resolutie van den 20 Mei 1853, en de adressanten verkregen de toezegging dat ZEsxcell. volgaarne zoude ondersteunen het plan door hen ontworpen, hetwelk in de gevolgen, naar het oordeel van ZExc. zulke rijke vruchten voor de kolonie zoude kunnen opleveren.
Daarop volgde een document, dat door deze belanghebbenden aan de Regering werd ingediend waarbij zij zich verbonden om, indien de emigratie van vrije arbeiders naar de kolonie mogt worden bevorderd, daarvan, een zeker aantal, in, dienst te zullen nemen.. Een reglement op den arbeid zoude, onder nadere goedkeuring van den Gouverneur der kolonie, worden vastgesteld, en daarin gevolgd, dein de kolonie Demerary en Berbice bestaande bepalingen, zoo veel noodig gewijzigd, naar de in de kolonie Suriname bestaande gewoonten en verordeningen.
Men beschouwde het verder wenschelijk, dat de eerste proeven met fabriekwerkers en ambachtslieden zouden worden genomen; terwijl de belanghebbenden zich eindelijk verbonden, aan het Gouvernement de kosten van den overvoer te voldoen, in bepaalde termijnen, de eerste vier weken na de aankomst der arbeiders en de volgende wekelijks.
Wij gelooven, op dit oogenblik, ons niet bevoegd, hieromtrent in andere bijzonderheden te treden, of tot het mededeelen van tot deze zaak betrekkelijke stukken te mogen besluiten.
Alleen dit zij nog vermeld, dat, als wij niet verkeerd onderrigt zijn, een volledig Ontwerp van wet, betreffende de emigratie, door eene door den Gouverneur van Suriname benoemde commissie, aan het koloniale Gouvernement is ingediend.
Overigens gelooven wij het eene bekende daadzaak, dat reeds sedert Nov. 1853, een aantal Portugesche emigranten, op de plantagien Katwijk, Suzanna’s daal en Boxel arbeidende zijn, terwijl in de maand Junij 1854, op nieuw Portugesche emigranten zijn aangekomen, die op verschillende plantagien, aan den arbeid zijn gesteld.
246
Bijlage E. Rates of Wages paid to labourers in the dik Aad 4 het ing Country of Demerary, Colony of British
Guyana 1853.
Cutting canes per cord . . 36 to 50 Relieving per 100 Rods of 12 feet Rhl.,, í Demerary currency. Each
Supplying de de .... of the tasks can be easely
Weeding and moulding de performed in 5 hours.
Weeding and Trashing do
Planting canes 75 Rods. .
Working cane punts... Boys are generally employed in this work.
Jobbing ... Ane » 50
Carpenters . „50 »100
Boilerman » 50
MUIGRANG es “errerer son rtens AAD TAD
Mugass Carrier „ » 83 Price varies according to strength.
Old small drains 25 Rods... . 33 to 42. New de 25 Rods . 67 » 75.
The rate of wages depend on the state of the fields and weather. In trowing out new 12 feet trenches, able men {requently gain 1 doll, per day as well as in many other description of Lrenching !).
1) Ik deel dit doeument mede, zoo als het mij is medegedeeld, zonder de naauwkeurigheid of juistheid van hetzelve te waarborgen.
ee