Full Text / Transcription of https://coleccion.aw/show/?UNIVERSITEITLEIDEN-DIG-KOLONIAAL-VERSLAG-1869
Translate this text / Traduci e texto aki:     Translate this text


BIBLIOTHEEK K TLV
0154 2859
f
r
m
Z I T T I N G 1869 — 1870. 2H.
Koloniaal Verslag.
GELEIDENDE BRIEF.
N°. 1.
Exh, 23 September 1869 n\ 57
/
c tf
NU vtf>
SGHAVENHAGK, den VQsten September 1869.
het l kbi? earttei efin ü. H 0°? E d ; G e S t r ' M**ü aan te bieden i J / ï Î 6 0 d e r G r o n d w e * voorgeschreven Verslas van all h?7 d e r ° ™ e . s < * e k o l ~ en beltingen e^ van den staat waarin zij zich bevinden Naar gebruik vormt elke door het Opperbestuur afzonderlijk beheerde groep: Nederlands«* Indie, Suriname Curaçao, Kust van Guinea, een afzonderlijk stuk ' Overeenkomstig de nieuwe regeling, vermeld in miinen brief van 6 October 1868, wordt dit verslag ingezonden G e n e r a a l * * ^ ^ ™ d e - r g a d e r i n l d e S e "
,l^te aVV?-'Slug b e V a t t 6 n a a n z i e n v a n Nederlandsen Indie de statistische opgaven over de jaren 1867 en 1868 (enkele v Ä f • m e t m e d e d e e l i ^ die'zich aan het vorige t m l L m?/01 f6" d a t u m . d e i ' voornaamste laatste tjdingen. Hierdoor kan de gaping, die bij den overgang tot de nieuwe regeling bestond , hoofdzakelijk voor gevuW
de statistiek van 1868, met mededeelingen als voren.
Het Kort Overzigt, dat volgens de nieuwe regeling het
misTte^k a g V e i' g ef d e' iS t 0 e n gebIeken « Ä gess» Jr , e n worden-De inhoud staat » *de -Het verslag betreffende Suriname moest, wegens het naauwe verband, dikwerf verwijzen naar het verslfg door den Gouverneur dier kolonie, ingevolge art. 39 cîer wet van 8 Augustus 1862 [Staatsblad n°. 164), over 1868 op ! r n a i f f i 0 a T n t , d e W^' k i DS d e r maatregelen aangaande de opheffing, der slavernij aldaar. Om die reden wordt het laatstbedoelde verslag, bij het Departement van Koloniën voor zooveel noodig van aanteekeningen voorzien, thans tevens aangeboden. ' m
lic Minister van Koloniën.
DE WAAL.
verf,
Shden-Gencraal.
I N H O U D
VAN
HET VERSLAG BETREFFENDE NED. (OOST-) INDIE.
A. Grondgebied en bevolking Bladz. 1
§ 1. Grondgebied » 1
§ 2. Bevolking > 2
B. Opperbeheer » 2
C. Mededeelingen van staatkundigen en algemeenen aard n 3
§ 1. Betrekkingen met het buitenland . » 3
§ 2. Java en Madura » 3
§ 3. Buitenbezittingen en naburige in
landsche staten » 8
D. Landmagt i> 1 6
§ 1. Kommandement „ 16 § 2. Zamenstelling, aanvulling, ziekteen sterftecijfers » 16
§ 3. Inrigtingen, bijzonderheden . . . n 23
§ 4. Krijgsverrigtingen » 25
§ 5. Gewapende corpsen niet regtstreeks
tot het leger behoorende . . . . » 27
§ 6. Verdediging » 28
E. Zeemagt » 29
§ 1. Kommandement » 29
§ 2. Oorlogsmarine » 29
§ 3. Gouvernementsmarine » 30
§ 4. Inrigtingen, bijzonderheden . . . n 31
§ 5. Verrigtingen der zeemagt > 35
F. Justitie en politie „ 36
I. Regtswezen „ 36
§ 1. Wetgeving in het algemeen . . . » 36
§ 2. Burgerlijk- en handelsregt . . . » 3 7
§ 3. Strafregt > 37
§ 4. Regtsvordsring en regterlijke magt » 38
§ 5. Militair regtswezen » '10
§ 6. Statistiek ,, 40
II. Politie » 41
§ 1. Regt van verblijf „ 41
§ 2. Drukpers » 41
§ 3 . Bepalingen van verschillenden aard » 41 § 4. Gewestelijke en plaatselijke verordeningen; personeel der politie . . » 42
III. Magt van den Gouverneur-Generaal in zaken van justitie en politie . . . » 42
IV. Eenige onderwerpen met het regtswezen in verband » 43
§ 1. Notarissen » 43
§ 2. Translateurs Bladz. 44
§ 3. Wees- en boedelkamers . . . . „ 44
§ 4. Gevangenissen en gevangenen . . » 46
G. Algemeene Rekenkamer en Comptabiliteit » 46
§ 1. Algemeene Rekenkamer . . . . » 46
§ 2. Comptabiliteit » 4.6
H. Algemeen burgerlijk beheer » 46
J. Departement van binnenlandsch bestuur » 47
I. Persoonlijke diensten » 47
§ 1. Java en Madura » 47
§ 2. Buitenbezittingen » 48
II. Landelijke inkomsten ; bedrijfsbelasting » 49
III. Agrarische, statistische en topographische opnemingen » 51
§ 1. Agrarische opnemingen » 51
§ 2. Statistische opneming van Java . » 51
§ 3. Civiel topographische en statistische
opneming van Celebes » 53
IV. Postwezen > 54
§ 1. Brieven- en paardenposterij . . . » 54
§ 2. Pakketvaart » 55
K. Departement van onderwijs, eerediensten
nijverheid » 56
I. Onderwijs » 56
§ 1. Voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden . » 56 § 2. Voor inlanders, de Christen-inlanders daaronder begrepen, en met dezen gelijkgestelden » 61
II. Kunsten en wetenschappen . . . . » 66
§ 1. Taaistudie » 66
§ 2. Oudheidkunde » 66
§ 3. Natuurwetenschappen » 66
§ 4. Wetenschappelijke genootschappen. » 67
§ 5. Tijdschriften en nieuwsbladen . . » 68
III. Eeredienst > 68
§ 1. Christelijke » 68
a. Protestantsche » 68
b. Roomsch-katholijke „ 69
§ 2. Mohammedaan sehe „ 70
IV. Instellingen van liefdadigheid . . . n 72
V. Burgerlijke geneeskundige dienst . . » 75
L. Departement der burgerlijke openbare
werken » 78
I. Openbare werken in 't algemeen . . » 78
§ 1. Organieke verordeningen, formatie van personeel » 78 § 2. Statistiek » 79 II. Bijzonderheden omtrent sommige werken » 81
III. Spoorwegen » 83
§ 1. Stoomspoorwegen » 83.
§ 2. Trek spoorwegen » 87
I N II O U D.
IV. Stoomwozen . . . . . . . . . Bladz. 87
V. Télégraphie » 88
M. Departement van Finanticn » 00
I. Finantien „ 90
§ 1. Begrooting . . . » 90
§ 2. Landskassen . . . . . . . . » 9 i.
§ S. Consignatiestelsel » 96
§ 4. Andere bronnen van inkomst . . » 97
a. Verpachte middelen , » 97
b. Onverpachte middelenen inkomsten » 98
II. Muntstelsel ; geldsomloop » 103
§ 1. Muntwezen. > 103
§ 2. Javasche Bank » 100
N. Gewestelijk algemeen beheer . . . . » 106
O. Personele verordeningen omtrent lands
dienaren. . » 108
§ 1. Burgerlijke landsdienaren. . . . » 108
§ 2. Militaire landsdienaren » 110
P. Nijverheid „ 111
I. Landbouw, boschwezen en veeteelt. . » 111
§ 1. Java en Madura » 111
a. Landbouw I l l 1°. Opgrondon, gobleven ter beschikking van de inlandsehe bevolking » 111
Rijstcultuur en tweede gewassen » 111
Klappercultuur » 114
Tabakscultuur » 114
Katoencultuur » 116
Indigocultuur . . . . . . . » 117
2°. Cultures, ingevoerd op hoog gezag often gevolge van overeenkomsten door het Gouvernement met particuliere ondernemers aangegaan „ H7
Koffijcultuur . . . . . . . » 117
Suikercultuur » 122
Kinacultuur > 132
3°. - Landbouw op woeste gronden door het Gouvernement verhuurd » 134
4°. Landbouw op landen aan particulieren in eigendom afgestaan . » 137
5°. Landbouw op verhuurde landen in Socrakartacn Pjokjokarta . » 141
b. Boschwezon Bladz, 142
e. Veeteelt , . . . . „ 144
§ 2. Buitonbezittingen. . . . . . . » 144
1°. Gouvernement van Sumatra's
Westkust „ 144
2°. Benkoelen j, 147
3°. Lampongscho districten . . . . » 148
4°. Palembang „ 149
5°. Banka » 150 6". Billiton „ 450
7°. Riouw en ondorhoorigheden. . » 151
8°. Wcsterafdeoling van Borneo. . D 151
9°. Zuider- en Oosterafdeeling van
Borneo » 1 5 2
10°. Gouvernement van Colebes en
ondorhoorigheden „ 453
11°. Menado „ 453
12°. Amboina „ 454 13°. Ternate „ 45g 14°. Timor . , 1 5 7
II. Mijnbouw „ 457
§ 1. Tin » 157
1". Banka „ 457
2°. Billiton » 161
3°. Riouw » 163
§ 2. Steenkolen „ 423
a. Gouvernementsmijnen >, 163
b. Particuliere ontginningen , concessie aanvragen » 163
§ 3. Aardolien » 164
§ 4. Putboringen „ 164
§ 5. Onderzoekingen en concessie-aanvragen van .onderscheiden aard;
personeel » 164
III. Zout . „ 1 6 5
IV. Koop vaart en scheepsbouw > 169 § 1. Koopvaart „ 169 § 2. Nederlandsch-Indischekoopvaardijvloot „ 176
§ 3. Schoopsbouw „ 176
V. Andere onderwerpen » 177
I
B I J L A G E N
BEHOORENDE
BIJ HET VERSLAG VAN' NEDERL. (OOST-) INDIE
Lit A , n . 1—15. Staten betreffende de bevolkingstatistiek van Nederlandsen Indie over 1867 en 1868. N°. 16. Aantooning van de gedurende 1867 en 1868 vere ~ V01"gunningen tot inwoning in Nederlandsen Indie aan -Nederlanders, andere Europeanen en met dezen gelijkgestelden. N°. 17. Idem van die gedurende 1867 op Java en Madura verleend aan Oostersche vreemdelingen. N» 18. Opgave van de ter kennis van het bestuur gekomen ongelukken, waardoor in 1867en 1868 menschen het leven hebben verloren.
Lit. B . Aantooning van de formatie en sterkte van het leger in Nederlandsch Indie onder ultimo December 1867 en 1868.
Lit. C. Overzigt der uitkomsten van do geneeskundige Uenst bij de landmagt op Java en Madura over 1867 n 1868.
Lit. D. I d e m v 0 0 r z o o v e e j , j e Buitenbezittingen betreft.
Lit. E. Overzigt van de in Nederlandsch Indie op • r a n u a " J 1868 aanwezige oorlogs- en gouvernementsmarine, alsmede van de daarin tot 15 Juin 1869 vooree-, allen veranderingen.
Lit. F . Lijst der kaarten en gidsen uitgegeven door het Departemen, der Marine ,„ Nederlandsch Indie (eertijds door de Commissie tot verbetering der Indische zeekaarten), ioopende tot medio 1869.
Lit. Cw. Idem van de gedurende 1867 en 1868 bij het Departement der Marine in Nederlandsch Indie ingekomen opnemingen en schetsen.
Lit. M, n°. 1—3. Aantooningen van het aantal dwangarbeiders en andere gevangenen op Java en Madura en Ha de Buitenbezittingen gedurende 1867 en 1868.
Lit. J . Aantooning van de verrigte heerendiensten op 'ftva en Madura, met uitzondering van de Vorstenlanden -•durende 1867 en 1868.
Lit. K. Statistiek betreffende den aanslag der landrente 1 p Java en in de afdeeling Pamakassan (Madura) over 1864—1868, aanwijzende de verhouding van dien aansla°tot de waarde van den padi-oogst.
Lit. IJ. Aantooning van den aanslag der bedrijfsbelasting op Java en Madura over 1866, 1867 en 1868, afzonderlijk voor inlanders, Chinezen en andere vreemde oosterlingen.
Lit. ML Idem van de uitkomsten der bijhouding van e bevolkingstatistiek in de geheel of gedeeltelijk statistisch ogenomen residentiên Kadoe, Bagelen^ Pekalongan, Tagal, amarang en Banjoemas gedurende 1868 (voor laatstgenoemd gewest alleen gedurende het 2de semester).
Lit. W. Lijst van de inlandsche leer- en leesboeken van af Augustus 1851 tot ult°. 1866 van regeringswege gedrukt en algemeen verkrijgbaar gesteld.
Lit. I>. Idem van de in Nederlandsch Indie aanwezige zendelingen en zendeling-werklieden, aan wie is verleend de bijzondere toelating bedoeld bij art. 123 Kegeringsreglement.
Lit. V. n'. 1—4. Summiere ziekenrapporten (1) betreffende de burgerlijke geneeskundige dienst in Nederlandsch Indie over 1867 en 1868.
Lit. @t, n°. 1 en 2. Ziektekundig overzigt der behandelden en overledenen bij de burgerlijke geneeskundige dienst in Nederlandsch Indie, gedurende 1867 en 1868.
Lit. K. Plaatsgewijze numerieke opgaaf dier behandelden en overledenen.
Lit. S. Lijst der voornaamste landswerken, in 1867 en 1868 voltooid, voortgezet of ondernomen (en nog niet voltooid).
Lit. T. Aantooning van de maandelijksche opbrengst van het spoorwegverkeer langs het reeds in exploitatie zijnde gedeelte der lijn Samarang-Vorstenlanden, gedurende 1868 en de vijf eerste maanden van 1869.
Lit. U. Idem van het aantal stoomwerktuigen en toestellen in Nederlandsch Indie aanwezig bij het eind van t de jaren 1866—1868.
•Lit. 'W. Idem van de opbrengst enz. der verschillende gedurende 1867 en 1868 verkochte gouvernements consignatie-producten.
Lit. W . Statistiek betreffende de opiumpacht op Java en Madura over de jaren 1867, 1868 en 1869.
Lit. X. Aantooning van den opiumpachtschat in de Buitonbezittingen over dezelfde jaren.
Lit. I J . Idem van do pachtsommen der buiten het opium-middel op Java en Madura verpachte (zoogenaamde kleine) middelen, insgelijks over de jaren 1867, 1868 en 1869.
Lit. K. Idem idem voor zooveel de buitenbezitlinfen betreit.
Lit. AA. Idem van de uitkomsten der rijstcultuur op Java en Madura over 1867.
Lit. B B . Idem idem over 1868.
Lit. CC. Idem van de teelt van klapperboomen op Java en Madura over 1867 en 1868.
Lit. B D . Idem van de uitkomsten der gouvernementskoffijcultuur op Java over 1867.
Lit. E E . Idem idem over 1868.
Lit. F F . Idem van het aantal koffijboomen onder uit». Maart 1868.
Lit. G&. Idem idem onder uit0. Maart 1869.
Lit. MM. Idem van de uitkomsten der gouvernementssuikercultuur op Java en Madura over 1867.
Lit. J J . Idem idem over 1868.
Lit. HM. Idem voor zooveel elke fabriek in het bijzonder betreft, tevens statistische gegevens bevattende nopens het werken dor verschillende ondernemingen over 1867.
Lit. I X . Idem idem over 1868.
Deze rapporten 2ijn, ter inzag-e van de leden der Kamer, ter griffie nedergeleg-d.
B I J L A G E N .
Lit. MM. Overzigt der voor den arbeid in en bij de suikerfabrieken van bestuurswege verstrekte arbeiders over 1862—1866.
Lit. Ä'M. Idem betreffende den stand der kinacultuur bij het eind van de jaren 1866, 1867 en 1868.
Lit. ©O, n°. 1 en 2. Idem betreffende den groei der verschillende soorten van kinaboomen.
Lit. P P . Overzigt van de uitkomsten der gedurende 1868 te Batavia bewerkstelligde scheikundige analyses van Java-kinabasten en van die later in Nederland gedaan.
Lit. ft®.. Idem betreffende de op Java gevestigde landbouw-ondernemingen op woeste gronden door het Gouvernement verhuurd, loopende tot 6 Augustus 1869.
Lit. R R . Aantooning betreffende de op Java bestaande houtkap-ondernemingen, werkende op contract met het Gouvernement, over 1866—1868/
Lit. SS. Idem betreffende den veestapel op Java en Madura over 1867 en 1868.
Lit. TT. Statistiek betreffende de tin-exploitatie op Banka over 1866—1868.
Lit. UU, n°. 1—9. Aantooningen betreffende den handel en de scheepvaart op Java en Madura over het jaar 1867 (waaronder ééne aantooning over 1866).
Lit. W , n°. 1—9. Idem voor zooveel de Buitenbezittingen betreft over het jaar 1866.
Z I T T I N a 1869 — 1870. — 2 6 .
Koloniaal verslag.
NEDEKLANDSCH (00ST-) INDIE.
VERBETERINGEN.
In h e t verslag.
Bladz. 2 , kolom 1 , reg. 13, staat: bijlage C , lees: »bijlage B" ;
>' » » 2, » 11, » bijlage N, lees: »bijlage M" ;
" 11, » 2 , » 38 v. o., staat : op Borneo, lees : » voor Broenai (Borneo proper)" ;
» 51, » 1, » 4 (onder het staatje, enz), staat: 1867, lees: »1866, 1867";
» 82, » 2 , » 11 v. o., staat: § 8, lees: »§ 3";
" 119, (in het staatje), kolom 6, laatsten regel, staat: 15,26, lees: » 15,15V3" ;
" » » » » » 7, » » » 41,45?/io, lees: »42,84V10";
» » » » » » 8, » » » 35,24V10, lees: »36,675/i0";
" 123, » » » » 8 , voorlaatsten regel, staat : 1 012 800, lees : » 1 013 300" ;
" » » » » » 9, » » » 17,913/,<n lees: »18,33";
» » » » » » 10, » » » 13,224/]0, lees: » 13,575/10" ;
" » » » » » 9, laatsten » » 18,162/10, lees: »18,75%0";
» » » » » » 10, » » » 13,46, lees : » 13,932/]0" ;
" 130, kolom 7, reg. 13 v. o., staat: 2695, lees: »770";
» 148, » 2 , » 36 » » » 104, lees: »10 429"; •
» 156, (in het staatje), kolom 5, rog. 1, staat: 1209, lees: »1189'/,";
» " » » » » 6, » » » 91,046/io » lees : » 92,577/10" ;
« '• » » » » 7, » » » 77,90710, lees: »79,192/10";
» 16!' » » " » 3 , » 3 v. o., staat : 66,212/10, lees : 66,364/10" ;
» » » " » 4 , » » » » » 62,00'/io, lees : 62,146/,0" ;
„ » in de noot onder het staatje, reg. 3 , staat: 550, lees: »555".
In de bijlagen.
Bijlage A , bladz. 3 , kolom 6, laatsten regel, staat: 393 524, lees: »393 447";
» » » 6 , » 4 , reg. 8 , staat : 2275 , lees : » 2575" ;
» H H , » 3 , laatste kolom, aanmerking e behoort gelezen te worden als volgt : »Hieronder 10 277,90 pikols ingekochte suiker. Bovendien zijn 109,84 pikols door een der fabrikanten in geld vergoed".
» KK , bladz. 2 , kolom 10 , reg. 4 v. o., staat : 36 000 000 , lees : » 3 600 000".
Z I T T I N O 1869 — 1870. — 3 ® ,
Koloniaal verslag.
XEDERLANDSCH (00ST-) INDIE.
N°. 2.
A.. Grondgebied en bevolking.
§ 1. Grondgebied.
Sedert de inlijving der onafhankelijke Pasoetnalilanden (Sumatra), bereids in het vorig verslag besproken, heeft het grondgebied van Nederlandsen Indie geene uitbreiding ondergaan. De beschrijving der gedaante van het grondgebied wordt steeds voortgezet. Bijzonderheden omtrent den voortgang der verschillende opnemingen worden aangetroffen onder Militaire verkenningen (hoofdstuk D , § 3), Geographische dienst
(E, § 4), Hydrographische dienst (§ 4 als voren), AGRARISCHE , STATISTISCHE EN TOPOGRAPHISCHE OPNEMINGEN ( J . a i d . I I I ) . In den Regeringsalmanak voor Nederlandsch Indie 1869 (bladz. 40 en 52) vindt men daarenboven voor een groot aantal plaatsen opgaven van de geographische ligging en van de hoogte boven zee. Ten aanzien der oppervlakte leverden de verschillende onderzoekingen voor Java en Madura reeds eenige meer naauwkeurige cijfers dan die, in het Koloniaal Verslag 1849 opgegeven (zijnde later geene medegedeeld). De nieuwe cijfers volgen hier tegenover de opgaven van 1849.
GEWESTEN.
Vierkante
geographische
mijlen.
Bantam
Batavia . . . . . . . .
Krawang
Preanger regentschappen
Cheribon. . . . . .
Tagal .
Pekalongan
Samarang . . . . . .
.Japara . . . . . . .
Rembang
.tSoerabaija . . . . . .
Pasoeroean . . . . . .
Bezoeki
Probolinggo
Banjoewangi . . . .
Banjoemas
Bagelen
Kadoe • •
Madioen . . . . . . .
Kediri . . . . . . . .
Soerakarta . . .. . ..
Djokjokarta . . . .
M"adura
150.8
117.2
86.8
.385.8
121.2
.63,0
33.7
99.3
42.0
139.1
108.7
103.9
74.7
53.0
84.0
101.8
62.2
37.1
148.2
117.7
2130.2
•110.0
54.6
Volgens de opgaven van 1849, mede in D geographische mijlen.
2294.8
96.0
2390.8
159.9
1030
96.1
379.8
127 7
.53.1
29.1
88.9
42.0
124.0
126.8
111.5
f 257.9
g 99.3
57.7
.39.4
147.1
128.4
2176.7
112.7
5.7.9
A 2347.3
97.3
2444.6
A A N M E R K I N G E N .
a. Hieronder voor de eilanden dezer residentie 5.5 D geographische mijlen.
h. De eilanden dezer residentie beslaan te zamen 1 E] geographische mijl; de afdeeling Buitonzorg 66.5.
,c. De oppervlakte hieronder begrepen voor de KarimonJava-eilanden enz. bedraagt 1.8 D geographische mijl.
d. Als voren 21.9 voor Bawean, do Kangeang-eilanden enz.
e. Als voren 0.5 voor het eiland Sempoe.
f. Als voren 1.3 voor het eiland Noesa-Baron.
g. Als voren 2.3 voor het eiland Noesa-Kambangan.
h. Hiervan voor het eiland Java afzonderlijk 2313 g geographische mijlen.
2
Do oppervlakte der bezittingen buiten Java en Madura werd destijds geschat op een totaal van 25 500 vierkante geographische mijlen. Sedert is echter het gebied aanzienlijk uitgebreid.
§ 2. Bevolking.
Eene statistiek der bevolking van Nederlandseh Indie, ingerigt naar het voorbeeld der laatste jaren, en ontleend aan dezelfde bronnen als vroeger, wordt voor de jaren 1867 en 1868 aangetroffen in bijlagen A , n°. 1—18. Even als in 1866 ontbreekt de opgaat' der in Indie aanwezige gepensioneerde Europesche landsdienaren (in 1865 bijlage A . n°. 6). Als overbodig, wegens de herhaling er van in bijlage C, is thans onder de bevolkingstaten niet meer opgenomen de vroeger gebruikelijke opgaaf nopens het leger (in 1866 bijlage A , n°. 15). Juiste opgaven omtrent de bevolking, zelfs op de hoofdbezitting Java, kunnen (vier residentien uitgezonderd) nog niet worden gedaan. Intusschen worden de bevolkingsbpgaven nopens dat eiland en nopens het gouvernement van Celebes geacht betrekkelijk digter bij de werkelijkheid
te koxen dan de statistiek nopens de overige gedeelten van het Nederlandsch-Indisch gebied. Hoeveel het bekende van het wezenlijke cijfer kan verschillen , heeft de telling in de vier hooger bedoelde residentien : Cheribon, Banjoemas, Bagelen ec Kadoe bewezen, waar het laatste veel grooter dan het eerste bevonden werd. Ditzelfde verschijnsel doet zich voor in de drie overige gewesten van Java, waar tellingen onderhanden zijn: Tagal, Pekalongan en Samarang (*). Omtrent de resultaten der bijhotiding-statistiek over 1868 zij verwezen naar bijlage tH bohoorende bij hoofdstuk J , afdeeling III van dit verslag. Die over 1867 werden reeds medegedeeld in bijlage L van het vorig verslag. Na Java en Celebes bieden Sumatra en de eilanden Banka en Billiton de meeste waarschijnlijkheid aan voor eenige juistheid van het bevolkingcijfer : Sumatra omdat ook daar opnemingen hebben plaats gevonden, en de beide tin-eilanden omdat zij door do exploitatie van dat mineraal en de aanwezigheid van een betrekkelijk groot Europeesch personeel beter dan andere eilanden bekend zijn. De bevolking-statistiek der laatste vijf jaren wijst voor genoemde bezittingen de navolgende totalen aan :
Sumatra's "Westkust (gouvernement van) (1) .
1S64.
13 917 400
328 000
877 700
54 300
15 800
1865.
14 168 400
327 900
878 200
55 500
17 700
1806.
14 552 500
325 500
878 700
57 600
18 000
1867.
14 945 900
332 400
892 800
58 200
18 50!)
1868.
15 477 700
338 700
1 565 000
59 000
18 800
Op Java en Madura was do bevolking naar den landaard, in genoomde vijfjaren zamengosteld als volgt:
Andere vreemde Oosterlingen
Te zamen als boven . . .
1864.
27 100
156 200
G 800
22 800
13 704 500
13 917 400
1865.
27 900
158 500
C 600
21500
13 953 900
14 168 400
1866.
29 100
162 800
6 600
(2) 3 000
14 351 000
14 552 500
1867.
28 700
166 200
6 800
4 600
14 739 600
14 945 900
1868.
28 50!)
167 600
(3) 11 500
4 200
15 265 900
15 477 700
(1)
(3)
In tegenstelling met de jaren 1864—1867 omvatten do opgaven over 1868 ook de niet onder geregeld bestuur gebragte landschappen. T . Vroeger werden in sommige gewesten onder deze rubriek ook gebragt ingezetenen van Nederlandseh .'.ndie, niet te huis behoorende in het betrokken gewest. Dit is in 1866 nagelaten. Van daar het groote verschil met het cijfer der voorgaande jaren. Deze opgaaf is, tengevolge eener verkeerde rangschikking van cijfers, vermoedelijk te hoog.
B. S&pperfoclieei*.
De Gouverneur-Generaal mr. P. MIJER deed in 1868 (van 9 Julij tot 13 September) eene rondreis door een gedeelte van Oostelijk en Midden-Java. Volgens eene beslissing van het Opperbestuur van Junij 1869 zullen de gebruikelijke rondreizen van den Gouverneur-Generaal niet meer plaats vinden. Hierdoor is echter niets ontnomen aan de bevoegdheid van den landvoogd om zich tijdelijk van den zetel des bestuurs te verwijderen in gevallen, waarin hij dit voor 's lands dienst noodzakelijk acht of bijzondere omstandigheden hem daartoe aanleiding geven. De instructie voor den Gouverneur-Generaal onderging onlangs ettelijke wijzigingen ten aanzien van zijne verhouding tot den Minister van Kolonien en tot den Raad van Indie. Omtrent het eerste punt beoogen die wijzigingen, nevens de meest mogelijke vrijheid van den Gouverneur-Generaal in de uitoefening zijner bevoegdheden , eene meer geregelde en volledige kennisgeving aan den Minister van alle voorvallen , bestuursdaden en voornemens van actueel of bijzonder belang.
Wat den Raad van Indie betreft: terwijl hot rogeringsreo-'ement, den Gouverneur-Generaal tot het hooren van dat colle<ne in bepaalde gevallen verpligtende, hem vrij laat het advies van den Raad te vragen » over alle zaken van algemeen ot bijzonder belang, waar hij dit noodig oordeelt" (art. '28, 1ste alin.), legt de nu ingevoerde wijziging der instructie vooral nadruk op het woord noodig, in verband met de duidelijke bestemming van den Raad van Indie volgens het geheele regeringsreglement, om den Gouverneur-Generaal in gewigtige aangelegenheden door wèl overwogen adviezen voor te lichten. Teven« verkort zij aanmerkelijk de lijst dar onderwerpen die kunnen geacht worden te behooren onder do « buitengewone maatregelen van gewigtigen aard", zoomede de lijst der »gewigtige ambten", waaromtrent (krachtens e en ƒ in het aangehaalde artikel van het regerings-reglement) de Raad moet adviseren. Eindelijk ontheft zij den Gouverneur-Generaal van het
(*) Zie onder anderen bijlag-e D der Memorie van Beantwoordingbetreffende de Indische begrooting- voor 1867 (zitting- 1865/(50, lOS , n". 41), en de uittreksels g-edrukt bij de Indische beg-rooting 1808, twee-Je aanbieding-(Tweede zitting 1867/68.4, n°. 17). zoomede hoofdstuk J . afdeeling1 III, hierachter.
absoluut verbod om van 's Kaads adviezen medodeeling te doen aan andere autoriteiten , en van de verpligting om aan den Raad mededeeling te doen van al zijne besluiten (zelfs die over de nietigste kleinigheden), beide voorschriften der vorige instructie die niet uit het regerings-reglement voortvloeijen. De gemaakte wijzigingen doelen tevens (cok door bijgevoegde bepalingen en aanwijzingen omtrent details) op eene meer en meer onmisbare vereenvoudiging in de behandeling v a n z;!lken blJ llet Indisch Hoofdbestuur, mitsgaders op eene verneinng van de hoofden der departementen van algemeen bestuur m Indie. Zie dienaangaande verder hoofdshiK H. het P e r S O n e e l v a n d e n ßnad van Indie onderging sedert VR ,\ 0 r i^ v e r s' ( |g weder verandering door het overlijden op October 1808 van den vice-president mr. A. LOUBOX, tot wiens opvolger bij Koninklijk besluit van 23 Julij 1869, n°2 ' \ 1 S benoemd het lid F. N. NIEUWENHUVZEN, als oudste in benoeming reeds van af 27 October 1868 voorloopig met de waarneming van het vice-presidium belast. Het jongst benoemd lid E. C. F. HAPPÉ, tijdens de inzending van het vorig verslag naar Indie op reis, nam zitting den 13den November 1868. De Raad is thans zamengesteld als volgt: vice-president F. N. NIEUWENHUVZEN ; leden: mr. F. M. C. PELS RUCKEN, J. F. R 8. VAN DEN BOSSCHE en E. C. F. HAPPÉ.
C M e d e d e e l i n g e n van staatkundigen en a l g c m e e n e n aard.
§ 1. Betrekkingen met het buitenland.
_ Van de verklaring van 9 Julij 1868 rakende de toelating m de Nederlandsche koloniën en overzeesche bezittingen van consuls van den Noord-Duitschen Bond , en van de consulaire overeenkomst met het Koningrijk Siam van 1 April 1867, werd in Indie afkondiging eedaan blijkens Indisch Staatsblad 1868, n°. 123 en 126. Sedert de mededeelingen in het jongste verslag zijn een tweetal nieuwe consulaten in Indie gevestigd, althans aan de voorgedragen titularissen het ' vereischte Koninklijk exequatur verleend , en wel aan een consul van Beijeren te Batavia en aan een consul van den Ncord-Duitschen tfond te Samarang. t TV o n t s t e n t e n i s Vftn eenig tot het Portugeesch consulaat te Batavia behoorend persoon weiden , na het overlijden in Augustus 1868 van den betrokken titularis, de archieven van dat consulaat, in overeenstemming met art. 9 alin. 3 f f V i T c ? overe<-nkomst met Portugal (Indisch Staatsblad 18o8, n . Ill «,-..„ i ^ n n ,.., . V . •*•')' overgenomen door de hoogste plaatsellike autoriteit, en smil-c, *„* *--J -i T } , •> , .. ' °" zu'i^s tot tijd en wijle de vacante plaats weder zou zijn vervuld Op een verzoek van den consul van Italie te Samarang, tevens consul van Wurtemberg en van Hessen-Darmstadt e genoemder plaatse, om den door hem wegens zijn vertrek naar Europa benoemden vice-consul van die Rijken , als zoodanig toe te laten en te erkennen , werd te kennen gegeven, dat de Gouverneur-Generaal geenerlei bemoeijenis heelt met de waarneming van consulaire betrekkingen gedurende eene tijdelijke a W i g h e ï d van den titularis, dan alleen in het geval dat daarin langs den diplomatieke« weg wordt voorzien, en dat in het tegenovergestelde geval het voor den tijdelyken plaatsvervanger (gérant intérimaire), om te treden in de bevoegdheid en de voorregten van hem dien hij vervangt, voldoende is, dat hij als zoodanig dooiden vertrekkenden consul aan de plaatselijke overheid worde voorgesteld, zonder dat eenige kennisgeving daarvan aan of goedkeuring door den Gouverneur-Generaal wordt vereis cht Omtrent de toepassing van art. 9 der consulaire overeenkomst met Groot-Brittannie [Indisch Staatsblad 1856, n°. 73) deed zich een verschil van meening voor tusschen den strandvonder to Batavia en den Britschen consul aldaar, ter zake van de berging door eerstgenoemde van een te Batavia opgebragt, in open zee drijvend gevonden Engelsch schip, hetwelk bij de stranding binnen het NederlandschIndisch gebied door de bemanning was verlaten. Door de Indische Regering werd uitgemaakt, enhareinzigten werden, ook in verband met de algemeene beginselen van wederkeerigheid en gelijkstelling met de meest begunstigde natie, door de Regering hier te lande gedeeld , dat bedoeld artikel niet enkel op het oog heeft het beheer van op de lust deikolonie schipbreuk geleden hebbende vaartuigen (art. 551
Wetboek van Koophandel), maar dat de bemoeijenis va» den consul zich ook vermögt uit te strekken tot niet gebroken schepen of goederen in zee of op de buitengronden gered , geborgen enz. (art. 550 van genoemd wetboek). Met dezen uitleg is door het Britsch Gouvernement volkomen genoegen genomen. Over de betrekkingen met naburige inlandsche staten zie men in § 3 van dit hoofdstuk, de mededeelingen onder Onafhankelijk noordelijk gedeelte van Sumatra en onder Noordelij!; gedeelte van Borneo.
§ 2. Java en Madura.
De volgende mededeelingen geven een kort overzigt van de berigten der hoofden van gewestelijk bestuur, betreffende den toestand hunner gewesten in 1867 en 1868 en de eerste maanden van 1869, waar noodig .zich sluitende aan die in 't vorig verslag medegedeeld.
Bantam. Do staatkundige en stoffelijke toestand van dit gewest, die vroeger, ten gevolge van de minder goede eigenschappen der hoofden, meer dan elders te wenschen overliet, was in de laatste jaren veel verbeterd, dank zij de meerdere bemoeijenis van het Europeesch bestuur met de belangen der bevolking, de verwijdering uit het inlandsch bestuur van menig schadelijk element en eene zorgvuldige regeling der heerendiensten. Als bewijs voor die gunstige wending wordt aangevoerd , dat de bevolking thans, in tegenstelling met vroeger, zonder eenigen schroom of terughouding bij het bestuur hare bezwaren komt inbrengen, aan haar landbouw steeds belangrijke uitbreiding geeft en geene middelen onbeproefd laat om hare in privaat eigendom bezeten gronden te verbeteren en productief te maken. In de streken waar vroeger telkens de hulp der Regering werd ingeroepen tot inkoop van zaadpadi, voedingsmiddelen of karbouwen , was die in de laatste drie jaren niet meer noodig geweest, maar worden allerwege ruim voorziene padischuren aangetroffen. Het welvarendst zijn de regentschappen Pandeglang, ïjiringin en Lebak; Serang is het minst bedeeld, eensdeels wegens de mindere vruchtbaarheid van den grond, anderdeels omdat vooral daar de bevolking heeft te lijden gehad van het sultansbestuur en de hoofden in den lateren tijd. Ook do toestand der bevolking op de particuliere landen Tjikandi laat te wenschen over. Ten gevolge van het door den landheer eigenmagtig verleend ontslag aan een bemind dessahoofd, bestond in 1867 eene korte poos gevaar voor verstoring der orde, doch de tusschonkomst van het bestuur wist die uitwerking te voorkomen. Voor de goede geaardheid en den werklust van den Bantammer pleit, volgens den resident, het feit dat hier weinig kapitale misdrijven voorkomen on dat niet zelden velen als koelie naar Batavia, de Lampongsen elders gaan arbeiden, en zich groote ontberingen getroosten ten einde uit de aldaar overgespaarde loonen, bij terugkomst, een eigen stuk gronds aan te koopen. , Met opzigt tot het gehalte der tegenwoordige hoofden , op wie de verbetering hunner geldelijke inkomsten van gunstigen invloed is, wordt berigt, dat de meeste hunner in verstandelijke ontwikkeling nog zeer ten achter staan bij die van Midden- en Oost-Java. Zelden of nimmer ook trachtten zij hunne zoons als leerling bij de Europesehe ambtenaren te plaatsen. De dessahoofden doen hun best doch falen dikwerf in eene goede handhaving der politie. Veelvuldig zijn do gevallen dat de dorpsbestuurders op eigen verzoek hun ambt verlaten wegens de geringe voordeelen daaraan verbonden. De oorzaak hiervan schijnt te liggen in het bestaande privaatgrondbezit in deze residentie, waardoor zij het voordeel missen van aandeel in de gemeen te velden. In het regentschap Serang alleen zijn dessahoofden die apanagevelden van zeer geringe uitgestrektheid bekomen van de zoogenaamde sawahs negara, waar die no? bestaan of bekend zijn. Het eenige wat aan de hierbedoelde klasse van hoofden wettiglijk wordt toegekend is 1 à 3 heerendienstpligtigen daags, naar gelang van de volkrijkheid hunner dessa's, en 8 pet. collecteloon voor do inning der belastingen in hunne gemeente, in de uitbetaling waarvan, door de administrative vormen, dikwerf' nog veel vertraging wordt ondervonden. De gezondheidstoestand was in 1868 minder gunstig dan in 1867; koortsgevallen waren in eerstgemeld jaar menig
4
vuldiger Jan anders. In Mei 1869 heeft zieh in eenige districten der afdeeling Lebak, liier en daar in vrij Hevige mate, de cholera vertoond, doch spoedig had de ziekte haar epidemisch karakter verloren. Volgens berigten van Julij jl. was de gezondheidstoestand over het algemeen zeer bevredigend.
Batavia. Niettegenstaande enkele gevallen van cholera en oene vrij hevige pokken-epidemie, mögt de algemeene gezondheidstoestand gedurende 1867 gunstig worden genoemd. In 1868 daarentegen woedde gedurende bijna zes maanden de cholera en heerschten de pokken het geheele jaar door. Het sterftecijfer bedroeg in 1868 ruim 35 000 zielen tegen 25 000 in 1867. Volgens berigten van Junij 1869 was de algemeene gezondheidstoestand der bevolking vrij goed, ofschoon cholera en pokken nog niet geheel verdwenen waren. In den handel en voornamelijk in den invoerhandel duurde eene ongekende lusteloosheid voort, die iu 186'J weinig of niet verbeterde. Tegen het einde van 1867 openbaarde zich eene groote geldelijke verlegenheid onder de Chinesche handelaren, waardoor velen genoodzaakt waren hun bedrijf te staken. Onderscheidene faillissementen, waarvan vele met belangrijke tekorten, veroorzaakton aanzienlijke schade. Twee oude Europesche firma's gingen in 1867 over tot vrijwillige liquidatie. In do eerste maanden van 1869 leed de groothandel door het faillissement eener aanzienlijke firma te Batavia, waarbij zoowel binnen- als buitenlandsche huizen zeer gevoelig betrokken waren. De bevolking werd gebaat door middelmatige on steeds dalende rijstprijzen die haar in staat stelden zich ruimschoots van eerste levensbehoeften te voorzien. Ofschoon de vischvangst sedert de afschaffing der pacht op de visseherijen zeer toenam, bloven de vischprijzen onveranderd ten gevolge van den meer en meer toenemen den uitvoer van gedroogden en gezouten visch. De rust is onlangs (April 1869) eene korte poos verstoord geweest door onlusten in het Bekassische onder Meester-Cornelis, die aan een besturend ambtenaar en aan een beambte dor politie het leven kostten, maar dooide bloote verschijning van militaire Daagt onderdrukt werden. Talrijke inhechtenisnemingen, ook van de hoof dschuldigen, geschiedden zonder verzet. Terwijl het geregtelijk onderzoek wordt voortgezet is de tijd nog niet daar om over de oorzaken en oogmerken dezer beweging uitspraak te doen. Gezegd moet worden dat de hieromtrent loopende geruchten eenigen tijd grooten angst onder een deel der Europesche ingezetenen gaande maakten. Vooral vreesde men voor ernstige gebeurtenissen bij de feesten ter herdenking van het 250jarig bestaan van Batavia (29 Mei:— 1 Junij). Deze feesten liepen zonder iets van dien aard af. De politieke toestand van het gewest werd in Junij 1869 bevredigend en de geest der inlandsche bevolking jegens het bestuur in algemeenen zin goed genoemd. Zeer gunstig verklaarde men den geest der vreemde Oosterlingen en meer speciaal van de Chinezen, die als bijna uitsluitend landbouwers en handelaars, bij. verstoring van rust en orde veel hebben te verliezen. Behoudens uitzonderingen luiden de berigten omtrent de pligtsbetraehting der inlandsche hoofden in dit gewest/ daaronder pok de dessahoofden (hier kampongmandoors geheeten) niet ongunstig, ofschoon de tweeslachtige stelling van deze laatsten en van de hoofden met de dagelijksche uitoefening der politie belast, als onder de bevelen staande van het plaatselijk bestuur, doch bezoldigd door de landheeren, dikwerf moeijelijkheden oplevert voor eene behoorlijke pligtsvervulling.
Krawang. De uitsluitende toewijding der bevolking aan den landbouw, het gevolg van ruime gelegenheid tot ontginning, is oorzaak dat van andere takken van bestaan zeer weinig werk wordt gemaakt. Voor de behoefte deibevolking waren voedingsmiddelen in voldoende hoeveelheid aanwezig. De verschillende hoofden, de dessahoofden niet uitgezonderd, geven redenen van tevredenheid en bewijzen goede diensten. Het bestuur ondervindt dan ook niet de minste moeite in de opvolging zijner bevelen.
Preanger regentschappen. Ten gevolge van ruime rijstoogsten en het slagen der tweede gewassen waren de jprijzen der eerste levensbehoeften buitengewoon laag. Aan
de rijstcultuur wordt voortdurend uitbreiding gegeven. De koffijoogst, in 1867 ruim, was het volgende'jaar zeer ongunstig, waardoor de inkomsten zoowel van hoofden als bevolking gevoelig gedrukt werden. Ook hier was in 1868 de gezondheidstoestand minder gunstig dan in 1867, voornamelijk door het epidemisch heersenen van pokken en koorts. In de eerste maanden van 1869 was de pokziekte nog niet verdwenen. Zoowel de regenten als de andere hoofden hebben ook in hunne huiselijke inrigtingen veel van de Europeanen overgenomen. Verscheidene districtshoofden bezitten een beter huis en beter huisraad dan de regenten van den ouden stempel. Evenzoo vertoont zich in hunne kleeding' een meer Europesche vorm. De beschaving van den geest laat echter nog veel te wenschen over, al viel bij de hoofden meer zucht naar geestontwikkeling ook ten behoeve hunner kinderen op te merken. Zoowel de dossaals de andere hoofden onderscheiden zich over het algemeen door ijver en stipte opvolging der ontvangen bevelen. De kleine man staat in beschaving niet achter bij den geringen Javaan ; hij is een beter landbouwer dan deze, en hoe eenvoudig zijn gereedschap on huisraad zijn, toch is vooruitgang merkbaar. De geest der hoofden en der bevolking wordt uitmuntend genoemd en ook die der priesters over het algemeen geprezen.
Ckeribon. De koortsepidemie die gedurende een groot, gedeelte van 1867 in de afdeeling Cheribon heerschte, breidde zich in het laatst van dat jaar maar \oornamelijk in 1868 tot bijna alle afdeelingen van dit gewest uit. Behalve in de districten Kotta en Loearkotta van genoemde afdeeling, waar in 1868 ongeveer 2000 personen aan de ziekte* overleden, waren overigens de gevallen van doodelijken aard zeldzaam. Sedert schijnen de koortsen tot staan te zijn gekomen. Over de van regeringswege genomen gezondheidsmaatregelen wordt nader gehandeld in hoofdstuk K, afd. V. In eenige districten van het regentschap Indramaijoe eischte bovendien in 1868 de cholera menig offer en in de afdeeling Koeningan had de bevolking iu datzelfde jaar met schaarschte van levensmiddelen tekamnen. De koffijoogst in 1868 was zeer slecht, daarentegen de rijst- en suikeroogst zoowel in 1867 als ïn 1868 over het algemeen ruim, waardoor ook de rijsthandel vrij levendig was; in 1867 werden 155 800 pikols rijst uitgevoerd ter waarde van ruim 9 tonnen gouds; in 1868 291500 pikols ter waarde van f' 2 148 000. Ook delijnwaadhandel was vrij aanzienlijk en werd niet weinig gebaat door de geregelde gemeenschap met Batavia en Samarang sedert de stoomschepen der Nederlandsch Indische Stoom vaart-maatschappij op hunne reizen naar en van Soerabaija drie malen 's niaands. de reede van Cheribon aandoen.
In de sultansfamilie hadden twee sterfgevallen plaats.. In December 1867 overleed de weduwe van den voorlaatsten sultan SEPOEII ; in Mei 1868 de tweede zoon van den laatsten sultan van dien naam. Ten opzigte van de regenten en mindere inlandsche hoofden, met uitzondering van de dessa-bestuurders, wordt door den resident een gunstig getuigenis afgelegd. Van knevelarij of afpersing' werd niets vernomen. Daarentegen zijn klagten tegen dorpshoofden, met verzoek om hen te ontslaan, in dit gewest talrijker dan elders, waartoe schijnt bij te dragen dat het dessabestuur over het algemeen te talrijk is , hetgeen tot overlast der bevolking strekt. Zoowel de inlandsche bevolking als de Chinezen worden door den resident geprezen. Misdrijven en overtredingen zijn be-, trekkelijk gering. Echter wordt gezegd dat de handhaving der politie op en bij de particuliere landerijen minder klemvol is dan in de gouvernementslanden, uit hoofde de. politiebeambten er gedeeltelijk van den landheer afhankelijk zijn (verg. ook het hooger aangeteekende onder Batavia.)
Tagal, Ook deze residentie had in 1868 haar aandeel in het veelvuldig voorkomen van tusschenpoozende koortsen. In den stoffelijken toestand van hoofden en bevolking is gedurende de laatste jaren veel verbetering gekomen" Op de algemeen goede stemming wordt eene uitzondering gemaakt door de bevolking van het regentschap Tagal, welke sedert het overlijden van den laatsten (definitiven) regent, onder het beatuur heeft gestaan van waarnemende (vreemde) regenten, met wie de bestuurden minder ingenomen zijn. Verbetering stond echter te wach-ten, daar het zich liet voorzien dat weldra een lid vais,
o
liet vroegefo regenten-geslacht tot ïiüt bcstrtur Zou kunnen worden geroepen, en wel do tweede zoon van den in 1857 overleden regent, wiens oudste zoon in 1859 was overleden. Het gehalte der inlandsche ambtenaren beneden den rang van districten oofd laat veel te wensc'hen over. De dessahoofden in de regentschappen ïagal en Brebes hadden voel reden tot ontevredenheid gegeven , hoofdzakelijk door willekeurige handelingen en groote onverschilligheid in politiezaken. Vooral m de stranddistricten is onder de dessahoofden het gebruik van opium en sterken drank vrij algemeen. In Pamalang, waar minder sterke drank gebruikt wordt, is het gehalte beter.
•Pekalongan. De bewoners der binnenlanden zijn ijveriger en welvarender dan de strandbewoners. Sedert de intrekking der pacht van de visscherijen is deze tak van nijverheid kwijnende; in 1868 echter nam het aantal visschers oenigzins toe. De herhaalde mislukkingen der sawahs hebben de bevolking geleid tot den aanplant van tweede gewassen , Waardoor eene ruime vergoeding wordt verkregen voor de ongenoegzame rijstproductie. De gezondheidstoestand was over 't algemeen vrij goed, vooral in 1868. J B » De waarnemend regent van Pekalongan werd in deze waardigheid bevestigd en verkreeg tevens, als belooning voor langdurige en trouwe diensten , den rang en titel van n adipati". Aven als van de hoogere kon ook van de mindere inlandsche ambtenaren en van do dessahoofden, althans van het meerendcol, worden gezegd , dat zij vrij wel hun Pjigt betrachten en redenen van tevredenheid geven, legen onregtmatige daden der dessabestuurders bestaat meer waarborg, naar mate de bevolking meer en meer geneigd raakt hare klagten bij het Europeesch bestuur in te brengen. Volgens do jongste berigten heerschten rust en tevredenheid onder alle standen der maatschappij en speciaal onder ue inlandsche bevolking. De zeer gunstige padioogst van 18b9 bevorderde hare welvaart in beduidende mate.
n Sa.mar«ng. Behalve in de afdeeling Grobogan, waar het gemis aan irrigatie-werken steeds wordt gevoeld, was de toestand van den inlander over het algemeen niet ongunstig. De oogsten van padi en tweede gewassen slaagden , die van koffij en suiker waren echter in 1868 veel minder dan in 1867 De Europesche handel deelde in do algemeene lusteloosheid. De aardbeving van lOJunij 1867 rigtte ook in dit gewest eenige schade aan. In de laatste _ helft van 1868 werden de afdeelingen Samarang, Salatiga en Demak geteisterd door cholera en kwaadaardige Koortsen. Van bestuurswege werden tegen deze epidemion maatregelen van voorzorg en tegenaan" genomen (zie nader hoofdstuk K, afd. V). In 't laatst van 1868 zijn de epidemien in de afdeeling Demak' en sedert ook in do afdeeling Salatiga geweken ; ter hoofdplaats zijn de koortsen eerst sedert de laatste maanden «jan het afnemen. Echter deden zich volgens berieten van Mei en Junij 1869 in toenemende mate sporadische gevallen van cholera voor. Omtrent den stoffelijken toestand der bevolking en hare vooruitzigten met betrekking tot den oogst van 1869 zijn onlangs zeer bevredigende berigten ontvangen van een der hoofdinspecteurs van cultures, die gedurende de grootste helft van February 1869 de verschillende districten der atdeolmgen Demak, Grobogan en Samarang bereisde, ten einde den stand der rijstcultuur op te nemen. Was de bevinding van dien aard dat voor het tegenwoordige ^eenerlei grond tot bezorgdheid bestond, volgens de eenstemmige verklaring der dessahoofden zou, wanneer onverhoopt door niisgcwas gebrek aan voedsel mögt ontstaan , de ramp grootendeols in hare gevolgen kunnen worden gestuit door middelen in het bereik der bevolking zelve, hetzij door eeno bijzonder zorgvuldige en meer algemeene beplanting nirer velden en erven met tweede gewassen en aardvruch
j. n '..^tln wel door het zoeken van arbeid bij den spoorweg o t bij particuliere ondernemers, ofwel door handel, vischvangst als anderzins. V ry algemeen getuigden dan ook de hoofden dat de evolking i n vergelijking met vroegere jaren welvarend b l e noemen , verklaringen die door de eigen bevindingen ' m t*en hoofdinspecteur niet werden gelogenstraft. » In N°. 26. 2.
de dessa's waar ik kwam — zoo rapporteert deze — trof ik over het algemeen goede huizen en goed beplante erven aan. In de meeste huizon vond ik nog zekeren voorraad padi en djagong. Degenen die geen padi of djagong in huis hadden, verklaarden gemakkelijk werk to kunnen vinden om aan den kost te komen. Ook zij die nog levensvoorraad hadden, teerden daar niet op' maar zochten dagelijks wat te verdienen en spraken dan eerst hun voorraad aan, wanneer zij door eenige omstandigheid daarin verhinderd werden. Nergens trof ik een gezin aan, dat gebrek scheen te lijden. Rijst, padi on djagong werden trouwens overal nog overvloedig op de passars verkocht, tegen prijzen die niot hooger waren dan in de laatste twee jaren en veel lager dan in 1865 en 1866 op hetzelfde tijdstip." Ten einde intusschen, in geval van nood, niet onvoorbereid te zijn, werd de resident bij een besluit van April 1869 aangeschreven, bij het dreigen eener mislukking, tijdig voorstellen te doen tot werkverschaffing tegen billijk loon. (Volgens berigten van Mei jl. was de stand van het rijstgewas in de residentie, ten gevolge van de weinige regens, over 't algemeen niet zeer gunstig; de reeds geoogste padi Was echter van goede kwaliteit.) Een bedroevend voorval in de afdeeling Samarang Was de moord in December 1868 door een drietal Chinezen gepleegd op een Europeesch inwoner te Djomblang. De schuldigen zijn in handen der justitie. Omtrent de inlandsche hoofden en ambtenaren in deze residentie, inzonderheid ook van de dessahoofden, wordt getuigd, dat zij over 't algemeen redenen van tevredenheid geven.
Japara. Ofschoon de rijstproductie in vergelijking met het bevolkingscijfer gering is, mögt do oogst zoo in 1867 als in 18G8 gunstig worden genoemd. Ook de teelt van tweede gewassen, waaronder vooral djagong en kassave, slaagde in beide jaren. Over het algemeen waron bloei en welvaart het deol dezer residentie. Behoudens tusschenpoozonde verschijning van cholera en koortsen in de tweede helft van 1868, was do gezondheidstoestand over't algemeen zeer gunstig. De berigten van 1869 gewagen van epidemische koortsen in de afdeeling Japara en op de Karimonoilanden. Zoowel de hoogere inlandsche hoofden als de dessa-bestuurders gaven over het algemeen reden tot tevredenheid. Eene uitzondering maakt de afdeeling Japara, waar vooral onder de laatsten velen zich schuldig maken aan kwade praktijken en amfioenschuiven.
Rembang. Werd de ontwikkeling der welvaart in de laatste jaren door achtereenvolgende schrale en mislukte oogsten zoowel van de padi als van den tabak belemmerd, in 1868 mögt de bevolking zich daarentegen verheugen in een rijken oogst van padi en tweede gewassen. Voedingsmiddelen waren voor matige prijzen verkrijgbaar. Ook in 1869 stond het padigewas gunstig. Op het toenemen der welvaart onder de bevolking oefende gebrek aan levend water en irrigatiewerkon een ongunstigen invloed uit.
Soerabaija. De niet zeer bomoedigende toestand der suikerindustrie, eene ongekende lusteloosheid inden handel en de vele faillissementen werkten nadeelig torug op de nijverheid in het algemeen , die echter volgens de jongste berigten zich weder eenigermate opbeurde. Toenemende weelde in kleeding en huisraad en het bouwen van steenen woningen, vooral op de hoofdplaats, getuigden intusschen van stoffelijken vooruitgang onder den inlander. Ook de opbrengst der landelijke inkomsten was klimmende. Aan de welgezindheid dor bevolking wordt door het bestuur niet getwijfeld. Van de inlandsche hoofden en ambtenaren wordt gezegd dat zij , hunne ontwikkeling en hun zedelijk standpunt in aanmerking genomen , over het algemeen goede diensten bewijzen. De dessahoofden leggen goeden wil aan den dag ; de gevalien zijn echter niet zeldzaam, dat zij gestraft moeten worden ter zake van onregtmatige handelingen. Omtrent den gezondheidstoestand luidden de berigten , ook die van de laatste maanden , over 't algemeen bevredigend ; epidemien althans kwamen niet voor.
Madura. In het regentschap Pamakassan nemen, sedert het onder direct bestuur van het Gouvernement staat, wolvaart en tevredenheid toe ; vooral de visschersdorpen •2
6
vertoonon teekenen van voorspoed. In du vorsttnlandon daarentegen laat de toestand der bevolking nog zeer veel te wensehen over. Wel tracht liet Europeesch bestuur ook hier de willekeur en dwinglandij der inlandsche grooten zooveel mogelijk tegen te gaan, maar dikwijls worden zijne goede bedoelingen verijdeld door geheime tegenwerking of verklaarden onwil. De strafregterlijke vervolging van twee bloedverwanten van den panembahan van Sumanap, de een wegens het gewelddadig bevrijden van een gevangene, de andere wegens mishandeling vaneen wedono, bragt op de aanmatiging van vele aanzienlijken een heilzamen indruk te weeg. Niet minder uitwerking beloofde in dit opzigt de gevangenneming en veroordeeling van de beide inlandsche grooten , die tot den te Pamakassan gepleegden moordaanslag (waarover zie het vorig verslag bladz. 5) den last hadden gegeven. Beiden werden ter dood veroordeeld. "Volgens zeer onlangs ontvangen berigten is hun verzoek om gratie door den Gouverneur-Generaal afo-ewezen. Do panembahan van Madura blijft hot bestuur veel moeite veroorzaken ; die van Sumanap was sedert Maart 1867 ten gevolge van ligchamelijke ongeschiktheid niet meer in staat om zich met bestuurszaken in te laten. Ten einde aan den druk hunner hoofden te ontgaan verhuizen nog altijd vele Madurezen naar Java, waar zij meestal een ruim veld vinden voor hun arbeidszin. In 18G7 was de gezondheidstoestand minder gunstig in het regentschap Sumanap, waar zich nog al choleragevallen voordeden, en in 1868 in de afdeeling Sampang ten gevolge van epidemische koortsen , die echter in 186'J zeer verminderden. Sedert Maart 1869 heeft zich op meerdere plaatsen de pokziekte vertoond en volgens de jonaste berigten is deze nog niet geweken.
Pasoeroean. De welvaart der inlandsche bevolking is bij vergelijking met andere gewesten zeer groot en neemt gestadig toe. Het zielental der bevolking was zoowel in 1867 als in 1868 met ruim 9000 vermeerderd. Meende de Europesche bevolking vóór eenigen tijd minder reden tot tevredenheid te hebben, daar vooral de landbouwondernemers te kampen hadden met vele moeijelijkheden , als stijging van arbeidsioonen, daling van prijzen,schaarschte van kapitaal enz., de laatste berigten luiden ook met opzigt tot hare tevredenheid gunstiger. De handel was even als elders zeer gedrukt. De regtstreeksche vaart op Pasoeroean van schepen komende van landen bewesten de Kaap de Goede Hoop neemt niet toe. De gezondheidstoestand was zoowel in 1867 als in 1868 vrij voldoende; wel heerschten nu en dan epidemische koortsen doch zij erlangden geen belangrijke uitbreiding. In Maart 1869 deden zich eenige gevallen van pokken voor in het Malangsehe. De hoofden gaven over het algemeen het voorbeeld van getrouwe en ijverige pligtsbetrachting. Ter belooning van langdurige en trouwe diensten werd in 1867 aan den regent van Bangil de rang en titel van adipati verleend. Het gehalte der dessahoofden laat echter veel te wensehen over, althans in de minder welvarende dessa's, waar de ongenoegzaamheid hunner inkomsten hen veelal tot kwade praktijken brengt. Het districtshoofd van Ngempit (regentschap Pasoeroean) die, om zijne schulden te voldoen , zich ongeveer f 3000 der betaalde landrente had toegeëigend, werd te dier zake geregtelijk vervolgd.
Probolinggo. De inlandsche bevolking vindt voldoende gelegenheid om in hare behoeften te voorzien. Veeteelt en visscherij nemen toe, en de suikerproductie was in 1868 ruimer dan in de beide vorige jaren. De padi-oogst beloofde in 1869 zeer gunstig te zijn. De eerste levensbehoeften voor den inlander waren in ruime mate en tegen billijke prijzen te bekomen. De bevolking in de afdeeling Loemadjang maakt veel werk van de tabakscultuur, die echter ten gevolge der lage marktprijzen geene zeer gunstige resultaten opleverde. De gezondheidstoestand, in 1867 over 't algemeen gunstig, was dit in 1868 minder, uit hoofde van cholera en moeraskoortsen, die gedurende een drietal maanden eeno vrij aanzienlijke sterfte ten gevolge hadden. De inlandsche hoofden en ambtenaren voldoen over het algemeen zeer goed; ondor de dessahoofden zijn er enkelen, die zich schuldig maken aan pligtverzuim of wangedrag. De klagten over ongeoorloofde handelingen hunnerzijds zijn betrekkelijk gering.
Bezoeli. Over het algemeen heerschte hier welvaart. De aard van don Madurees, die de kern der inlandsche bevolking uitmaakt, is werkzaam. Aan zijne sawah's en niet minder aan zijn vee wijdt hij steeds zijne beste zorgen. De rijst- en suikeroogst viel in de laatste jaren goed°uit en de aanplant van kooltabak, hoewel voor de Europesche ondernemers niet voordeelig, gaf vooral in de afdeeling Bondowosso veel vertier. De koffijcultuur, die in 1868 minder dan het vorige jaar had opgebragt, beloofde in 1869 betere uitkomsten. Over het algemeen neemt de bevolking in zielental toe, vooral in de afdeeling Bondowosso. Aan dan weg door het bosch van Soemberwaroe naar Banjoewangi werd voortdurend gewerkt, doch ten gevolde van gebrek aan dwangarbeiders en de vele zieken onder hen vorderde het werk weinig. De irrigatiewerken zijn no«* voor veel verbetering vatbaar; vooral in de afdeeling Panaroekan zouden door den aanleg van nieuwe werken eenige duizende bouws meer dan thans bewaterd kunnen worden. De gezondheidstoestand laat op vele plaatsen nog al te wensehen over, hoofdzakelijk een gevolg van de moerasachtige gestoldheid van het terrein. Koortsen zijn hier endemisch. In 1868 deden zich bovendien gevallen van cholera voor, die, hoewel van sporadischen aard, betrekkelijk vele offers eischten. De inlandsche ambtenaren en hoofden voldoen over het algemeen goed aan hunne verpligtingen. Op velen echter moet voortdurend een naauwlettend oog worden gehouden, ten einde dien gewenschten toestand te behouden. Het gehalte der dessahoofden is minder gunstig; niet zildzaam zijn de gevallen dat zij ter zake van strafbare feiten naaiden bevoegden regter worden verwezen.
Bavjoeivangi. Ofschoon ligtgeloovig en dweepziek, betoonde de bevolking een goeden geest jegens het bestuur. Welvaart heerscht hier in groote mate ; de bevolking is in het bezit van vruchtbare velden , die allen van levend water kunr.en voorzien worden, en is rijk aan trek- en ploo^vee. De gezondheidstoestand was in 1868 , ofschoon niet bepaald ongunstig, toch minder bevredigend dan in 1867. De jongste berigten hieromtrent luiden weder zeer gunstig. In de plaats van den ouden regent, die in Februarïj 1867 overleed, werd de pateh van het regentschap aangesteld. De berigten omtrent de geschiktheid en do gedragingen der inlandsche ambtenaren en hoofden, de dessahoofden niet uitgezonderd, luiden gunstig.
Banjoemas. Landbouw en nijverheid nemen toe, het handelsverkeer echter wordt bemoeijelijkt door de afgesloten ligging dezer residentie. In de schaarsch bevolkte tot do afdeeling Tjilatjap behoorende uitgestrekte Soendasche of zoogenaamde Dajaloehoersche districten zijn de'lagere landen geschikt tot den aanleg van vele duizende bouws sawahs. De vermeerdering van bevolking, vooral in het district Tjilatjap, door personen afkomstig uit Zuid-Bagelen, leidt tot uitbreiding der bevolking in de gemelde landen. Men is bedacht op eene verbinding met de hoofdplaats Tjilatjap doormiddel van een weg. Ofschoon de haven van Tjila'.jap voor den algemeenen handel open staat, wordt daarvan, wegens do moeijelijkheid om terugrracht te vinden, weinig gebruik gemaakt. In September 1867 overleed de regent van Poerbolinggo ; tot zijn opvolger werd in 1868 benoemd do pateh van°het regentschap Banjoemas. De ontwikkeling der hoofden neemt van lieverlede toe. Over het algemeen geven de inlandscho ambtenaren en hoofden redenen van tevredenheid. Van do dessahoofden kan, slechts enkelen uitgezonderd, hetzelfde worden gezegd.
Bagelen. Hoewel niet rijk, mag de bevolkinc welvarend worden genoemd. Door het aanleggen van waterwerken zou aan den rijstbouw nog belangrijke uitbreiding kunnen worden gegeven. De nijverheid staat in vergelijking met den landbouw op lagen trap. liet verkeer met naburige gewesten wordt door het hooge gebergte zeer belemmerd. De gebrekkige gemeenschap niet de strandplaatsen en de daaruit voortvloeiende kostbare transporten schaden aan de algemeene welvaart. Over het algemeen verkeert de bevolking in een staat van eenvoudigheid, die elders, bijv. in den Oosthoek van Java, niet meer bestaat. Die goede geaardheid valt q.ok
bij do mindere en dessahoofden op te merken. Ofschoon de laatsten nu en dan toonen niet vrij te zijn van ongeoorloofde handelingen, worden die overtredingen gezegd in aantal en beteekenis betrekkelijk gering te zijn. De toestand van 's lands publieke bouwwerken lact zeer veel te wenschen over.
Kadoe. _ De tabakshandel is eigenlijk de eenige tak van handel, die levendig kan worden genoemd; de oogst van dit product was in 18G7 ongunstig, doch in 18G8 vrij gunstig; in beide jaren werden goede prijzen gemaakt. De enkele suikerfabriekjes in dit gewest gaan langzamerhand te niet ten gevolge van gebrekkige werkwijze en ongenoegzaam kapitaal. Do iulandsche hoofden zijn bijna allen onbemiddeld en leven eenvoudig, velen onder den druk der gevolgen van vroegere weelde en ligtzinnigheid. Aan de patehs der ragentschappen Magelangen Temanggoong werd als erkenning hunner trouwe en goede diensten de titol van »radhen" verleend. Den minderen hoofden ontbreekt het aan ijver. Het gehalto der dessahoofden is middelmatig of slecht ; ofschoon de kleine man er zelden toe overgaat klagten tegen zijn hoofd in te brengen, komen niet zelden feiten aan het licht, die bestraffing of ontslag van dorpshoofden ten gevolge hebben. Mutatien onder dozen zijn veelvuldig.
Djokjakarta. Ten gevolge der vele werkzaamheden, noodig tot herstel der door de aardbeving van 1867 aangerigte schade, bestond er veel gelegenheid om geld te verdienen. Welvaart heerscht hier voornamelijk bij den ambachtstand en onder de Javaansche koopliedon van Passar Gedeh. De landbouwende klasse stelt zich tevreden met oen gedeelte van den oogst der door haar bewerkte velden of met den afstand van een stuk grond om voedingsmiddelen te telen. De rijsioogst was zoowel in 1867 als 1868 vrij ruim, ofschoon onvoldoende om in de behoefte te voorzien , zoodat nog steeds aanvoer van elders noodig blijft. In de eerste helft van 1869 waren in ruime mate levensmiddelen voorhanden. De tabakscultuur heeft plaats gemaakt voor do indigo-teelt, die zich meer en meer uitbreidt en uitmuntend slaagt. In 18G8 evenwel was do productie van den Natal-indigo, ten gevolge van eone doodelijke ziekte in de planten en van langdurige droogte, veel minder dan in hot voorafgegane jaar. De gezondheidstoestand was in 1867 en 18G8 zeer voldoende, alleen deden zich in de laatste maanden van 1868 en ook onlangs eenige sporadische gevallen van cholera , koorts en pokken voor, die even spoedig verdwenen. De uitoefening der politie is nog altijd zoer gebrekkig : ter hoofdplaats, ten gevolge van het beperkte Europescho personeel; in de binnenlanden, wegens gemis aan belangstelling van het inlandsch bestuur in een behoorlijk, wel geregeld politiestelsel. Hot Europeesch bestuur wordt intusschen in zijn streven om verbetering in den maatschappelijkon toestand aan te brengen, ondersteund door den beschaafden sultan en den verlichten rijksbestuurder. Veel goeds wordt in hot belang der politie verwacht van de vergunning des sultans dat de landhunrders op eigen kosten, doch onder goedkeuring van het bestuur, en onder toezigt en beheer van het inlandsch districts- en regentschapsbestuur, politiehoofden op hunne landerijen kunnen aanstellen, dio de bestuursen dessapolitie ter zijde staan. Intusschen getuigt de resident, op gezag van den rijksbestuurder en van de meest achtenswaardige landheeren , dat de toestand der residentie wat de beweerde onveiligheid betreft, in de laatste 25 à 30 jaren zeer is verbeterd. In een schrijven van September 1868 merkt die hoofdambtenaar o. a. op, dat, na de aardbeving, in het Djokjosche veel minder belangrijke misdaden zijn voorgekomen dan vroeger, hetgeen hij staaft door eene vergelijking van het aantal in 1866 en 1867 voor de regtbank van criminele zaken behandelde misdrijven, en door het feit dat in den loop van 1868 het aantal gevangenen ter hoofdplaats belangrijk minder beliep dan het jaar te voren. In den loop VanlbGShad dan ook slechts ééne ketjoepartij plaats, op de landbouwonderneming Kadirodjo; de eigenaar verloor daarbij het leven. Van de 18 schuldigen werden 17 gevat en te regt gesteld. Sedert hadden geene misdrijven van eenigo beteekenis plaats.
voorgestelde, maar niettemin betreurenswaardige gevallen van ketjoeroof der twee laatste jaren zou de algomeeno toestand van dit gowest allozins bevrtdigend mogen worden genoemd. Vonden in 1867, zoo als reeds bij eene vorige gelegenheid is medegedeeld (.1), een tiantal zoogenaamde ketjoepartijen plaats, over 1868 telde men er twaalf, waarvan drie van minder beteekenis waren, terwijl éón vóór do uitvoering door de politie werd verijdeld. Even als vroeger was enkel roof- en niet moordzucht do drijfveer, en bestonden do daders of aanleggers, die meest allen gevat werden, grootendee's zoo niet uitsluitend uit slecht volk van elders afkomstig, en in het Klattensche, waar de rooverijen het meest plaats vonden, schier geheel uit lieden van Djokjokarta. In een schrijven van December 18G8 herhaalt do resident de verzekering, dat de bewuste ketjoepartijen geen bedenkelijk karakter dragen on zeker niet met staatkundige oogmerken in verband staan. De klagten over toenemende onveiligheid worden ongegrond verklaard. Nog niet vele jaren geleden was de onveiligheid in de residentie veel grooter. Waar gewelddadigheden tegen Europeanen worden gepleegd — teekent die hoofdambtenaar elders aan — is do aanleidende oorzaak zoo niet altijd dan toch meestal to zoekon in wraak of wrevel van den Javaan over ruwe bejegening of aangedaan onregt. Althans in de twee gevallen , d;e in 1867 ten huize van P'uropeanen plaats vonden, bestond reden om zoodanige aanleiding te gissen. In eon in 18G8 aan het licht gebragt feit van ruwheid en geweld jegens geringe Javanen, ter zake waarvan de schuldige (een landhuurder onder Boijolali) gcrogtelijk werd vervolgd en veroordeeld, nam de Indische Regering aanleiding do residenten van Soerakarta en Djokjokarta indachtig te maken aan hunne bevoegdheid, om met betrekking tot Europeanen ,, dio door hun gedrag gevaarlijk zijn voor de rust en de veiligheid in do Vorslenlanden , de noodige voorstellen te doen tot intrekking der hun verleende vergunningen tot verblijf aldaar, geheel afgescheiden van de tegen hen in te stellen regtsvervolging, voor het geval daartoe termen bestaan. In 't laatst van 1868 werd vernomen van kwade praktijken op godsdienstig gebied van zekeren DARA BAGOES, hoofd eener perdikan-dessa ter hoofdplaats. Het bezoek door een paar voorname Javanen uit nieuwsgierigheid aan dozen persoon gebragt, scheen aan de zaak meerdere ruchtbaarheid te geven dan zij verdiende. Uit het geregtelijk onderzoek is gebleken dat enkel geldelijke en geeno staatkundige drijfveren in het spel waren. Van wege den soesoehoenan was DARA BAGOES bij zijne inhochtenk-eming, al dadelijk gestraft geworden met het verlies zijner inkomsten. Eene belangrijke en door den soesoehoenan zeer gewaardeerde gebeurtenis was de verheffing bij gouvernementsbesluit van 15 Junij 1869 van diens eenigen nog jeugdigen echten zoon, tot troonopvolger van het Solosche'rijk. Kort ta voren, lij gouvernementsbesluit van 9 Mei 1869, was ook, in overeenstemming met den wenscli der betrokken prinsen, voorzien in de opvolging als hoofd van het Mangkoe Negoro'scho huis, waartoe, bij overlijden zijns vaders, werd aangewezen do thans oudste zoon van prins MANGKOE NEGOEO. In de inlandsche regtspleging kwam verbetering. De soesoehoenan gaf zijne toestemming om te bepalen, dat de straf van rottingslagen niet langer zou worden toegepast, dat de uitspraken dor prodoto in overeenstemming moeten zijn met het vigerende Nederlandsch-Indische strafregt en dat de uitvoering der doodstraf door middel van krissen vervangen wordt door die van ophanging. De in 1866 voorloopig als rijksbestierder opgetreden radhen adipati SOSRO NEGORO werd in 1867 definitief als zoodanig benoemd. Hij bleef beantwoorden aan de goede verwachtingen van zijn ijver en geschiktheid gekoesterd en werkte, voor zooveel de gebrekkige hem ten dienste staande middelen zulks toelieten, krachtig mode tot het behoud van rust en orde. De padi-oogst was zoowel in 1867 als in 1868 zeer ruim. Do inlandsche nijverheid getuigde van welvaart, terwijl de Europesche ondernemingen van landbouw krachtig tot den bloei der residentie bijdroegen. De algemeene gezondheidstoestand, in 1867 zeer bevredigend, liet in de tweede helft van 1868, voor zoover de
Soerakarta. Zonder de wol is waar dikwijls overdreven (1) Gedrukte stukken . Tweede 7.\t\'mg 1KG7—lSfS. n". 66.
«
kling van opmerking der Europesclio geneeskundigen zieh uitstrekte, veel te wenschen over door liet epidemisch heerschon van koortsen, cholera en pokken ; de laatste evenwel in ligten graad.
Madioen. Vestiging van Javanen van elders droeg zoo wel in 1867 als in 18C8 niet weinig bij tot eene aanzienlijke vermeerdering der bevolking. De prijs der eerste levensbehoeften was in beide jaren en ook in 1869 buitengewoon laag , hetgeen van zeer gunstigen invloed is geweest op de algemeene welvaart. Kofiij en suiker beloofden voor 1869 een ruimen oogst. Do welvaart der inlandsche hooiden kon gezegd worden, ten gevolge der in 1867 tot stuud gekomen tractements verhooging, aanmerkelijk te zijn toegenomen. De wsrking der politie liet, niettegenstaande den meest nwelijken ijver der ambtenaren, nog al tewenschenover. Vooral vee-diefstallen kwamen in menigte voor. Over het algemeen geven de inlandsche hoofden en ambtenaren , ook do dessa-hoofden , reden tot tevredenheid.
Kediri. De bevolking legt zich bij voorkeur toe op den landbouw en bekommert zich weinig om andere nijverheid. Zelfs het vervaardigen van kleedir.gstukken voor ei»'en gebruik is eene zeldzaamheid. Voor den landbouw worden voortdurend nieuwe gronden ontgonnen. De oogst der verschillende gewassen was gunstig; de tabaksoogst, die in 1868, zoowel wat hoeveelheid als hoedanigheid aangaat, minder voordeelig was dan het jaar te voren, beloofde in 1869 goede uitkomsten. Het suikerriet stond voordeelig. Do algemeene welvaart wordt hier niet weinig ondermijnd door het gebruik van opium, waaraan de massa der bevolking verslaafd is ; tegenwoordig echter maken de inlandsche hoofden hierop eene gunstige uitzondering. De ontwikkeling dezer laatsten laat te wenschen .over en de dienstpligten zijn vele. Wanneer men de eischen niet te hooo- stelt , kan nogtans gezegd worden , dat de inlandscho hoofden over 't algemeen goode diensten bewijzen. Aan verbetering van het dessa-bestuur wordt veel zorg besteed. Da in 1858 ontslagen en als betrokken in eene zaak van moord en lastgeving tot moord naar Menado verbannen regent van Kediri radhen mas adhipati ario DJOYO Dl NFNCRAT verzocht in 't laatst van 1867 vergunning om naar Kediri terug te koeren. Daar de Indische legering in den terugkeer van den betrokken aanzienlijken Javaan, wegens den gevallen staat van zijn geslacht (zijn oudste zoon had zich in 1858 kort na diens verheffing tot regent van Ngrowo door zelfmoord van het leven beroofd) voor de openbare rust en veiligheid geen bezwaar zag, weid in February 1868 de to zijnen aanzien genomen politieke maatregel opgeheven en den reeds bejaarden oud-regent vergunning verleend om zijne dagen op Java te eindigen. Ten gevolge van hem betreffen de publieke schrijverijen, verzocht de regent van Blitar een eervol ontslag uit's lands dienst en een streng onderzoek naar zijne handelingen. Bij besluit van 3 Mei 1869 verleende de Gouverneur-Generaal hem het gevraagde eervol ontslag, met toekenning van pensioen, onder mededeeling dat, vermits bij de Regering geene bezwaren tegen zijne handelingen bestonden , zij geene termen kon vinden om overeenkomstig zijn verzoek deswege een onderzoek te doen instellen. In zijne plaats werd tot recent van Blitar, met toekenning van het praedicaat van toemenggoeng, benoemd raden ngabehi WAKZO K E SOEMO , laatst pateh van gemeld regentschap.
§ 3. Buiteubezittingen en naburige inlandsche staten.
Ook de hier volgende berigten, zich voor zooveel noodig sluitende aan die in liet vorig verslag, zijn, waar het tegendeel niet is gemeld, ontleend aan de jaarverslagen der hoofden van gewestelijk bestuur over 1867 en 1868, aangevuld met do sedert ontvangen voornaamste tijdingen.
Onafhankelijk noordelijk gedeelte van Sumatra. In Maart 1867 bezocht Zr. Ms.' sciiroefstoomschip Willem het rijk Atjeh, ten einde aan den sultan do brieven uit te reiken, waarbij hem mededeeling werd gedaan van het aftreden van den vorigen en het optreden van den tegenwoordigen Opperlandvoogd. Ofschoon do houding van den sultan, Volgens het rapport van den kommandant van genoemden
bodem, bij dit bezoek niet uitmuntte door vriendschappelijkheid en voorkomendheid, bestond er geen reden om over eene onbetamelijke ontvangst te klagen. Op zijn terugreis deed de Willem ook eonige der-zoogenaamde peperhavens aan, bij welke gelegenheid bleek, dat de vestiging der Nederlanders in Deli, in al do onafhankelijke staatjes van Noord-Sumatra diepen indruk had gemaakt.
Sumatra's Westkust. In de tot dit gouvernement behoorende landstreken werd de rust niet verstoord. Daarentegen waren sommige der in naam ondtr ons gezag staande, doch feitelijk onafhankelijke Battaklanden in 18C8 weder het tooneel van onderlinge twisten. In Mei van dat jaar werd door bemiddeling van het Europeesch bestuur een einde gemaakt aan een oorlog tusschen Soega Soega en Si Rau, twee onafhankelijke bondgenootschappen; een geschil tusschen Si Manoelang (binnenland van Baros) en den toeankoe van de kampong Moedik te Baros was daarentegen op het einde des j aars nog niet bijgelegd. De veeziekte riglte in 1867 wederom belangrijke schade onder den veestapel aan, vooral in de minst welvarende afdeelingen Priaman en Zuidelijke afdeeling van Padang. Nogtans zijn nergens tijdens of na het heersenen der ramp sporen van ontevredenheid waargenomen, terwijl hot blijkt, dat de bevolking uit eigen middelen heeïi getracht door inkoop van vee, meestal uit de oostelijke landschappen aangebragt, langzamerhand zelve in het gebrek aan ploeg- en trekvee te voorzien. In 1868 deden zich slechts sporadische gevallen der ziekte voor. De rijstoogst leverde in 1867 bijna allerwege goede uitkomsten op. Alleen in de Ommelanden en do Zuidelijke afdeeling van Padang was de opbrengst minder gunstig en in de omstreken dor hoofdplaats waren vele rijstvelden door gebrek aan ploegvee onbebouwd gebleven. Over het geheel intusschon had de rijstcultuur van de veeziekte niet zooveel geleden als gevreesd werd. Ook de koffijoogst was toen zeer ruim. Jn het volgendo jaar echter was zoowel de koffij- als de rijstoogst minder gunstig. De uitvoer van rijst was dan ook zeer onbeteekenend. De invoer van Java, die de viij belangrijke hoeveelheid van ongeveer 13 000 pikols bedroeg, meet evenwel, naar het cordeel van den gouverneur, niet worden beschouwd als c-en bewijs voor gebrek aan inlandfche rijst, maar als eene poging van den handel om met de vrij hooge rijstprijzen zijn voordeel te doen. Omtrent de vooruitzigten van den landbouw in 1869 luiden de berigten gunstig. Behalve in de Zuidelijke afdeeling van Padang, waar gedurende zeven maanden epidemische koortsen heerschten , bleef men in 1867 van eigenlijke volksziekten verschoond ; gedurende een groot deel van 1868 en ook in de eerste maanden van 1869 was de algemeene gezondheidstoestand voornamelijk in de Padangsche bovenlanden _ minder bevredigend , andermaal uithoofde van koortsen , die in Junij jl. nog niet geheel geweken waren. Over het algemeen was de welvaart der inlandsche bevolking minder dan vroeger , hetgeen mede van nadeeligen invloed was op den reeds door andore oorzaken gedrukten toestand van den handel. In de residentie Tapanoeli wordt de uitbreiding van dezen tak van nijverheid bovendien belemmerd door de nog hoogst gebrekkige en kostbare middelen van gemeenschap. De vroeger vermelde spanning (zie het verslag over 1865, blz. 9) tusschen de bevolkingder Sinckelsche bovenlanden en eene Chinescho kongsi te SingkelT die door kwade praktijken zou getracht hebben zich den alleenhandel te verschaffen, scheen na het gebeurde in 1865 met radja GOBANG (een der hoofden uil de bovenlanden die openlijk de kwade praktijken in de hand werkte) te hebben opgehouden. In eene op 21 Maart 1867 nader belegde vergadering van de voornaamste hoefden der Simpang Kanan en Simpang Kiri was dan ook van geene kla«ten° tegen de kongsi meer sprake geweest en zijn die evenmin later vernomen. Van radja GQÜAISC. die nog in 1866 (zie het vorig verslag blz. 10) eenige teekencn van verzet had gegeven, wordt gezegd, dat hij, door slechts een paar volgelingen vergezeld, zich onder vrij benarde omstandigheden in Atjeh ophoudt. Gunstige gevolgen voor den Singkelschen handel, ook op het gebied der concurrentie, worden verwacht van de in 't laatst van 1868 in werking gekomen maandelijksche stoompakketvaart tusschen Padang, Singkel en de tnsschengelegen havens, waardoor tevens eene geregelde verbinding met Nias is ontstaan.
9
üe wegen en bruggen worden goregeld onderhouden en verbeterd ; in Oelakkan (Priaman) werden twoo nieuwe kapitale bruggen gelegd. De geest der inlandscho hoofden jegens het bestuur was naar wensch. Zij gaan meer en meer in beschaving vooruit , voornamelijk onder den invloed van de Europesche ambtenaren. Aan eenige koeria-hoofden in de afdeeling Mandheling en Ankola werden , ten blijke dat hunne goede en trouwe diensten door het Gouvernement op prijs werden gesteld , in 1867 geschenken uitgereikt. In September 1867 overleed de regent van Padang, die gedurende bijna eene halve eeuw aan het Gouvernement vele diensten bewezen had. Tot zijn opvolger werd benoemd de maleijer van den hooiïlstain ïjuniago MARA INDRA te Padang, die op 8 October 1868 op de gebruikelijke wijze werd beëedigd en geïnstalleerd.
Benkoelen. Zoowel in 1867 als in 1868 was de rijstoogst voordeelig en volgens de reeds ontvangen berigten die van 1869 buitengewoon gunstig; de handel was levendiger dan in vroeger jaren, deeis ten gevolge van de hoogere prijzen, die voor de dammar werden betaald , deels door het verbeterd en vermoerderd verkeer met de Palembangsche districten Kedjang, Ampat-Lawang en Pasoemah , uit welke streken alleen aan koffij ongeveer 2000 pikols'sjaars door de handelaren te Benkoelen naar Padang Werden verzonden. De veeziekte, die in 1866 uitbrak, bopaalde zich tot enkele afdeelingen en was bij het eind van 1867 geheel geweken. De welvaart der bevolking is toenemend. Vooral is die toeneming zigtbaar in de binnenlanden. Waar vroeger uitsluitend de grove eigen geweven kleederen of die van boomschors vervaardigd , gedragen werden , zijn deze thans bijna overal door die van Europesche lijnwaden ge' Blaakt, vervangen. Nieuwe en betere woningen treft men in bijna alle kampongs of doesons aan, en terwijl de prijzen van bijna alle levensbehoeften en andere artikelen stijgen , neemt het vertier op de markten toe. De openbare veiligheid laat weinig te wenschen over. Het aantal misdaden neemt af. Een teeken van toenemend vertrouwen in en aansluiting bij het bestuur , zoowel van hoofden als van minderen is, dat bijna alle klagten of geschillen, zelfs van geheel huishoudelijkon aard, worden gebragt voor de gezagvoerende ambtenaren, om voor de door dezen voorgezeten rappats behandeld te worden. Wegen en waterleidingen ondergingen voortdurend verbeteriug. Voltooid werden in 1867 ondor andere de in aanleg zijnde weg van Kroë naar het '2000 voet hoog gelegen plateau van Liwafen de waterleiding te Glombang (afdeeling Seloema), die de irrigatie van ongeveer 8000 bouws mogelijk maakt. In Maart 1868 (zie het vorig verslag bladz. 11) bezocht de adsistent-resident het eiland Enganö en slaagde hij er in verscheidene stammen, die sedert jaren onderling oorlog voerden, vrede te doen sluiten. Sedert is een gewapende boot der gouvernementsmarine speciaal voor En^ano ter beschikking van genoemden ambtenaar gesteld.
Lampongsche districten. Behalve van eene in 1867 in de bandhary Simouw (aldeoling Semangka) uitgebroken pokkenepidemie , waaraan 102 personen bezweken, en van een-en niet onbeduidenden brand ter hoofdplaats Telok-Bctong in hetzelfde jaar, troffen de bevolking in 1867 en 1868 geene buitengewone rampen. Alleen liet in de tweede helft van 1868 de gezondheidstoestand, vooral in de afdeeÜDg Semangka, te wenschen over, door het heerschon van mazelen *n koorts. In Januarij 1869 openbaarde zich eene ziekte onder de buffels in de afdeeling Boemi-Agong, waardoor ook herten , zwijnen enz. werden aangetast. Sedert had de ziekte zich nog tot vier andere afdeelingen uitgestrekt, doch volgens berigten van Junij was zij toen, met uitzondering van de afdeeling Sekampong, aan 't afnemen. Van bestuurswege z\jn spoedig maatregelen van bestrijding genomen. Tengevolge der intrekking in 1866 van het meerendeel der beloonde en onbeloonde heerendiensten nam do welvaart der bevolking, die daardoor meer tijd dan vroeger kon besteden aan de bewerking en beplanting harer rijstvelden en aan het telùn van tabak en kapas, aanmerkelijk toe. Gebrek aan voedingsmiddelen, vroeger herhaaldelijk ondervonden , behoort thans tot de uitzonderingen en is ook voor 1869 niet te vreezen. N°. 2«. 2.
De peperoogst was in 1867 zoo buitengewoon voordeelig, dat de uitvoer 26 200 pikols bedroeg togen 12 500 in 1866. In 1868 was daarentegen zoowel de peper- als de koffij oogst minder gunstig. De pogingen door het hoofd van bestuur aangewend om in den omtrek der hoofdplaats passars op te rigten, vonden weinig bijval De vroeger vrij belangrijke handel met Singapoer is na de invoering van inkomende en uitgaande regten bijna geheel te niet gegaan. Voor den houthandel heeft zich op do Lagoendi-eilanden een Europeesch ondernemer gevestigd ; deze vestiging heeft echter nog to kort goduurd om daaromtrent eenige verwachting uit te spreken. In het laatst der maand September 1867 veroorzaakte zekere ALAM, een vreemdeling die zich voor een heilige uitgaf, in de afdeeling Toelang-Bawang eenige opschudding. Een uit het garnizoen te Telok-Botong gezonden detachement van 35 man slaagdo er in hem en zijne aanhangers gevangen te nemen en de rust te herstellen, die sedert niet werd verstoord. De militaire bezetting te Katimbang (afdeeling IV Marga's) werd in 1868 ingetrokken, daarentegen werd een detachement in ds afdeeling Semangka geplaatst.
Palembang. De onderworping van PIRAHOEN , waarvan in het vorig verslag sprake was, bladz. 41, werd vooraf gegaan door de volgende gebeurtenissen. Het hoofd van Moeara-Doea, pangeran KOESOEMA YOEDA, had zich door zijna pogingen tot handhaving van orde en rust in de Goemaijlanden den haat van dien muiteling berokkend en werd dermate bedreigd, dat hem eene magt van 25 gewapende politiedienaren moest worden toegevoegd. Toen hij op die wijze tegen een aanslag op zijn leven was beveiligd, trachtte PIRAHOEN hem zijn invloed bij de bevolking te doen verliezen of' bij het Europeesch bestuur in ongenade te brengen door zijn grondgebied onveilig te maken. In December 1867 werden twee Chinesehe handelaren in de nabijheid van Moeara-Doea vermoord; hetzelfde lot trof in de eerste helft van Januarij 1868 den controleur van Bandar (Pasoemah). Hieruit bleek dat de gewone politiemiddelen niet meer voldoende waren om de misdadige plannen van PIRAHOEN en zijne aanhangers te stuiten. In de laatste helft van February kwam eene magt van 80 Afrikanen van Palembang te Lahat, ten einde van daar uit militaire legten in do Goemaij-Oeloe to ondernemen Verscheidene kwaadwilligen on een groot gedeelte van hen, die hadden deelgenomen aan den moord op voormelden controleur, werden door de bevolking uitgeleverd. Toon daardoor aan den aanhang van PIRAHOEN een zware slag was toogebragt, werden maatregelen beraamd om ook hem in handen te krijgen. De adsistent-resident van Lahat werd gemagtigd om hem geregeld te vervolgen on daartoe des noods gebruik te maken van de militaire bezetting te Lahat (Lematang-Oeloe) en Bandar (Pasoemah). Te Darma (Goemaij-Talang) en Goenoeng-Meraksa '(Goemaij-Oeloe) zou eene bezetting worden gelegd, terwijl eene militaire magt vertooningen maakte in de Goemaij-landen en do bevolking aanspoorde om met medewerking der gewapende politiedienaren de vervolging van PIRAHOEN te ondersteunen. Zoodra deze van dat plan werd onderrigt gaf hij zijn verlangen te kennen om met den adsistent-resident eene ongewapende ontmoeting te hebben, ten einde voorstellen tot onderwerping te doon. Onmiddellijk werd aan dat verlangen voldaan. De ontmoeting had plaats in de doesoen Langoo (op 4 palen afstands van Lahat) waar PIRAHOEN, ten aanhoore van een 500 tal Goemaijers , zijn wensch te kennen gaf om zieh aan het Gouvernement te onderwerpen. Hij verzocht als vergeten man in zijne geboorteplaats Endikat te mogen blijven wonen en beloofde zich voortaan te zullen onthouden van alle inmenging in zaken van het bestuur en der bevolking, terwijl de hoofden der Goemaïj-landen eenparig zich voor zijne handelingen verantwoordelijk stelden. Onder nadere goedkeuring deiRegering werd deze onderwerping aangenomen en vestigde PIRAHOEN zich te Endikat, waar hij klappers plant en sawah's aanlegt, zijne omgeving tot arbeidzaamheid aansporende. Sedert zijn de Goemaijers, die vroeger een nomadisch leven leidden, geheel rustig en vestigen zij zich in hunne negorijen tot uitoefening van den landbouw.
Tijdens de onrustige bewegingen van toean PARADIPO (zie het vorig verslag, bladz. 39) bestond ook in Lematang-Ilir en de Pasoemahlanden eene zekere spanning waardoor handel en verkeer tijdelijk werden belemmerd.
10
Op laatstgeöoemde streek moest nog voortdurend een waakzaam oog worden gehouden. In den aanvang van 1869 kwam het bestuur in deAmpat-Lawang nog eene bende van zes kwaadwilligen op het spoor , allen medepligtigen aan den moord in January 1868 op den controleur van Bandar gepleegd, welke personen in verschillende rigtingen , ook in do Redjang on Benkoelen , werkzaam waren om de bevolking tot verzet op te ruijen. Door doeltreffende hulp van vertrouwde inlanders mögt het gelukken de drie hoofdaanleggers in handen te krijgen ; twee hunner die , zwaar gewapend , verzet pleegden, werden bij hunne gevangenneming gedood. De in Juiij 1868 gepleegde verwonding op een drietal officieren van het garnizoen ter hoofdplaats , waarvan ée'n onmiddellijk overleed, had geene politieke beteekenis en was het werk van een door geestdrijverij vervoerden amokmaker die door toegeschoton hulp werd afgemaakt. Overigens was de algemeene toestand niet ongunstig. Wel rigtte in 1867 de veeziekte belangrijke schade aan en werd in genoemd jaar de bevolking, vooral in de Lematang-Ilir on Moesi-ilir, door herhaalde overstroomingen geteisterd , waardoor onder andere eeno nabij Lahat aangelegde waterleiding werd vernield, maar daarentegen nam de handel in verschillende streken vrij belangrijk toe en werd in de bovenlanden aan het telen van rijst op natte velden meer en meer uitbreiding gegeven. Ook in 1868 bestond over 't algemeen geen reden om zich over de uitkomsten van den landbouw of over vermindering van handelsvertier te beklagen. In enkele afdeelingen is toeneming van welvaart duidelijk zigtbaar in den bouw van houten huizen, het gebruik van kostbare kleedingstukken en het dragen van gouden en zilveren sieraden. Da in 1866 aangelegde weg tusschen de Moesi-Oeloe en de Rawas, van waar een levendige handel in hoornvee wordt gedreven met Boven-Djambi, was voor den handel en het onderling verkeer van groot nut. De gezondheidstoestand was over 't algemeen bevredigend. Alleon deden zich ter hoofdplaats in de maanden September en October 1868 vele gevallen van cholera voor, terwijl te Moearah Kompeh en omstreken de bevolking veel van koortsen had te lijden. De verstandhouding met den sultan van Djambi liet niets te wenschen over.
Banka. Zoowel in 1867 als in 1868 stond de tinproductie ten achter bij die van 1866. De rijstoogst was, door van de planters onafhankelijke oorzaken, eveneens aanzienlijk minder dan in 1866. De bevolking kon echter, ten gevolge van den aanvoer van groote hoeveelheden rijst, zich daarvan tegen zeer billijke prijzen voorzien en had dan ook in beide jaren voldoende voeding. De padi-oogst van 1869 is allerwege gunstig uitgevallen. De opheffing van een aantal heerendiensten schonk aan de bevolking ruime gedegenheid om meer geld te verdienen dan ooit te voren en daardoor hare welvaart te doen toenemen. Gedurende do maanden September tot en met November 1867 heerschten de mazelen in vrij hevigen graad én eischte deze ziekte vele offers. In 1868 was de gezondheidstoestand bevredigend; slechts korten tijd heer sehte de cholera, zonder veel menschenlevens te kosten.
Büliton. Behalve op de hoofdplaats heerschte onder de bevolking van dit gewest nog weinig welvaart. De inheemsche of djaratbevolking zoekt haar bestaan in den landbouw, die nog op zeer lagen trap staat, het verzamelen van boschproducten en de vischvangst ; onder de djoeroe-bevolking of orang sekabs, die tot nu toe veelal op zee rondzwierf, worden goede koelies voor de Billitonmaatschappij gevonden. In den laatsten tijd zijn, met medewerking der hoofden, opzettelijke pogingen aangewend om de bevolking tot het bouwen van huizen in geregelde kampongs te bewegen, als middel ter bevordering van beschaving en vertier: pogingen die aanvankelijk gewenschten bijval vonden , zoo zelfs dat van Mei 1868 tot April 1869 niet minder dan 1680 nieuwe huizen verrezen. Ook voor eene betere beoefening van den landbouw werden, in overleg met-de hoofden, verscheidene regelingen getroffen, van welke men zich de beste gevolgen voorstelt. Was de rijstoogst in de laatste drie jaren telkens ongunstig, zoodat (laatstelijk zelfs met hulp van het Gouvernement) levensmiddelen van elders moesten worden aange
schaft , die van 1869 was zeer voldoende en word toereikend geacht voor de behoefte der inhoemsche bevolking. Een voornaam bestaanmiddel vindt de Billitonees in de vischvangst ; de productie van ijzer, ofschoon het hier verkregeno van uitmuntende hoedanigheid is , neemt voortdurend af; terwijl vroeger het aantal inlanders, die inde binnenlanden ijzer bewerkten, aanzienlijk was, bedroeg het in 1867 slechts hoogtens 80. Daarentegen wordt eenig meer werk gemaakt van het vervaardigen van tinnen voorwerpen, die steeds gereeden aftrek vinden en zelfs uitgevoerd worden. De tinproductie der Biliitonmaatschappij yra« zoowel in 1867 als in 1868 gunstig, hoewel in laatstgemeld jaar iets minder dan in het eerste. In den gezondheidstoestand viel veel afwisseling op te merken ; in de eerste maanden van 1869 was deze zeer ongunstig ten gevolge van kwaadaardige koortsen en buikziekten.
Iiiouw en onderhoorigheden. Ten einde verbetering te brengen in den toestand van regeringloosheid en wanorde , waarin het rijk Lingga en Riouw van lieverlede ten gevolge van het wanbestuur der betrokkon inlandsche vorsten was vervallen, achtte de Regeringeene nieuwe organisatie van het besturend personeel dringend noodig, en werd den resident opgedragen met de hulp van een hem toegevoegden ambtenaar de invoering der reorganisatie voor te bereiden. Naar aanleiding van dia opdragt word, ter gedeeltelijke wijziging van het in 1857 met den sultan en de rijks grooten gesloten contract, door den resident eeno overeenkomst getroffen, van welker goedkeuring door de Indische Regering hier te lande nog niet is gebleken. De reorganisatie zelve is nog in overweging. De sultan gaf in 1867 gevolg aan zijn voornemen om eene reis naar Batavia te ondernomen ten einde den Gouverneur-Generaal zijne hulde te brengen (zie vorig verslag, bladz. 14), en kwam zeer voldaan in zijn gebied terug. De reis werd gezegd blijkbaren indruk op hem te hebben gemaakt. Op Lingga werd de rijstcultuur op natte velden voortdurend uitgebreid, waartoe aanzienlijke uitgestrektheden moeras van struikgewas werden gezuiverd. Meer en meer verdringt in Lingga-Riouw de Chinesche bevolking de inheemsche. De oorzaken daarvan zijn in do eerste plaats de meerdere werkzaamheid der Chinezen, en voorts het gebrek aan bescherming der inlanders van de zijde hunner vorsten. Ten gevolge van de toenemende immigratie van Chinesche vrouwen belooft de vestiging der bedoelde vreemdelingen meer blijvend te worden. De bemoeijingen van het Gouvernement met de Siaksche onderhocrigheden ter Oostkust van Sumatra werken voortdurend gunstig op het herstel der algemeene rust aldaar. Zoowel door de algeheele afschaffing van den slavenhandel als door de bevrediging der Battaks, die veelal ter zake van menschenroof gestadig in onmin met de benedenlanders leefden, was welvaart en handel steeds toenemende. Ook in Assahan, waar de oneeniaheden het langst geduurd hebben, is thans — zoo als lager blijkt'—de verdeeldheid tusschen boven- en benedenlanders bijgelegd. In Indragiri, welk rijk door afkomst en vermaagschapping van deszelfs vorst in naauwo verhouding staat tot LinggaRiouw, laat de toestand veel te wenschen over. De oude sultan RADJA SAID had geen magt om zijne aanverwanten en grooten in bodwang te houden; terwijl herhaaldelijk klagten werden ontvangen over de behandeling die vreemde handelaren in dit rijk ondervonden. In Siak en onderhoorigheden was daarentegen vooruitgang merkbaar. Intusschen trachtten de in dit rijk zoo buitengewoon talrijke afstammelingen en aanverwanten van vorsten en grooten bij voortduring op den kleinen man daden van geweld en afpersing te plegen en heeft het inlandsch bestuur wil noch magt om de schuldigen te straffen. Het Europeesch bestuur trok zich, zoo dikwijls het van zoodanige misdrijven kennis verkreeg, deze zaken aan en trachtte, door het stellen van een voorbeeld, aan de inlandsche aristokratie het besef in te prenten, dat hare willekeurige behandeling van de bevolking niet ongestraft kan blijven. De verhouding tusschen den sultan on diens broeder, in 1866 definitief tot rijksbostuurder benoemd, liet veel te wenschen over; deze wordt zelfs verdacht, na zich met den afgezetten sultan toengkoe ISMAIL te hebben verzoend, behulpzaam te zijn geweest in diens pogingen om den togen
i l
woordigen sultan van ontrouw aan lief Nedorlandseh Gouornement te doen verdenken. De kuiperij werd tiidîe ontdekt. b
In den loop van 1867 werd de zetel van het bestuur dezer afdeeling overgebragt van het eiland Bengkalis naar de hoofdplaats Siak, en Bengkalis aangewezen als standplaats van een contrôleur. Langkat verkeerde in 1868 in minder gunstigen toestand dan vroeger, ten gevolge van de ontevredenheid van een groot deel der hoofden met het bestuur van den pangeran ; zelfs weken eenigen van hen naar Malakka uit. Deli daarentegen gaat sterk vooruit. De sultan — een verlicht en voortvarend man — laat niets onbeproefd ter bevordering van landbouw, handel en nijverheid. Onder anderen laat hij een weg aanleggen voor voertuigen van de plaats waar de handelsvaartuigen ankeren naar het gebergte. De gemeenschap met de Battaklanden, nog voor weinige jaren geheel gestremd, was volkomen vrij; de Battaks kwamen dan ook in steeds toenemend aantal te Deli ter markt. Zes Europeanen hebben hier een beo-in gemaakt met landbouw-ondernemingen. Zij leggen zich toe °P de tabaks-, notenmuscaat- en klappercultuur. De voornaamste onderneming, door Nederlanders met Nederlandsch kapitaal gedreven, maakt hare hoofdzaak van tabak, waarvan de eerste partij op de Amsterdamsche markt goede Prijzen behaalde. Ook treft men in Deli eene fabriek aan voor de bereiding van fijne oliën. Het plan van een aantal op deze ondernemingen werkzame Chinesehe planters, daartoe door een Chinees van Poeloe Pinang opgestookt, om ^ich met geweld aan hunne verpligtingen te onttrekken en naar -- oeloe Pinang teontvlugten , werd in tijds ontdekt en werden de sckuldigon tot verbanning en dwangarbeid veroordoeld. In Serdang was de toestand naar wensch. De toestand in Batoebara, die vóór weinige jaren no" alles te wenschen overliet, heeft plaats gemaakt voor orde en rust. De bevolking van Panei, Bila en Kotta Pinang, ten gevolge barer onderlinge geschillen her- en derwaarts verspreid , keerde, nadat die geschillen door tusschenkomst van het bestuur waren bijgelegd, naar de oevers harer rivieren terug en legde daar nieuwe rijst-en suikerrietvelden aan. Tusschen den jang di pertoean van Kotta Pinang on den soetan van Panei bestaat echter nog altijd eene veete, die aan het Europeesch bestuur dikwijls' groote moeijelijkheden veroorzaakt. In Assahan heerschte gedurende 1867 en een o-edoelto van 1868 voortdurend spanning en onrust. De afgezette sultan toengkoe ACHMAD (zie het vorig verslag bladz. 15) bleef de bevolking tegen den waarnemenden sultan (jang di pertoean moeda) opruijen en slaagde er in de hoofden der Battaksche onderhoorigheden van Assahan over te halen tot het doen van invallen in de benedenlanden. Herhaaldelijk moest de jang di pertoean moeda tot herstel deirust van de wapenen gebruik maken , terwijl hot bestuur langs minnelijken weg trachtte de onruststokers tot'onderwerping te bewegen. Op zijn verzoek werden eindelijk toengkoe ARHMAD en diens broeder toengkoe ADIL met hunne onmiddellijke omgeving uit Siak "verwijderd. Intusschen had zich zoowel in de boven- als in de benedenlanden eene partij tegen den jang di pertoean moeda ontwikkeld , welke eindelijk zoo sterk werd , dat de resident, die kort te voren de magtiging ontvangen had om hem, na overleg met den sultan van Siak , voor goed als vorst van Assahan te doen optreden , plaatselijk de noodige onderzoekingen instelde , met het ongunstig gevolg , dat de waarnemend vorst bevonden werd door willekeur, het heffen Van zware boeten en schaamteloos gedrag, de bevolking Werkelijk van zich te hebben vervreemd. Van zijne voorgenomen verheffing werd mitsdien afgezien, en hem de raad gegeven zich tijdelijk naar zijn voormalig apanage Koealoe te begeven, terwijl het bestuuren de régtspraak, in afwachting eener nadere regeling, werd opgedragen aan den karapatan , bestaande uit don bandar , den bantara , den panghoeloe pekan en den imam, bijgestaan door den controleur. Deze voorloopige maatregel werkte gunstig; de rivieren werden weder voor den handel geopend en een ledor kon zich veilig bezig houden met het bewerken zijner ladangs, het zoeken van boschproducten of' het uitoefenen van eenigen tak van nijverheid. Ook in de bovenlanden keerde de rust weder en werden do vernielde kampongs Weder opgebouwd. De resident maakte van zijn verblijf'in Assahan nog gebruik om uitvoering to geven aan het voor
schrift van Indisch Stüalshtad IS"G3, n°. ! 1, en plaatste de Chinezen onder regtstreeksch bestuur van het Gouvernement. Het verdient vermelding, dat kort na de uitvaardiging van dezen maatregel de voornaamste Poeloe Pinangsche handelaren to Assahan vergunning verzochten om » een tweede steenen huis" op te rigten, en dat een handelaar van Malakka en een van Laboean-Batoo hun voornemen te kennen gaven om zich to Tandjong Balei te vestigen.
Noordelijk gcdertte van Borneo. In Julij 1868 bezocht Zr. Ms. stoomschip den Briel, als kruiser op zeeroof, de havens van Serawak (Broenai) en Laboean. Op beide plaatsen was de ontvangst allezins naar wensch. Van eigenlijken zeeroof was noch te Serawak, noch op Laboean in de laatste jaren meer gehoord. Wel kwamen nu en dan berigten, die de afzending van een Engelsch oorlogsvaartuig ten gevolge hadden, doch steeds bleek het voorgevallene of nietsbeduidend te zijn of meer in de termen var. strandroof te vallen. (In de eerste maanden van 1869 evenwel hebbon zich weder zeeroovers in de wateren van Noord-West-Borneo vertoond; verg. lager hoofdst. E , § 5.) Ook^ werd vernomen dat in de laatste jaren op tweo verschillende plaatsen in het Broenaische kleine nederzettingen van Noord-Amerikanen hadden plaats gevonden, die echter wegens tegenloop van zaken beide in 1867 waren opgebroken. De oprigter der jongste nederzetting, die zich al spoedig eene benoeming tot consul-generaal der Vereenigde Staten van Noord^Amerika voor Borneo en omliggende eilanden had weten te verwerven, had herhaaldelijk oneenigheden met den sultan van Broenai gehad, aan wien hij het verschuldigde jaargeld nimmer had voldaan. Dien ten gevolge was ook het consulaat in Broenai opgeheven, nadat vooraf de Noord-Amerikaansche consul te Shanghai persoonlijk bij den sultan een onderzoek had ingesteld nopens diens klagten over den gewezen titularis. De ondernemer der vroegere nederzetting (te Kimanis), die met vergunning van den sultan van Broenai den titel van radja van Ambong had aangenomen, had insgelijks in 1867 Broenai met de zijnen verlaten, doch zou voornemens zijn terug te keeren, waartoe hij zich de bevoegdheid tot wedervestiging bij den sultan verzekerd had. Echter was nog pen Amerikaan te Kimanis woonachtig, die zich met koffij - en indigo-teelt onledig hield.
In Junij 1869 bragt de gonverneur^van,Laboean, tevens Britsch _ consiil-generaaT^ep""B©wieo J vërgeleïü van zijn secretaris, aan boord van den Engelschen oorlogstoomer Slaney een bezoek aan den resident der Westerafdoeling van Borneo en begaf zich, onder diens geleide, naar Sintang. Het bezoek had een allezins vriendschappelijk karakter en betrof onder anderen het beramen , zoo mogelijk , van ^maatregelen tot tegengang van den zeeroof. Na ook de binnenlanden van Sintang en verscheidene goud- en steenkolenmijnen te hebben bezigtigd, keerde de Britsche landvoogd naar Laboean terug, niet zonder zijne ingenomenheid te hebben betuigd met de vrijzinnigheid van ons handelsstelsel op Borneo, waaromtrent hij zich als aangename taak voorstelde aan zijne Regering bijzonderheden mede te doelen. Met het Serawaksch bestuur, welks hoofd in Junij 1868 in Engeland overleed, of liever met den neef van dezen laatste (reeds lang tijdelijke vervanger en na den dood van sir JAMES BROOKE diens opvolger) had hot bestuur der Westerafdeeling van Borneo in 1868 eenige aanrakingen ter zake van onwettige bemoeijenissen van de zijde van Serawak met. een paar stammen onzer grens-Dajaks. Volgens de ophelderingen ter zake gevraagd en ontvangen, was de aanleiding van een der bewuste gevallen gelegen in een door onze Boegou-üajaks gepleegden moord opeen Chinees uit Serawak. Het waken tegen wederregtelijke handelingen van beide zijden vindt bezwaren in den verren afstand waarop de grens-Dajaks zich van eiken zetel van Nederlandsch bestuur bevinden, en in het feit, dat de bewuste stammen, voor wie het verkeer met Serawak, van waar zij al hunne benoodigdheden verkrijgen, onontbeerlijk is, maar al te ligt geneigd zijn aan de van daar komende eischen of bedreigingen gehoor te geven. In de tweede helft van 1868 kwam het berigt dat eene bende Serawakkers een aanval had gepleegd op de grenskampong Ngoembang, bij welke gelegenheid vier kampongs van onze Batang-Loepars werden geplunderd en zes menschen, waaronder twee vrouwen , vermoord. Het resultaat van do hierover gevoerde briefwisseling is nog niet gemeld.
12
Wtster-afdeeling van Borneo. Niettegenstaande de door,liet bestuur voortdurend aangewende pogingen tot aanmoedigingen ontwikkeling van den landbouw, was hierin nog weinig vooruitgang merkbaar. Alleen de aanplant van klapperboomen nam niet onaanzienlijk toe, vooral door de bemoeijenis van de aan liet zeestrand- van het Pontianaksche rijk gevestigde Boeginezen , die, in tegenstelling met de overige bevolking , het niet beneden zich achten naast den handel ook den landbouw te beoefenen. De nijverheid vertoonde althans ter hoofdplaats sporen van vooruitgang, o. a. door het aanleggen van soheopstimmerwerven. Een in November 1868 te Pontianak uitgebroken brand , waardoor drie vierde van het Ghinesehe kamp in de asch werd gelegd , veroorzaakte groote verliezen. Tot leniging van de ramp werd van wege den handelstand te Singapoer eene som van omstreeks f 600 ontvangen. Sambas en Montrado zijn nog niet hersteld van de slagen in 1851—1855 geleden door den oorlog met de taijkongChinezen; de mijnbouw lijdt er door gebrek aan kapitaal. Te Montrado werd in den aanvang van 1869 een moordaanslag gepleegd op de familie van den adsistent-resident; dit geheel op zich zelf staand feit was het werk van een ontslagen banneling, die daarna zieh zelven om het leven bragt. Ook aan de afdeeling Sintang, waar kort geleden de opstand gedempt is, wordt niet dan eene zeer langzame ontwikkeling voorspeld. Eene opkomende beweging van verzet in het Sekadouwsehe werd onderdrukt De toestand der rijkjes die do zuidelijke afdeeling dezer residentie uitmaken, liet nog veel te wensclion over Grove wederregtelijke handelingen door den apanagehouder van Kadawangan (Matam) jegens de bevolking gepleegd T strafte de Hegering met ontzetting en verwijdering. In de voorwaarden waarop de verschillende rijken in dit gewest aan hunne vorsten in leen zijn gegeven, kwam, evenmin als in het daarover gevoerd bestuur, verandering. Ten gevolge van het onderzoek naar het verblijf van den wettigen troonsopvolgor van Meliouw (zie vorig verslag bladz. 17), bleek dat deze in de residentie Menado woont en zich aldaar met den landbouw onledig houdt ; hij betoonde echter weinig geneigdheid om, overeenkomstig den wenseh zijns vaders, naar zijn rijk terug te keeren en het bestuur te aanvaarden. Naar aanleiding hiervan werd in overweging genomen om het rijkjo Meliouw bij een der naburige rijkjes in te lijven. Óver den geest der verschillende vorsten jegens het bestuur en over hun gehalte viel in het algemeen niet bijzonder !e roemen. Enkele vorsten maakten evenwel eene gunstigo uitzondering. Zoo gaf de waarnemend vorst van Meliouw door al zijne handelingen blijken van gehechtheid aan het bestuur, en toonde die van Sambas, door met de meeste bereidwilligheid met het bestuur zamon te werken, dat hij meer dan eenig ander zijne roeping begrijpt. In December 1868 kwam MATJAN SIMPF.I, ^en der hoofden van den Sintangschen opstand (zie vorig verslag bladz 19), eindelijk in onderwerping; in dezelfde maand overleed te Nanga Pinoh raden toemenggoeng SITA PAHALAWAN, die gedurende dien opstand vele goede diensten had bewezen en dien ten gevolge in 1808 met een zilveren medaille v/as begiftigd. Onder de Dajaks hadden verscheidene sneltogten plaats: het aantal gesnelde koppen wordt door den adsistentresident van Sintang op omstreeks 50 begroot. De invloed van het Europeesch bestuur kan zich in deze streken nog te weinig doen gelden om dat misbruik voor goed te onderdrukken.
Zuideren Qouterafdeeliiig van Borneo. In den toestand van dit gewest was wederom vooruitgang te bespeuren en gaat vooral liet vruchtbare en aan verschillende delfstoffen rijke gedeelte, dat vroeger het sultansrijk uitmaakte, bij de toenemende ontwikkeling van handel en nijverheid , eene schoone toekomst te gemoet. Behalve goduronde drie maanden van 1868, toen in meerdere streken, maar vooral in de afdceüiig Amoenthaij , eene cholera-epidemie heerschte, was de algemeene gezondheidstoestand , zoowel in 1867 als in 1868, niet ongunstig. De voorloopig in de Boven-Doeson nog in stand gehouden staat van oorlog (zie vorig verslag, bladz. 20) kon met 1 Julij 1868 worden opgeheven. Wel hielden zich in genoemde afdeeling nog steeds vele gewezen opstandelingshoofden op, doch, hetzij uit gebrek aan aanhang dan wol uit magtelooshoid of omdat zij zelven den oorlog moede zijn, gingen zij niet tot het plegen van vijandelijkheden
over. Ook kwamen velen in onderwerping, onder andere™ pangeran KOERBA en zijn zoon goesti DJENAL, benevens BOETAPI , schoonzoon van SOERAPATI. Zelfs werd dooide bevolking der landschappen Siong en Moeroeng, waar het gezag van SOERAPATI het grootst was geweest, in 1867, voor de eerste maal sedert het uitbreken van den opstand, vrijwillig eenig hoofdgeld betaald aan den civilen gezaghebber te Marabahan. Intusschen werd het raadzaam geacht om ondanks de opheffing van den staat van oorlog enkele der in de bovenstrekon nog werkende buitengewone voorzieningen voorloopig in stand te houden, ook ter bescherming van de ambtenaren op hunne reizen en van de soms op verren afstand van do militaire bezettingen wonende inlandsche hoofden. Zoo bleef de versterking aan de Moearah Teweh door onze troepen bezet en werden vooreerst nog in dienst gehouden de zoogenaamde pradjoerits te Amoen^ thaij en de inlandscho bezetting van Tamiang Laijang. Werkelijk bleef het niet ontbreken aan pogingen van enkele personen om de bevolking hier en daar door bedriegelijke middelen tot verzet tegen liet wettig gezag over te halen. Vooral in Amoenthaij was dit het geval. Zoo gaven in het als dweepziek bekende district Kloewa eenige tabibs (wonderdoctors) voor, met bovennatuurlijke krachten begaafd te zijn en in staat om ook anderen daarmede te bedeelon. Enkelen van hen wisten zich onder de namen van pangeran ANTASARI of van andere vorstelijke personen eonigen aanhang te verwerven. De voornaamsten werden echter door het bestuur in hechtenis genomen en door den landraad te Amoenthaij tot dwangarbeid veroordeeld. Later bleek het, dat die personen allen op hunne wijze in verschillende streken de voorloopers waren vau een komplot tot opruijing dor bevolking van de districten Amoenthaij on Alaij, om zicii tegen het bestuur te verzetten.. Verscheidene familieleden van in 1865 wegens het verwekken van opstand ter dood veroordeelde personen hadden daaraan deel. Zoodra het bestuur omtrent de bedoelingen van het komplot zekerheid had bekomen werden de hoofdaanleggers gearresteerd en door den landraad naar bevind van zaken tot verbanning veroordeeld.
Eenigen tijd later werd liet gerucht verspreid, dat de oudste zoon van pangeran ANTASARI, goesti MOHAMAD SAID , zich in liet Pramassan-gebergte ophield en zich in het Amoenthaijsclie zou vertoonen om aldaar op nieuw den oorlog te beginnen. Zekere SAÜT , die dit berigt in de missigit te Benoea Lawas had verkondigd en daartoe reeds aanhangers had weten te werven, werd gevangen genomen en voor den landraad gevonnisd. Sedert bleet de rust ongestoord. In de Zuiderafdeeling (Sampit) hadden in 1867 en 1868 eenige ongeregeldheden plaats, <!ie, ware het bestuur niet aanstonds krachtdadig opgetreden, tot erustige verwikkelingen hadden kunnen leiden. Zeker Bandjareos TAGAB KOENDI , die in het gevolg van pangeran MAS NATA WIBJA.UA. een voorname rol in de Sintangsehe aangelegenheden had gespeeld , had de wijk genomen naar de bovenlanden van deze afdeeling en zich daar eenigen aanhang weten te verschaffen, ïiij waagdo het zelfs nabij Parapalas , ongeveer 1'A dagreis van Sampit gelegen, eene versterking op te werpen. Onder aanvoering van hun trouwen pangeran SJARIF HASIM trokken diens Linganezen met de bevolking van Sampit tegen TAGAB KOENDI op en namen zijne benting in. Hij zelf slaagde er in met zijne bonde van ongeveer 300 man to ontkomen en trok terug naar de bovenlanden. Aldaar bleef hij de rust van Sampit bedreigen ïn verecniging met den uit het Sintangsehe af komstigen toemenggoeng TEWEH, die te Tandjong Boeas op ongeveer 8 dagreizen van het etablissement te Sampit eene benting had opgeworpen en aldaar do uit de benedenlanden komende handelaren op brandsehatting stelde. Eene naar Tandjong Boeas uitgezonden patrouille, bestaande uit gewapende oppassers en eenige Linganezen , slaagde er niet in die plaats te bereiken. Onderweg werd zij door de bende van TAGAB KOENDI aangevallen en met verlies van een paar manschappen teruggeslagen. Daarop werd Zr. Ms. stoomschip Onrust naar de bovenlanden gezonden en daarmede de rivier zoo dikwijls en zoo ver mogelijk opgestoomd. Sedert werd van verdere vijandelijkheden tegen de goedgezinde bevolking niet meer vernomen , en in liet laatst van 1868 gaf toemenggoeng TEWEH zijn verlangen te kennen om zich te onderwerpen, aan welk voornemen door hem in February 1869 werd gevolg gegeven.
Op de Oostkust bleef de rust ongestoord. De handel
13
van Koetei zoowel op Macassar en Java als op Singapoer j en Hongkong was wederom vrij levendig. Do blijkens het vorig verslag tot sultan van Pasir verkozen pangeran MANUKOE werd als zoodanig door de Regering erkend ; tot dusver ontbrak evenwel de gelegenheid om hem te installeren. In Kottawaringin (Zuiderafdeelirig), waar in 1865 wegens den te jeugdigen leeftijd van den aangewezen troonsopvolger, het opengevallen bewind aan een regentschap was toevertrouwd geworden, trad eerstgenoemde in November 1867 als regerend vorst op.
Celebes en onderhoorigheden Uitgezonderd oen e in February 1867 op liet eiland Saleijer uitgebroken koorts-epidemie en eene hevige doch korte pokken-epidemie gedurende het tweede kwartaal 1868 op liet eiland Soembawa, was de gezondheidstoestand in beide jaren gunstig te noemen. In de eerste maanden van 186'J was deze een tijd lang minder bevredigend wegens het vrij algemeen heersenen van koortsen en buikziekten. Sedert Mei jl. is de gezondheidstoestand weder naar wensch. Wat den landbouw betreft waren de uitkomsten van het jaar 1867, zoowel wat rijst als koffij aangaat, gunstig te noemen, behalve in Bima op Soembawa, waar misgewas ontstond, in zoodanige mate, dat de hulp van den sultan tusschen beide moest treden. Gelukkig kon in de behoefte worden voorzien door aanvoer uit andere gedeelten van Soembawa. In 1868 leverde de rijstcultuur en ook de tweede gewassen vrij algemeen een minder goed beschot op- Voor 1869 daarentegen beloofde de paii-aanplant goede uitkomsten, behalve in de omstreken van Macassar en in de afdeeling Zuider-districten. Ook de verwachtingen van den koffij pluk waren gunstig. In de gouvernementslanden onder regtstreeksch bestuur bleef de toestand van rust en orde voortduren, behalve in een paar gedeelten der afdeeling Noorder-di-tricten, waar gedurende de tweede helft van 1868 ernstige ongeregeldheden plaats hadden. In de bergregentschappen begon daarmede de gewezen matowa van Tjamba Tjamba (regentschap Maros). Onder voorwendsel dat de rijkssieraden van Snmato (regentschap Betngo), die vroeger eensklaps waren verdwenen , bij hem zouden zijn «nedergedaald", wist hij zich een gewapsndon aanhang van 200 man te verwerven, en bestookte daarmede het particuliere land Parang Setang. De regent van Maros, uitgetrokken om de oproerlingen te verdrijven en den gewezen matowa in hechtenis te nemen, werd met eenig verlies terug geslagen. Ken paar ontmoetingen met den adsistent-resident der Noorder-districten, ,en vervolgens met volk van den regent van Tanralili, deden de bende, waarvan er velen werden gevangen genomen en eenigen gedood , naar Bontopanno op de vlugt slaan, terwijl do matowa zelf de wijk nam naar Tjani in het hnoge bijna ontoegankelijke gebergte van Boni, waar eene strijdmagt van den vorst te vergeefs beproefde hem in handen te krijgen. Naauwelijks intusschen was de rust in de bergregentschappen hersteld te achten, of in het zoogenaamde tweede pachtdistrict kwam ook zekere kraeng BONTO BONTO , oom van den regent van Labakkang (onderafdeeling Pankadjene), in openlijk verzet tegen het bestuur. De in verhouding tot de te Macassar beschikbare strijdkrachten vrij aanzienlijke magt, die deze BONTO BONTO om zich vereenigd had , zoomede het hem gunstige bergachtige terrein, waarvan hij voor het opwerpen van versterkingen meesterlijk partij had getrokken, was oorzaak dat in de maanden Julij tot November, tot vier malen toe, tegen hem moest worden geageerd. Ondanks heftige bestoking door onze troepen, ontzag hij zich niet een door hem voorgenomen aanval op onze versterking te Pankadjene te verwezenlijken, doch zonder gunstig' gevolg. Later op het grondgebied van Lamoeroe (Boni) in zijne ook daar opgeworpen versterkingen aangetast, werd zijn aanhang in November 1868 eindelijk verstrooid en hij zelf voor goed op do vlugt gedreven. Volgens de jongste berigten bevond hij zich in 51 andhar. Bijzonderheden omtrent de militaire verrigtingen vinden hare vermelding in hoofdstuk D , § 4. Sedert is de rust in de Nooi der-districten ongestoord gebleven, en had kraeng BONTO BONTO noch de gewezen matowa van Tjamba Tjamba, welke laatste zich in het Wadjosehe ophoudt, meer van zich doen hooren. Tijdens de onlusten onder Labakkang in Augustus 186» had ook een aanslag plaats gehad op het leven van den controleur te Pankadjene en een minder Europoesch beambte aldaar, waarbij F . 2 0 2.
de eerste zwaar en de andere ligt gewond word. Voor zooveel had kunnen worden nagegaan had dit feit niet met do onlusten in verband gestaan. Da daders, beiden amokmakers, waren op heeter daad gevat en door de bevolking afgemaakt. Met betrekking tot het gouvernements-grondgebied Onder regtstreeksch bestuur verdient nog vermeld , dat in de afdeelingen Ojster-, Noorder- en Zuiderdistricton in 1867 en 18 '8 het aantal regent- en glarangschappen door insmolting bij anderen met een elftal verminderd werd. Van do uitbreiding die Liatstgemelde afdeeling in 1867 onderging door de inlijving van het rijkje Sanraboni, is reeds in het vorig verslag gewag gemaakt. De toestand van de niet onder regtstreeksch beheer staanr!o gouvernementslanden was over het algemeen gunstig. In Tanetto werden in Junij 1867 eenige ongeregeldheden gepleegd door oen klein gedeelte der bevolking van Lompori-adja (bergdistricten), aangestookt door twee inlanders, die zich voor den in 1845 overleden verdreven vorst van . Tanette en diens zoon uitgaven en waaraan zekere LAMA. , een zoon van laatstgenoemde, deel nam. De leenvorstin slaagde er evenwel in de oproerlingen te verslaan. Een hunner hoofdaanvoerders verloor daarbij het loven, terwijl LAMA in handen der vorstin viel. Van do sluiting in February 1868 eener nieuwe overeenkomst met Tanette is reeds in 't vorig verslag melding gemaakt. In Boni dreigde in 1867 de rust verstoord te worden, doordien de gewezen tomarilalang zich met sommige Wadjosehe prinsen verbond tot het doen van een inval in dit rijk. Da aan die prinsen en den aroe matowa van Wadjo gedane waarschuwingen, dat Boni thans een leen van het Gouvernement is, en zij dus, door Boni aan te vallen, het Gouvernement zouden aanranden, hadden ten gevolge, dat zij zich aan de zaak onttrokken en de gewezen tomarilalang door gebrek aan ondersteuning zich genoodzaakt zag van zijn voorgenomen inval af te zien. De verstandhouding tusschen den leenvorst en zijnen in 1866 aangestelden rijksbestierder liet niots te wonschen over. Met eerstgenoemde werd, nadat de topographische opname van Boni was ten einde gebragt, in 1868 eene n entre overeenkomst aangegaan tot vaststelling der grensscheiding van zijn rijk. Bij deze regeling kwam het landschap Patookoe, dat tot dusver voor het grootste gedeelte aan Boni en voor het kleinste aan bet Gouvernement toebehoorde, maar voor het Gouvernement van geen belang werd geacht, on alleen over het gebied van Boni kan worden bereikt, geheel onder het gezag van dit loenrijk. Zoowel de vorst van B>ni als do vorstin van Tanette toonden zich bereid om tijdens de operation der troepen in Booloe Boeloe (Lamoeroe), de van daar naar hunne rijken leidende wegen door hulptroep m te doen bewaken, ten einde te trachten aan bovengencemden BONTO BONTO en de zijnen de vlugt derwaarts te beletten. De vorsten der bondgenootschappelijke landen kwamen voor het meerendeel hunne verpligtingen jegens het Gouvernement vrij wel na en gaven, met uitzondering van die van Mandhar on van Wadjo (zie vorig verslag hladz. 21—'-'3) geene reden tot ontevredenheid. Van den in laatstgenoemd rijk gep'.eegden moord op oen gouvernementsambt-naar en de deswege gegeven genoegdoening is mede ter aangehaalde plaatse reeds molding gemaakt. Omtrent do Mandharstaatjes werden, na de krachtige maatregelen aldaar in 1867 genomen, geene klagten vernomen. In Augustus 1868 kwamen eindelijk ook de vorst en do hadat van Pamboang, een der Mandhar-staatjeS die tot dusver in do volledige afbetaling der opgelegde schadevergoeding nalatig waren gebleven, naar Macassar, ten e'nde zich van die aanzuivering te kwijten en tevens 's Gouvernements goedkeuring te vragen op de keuze van den vorst van Tjiurana lot vorst van Pamboang. Na de bevestiging van dezen had op 29 Augustus de sluiting eener nieuwe overeenkomst plaats. Da hadat van Balangnipa bleef nog altijd '}a gebreke om naar Macassar op te komen, hoofdzakelijk zoo het scheen doordien men het omtrent de keuze van een nieuwen vorst tot hiertoe niet eens had kunnen worden. In Goa hadden zoowel in 1867 als in 1«68 rustverstoringen plaats. In eerstgenoemd jaar stond daar iemand op, die zich uitgaf als de zoon van een vroegeren kroonpretendent. Zijn dool was een opstand te bewerken ter onttrooning van den regerenden vorst en aanvankelijk verwierf hjj grooten aanhang Door het bestuur ten strengste gewaarschuwd om zich van deelneming aan den ops'and to 4
14
onthouden, sloten zich slechts weinige gouvernementsonderdanen hij hem aan, zoodat de koning van Goa, die in persoon met oene gewapende magt tegen hem optrok, de partijgangers weldra uiteen dreef. De aanlegger van het plan zocht eene schuilplaats op 's Gouvernements grondgebied, doch had zich naauwelijks daar vertoond, of hij werd door het volk van den soelewatang van Bonthain, die met de bewaking der grens belast was, aangevallen en gedood. In April 1868 werd andermaal een aanslag tegen genoemden vorst beraamd; gebruik makende van diens afwezigheid, trachtte de voornaamste der negen kiesheeren van het rijk. naar het schijnt uit wraak wegens benadeeling in zijne inkomsten, den oud-regent van Tanralili, kraeng BORONG op den troon van Goa te brengen. Hij begaf zich naar Tanralili ten einde kraeng BORONG tot zijne plannen over te halen. Deze volgde hem met twee van zijne zonen, maar nam den weg over Macassar, waar intusschen het voornemen was bekend geworden. Kraeng BORONG beweerde het hem gedane voorstel niet te hebben willen aannemen zonder goedvinden van het hoofd van bestuur en werd na eene ernstige teregtwijziging naar zijne woonplaats teruggezonden. De hoofdpersoon van het plan echter werd gevangen genomen en daardoor verdere pogingen verijdeld. Van de goede gezindheid jegens het Gouvernement, opgewekt door de hulp in deze zaak aan den vorst van Goa verleend, maakte het bestuur gebruik om van dezen de toestemming te verkrijgen tot het aanleggen van een weg over zijn gebied. In Loewoe heerschte, tijdens de aanwezigheid van den zendeling die de gouvernements-poeasa-geschenken derwaarts overbragt, eene gewenschte rust, doch bleek de landbouw zeer achteruit te zijn gegaan. Verscheidene velden die eenige jaren geleden nog bewerkt werden, waren braak gelaten. Bij de weinige aanraking met dit rijk kunnen daarvoor geen bepaalde redenen worden opgegeven. Troonsverwisseling had in 1867 plaats in Tontoli, waar den vorst vergund werd om uit hoofde van zijn hoogen ouderdom en daaruit voortvloeijende ligchaamsgebreken van de regering afstand te doen ten behoeve van zijn oudsten zoon , en in Soppeng, door de troonsbestijging van BASO BATOE POETE, die reeds vroeger ondubbelzinnige blijken zijner goede gezindheid had gegeven en daarvan ook in 1868 het bewijs leverde door gezamenlijk met den doeloeng van Lamoeroe eenig volk tegen kraeng BONTO BONTO op de been te brengen. In Augustus 1868 overleed de sultan van Bima. Tot opvolger werd door de rijksgrooten gekozen zijn oudste, destijds vijfjarige zoon ALSDOEL AZIS, die onder voogdij werd gesteld van don te gelijk benoemden rijksbestuurder. In de overige rijkjes hadden geene bijzondere voorvallen plaats. Alleen verdient vermelding, dat de jaarlijks dooiden vorst van Dompo (Soembawa) te leveren hoeveelheid sapanhout, bedragende 20 koijans, op verzoek van dien vorst en uit aanmerking der bezwaren aan de levering verbonden, verminderd werd tot op 5 koijans 'sjaars.
Amboina. De gezondheidstoestand was in deze residentie in 1867 minder gunstig dan vroeger. De cholera heerschte op Boeroe, Saparoea, Haroekoe, Kaibobo, Ceram en op het eiland Kisser. Aan die ziekte overleden gedurende dat jaar op Saparoea 202, te Kaibobo 100 en op Kisser ruim 300 personen. In 1868 daarentegen was, eenige gevallen -van cholera op Roma en Kisser uitgezonderd, de toestand naar wensch. In February en Maart 1869 vertoonden zich epidemische koortsen op de zuidkust van Ceram en in de afdeeling Amboina. De nagelcultuur, die in 1867 een uiterst gering product afwierp, gaf in 1868 een buitengewoon rijken oogst. Wegens den hieraan niet geëvenredigden afzet van het product verwekte de feitelijke afschaffing onder ultimo 1868 van den gouvernements-inkoop, uit hoofde van de nietverlenging van den overgangstermijn bedoeld bij Indisch Staatsblad 1863,n°. 169, onder de betrokken negorijbevolking eenige teleurstelling. In de ontwikkeling der particuliere nijverheid werd vooruitgang bespeurd; dien ten gevolge kunnen enkele werkzaamheden, die vroeger in heerendienst werden verriet, thans tegen billijke prijzen worden uitbesteed. Hoewel èn in 1867 èn in 1868 aan eenige hoofden, op grond van goed bestuur en ijverige behartiging der belangen
hunner onderboorigen, onderscheidingsteekenen konden worden toegekend, liet over het algemeen de geschiktheid en zedelijkheid der hoofden veel te wenschen over. De benoeming in 1867 van eenige jonge regenten, aan wier opvoeding meerdere zorg besteed was, doet hierin evenwel verbetering verwachten. De verwikkelingen die van tijd tot tijd tusschen sommige negorijen op Ceram plaats hadden, waren van geringe beteekenis. Tijdens het bezoek van den adsistent-resident op de Noordkust en de Ceramlaut-eilanden heerschte overal voldoende rust. Ook op de Zuidwester-eilanden, die in September 1868 door Zr. Ms. stoomkorvet Prinses Amelia werden bezocht, heerschte eene gewenschte rust en was de gezondheidstoestand voldoende In den algemeenen toestand der Banda-eilanden kwam geene verandering. Voor de bezitters der vrije specerijperken waren de jaren 1867 en 1868 (ofschoon de oogst van laatstgemeld jaar beneden het middelmatige uitviel) niet ongunstig, daar noten en foelie zoowel te SIngapoer, waarheen het grootste gedeelte van het product verzonden wordt, als op de Nederlandsche markt goede prijzen behaalden, en de rijst, eene belangrijke benoodigdheid in de perken, voor geringen prijs verkrijgbaar was. Tntusschen blijft nog het meerendeel der perkeniers het oude stelsel aankleven ; het aantal van hen die zich aan het monopolie hebben onttrokken, nam in 1867 noch later toe. De levering van noten en foelie bij 's lands pakhuizen was in elk der beide jongst verloopen jaren minder dan in 1866.
Ternate. De rust bleef in deze residentie ongestoord en van zeeroóvers werd noch in 1867 noch in 1868 iets vernom en. De gezondheidstoestand liet te wenschen over; nu en dan kwamen in 1867 de waterpokken voor, echter in ligte mate, en de cholera, die op het einde van dat jaar zoowel te Ternate als op Halmaheira en Tidore uitbrak, bleef gedurende de eerste helft van 1868 in vrij hevigen graad woeden en eischte menig offer. In het rijk van Ternate mögt de bevolking zich in eene vermeerderde welvaart verheugen, ten gevolge deels van de rijke rijstoogsten van 1867 en 1868, deels van het meerdere vertier, ontstaan door de walvischvaarders die hoe langer hoe meer het eiland Ternate voor den inkoop van ververschingen aandoen. Als bewijs van vooruitgang verdient gemeld, dat bij de uitbesteding van de levering van levensmiddelen, brand- en lichtstoffen ten behoeve van het garnizoen en garnizoenshospitaal te Ternate de concurrentie toeneemt. De sultan van Ternate deed zich bij voortduring als een trouw leenman kennen. Ter beloouing van de door hem betoonde hulpvaardigheid en voortvarendheid in het leveren van hulptroepen ten dienste der expeditie op Ceram in 1865/66 werd hem in den aanvang van 1869 het ridderkruis verleend der orde van den Nederlandschen Leeuw. Aan verschillende Ternataansche hoofden, die zich bij gelegenheid der expeditie mede verdienstelijk hadden gemaakt, vielen insgelijks eereblijken of geschenken ton deel. De toestand van het rijk van Tidore is minder gunstig dan die van Ternate. De goede voornemens door den thans regerenden sultan kort na zijn optreden (zie vorig verslag bladz. 26) aan den dag gelegd door de uitvaardiging van eenige milde bepalingen ten behoeve zijner onderdanen, kwamen, onder den schadelijken invloed zijner moeder, niet tot volledige uitvoering. Ook op den toestand van Batjan viel niet te roemen , hoewel dit rijk, naar beweerd wordt, door zijn rijkdom aan mineralen, vèr boven de andere omliggende eilanden de voorkeur verdient. De verhouding van hoofden en bevolking jegens het Europeesch bestuur was allerwege goed. Op Nieuw-Guinea hadden als altijd roof- en strooptogten plaats, die in zoo uitgestrekte en woeste streken zonder regtstreeksch Europeesch bestuur niet kunnen worden te keer gegaan. In hot begin van 1868 werd de bemanning van de in de nabijheid der negorij Koesoedoe gestrande Bremer brik Minna door de Papoea's gevangen gemaakt. Na eenigen tijd onder hon te hebbea doorgebragt, werden de schipbreukelingen door handelaars van Ternate losgekocht en derwaarts overgevoerd.
Menado. In de Minahassa bleef de algemeene toestand bevredigend. Terwijl de kofiij oogst in 1868 zeer ongunstig
15
was, mögt de bevolking zich zoowel in 1867 als in 1868 jn een buitengewoon voordeeligen rijst- en miloe-oogst verheugen en was de gezondheidstoestand uitmuntend. De re«ds ontvangen tijdingen over 1869 doen daarentegen een voordeeligen kofïij- en miloe-, maar een ongunstiger» rijst00gst verwachten. De heerendiensten ondergingen, in afwachting eener definitive regeling, eene beduidende vermindering, waarover nader in hoofdstuk J , aid. I , § 2. De rijkjes langs de noordkust van Celebes waren bij voortduring het tooneel van ellende, armoede en knevelarij, ten gevolge van den geringen invloed, dien het Nederlandsch gezag bij gebrek aan geregelde gemeenschap aldaar kan doen gelden. In het vorig verslag werd met een enkel woord melding gemaakt van het voorstel om een gewezen panghoeloe van .? a no Mongondo. op grond zijner oproerige handelingen, "ij politieken maatregel buiten dat rijk te verwijderen. De Uegering kon echter voor zoodanige verwijdering geene termen vinden en was van oordeel, dat de beschuldigde moest worden overgeleverd aan den bevoegden regter, zijnde de rijksraad van Bolang Mongondo, die te Menado zitting houdt. In Bolang-Oeki trad in plaats van den gewezen titularis een nieuwe radja op, wiens benoeming door de Regering werd bekrachtigd. Ingevolge de regerings-opdragt, waarvan in 't vorig verslag sprake was, stelde de resident persoonlijk een plaatselijk onderzoek in omtrent den toestand der Sangir- en lalaut-eilanden. De uitslag versterkte zijne meening aangaande het wenschelijke om die eilanden onder regtstreeksch en dagelijksch toezigt van Europ3sche ambtenaren te brengen. Van dit denkbeeld werd echter in verband tot de beschikbare middelen en de bestaande behoeften, zelfs in landen waar gouvernoments-ambtenaren gevestigd zijn, door de Regering afgezien. Herhaaldelijk waren de radja en de rijksgrooten van laroena naar Menado opgeroepen om op de grondslagen v'an eene in 1860 met hen aangedane voorloopige overeenkomst een ni«uw contract te sluiten, doch steeds waren Z1J verhinderd jieworden daaraan gevolg te geven. In 1868 had dit eindelijk plaats en werd een contract gesloten , Waarbij de vroeger door het bestuur van Taroena afgelegde belofte om het Noderlandsch-lndisch Gouvernement als sotiverem te erkennen, werd vernieuwd. Overigens stemt het contract overeen met die , welke met de overige rijkjes °p de Sangir- en Talaut-eilanden en op de noordkust van Celebes zijn gesloten Na de afdoening dezer aangelegenheid naar zijn rijk teruggekeerd , is de radja kort daarop '»verleden. Omtrent de keuze van een opvolger was op het einde van^ 1868 nog geen berigt ontvangen. De berigten nopens de afdeeling Gorontalo betreffen voornamelijk den gezondheidstoestand, die in 1867 on 1868 doorgaans ongunstig was. De cholera, in October 1866 uitgebroken , bleef voortwoeden tot Maart 1867, en sedert kwamen herhaaldelijk (tot in January 1868), sporadische gevallen dezer ziekte en vervolgens tusschenpoozende koortsen Voor. In October en November 1868 werd in enkele streken gebrek geleden, ten gevolge der langdurige droogte, waardoor de maïs-aanplant bij herhaling uitstierf',
Timor. In den toestand van dit gewest kwam geene verandering. Ten gevolge van gebrek aan water kwijnt J16 landbouw, terwijl handel en nijverheid van weinig "eteekenis zijn. De bevolking staat onder de leiding harer eigen hoofden ; (je Timoresche radja's zijn echter slechts gedelegeerden van (le in elk rijkje bestaande vergaderingen van grondbezitters. Op grond hiervan was het sluiten van contracten met hen, zoo als tot dusver gebruikelijk was, oneigenaardig en werd in 1867 bepaald, dat dit voortaan zou gorden nagelaten. In plaats hiervan worden nu aan de a's vorsten optredende personen, na aflegging van den eed van trouw en gehoorzaamheid, acten van erkenning en bevestiging uitgereikt. De verschillende stammen zijn aanhoudend in onderlinge wisten gewikkeld ; eene gunstige uitzondering hierop maken *> bewoners van het eiland Kotti.
1 sPf gezondheidstoestand was, zoowel in 1867 als in 1868, over 't algemeen bevredigend; in de binnenlanden van Flores heerschten echter in eerstgemeld jaar vele «oortsen.
Bali en Lombok. Tot groot nadeel voor den maatschap» pelijken toestand duurden op Bali de tusschen de verschillende vorsten bestaande verdeeldheden steeds voort. Zoo stond Tabanan nog altijd vijandig tegenover Mengoei en bleef Gianjar met zijne naburen Bangli, Kloengkoeng, Mengoei en Badoeng in oorlog. Deze oorlogen bepaalden zich echter tot kleine rooftogten op wederzijdsch grondgebied , meerendeels alleen ten doel hebbende het verbranden van eenige dessa's en het wegvoeren van vee, zonder dat daarbij vele menschenlevens te betreuren waren. De meer onder regtstreekschon invloed van het Gouvernement gebragte rijkjes Djembrana en Boeleleng stonden met de overige landschappen in goede verstandhouding; rust en orde lieten aldaar weinig of niets te wenschen over. De Boelelengsche districten Bandjar en Sangsit evenwel maakten hierop in 1868 eene uitzondering door de woelingen van een wegens misdadige handelingen ontslagen districtshoofd , zekeren IDA MADEH RAHI , die zich van lieverlede een aanhang had weten te verwerven, ten einde het bestuur te dwingen het hoofd van eerstgenoemd district te ontslaan en door hem te vervangen. Met medewerking van zijne verwanten en eenige dessahoofden gelukte het den hoofdaanlegger de vreedzame bevolking van Bandjar tot ontevredenheid en ongehoorzaamheid tegen haar wettig hoofd aan te zetten. Die ongehoorzaamheid , welke zich sedert de maand Mei 1868 aanvankelijk slechts door een passiven tegenstand deibevolking tegen haar hoofd had geopenbaard, sloeg van lieverlede over tot feitelijke miskenning van diens gezag en eindelijk tot openlijk verzet. De bevolking van Bandjar weigerde zelfs de bevelen van den radja, regent van Boeleleng en van het Europeesch bestuur op te volgen en staakte hare werkzaamheden op de velden en aan de wegen, om aan de oproerige bewegingen van In A MADEH RAHI en de zijnen deel te nemen. Die geest van verzet kreeg van lieverlede een ernstiger aanzien en deed zich ton laatste ook in andere tot nog toe rustige districten van Boeleleng gevoelen. Onder die omstandigheden werd in Julij door den resident van Banjoewangi, gecommitteerde voor de zaken van Bali en Lombok, met den radja, den adsistent-resident en de aanzienlijkste inlandsche hoofden eene vergadering belegd, waarin de maatregelen besproken werden, welke in den gegeven stand van zaken behoorden genomen te worden. Allen stemden eenparig met het gevoelen van den radja in , dat IDA MADEH RAHI noch een zijner aanverwanten immer tot hoofd van Bandjar behoorde te worden verheven , en dat, wel verre van dien, de verwijdering dier onruststokers uit het landschap Boeleleng het eenige middel was, dat waarborgen kon opleveren voor het herstel der orde en voor de handhaving van het wettig gezag. Naar Boeleleng opgeroepen, verscheen IDA aldaar, vergezeld door een groot gevolg. Hij verklaarde zich onschuldig aan de bestaande spanning en betoonde zich zelfs bereid om, volgens het verlangen van den gecommitteerde, dezen naar Banjoewangi te volgen. Op het oogenblik echter dat dit voornemen tot uitvoering moest komen, trok IDA zich terug achter den aandrang zijner volgelingen (wier aantal inmiddels tot ongeveer 2000 man was aangegroeid), die hem alleen niet wilden laten vertrekken. De overmoedige houding die hij en zijne aanhangers weldra aannamen, de tusschen Bandjar en de andere deelen van Boeleleng toenemende spanning en de vrees voor verdere verwikkelingen maakten eene militaire magtsvertooning noodzakelijk. Niet zonder hevige gevechten gelukte het, na versterking der van Java overgekomene expeditionaire troepenmagt, de vijandelijke bevolking van Bandjar, Kaliangit en eenige andere kampongs, die de zijde van IDA hadden gekozen, tot onderwerping te brengen, terwijl de voortvlugtigen, waaronder ook IDA en eenige andere hoofden van don opstand, meerendeels onder Mengoei werden gevat en aan het bestuur uitgeleverd. Nadat rust en orde in Bandjar hersteld waren en de bevolking de in verzet gekomen hoofden overeenkomstig de adat door nieuwe vervangen had, keerdon in November de troepen naar Java terug. Voor de bijzonderheden der expeditie, die ruim twee maanden duurde, zij verwezen naar hoofdstuk D , § 4. De landbouw op Bali gaf, voornamelijk wat rijst en tweode gewassen betreft, over 't algemeen goede uitkomsten : ook de koffijpluk, hoewel minder ruim dan in 1866,
16
kon niet onvoordeelig worden genoemd. In handel en scheepvaart heerschte doorgaans veel bedrijvigheid. Te Djembrana nam de uitvoer zoo van padi en tabak als van runderen naar Java niet onaanzienlijk toe. In Boeleleng waren echter in de laatste maanden van 1868 de onlusten ook op het handelsvertier van nadeeligen invloed. De gezondheidstoestand in de verschillende rijken liet vooral in 1867 te wenschen over, door het heersenen van pokken, koortsen en buikziekten. Van eerstgenoemde ziekte bleven, dank den heilzamon invloed der vaccine, de onder meer regtstreeksch gouvernenientsbestunr geplaatste landschappen Booleleng en Djembrana in den regel verschoond. Echter brak op het einde van 1868 in Boeleleng de cholera .uit. Volgens de jongste berigten (Mei) was de gezondheidstoestand zoowel in Boeleleng als in Djembrana naar wensch. Ook in andere opzigten kon zich hier 's Gouvernements invloed beter dan elders op Bali doen gelden. In laatstgenoemd landschap werden in zeer vele gevallen de raadgevingen van den aldaar verblijf houder.den controleur ingewonnen en nagekomen. De bepalingen omtrent de gijzeling wegens wanbetaling , welke in 1866 belangrijke verbeteringen ondergingen, werden in 1867 op nieuw in milderen zin gewijzigd. Aan den handel in menschen, die nog altijd werd gedreven door aanvoer van slaven uit het binnenland, kwam in hetzelfde jaar een einde, nadat aan de bevolking was bekend gemaakt dat het Gouvernement geene slavernij duldt en dat het •\ erkoopen van menschen in de afdeolingen Booleleng en Djembrana gestrengelijk verboden is Aanleiding tot die bekendmaking vond het Gouvernement in den met medeweten van eenigo hoofden tot stand gekomen verkoop eener vrouw, waaromtrent oene geregtelijke vervolging werd bevolen. Het opleggen van verminkende straffen echter heeft op Bali nog geenszins opgehouden. Ten bewijze strekt het aan de Regering bekend geworden feit, dat de vorst van Bangli aan twee vrouwen, die namens den vorst van Gianjar aan zijnen zoon geschenken hadden gebragt en getracht zouden hebben een zijner rijksgrooten tot verraad jegens hem over te halen, de oogen liet uitsteken, en dat ook de vorst van Gianjar wederkeerig dezelfde gruweldaad had doen plegen op twee mannen van Bangli, die naar zijn beweren als spionnen zijn rijk waren binnengedrongen en gepoogd hadden zy'nc verjaging te bewerken. Kaar aanleiding hiervan werd den adsistent-resident van Boeleleng opgedragen den vorsten van beide rijkjes, die met hot oog op de bestaande contracten, ter zake dezer wreedheden, regtens niet strafbaar waren, deswege de afkeuring der Itegeriug te doen bekend maken, onder bedreiging voor de ern.-tige gevolgen eener onverhoopte herhaling. Bedoelde ambtenaar kreeg tevens in last om zoo spoedig doenlijk zoowel van de vorsten op Bali als van die op Lombok, te beginnen met don voornaamste, dien van Kloengkoeng op Bali, door overreding te trachten onder andere de 'belofte te verkrijgen tot afschaffing in hunne rijken van allo folterende en verminkende straffen , en om naar bevind van zaken de sluiting voor te bereiden van nieuwe overeenkomsten met bedoelde vorsten, tot herziening of aanvulling van die in 1849 mot hen aangegaan. Op Lombok was do toestand van land en volk, in aanmerking genomen het willekeurig bestuur der vorsten, naar wensch. Ken gezantschap van de vorsten van dit eiland kwam in de miand October lö67 te Batavia, om aan den Gouverneur-Generaal hulde te brengen.
EB. Ijaadissïigt.
§ 1 Kommandement.
Na het aftreden in de tweede helft van April 1869 als kommandant van het leger en chef van het departement van oorlon-in Nederlandsen Indie van den luitenant-generaal A. J. ANDRESEN, bij Koninklijk besluit van 9 Janunrij 1869, n0. 5, op diens verzoek op de meest eervoilo wijze uit Zijner Majesteits militairedienot ontslagen, is, ingevolge aanwijzing van den Gouverneur-Generaal, het gewoon, beheer van zaken van gemeld kommandement en departement, in afwachting van de aankomst van den nieuwen kommandant, gevoerd tot 1°. J ulij 1869 door den chef van den (toen opgeheven) generalen staf en van af dien datum tot en met 18 Julij door den generaal-majoor, kommandant der eerste militaire afdeeling van Java.
Tot luitenant-generaal, kommandant van het Indisch leger, was inmiddels bij Koninklijk besluit van 2<' Februari) 1869, n°. 25, benoemd de hier te lande aanwezige generaalmajoor van genoemd leger. W. E. KROESEN , gepensioneerd lid van den Raad van Nedorlan&seh Indie, die in Mei naar zijne bestemming is vertrokken en den 19den Julij jl. het legerbeheer en de leiding van het departement van oorlog heeft aanvaard. -•* De nieuwe inrigting van genoemd departement overeenkomstig de grondslagen van het in 't vorig verslag vermelde Koninklijk besluit van 1 Augustus 1868, n". 45 {Indisch Staatsblad n°. 122), bestaande in opheffing van don generalen staf en in eene verdeeling der werkzaamheden van het algemeen beheer over de verschillende directien der wapens of'diensten (behoudens de instelling alleen \ ooide zaken der infanterie en cavalerie van eene afzonderlijke afdeeling, onder de leiding van den kommandant in de eerste militaire afdeeling van Java), heeft voorloopig plaats gehad hij Indisch besluit van 30 Junij 1869, n°. 1, en zulks in afwachting eener definitive reorganisatie, waaromtrent voorstellen zijn gevraagd van don sedert aangekomen nieuwen legerkonimandant. Voor de registratie, bewaring en expeditie der voor den legerkomman dant bestemde of van dezen uitgaande stukken is in de organisatie begrepen een bureau of kabinet van dien generaal-offieier, ouder de leiding van diens adjudant. Als tijdelijke maatregel om den overgang tot de nieuwe regeling zonder schokken te doen plaats hebben , zijn daarbij , buiten de noodige militaire ambtenaren en schrijvers, voor'shands n>g 6 officieren behouden. De voorloopige indeeling van het departement van oorlog is thans als volgt: Iste afdeeling (kabinet) gesplitst ineen lste en 2de bureau; Ilde afdeeling (infanterie en cavalerie) bestaande uit 3 officieren; lilde afdeeling (artillerie met inbegrip van de inspectie der draagbare wapenen): IVdo afdeeling [genie met inbegrip van het topographisch bureau en der militaire verkenningen) ; Vde afdeeling (militaire administratie) en Vide afdeeling (militaire geneeskundige dienst); de vier laatstgenoemde afdeolingen zamengestold als de bestaande betrekkelijke hoofddirectien, met uitzondering van de Vde 'afdeeling, aan welke bovendien de 2 officieren werden toegevoegd, die b:j het hoofdbureau der betrokken dienst reeds tijdelijk werkzaam waren.
§ 2. ZamensteUi'ig, aanvulling, ziekte-* en sterftecijfers.
Zanienstelling Bestond blijkens het vorig verslag onder ultimo December 1867 op de feitelijke formatie een incompleet van 41 officieren on 2193 onderofficieren en manschappen (1114 Europeanen ,116 Afrikanen en 963 inlanders), bij het eind van 1668 ontbraken wel is waar 7 officieren meer, alzoo 48, maar daarentegen was het incompleet der onderofficieren en manschappen gedaald tot 1082 (557 Europeanen, 128 Afrikanen en 397 inlanders). Een en ander kan in bijzonderheden blijken uit de staten overgelegd als bijlage B, tevens aanwijzende de veranderingen die de Iegerformatie in elk der genoemde jaren onderging. Eene ethnographische verdeeling van het Enropeesch gedeelte des legers wordt daarin almede aangetroffen. Aan de voorgenomen reorganisatie der bezettingen op Celebes was bij het eind van 1867 geheel en aan de intrekking van militaire posten op Timor en in de Lampongscho districten bij het eind van 1668 gedeeltelijk gevolg gegeven. (Vergelijk bet vorig verslag bladz. 31 ) In Junij 18G8 werd ook eene reorganisatie bevolen der militaire rnagt in het Palembangscho, welke nog in datzelfde jaar tot volledige uitvoering kwam. De legering eener vaste bezetting in de nieuw ingelijfde Pasoemahlanden veroorzaakte ^eene vermeerdering van uitgaven , doordien zij werd opgewogen door de gelijktijdige intrekking van eenigo andere garnizoenen in hetzelfde kommandement.
Aanvulling en verliezen. Gedurende 1867 werden bij het Indische leger in do sterkte gobragt, als zijnde in Nederland benoemd of van het NederlaniLcho leger daarbij overgeplaatst, 56 en in 1868 3ti officieren (waarvan 22 en 13 bij de infanterie), terwijl in Indie tot officier werden bevorderd achtereenvolgens 20 en 21 adspiranten van do ondei'officiersscliool te Meester-Cornelis (zie lager § 3), van welke respectivolijk 17 en 18 bij genoemd wapen. Boven»
17
dien werden in elk der genoemde jaren in Indie gedetacheerd een achttal 1ste en 2de luitenants der infanterie van het Nederlandsche leger, mitsgaders 1 officier van gezondheid en in 1867 ook 1 apotheker. Ten einde de kansen der Indische luitenants op bevordering en der adspiranten aldaar op benoeming tot officier te vermeerderen, zijn sedert de tweede helft van 1868 geene overplaatsingen of detacheringen van officieren van het Nederlandsche bij het Indische leger meer geschied. Ook voor 1870 zal, naar geraamd wordt, in de behoefte aan officieren, althans bij de infanterie, cavalerie en artillerie, zonder overplaatsing of detachering kunnen worden voorzien. Voor de militaire administratie is de behoefte aan uitzending uit Nederland nog afhankelijk van pogingen
om genoegzame stof te vinden in het Indische le^er zelf, hetzij uit geëxamineerden van de school te Meester- Corn élis, hetzij uit het wapen der infanterie. Het corps der genie en sapeurs en dat der geneeskundige dienst zal echter in genoemd jaar eene buitengewone uitzending vereischen, hoedanige aanvulling, voor zooveel laatstgemelde dienst betreft, behalve door de bovenbedoelde detachering, in den loop van 1867, 1868 en 1869 onder anderen nog heeft plaats gehad door de benoeming tot officier van gezondheid van een achttal burger geneesheeren, waaronder 3 vreemdelingen. Met betrekking tot de aanvulling van onderofficieren en manschappen kan de volgende statistiek worden medegedeeld :
JABEN.
1 8 5 9 . .
186© . .
1 8 6 1 . .
ises . .
1863 . .
186-4 . .
l § 6 ö .
-«-S^E6
1867 . .
1868 . .
Suppletie uit Nederland of van de kust van Guinea. Werving in In die.
•1 i o 3
P4 O 9 '•A
1958
2680
1296
1726
a 885
1220
1666
1331
1G79
2156
70
275
100
»
99
34
1958 66
2750
1571
182G
385
1319
1700
1331
1679
2156
81
101
76
85
82
80
97
95
13?
11
o a -si > CS i-s
.2 "So
•—• 0
c a
Cl
H
'••• 1.
43
a ,-,
n M +2 ta ta
Terug van detentie, van » voor memorie", overgegaan van de lijfwachten dragonders enz.
o O, p 3
11
163
62
54
36
25
28
34
27
24
Ó2409 (500) 1706
t< 914 (81) 1475 (118) 517 (53) 1215 (39) 975 (40) 983 (50-) 715 (41) dim (120)
112 (5) 72 d) 70 (2) 137 (11) 75 m 39 13) 143 U) 39 (2) 25 (i) 55 (8)
48 (10) 153 ('•') 22, (C) 25 (7) 28 (8) 25 (4) 23 (4) 38 W 20 (6) 92 (2)
2800
2079
1195
1756
736
1400
1260
1195
883
2088
10
16
S
24
4
2
2
1
4
40
72
36
29
87
20
12
57
41
21
62
4
34
49
43
264
70
80
68
76
105
76
71
79
130
285
82
137
110
97
4863
4915
2853
3669
1275
3008
3041
26G5
2673
4345
a. Do geringe uitzending van 1863 stond in verband met het aanwezig overcompleet van Europeanen.
l>. De cijfers tiissehen () geplaatst, wijzen het aantal aan van hen die reeds vroeger gediend hadden- dit aantal m ue ontvangen opgaven met voor alle landaarden bekend gesteld, is begrepen onder het in de eerste plaats opgegeven cijfer. F
c In den aanvang van 1869 zijn 50 Afrikanen aangebragt, en volgons de laatste borigten waren in Mei 1869 00 man te Jilmma beschikbaar.
d. Alleen op Java en Madura leverde de Javaansche werving 1633 man op, van welke werden aan-enc boerakarta, Djokjokarta en Samarang te zamen 792, in Bagelen en Kediri te zamen 451 en in°elf gewesten te zamen 390 omen m andere
Aanteekening In 1859 hadden zoo hier te lande als in Indie verschillende verhoogingen plaats van premien, hand1 aanbrenggelden, terwijl voor de inlanders de gevorderde lengtemaat verminderd werd. Juny lbbO werd, in verband met de meer dan voldoende uitkomsten der . inlandsche werving, tot eene beporkin" « A * v f'16! T e r , , 0°S l nS del* lengtemaat voor inlanders, hetgeen in 1861 achtervolgd werd door eene vernaenng hunner hand- en reéngagementsgelden, die weder tot het vroeger cijfer werden teruggebragt. daarentegen werd m datzelfde jaar de lengtemaat voor Nederlanders en (in Indie) voor Europeanen en hunne «Stammehngen, m het-belang der aanwerving van dezen , herzien. dj.? S e P t e m b e J 1! 8 6 6 eerden, met het oog op de onvoldoende werving hier te lande, de handgelden voor Nederlanin L ? T e f f l i « ï S n g e n e nP r e nV e n °P d o n overgang van het Nederlandsche bij het Indische leger verhoogd; terwijl * Verho magtigmg werd verleend om ter Kuste van Guinea de hand- en aanbrenggelden voor Afrikanen te
. ö voor meer dan zes\jaren zullen worden aangegaan. N°. 8 6 . 2.
18
Hot aantnl reëngagementen kan blijken uit den volgenden staat ;
J A R E N.
Europeanen. Afrikanen,
>
o o >
18a©
I 8 6 0
1881
ISßgJ
1SSS
1864 ïses
1 8 6 6
1 8 0 7
1 8 6 8
197
281
274
233
3R8
311 332
351
245
217
47
72
77
68
79
03
5G
53
76
61
461
553
413
422
842
673
663
674
568
530
a o S
"—s
CM S o > > o >
Inlanders.
o o >
CS " - a "#
O O >
o i»
TOTALEN.
P* o
W
a 'O o ss
20
22
14
12
6
U ; 24
12
9
1
»
n
1
1
2
4
4
8
n
n
2
I
8
3
2
350
216
349
235
335
246
359
338
454
357
443
360 405
222
279
190 221
250
339
160
311
1136
1525
886
727
421
581
737
1012
1129
705
,906
764
723
1289
1047
1051
1078
889
808
42
50
34
21
7
2
2
10
5
4
1104
1712
2279
1343
1341
857
1161
1325
1805
1646
Aanteehening. De reëngagementsgelden voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden zijn laatstelijk verhoogd m December 1866 en Januarij 1867, doch alleen bij verbindtenissen voor 6 en 4 jaren. Omstreeks een jaar later (January 18681 hebben ook de reëngagementsgelden voor inlanders, die nog steeds berustten op het m 18bl aangenomen yerhawl bedrag, eene verhooging ondergaan, voor zooveel betreft Javanen, Maleijers, Madurezen en Boegmezen. Hieronder volgt eene opgaaf van het tegenwoordig en vroeger bedrag der reëngagementsgelden:
voor zes jaren : voor vier jaren: voor twee jaren :
Voor een Europeaan en met dezen gelijkgestelde. f 160 (vroeger bedrag f 120). f 100 (vroeger bedrag f 80). f40.
Voor een Amboinees en Afrikaan 120 80 40.
„ „ blander 60 ( » » 20). 30 ( ». » 18'/,). 12 (vroeger bedrag f 673).
Het bedrag der handgelden (bij engagement voor zes jaren) is thans als volgt:
voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden (Nederlanders), ook bij dienstneming in Indie f 200 (vroeger bedrag in Nederland f 150; in Indie f 60); voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden (vreemdelingen), ook bij dienstneming in Indie f ISO (vroeger bedrag in Nederland f 120; in Indio f 60); voor Afrikanen bij aanwerving ter Kuste van Guinea f 100 (vroeger bedrag f 50). Voor de aanwerving ter Kuste van Guinea zijn ook verbin dtenissen voor 9 en 12 jaren toegelaten, in welke gevallen het handgeld respective y k bedraagt f 150 en f 200 (vroeger f 75 en f 100);
voor Afrikanen (bij dienstneming in Indie) en Amboinezen f 60;
voor Javanen, Maleijers, Madurezen en Boeginezen f 50 (vroeger bedrag f 20).
Van de bijzondere bepalingen nopens de verbindtenissen van élève-geweer- en ladenmakers is hier geene melding gemaakt,
De gratification bij overgang van het Nederlandsche bij het Indische leger (mede bij engagement voor zes jaren), bedragen thans als volgt : , . . . infanterie. cavalerie en artillerie. mineurs en sapeurs. voor onderofficieren, f 180 (vroeger bedrag f 140) J
» korporaals . . 170 ( » » 125) \ f 200 (vroeger bedrag f 150). f 160 (vroeger bedrag f 120).
i. manschappen . 160 ( n >, 120) )
Het aanbrenggold bedraagt:
voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden, bij dienstneming in Indie'. . . . . 10 pet. van het handgeld.
,, „ „ ,, » » » engagement hier te lande. . . . f 10.
n Afrikanen bij dienstneming in Indie 10 pet. van hot handgeld.
» » n engagement ter Kuste van Guinea . . . . f 15 (vroeger bedrag f 5 )
n Amboinezen, die vroeger gediend hebben . . » 20.
„ K » » niet gediend hebben . » 10.
„ Javanen, Maleijers, Madurezen en Boeginezen 20 pet van het handgeld,
19
Het verlies aan troepen was als volgt:
<
1859
1860
1861
1862
1863
1864
186â
1866
1867
1*68
GESNEUVELD en
OVERLEDEN.
ri 0!
<D
3 s •
1136
QJ U a
9
T3 Ö
697
1842
874 10 623
1507
591 19 496
1106
1 j 6571 27 489
j i
1173
531 22 391
944
1 929 SO! 487 1 1
1466
774 33 387
1194
i i 608! 17| 340 1 i 965
528! 22; 259 1 !
809
826| 15 454
1295
GEPASPOKTEEP.D.
D
GJ
3
357
ri a JA
1
1215
388 !)
654
442 1
939
487 16
1058
811 5
1231
759j 8
1136
605 4
959
691 3
1190
420 4 1 900
4S2 4
767
ÏH T3 P
0
857
266
496
555
415
369
j 350
496
| 476
331
GE0AGEERD.
a 0) «
3 m
113
a
B3 ä
43
CQ
T)
a w
234
390
163 65 177
405
232 42 260
534
1 319J 51 258
628
292 38 298
628
317 32 392
741
236 19 301
556
363 14
754
377
304 6| 377
687
321 3
661
337
Tot officier benoemd.
à
<D
O a
£ i-Ö
Ä
! 671 »
67
41 »
41
85 S
93
30 »
30
25 lî
25
80 »
80
1 un 22 »
22
33 »
33
'29 ..
*9
25J » 1
t lb
t-4
ta faß o u
Ti CD o o
.a-s 'O ffl 3
114
14
11
5
1
)>
J)
»
J?
H
GEYONNISD.
d
O)
3
45
_j
d
<1
1
121
77 M
135
57 »
124
40 »
128
! 32 1 1
150
36 »
132
22! 1
132
22i 1 1
80
61 3
151
i 40 »
110
EC
T3
P
75
58
67
88
117
96
109
57
84
70
Vo or memorie gebragt.
ri
QJ
3
22
TS PI 3
»
22
12 »
12
12 1
13
8 3
11
1 6 j »
6
44 n
44
21 • 6
27
43 n
43
39 3
42
20
t
»
!0
Gedeserteerd of op eenige andere wijze afgevoerd.
ri
S %
3
H
r ^
JH
T3 a 'H
24 » 290
314
10 1 260
271
39 » 164
203
45 » 228
273
60 5 137
202
26 1 229
256
36 1 230
267
48 1 261
310
70 1 276
347
34 1
480
445
TOTAAL.
ri 0 3 0
3
ri
S
«4
eS 'd
1878J 54 2158 !
4085
1579 761384
3039
1469 62 1492
3023
1591 ! 941621
3806
1758 71 1358
3187
2191 91 1573
3855
1716 58 iOÖO
3157
1808 36J1531
3375
1454 36 1475
2965
1698 281687
3358
Ziehte- en sterftecijfers. De ziekte- en sterftecijfers der laatste jaren kunnen, als naar gewoonte, gekend worden uit de uitvoerige nosologisch-ethnographische jaaroverzigten,
ditmaal over 1867 en 1868, te vinden in bijlagen C en D en uit de volgende vijfjarige tabellen.
Algemeen
J A E E N.
20
Algemeen overzigt der behandelden, herstelden ai overledene}),.
BEHANDELDEN. HERSTELDEN. OVERLEDENEN.
VERHOUDING DER OVERLEDENEN
tot de behandelden.
Java en Madura.
tot de leeersterkte.
1864 .
1865 .
1866 .
1867 .
1868 .
1864 .
1865 .
1866 .
1867 .
1868 .
28 189
28 124
29 076
26 514
30 394
28 468
30 955
28 941
25 293
23 756 .
25 720
26 029
27 307
24 652
27 735
1031
787
549
508
911
Buitenbezittingen.
27 322
29 711
27 719
24 333
22 687
391
380
383
267
293
1 : 27.3 of 3.65 %
1 : 35.7 r, 2.79%
1 : 52.9 » 1.88%
1 : 52.1 ». 1.91 %
1 : 33.36 » 3 %
1 : 72.8 of 1.37%
1 : 81.4 » 1.22 %
1 : 75.5 »> 1.32 %
1 : 14.02 of 7.12 %
1 : 18.5 » 5.41 7 0
1 : 25.6 >» 3.9 %
1 : 29.08 » 3.43 7 0
1 : 15.98 .» 6.25 7 0
1 : 30.8 of 3.32 7,
1 : 30.3 » 3.29 7 0
1 : 33.6 » 2 97 7D
1 : 94.7 .» 1.05% j 1 : 33.7 .. 2.51 70
1 : 81.07 ». 1.23 7 0 i 1 : 33.86 » 2.95 7
Ethnographisch overzigt van de ster f te-verhouding op Java en Madura, naar gelang van de ligging der garnizoenen aan de kust of binnen 's lands.
JAREN.

1864
1865
1866
1867
1868
E U R O P E A N E N .
Plaatsen aan de kust.
. a CD S > C
466
357
288
233
407
CD S o
CO
3584
4049
4307
4703
3940
6
S
CO
1 : 7.6
1:11.3
1 : 14.9
1: 20.1
1 : 9.68
Plaatsen binnen
CD H S CD S > O
262
195
95
124
218
CD M
CD
CO
4511
2972
2733
3002
3782
s lands.
CD
Î-. CD
CO
1 : 17.2
1 : 15.2
1: 28.7
1: 24.2
1:17.3
A F R I K A N E N .
Plaal aan de
a CD
CD
l-< CD > O
3
10
6
5
5
CD
CD
CO
12
24
31
23
24
sen kust.
GO «g S co
1:4
1:2.4
1:5.6
1:4.6
1:4.8
bin
CD
CD
CD 6
44
19
5
5
10
Plaatsen nun '
-2 >/*
CD
CO
413
505
353
235
314
s lands.
2 «P
CD
CO
1 : 9.4
1 : 26.5
1 : 70.6
1:47
1 : 31.4
I N L A N D E R S .
Plaatsen aan de kust.
CD a»
S > O
191
164
136
127
208
S co
4016
5216
5232
5055
4127
CD
CD
CO
1:21.02
1 :31.8
1 : 38.4
1 : 39.8
1 : 19.8
Plaatsen binnen 's lauds.
CD •S O S > O
65
42
19
14
63
à
CD
CO
1925
1773
1408
1755
2376
»H O CO
1 : 29.G
1 : 42.2
1: 74,1
1 : 125.3
1: 37.7
21
Sterfte in de buitenbezittingen.
1 § 6 4 ,
n TS
co
Gouvernement van Sumatra's Westkust . .
Benkoelen
Lampongsche districten
Palembang
Banka [d] .
Riouw ^ Riouw . . . . en < onderh. Siak
Wester-afdeeling van Borneo ,
Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo
Gouvernement van Celebes en onderhoorigheden . . . .
74
»
26
15
22
3
3
24
Menado
Amboina
( Menado .
( Gorontalo
Amboina
Banda .
Ternate.
Koepang Timor i en ] Atapoepoe onderh. Larantoeka
3 414
143
363
1484
513
199
127
1309
122
62
1
!)
12
15
3
3
2
4
391
1849
959
66
43
615
336
170
64
70
38
11762
1:46.1
•n
1:13.9
1:98.9
1:23.
1:66.
1:42.
1:54,5
1:15.1
1:15.4
1:60
1:51.2
1:22.4
1:56.6
1:21.3
1:35
1:9.5
1 8 6 5 .
a o 13 CD
*->
(O O co
186G.
co
1§6!
o 1 3
CC
CO CO
1868.
o o 13
l> O co
1:30.8
»6
1
20
46
3
10
4
97
51
33
1
1
13]
4
2
3
9
380
3 507
148
325
1289
580
217
128
1587
1421
995
60
42
562
319
180
73
70
S0
11539
1:62.6
1:148
1:16.25
1:28
1:17.5
1:21.7
1:32
1:16.3
1:27.8
1:30.1
1:60
1:42
1:43.3
1:79.7
1:90
1.24.3
1:35
1:12
1:30.3
59
1
19
121
17
2
2
51
41
24
1
2
25
1
5
11
1
3 194 1:54.1
154 1:154
38;
289
3 037
556
177
128
1590
1414
1020
53
42
600
290
207
66
52
32
12 901
1:15.2
1:25.09
1:32.7
1:88.5
1:64
1:31.1
1:34.4
1:42.5
1:53
1:21
1:24
1:290
1:41.4
1:6
1:52
1:33.6
65
3
2
76
13
5
3
26
20
3
1
9
2
2
1
2
267
3 041
140
250
1275
556
195
131
1 482
1 141
1028
59
45
619
312
192
50
56
34
1:46.7
1:46.6
1:125
1:16.7
1:42.7
1:39
1:43.6
1:57
1:33.5
1:51.4
1:19.0
1:45
1:68.7
1:156
1:96
1:50
1:28
68
»
5
66
10 606 1:39.7
20
58
16
1
»
7
7
4
3
3 006
118
367
1 669
334
108
105
1035
950
861
54
43
566
289
192
54
41
31
293 9 923
1:44,2
«
1:73.4
1:25.2
1:9.8
1:54
1:52.5
1:51.75
1:16.3
1:53.8
1:54
I)
1:80,8
1:41.2
1:48
1:18
1:33.86
(«) Het garnizoen op Billiton wordt gerekend tot de 1ste militaire afdeeling op Java; de opgaven voor dat gewest U1* daarom begrepen onder de cijfers biervoren voor Java en Madura opgegeven.
Sterfte onder het Europeesch gedeelte des legers
JAREN.
1864.
1865. .
1866 ,
1867. . .
18G8
J A V A EN M A D U R A .
Overleden.
728
552
383
357
625
Sterkte.
8095
7021
7040
7705
7722
Sterfte.
1:11.1 of 8.99 percent.
1:12.7 » 7.86 »
1:18.3 » 5.44 »
1:21.5 »> 4.63 »
1:12.3 » 8.09 »
B U I T E N B E Z I T T I N G E N .
Overleden. Sterkte.
233
233
228
149
148
4314
4293
4700
3751
3676
Sterfte.
1:18.5 of 5.40 percent.
1:18.42 » 5.43 »
1:20.6 » 4.85 B
1:25.1 » 3.97 »
1:24.8 » 4.02 ..
N0. 3 6 . 2.
22
Percentsgewijze verhouding van eenige hoofdvormen van ziekten tot het totaal behandelden.
Z I E K T E N .
Koortsen. . .
Dysenterie . .
Cholera . . .
Leverontsteking
Longtering .
Hartsgebreken.
Syphilis . , .
Overige ziektevormen
1 8 6 4 . 1 8 6 S .
B CO B c3 CJ & • o f-* s
a Ol a 03 JO r'* H 'A
TS a es W
a o a es 31 <
e es
1866. 186S
3
a (S Ja
<ä M
a es
o 13 a cS
18<S8.
CJ a cS
D. O
Jaya e« Madura.
Koortsen. . .
Dysenterie . .
Cholera . . .
Loverontsteking
Longtering . .
Hartsgebreken
Syphilis
Overige ziektevormen
21.01
4.2
49
1.7
0.57
1.1
16.6
49.7
35 2
2 1
1.8
1.8
0.33
0.65
7.2
51.2
3.7
1.7
5.5
0.5
0.1
0.4
24.1
63.9
32.9
0.65
2.2
0.18
0.48
0.15
8.9
54.2
21.9
3.6
2.3
1.6
0.6
1.3
16.7
51.7
3.9
0.61
1.4
0.17
0.17
0.79
20.1
72.6
34.5
0.65
0.97
0.14
0.29
0.02
10.4
52.9
23.8
3.5
1.2
1.9
0.39
1.02
17.1
50.7
4
0.96
0.32
0.82
0.64
0.16
22.5
70 9
35.07
0.5
0.77
0.15
0.41
0.02
11.8
51.1
192
2.69
1.7
2.09
0.59
1.5
18.6
53.3
14.6
1.3
1
0.6
1.3
0.3
23
57.6
28,6
0.5
0.8
0.18
0.55
0.26
12.3
56.7
25.2
2.83
3
2.4
0.56
1.29
13.26
51.34
25.6
1.79
3.18
1
0.2
0.59
11.75
55.77
Buitenbezittingen.
))
tt
»
»
j)
»
!)
100
43.4
0.42
0.5
0.18
0.19
0.05
4.4
50.7
41.6
3.5
0.7
1.4
0.35
0.37
6.9
45.02
50
»
»
»
))
M
»
50
46.5
0.54
0.15
0.11
0.19
0.03
3.8
48.6
34.3
4 01
0.37
1.5
0 29
0.45
7.01
51.9
30.03
8.1
!!
0.7
J)
»
4.2
56.8
45.3
0.7
009
0.11
0.28
0.04
4.2
49.1
34.3
2.5
0.01
].4
0.34
0.51
0.8
53.8
29.1
5.3
»
0.53
0.26
0.26
5.5
58.8
48.2
0.51
0.04
0.06
0.26
0.06
4.02
46.8
36 47
1.96
0.45
1.24
0.41
0.66
7.48
51.29
16.12
2.41
4.03
0.8
})
H
7.25
69.35
38.4
0.45
1.09
0.13
0.60
0.12
7.98
51.16
45.93
0.28
0.35
0.13
0.19
»
4.12
Ook in verband met opmerkingen uit de Tweede Kamer (') werd de aandacht van het Indisch Bestuur in 't laatst van 1868 bijzonder bepaald bij den gezondheidstoestand van het leger. Na de daarop ontvangen inlichtingen kan reeds thans worden medegedeeld, dat de waargenomen meerdere sterfte in eenige der laatste jaren en ook in 1868 zieh geheel laat verklaren door de kort achtereenvolgens geheerscht hebbende cholera-epidemien. Worden toch de slagtoffcrs dier ziekte niet medegerekend, dan verkiijgt men voor de betrokken jaren de voor het Europeesch gedeelte des legers normale sterfte-verhouding van 5 hoogstens 6 pet. (") Omtrent de sterfte onder de pas aangekomen Europeanen , — waarop eone der voormelde opmerkingen doelde — be- staan geen afzonderlijke gegevens. Intusschen kan wel worden aangenomen dat onder de nieuwelingen de sterfte het grootst is. Wordt gedurende het zoogenaamde acclimatisatie-tijdperk ieder Europeaan in Indie met ernstige tropische ziekten bedreigd, hoeveel te meer de Europeaan van het gehalte onzer soldaten , wien onvoorzigtigheid en onmatige leefwijze zoo eigen zijn. Dat het kwaad zou worden verholpen of grootelijks verminderd door de troepen uit Nederland, in stede van te Batavia, bij voorbeeld te Samarang te doen ontschepen, om ze van daar naar hooger gelegen gezonder plaatsen te zenden, wordt door het legerbestuur en de Indische Re
| gering betwijfeld. Men aoht het kampement te Welte| vreden , waar de suppletietroepen thans gedurende de eerste
(1) S'jblad'tot do Nedt.rlandsche Staal'sr-coiiront 1S08-1869, II,bIz. 198.
(2) In dé drie ongunstigste der laatste tien jaren {1861, 1805 en 1808) bestond de sterfte onder de Europesche militairen op Java en Madura voor 58. 38 en 49 pet. uit cholera'ijders, terwijl in 1800 en 1807 de overledenen aan cholera slechts 20 en 23 pet. uituiaakten en in hot vijfjarig tijdvak 1859—1803 hoogstens 8y2 pet , namelijk ia 1859.
dagen hunner aankomst worden gehuisvest, niet ongezond, en stellig vèr te verkiezen boven Samarang. Daar voorts to Weltevreden het hoofdkwartier des legers is gevestigd, kunnen de nieuw aangekomenen daar het spoedigst worden ingedeeld. Met alle niet te vermijden administrative formaliteiten gaan slechts enkele dagen voorbij, en de militairen volgen daarna steed3 zoo spoedig mogelijk hunne bestemming, waartoe, zoo dienstbelang dit niet bepaaldelijk eischt, geene als ongezond bekende plaatsen worden aangewezen. Eon en ander verhindert niet, dat het ernstige overweging verdient, nu binnen weinige jaren een spoorweg tusschen Batavia en Buitenzorg verwacht mag worden, op eenige plaats nabij Buitenzorg, buiten de kom der meeste regens, een eenvoudig kampement aan te leggen, zoo tot ontvangst van nieuwelings aangekomen troepen, als van reconvalescenten, lijders aan ziekten die een koeler klimaat vereischen, enz. Deze zaak is onlangs bij het Indisch Bestuur aanhangig gemaakt. Dat overigens de Regering het niet laat ontbreken aan maatregelen om den gezondheidstoestand van den soldaat in Indie te verbeteren, kan o. a. blijken uit het lager aangeteekende onder n Voeding1' (zie de volgende paragraaph). Wijders worde aangeteekend, dat omstreeks het midden van 1868 met een particulieren geneesheer, op tijdelijken voet, eene overeenkomst is aangegaan voor de huisvesting en verpleging van een zestigtal convalescente militairen , op het buitenverblijf Kampong Macassar aan den weg naar Buitenzorg. Bij het eind van 1868 was die inrigting reeds door 157 lijders bezocht, van welke nog CO aanwezig waren. Het klimaat van Kampong Macassar
23
wordt zeer geroemd ; de uitkomsten der proef worden gezegd ook uit een finantieel oogpunt (wegens den korteren verplegingsduur dan te Weltevreden) aan de verpachting te voldoen. Als maatregelen op hetzelfde gebied kunnen hior nog gewag vinden: eene nieuwe (tevens zuiniger) inrigting van sommige ziekengestichten (Indisch Staatsblad 1867, n°. 7), bestaande in de vervanging der n infirmeriën " door » zieken zalen", en in eene uitbreiding der voor deze laatste inrigtingen toegestane voedings- en verplegingsmiddelen ; zijnde die regeling later (Indisch Staatsblad 1868, n°. 23) in een voor de verpleegden gunstiger zin gewijzigd ten opzigte hunner soldij; zoomede de voorzieningen bij Indisch Staatsblad 1867, nc. 9, en 1868, n°. 59, ter betere verzekering van de belangen der verpleegden en ter voorkoming van verkeerdheden in de verantwoording der hun te doene verstrekkingen. Ten einde de mutatien onder het geneeskundig personeel zooveel mogelijk te verminderen, werd het reglement op het afnemen der examina voor officieren van gezondheid en militaire apothekers in Nederlandsch Indie (Indisch Staatsblad 1863, n°, 133) in zoo verre gewijzigd, dat niet meer uitsluitend te Batavia, maar ook op eenige andere hoofdplaatsen zoo op als buiten Java gelegenheid zal bestaan tot het afleggen van het examen voor den rang van officier van gezondheid der 2de of 3de klasse (Indisch Staatsblad 1867, n°. 15 en 60).
§ 3. Inrigtingen, bijzonderheden. (1)
Artillerieschool te Weltevreden. Deze school, die bij het eind van 1866 9, van 1867 11, en onder ult°. 1868 10 leerlingen^ telde, leverde in de beide laatste jaren slechts 1 geëxamineerde op, die echter bij gebrek aan vacatures in 1868 nog niet kon worden aangesteld. In 1867 werden 6 en in 1868 5 adspiranten toegelaten, doch daarentegen verlieten achtereenvolgens 4 en 5 de school zonder examen te doen.
Onderofficier sschool te Meester-Cornelis. Achtereenvolgens werd in 1867 en 1868 door 32 en 27 élèves dezer school met goed gevolg afgelegd het examen voor den rang van 2den luitenant der infanterie en evenzoo in elk dier jaren door 4 het examen voor officier bij de militaire administratie. Benoemd werden: bij de infanterie in 1867 17 en in 1868 18 geëxamineerden ; bij de militaire administratie in elk dier jaren 3. allen overgeblevenen van het examen 1866 (9 van de infanterie en 2 voor de administratie) en gedeeltelijk van het examen 1867 (respectivelijk 26 en 4). Op ultimo December 1868 waren derhalve nog niet aangesteld: 33 geëxamineerden voor den rang van 2den luitenant der infanterie (waaronder 6 van het examen 1867), 4 geëxamineerden (allen van 1868) voor den rang van officier bij de militaire administratie. Het aantal élèves der school bedroeg op dat tijdstip 111, zijnde 5 minder dan het bepaalde maximum.
Corpsscholen. Voortdurend wordt aan het onderwijs bij de corpsen veel zorg besteed en zijn de resultaten bevredigend.
Corps-ambachtscholen. De proef om de militaire werkplaatsen dienstbaar te maken aan de opleiding van Europesche jongelingen tot ambachts- of handwerkslieden (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 1076) beantwoordde niet aan de verwachting. De oorzaak viel te zoeken in de dagelijks op te merken omstandigheid, dat van de zoogenaamde 'nlandsche kinderen slechts zeer weinigen neiging gevoelen voor den ambachtstand. Van de 16 jongelingen die van December 1861 tot uit0. December 1866 waren toegelaten, waren op laatstgenoemd tijdstip nog 2 aanwezig, die beiden m den loop van 1867 op hun verzoek werden ontslagen. -fn dat jaar meldden zich 4 en in 1868 5 nieuwe aan, van welke laatsten 1 al spoedig vertrok, terwijl van de eersten 1 bij het leger overging. Er bleven dus onder ult°. lt-68 7 over, waarvan 5 tot geweermaker, 1 in het zadelmakers- en 1 in het kleedormakers-ambacht werden opgeleid.
Corps pupillen. Het aantal pupillen klom gedurende 1867
ïl) Zie ook hoofdstuk O van dit verslag.
van 366 tot 391 en in 1868 tot 412. Sedert de oprigting van het corps in 1848 tot op het eind van 1868 waren daarbij opgenomen 106 betalende en 859 niet-betalende pupillen. Daarvan waren achtereenvolgens 372 bij het leger ingedeeld en van dezen waren bij het eind van 1868 nooaanwezig: 3 officieren, 194 gegradueerden van minderen rang en 86 ongegradueerden, te zamen 283. De onkosten over 1848—1868 worden opgegeven na aftrek der baten te hebben bedragen f 943 266. Aan bijdragen van betalende pupillen werd in 1868 ontvangen f 2975. Magtiging is onlangs verleend om het reglement voor hs.t corps (Indisch Staatsblad 1856, n°. 35), zoodanig te wijzigen dat voortaan pupillen ook vóór het intreden van hun 19de jaar in het leger kunnen overgaan.
Bibliotheken, enz. In verband met de opheffing der bibliotheek van verstrekking bij het militair departement (zie het verslag over 1865, bladz. 40) werd de aanwezige voorraad boekwerken enz. in December 1867 opgeruimd. De garnizoens-bibliotheken, die der speciale wapens, van de geneeskundige dienst en bij het groot militair hospitaal te Weltevreden werden aangevuld en uitgebreid ; de laatste voornamelijk door bijdragen uit de kantinefondsen. Ook het pathologisch-anatomisch kabinet te Weltevreden verkreeg meerdere uitbreiding en het scheikundig laboratorium der geneeskundige dienst is voldoende voorzien van alles wat in zoodanige inrigting aanwezig behoort te zijn.
Militaire verkenningen. Het personeel der topographische opneming van Java bewoog zich gedurende 186*8 in dezelfde gewesten als in 1867 (zie het vorig verslag bladz. 36). De opneming en kladkaartering werd mitsdien voortgezet in Krawang, Japara en Madioen, respectivelijk over eene uitgestrektheid van 810, 466 en 361 vierk. palen; terwijl op het bureau een begin werd gemaakt met het in 't net teekenen. In Madioen, v/aar twee brigades werkzaam waren , moest een groot gedeelte van het jaar worden besteed aan voorbereidende wegmetingen in het Patjitansche. Bijzondere moeijelijkheden waren bovendien verbonden aan den opnemingsarbeid in deze woeste en schaars bevolkte afdeeling. De opneming van Krawang was omstreeks het eind van 1868 voor 4/5 gedeelten voltooid; in Japara liet zich de beëindiging voorzien tegen medio 1869, als wanneer het personeel zou overgaan naar Bembang. Beeds hield zich bij het eind van 1868 een gedeelte der brigade van Japara in laatstgemelde residentie onledig met de zamenstolling van het wegennet. Do bij het eind van 1867 onderhanden overzigtskaarten van Tagal, Pekalongan en Soerakarta konden in 1868 nog niet tot voltooijing worden gebragt; de beide eerste waren voor meer dan 7/g, de laatste voor meer dan de helft gereed. De sterkte van het personeel was bij het eind van 1868 op twee opnemers en twee teekenaars na voltallig. De reproductie der Javasche residentiekaarten in Nederland heeft sedei-t de jongste mededeeling (zie het vorig verslag bladz. 36) weinig vorderingen gemaakt. Na do voltooijing van die van Banjoemas, Bagelen en Kadoe was de kaart van Cheribon aan de beu:-t gekomen, doch wegens de voorgenomen heropneming aldaar, werd het raadzaam geacht de reproductie nog niet onderhanden te nemen. In Palembang werd door eene afzonderlijke brigade van 1 officier en 3 mindere militairen de opneming bewerkstelligd, voor zoover zulks uit een militair oogpunt werd noodig geacht, der divisien Lematang-Oeloe en Lematang-llir en der Pasoemahlanden. Zonder buitengewone omstandigheden kan deze opneming tegen het einde van 1871 voltooid zijn. In 't belang der verdediging waren voorts opgenomen en reeds gedeeltelijk in kaart gebragt de hoofdplaatsen Macassar en Amboina met hare omstreken. De hulpmiddelen bij het topographisch bureau te Batavia werden in 't laatst van 1867 (Indisch Staatsblad n°. 129) vermeerderd door de indienststelling van een photograaph met rang van militair ambtenaar voor het nemen van kopijen van topographische kaarten.
Geniewerken. Volgens de berigten over 1867 waren de prijzen van materialen en arbeidsloonen voor de geniewerken op de hoofdplaatsen van Java en op geheel Sumatra, maar voornamelijk in dat gedeelte van Java waar een stoomspoorweg wordt aangelegd, steeds stijgende. Eene uitzondering maakte in 1667 het artikel hout, hetwelk door den
24
grooten aanvoer op de hoofdplaatsen in prijs dalende was. Ook over 1868 wordt gemeld dat op eenige plaatsen in Midden-Java, onder anderen te Samarang, Salatiga en Willem I, alloen tegen hoog loon en dan nog met moeite, vrijwillig werkvolk te verkrijgen was. In enkele buitenbezittingen, met name in de Molukken en op sommige plaatsen in do Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, moest in de behoefte aan koelies nog steeds voor een groot deel door het civiel bestuur worden voorzien. Waar zoodanige hulp niet kon worden verleend, waren de koelieloonen tot f 0,80 à f 1 gestegen, zoo als in de Lampongsche districten , Palembang en hier en daar op Borneo. Beproeving van het stelsel van uitbesteding bleef in de meeste gevallen vruchteloos. Op enkele kleine uitzonderingen na, vond het alleen met goed gevolg toepassing te Batavia en Palembang. Elders hebben de werken schier alle in daghuur moeten worden verrigt: ook te ïjilatjap geschiedde de uitvoering op die wijze, zoowel ter voorkoming van oponthoud in de voortzetting der werken, als omdat eigenaardige bezwaren zouden verbonden zijn aan het te werk stellen onder het opzigt van aannemers van de 600 à 700 daar aanwezige dwangarbeiders. Waar de geniewerken niet door aannemers werden uitgevoerd, plagten tot in de eerste maanden van 1868 de materialen nog steeds onder 's hands te worden aangeschaft en wel door den persoon met de uitvoering van het werk belast, voor wien, ook met betrekking tot de te besteden prijzen, de goedgekeurde begrooting tot grondslag diende. Alleen werd somtijds aanbesteed het benoodigde voor de op enkele plaatsen gedurende een zeker aantal jaren uit te voeren werken gezamenlijk. Dergelijke aanbestedingen, hoofdzakelijk loopende over metselmaterialen (kalk en steen) werden met goed gevolg gehouden to Padang, Willem I ,
Putboringen. Ten einde zich in sterkten en kampementen van goed drinkwater te verzekeren, werd in 1868, op aanvraag van het militair departement, naar Indie gezonden een putboortoestel in den geest van een vroeger met gewenscht gevolg ten dienste van het mijnwezen aangeschaft werktuig. Daar het werken met dien toestel nog al personeel vordert, en vermoedelijk ook tijdroovende is, zijn zeer onlangs twee stellen van een meer eenvoudig en weinig kostbaar werktuig van Amerikaansche vinding (Norton's welpomp) naar Indie ter beproeving gezonden , vooral dienstig geacht bij expeditien of in tijdelijke kampementen. Met den in 1868 uitgezonden toestel wordt thans een put geboord te G-ombong (Bagelen). Bijzonderheden omtrent "den gang van dit werk worden nog van de Indische Regering te gemoot gezien.
Banjoe-biroe en ïjilatjap. De voorziening der genie-magazijnen , voor zoover de artikelen niet op eisch uit Nederland worden gezonden , vond mede steeds door inkoop plaats, alleen delevering van teer werd publiek uitbesteed. Sedert — en wel bij gouvernements-besluit van 11 Mei 1868 , n". 10 — is echter het militair departement indachtig gemaakt op eene rigtige toepassing van art. 38 der comptabiliteitswet, ook met betrekking tot de aanschaffing van materialen. Ten opzigte van het gewoon onderhoud der geniewerken gedurende 1869 werd evenwel in December 1868, ook op grond dat de ramingen reeds in dien zin waren opgemaakt, door den Gouverneur-Generaal eene algemeone magtiging verleend tot uitvoering in daghuur. Wegens de zeer inferieure kwaliteit en gevolgelijk weinige duurzaamheid der op de Westkust van Sumatra gebezigd wordende houtwerken is het wenschelijk geoordeeld bij de kazernes en andere militaire gebouwen van het te Fort de Koek op te rigten permanente troepen- en officierskampement, hoofdzakelijk op eeno ijzerconstructie te rekenen, met behoud echter als saniteitsmaatregel van planken plafonds en steenen omwandingen. Aanvankelijk zijn dan ook in den loop van 1867 en 1868 uitgezonden de ijzerwerken en toebehooren voor vijf kazernes. ieder voor eene compagnie infanterie, met welker opstelling in 1869 een aanvang is gemaakt. Hieronder volgt eene aantooning der in de laatste vijf jaren beschikbaar gestelde fondsen voor gewoon onderhoud, herstellingen en vernieuwingen der militaire werken, gebouwen en sterkten in Nederlandsen Indie. In deze opgave is niet begrepen de kustbatterij te Tjilatjap, waarvoor in 1867 en 1868, ongerekend de kosten van personelen aard, werd uitgegeven (»uitgaven tot den bouw besteed") achtereenvolgens f 186 774 en f 91 061.
Nopens andere putboringen , niet uitsluitend in het militair belang (to Grissee en te Poerwodadi, de laatste van woge het mijnpersoneel) zie men hoofdstuk L , afd. II en P, afd. II.
Getrokken geschut. Met de geleidelijke uitzending van getrokken veld- en vesting-geschut voor de Indische dienst wordt voortgegaan. Reeds is het aanvankelijk gewenschte aantal kanons van 4 pond voltallig en zijn de laatste partijen 12ponders in aanmaak of besteld. In afwachting van de uitkomsten der proefnemingen hier te lande met zwaardere vuurmonden , zal de verdere uitzending van kustgeschnt, na de voltooijing van eenige nog onderhanden 30pondors, voorloopig worden gestaakt. Nabij Tjikarang (Batavia) is een geschikt terrein tot schietveld en tijdelijk kampement ingerigt, hetwelk in 1868 in gebruik is geno
Gewoon onderhoud . . .
Herstellingen en vernieuwingen
Gewoon onderhoud.
Herstellingen en vernieuwingen
1 8 ß 4 .
Gereed geld.
f213 830
397 295
f611125
Materialen.
f 37 507
100 997
f138 504
1 8 6 5 .
Gereed •geld. Materialen .
18(80.
Gereed geld.
1 !
Java en
f221 109
238 095
f459 204
f 41 537
75 306
f110 843
f206 451
356 879
f563 330
Materialen.
Madura.
f 36 564
95 199
f131763
1 8 6 7 .
Gereed geld.
f223 503
448 376
f671879
Materi alen.
1 8 6 8 .
G oreed geld. Materialen.
1 1
f 34 599
97 424
f132 023
f240 130
550 497
f790 627
f 32 693
117 738
f 150 431
Buitenbezittïngen.
f 49 352
496 605
f545 957
f 6 981
55 207
f 62 188
f 60 807
442 501
f503 308
f 9 290
63 978
f 73 268
f 68 348
391 629
f459 977
f 11 473
60 529
f 72 002
f 73 111
387 842
f460 953
f 14 380
44 007
f 58 387
f 77 836
440 913
f518 749
f 13 479
62 377
f 75 856
25
men. Ook in de 2de en 3de militaire àfdeelmg wordtomgezien naar geschikte terreinen tot het houden van praktische oefeningen met getrokken geschut.
Achterlaadgeweren. Volgens de ontvangen berigten werden in 18^7 met goeden uitslag in Indie voorloopige proeven genomen met een door den directeur der geweermakersschool, den 2den luitenant F. W. H. KUHN, naar zijne denkbeelden tot achterlading ingerigt gewoon Indisch tirailleur-geweer. Tot het nemen van proeven op ruimer schaal zijn daarop een 50tal tirailleur-geweren bij den artillerieconstructiewinkel naar het stelsel KUHN in achterladers veranderd, waarbij nog eenige leemten zoo wel in de inrigting van het geweer als in de confectie der patronen zijn verbeterd. Inmiddels was ook in Nederland bij onderzoek en beproeving van het oorspronkelijk geweer gebleken dat het stelsel wijzigingen zou behooren te ondergaan , alvorens tot transformatie-model in aanmerking te kunnen komen. Maar bovendien werd het voordeel voor het Indisch leger om gewapend te zijn met geweren van klein kaliber zóó overwegend geacht, dat boven eene transformatie, Waarbij uit den aard der zaak in het kaliber geene verandering is te brengen, de voorkeur gegeven werd aan de aanschaffing van een ook aan dat vereischto voldoend geheel nieuw geweer. Eene beslissing omtrent het stelsel zeit word verschoven tot dat eene eindkeuze zou zijn gedaan nopens het aan. te nemen kamerl&adgeweer van klein kaliber voor het leger hier te lande. Intusschen heeft men zich met voorname fabrieken van geweren in betrekking gesteld, zoodat de levering van eene goede hoeveelheid kort na de beslissing kan worden verwacht.
Volgens een onlangs uit Indie ontvangen berigt worden thans nog 100 stuks nieuwe tirailleur-geweren volgens het stelsel KUHN in achterladers veranderd, op grond van de gunstige resultaten » onder allo mogelijke oms:andigheden en weersgesteldheid " verkregen van de praktische beproeving bij don troep der reeds vroeger getransformeerde 50 stuks. De munitie wordt met goed gevolg (door inlandsch werkvolk) aangemaakt bij do geweermakersschool te Meester-Cornelis.
Uitrusting. In de uitrusting der cavalerie werd in 1867 eene vereenvoudiging gebragt, doordien het voldoende werd geacht den cava'erist slechts van e'én vuurwapen te voorzien. Er werd bepaald dat de ruiters en brigadiers enkel met de karabijn en al de overigen, met uitzondering van de hoefsmeden , die geen vuurwapen behoeven , uitsluitend met de pistool zouden bewapend worden. Vermelding verdient ook de uitzending, in het belang van zieken of gewonden op marsch enz., (voorloopig op proef) van den draagrandsel met instrumenten zoo als die voor de infanterie hier te lande is aangenomen.
Eereteekenen. Bij 's Konings besluit van 19 February 1869, n°. 13 (Nederlandsen Staatsblad n°. 24, Indisch Staatsblad n°. 41) is, ter uitvoering van een reeds in 1833 hier te lande aangenomen, doch tot dus ver niet toegepast beginsel, een algemeen eereteeken ingesteld voor allen zonder onderscheid van rang of graad, die hebben deel genomen aan door den Koning aan te wijzen belangrijke krijgsbedrijven. Als zoodanig zijn bij genoemd besluit voor's hands aangewezen de expedition in 1846, 1848 en 1849 naar Bali, in 1850—1854 naar Borneo's Westkust, in 1859 naar Boni en in 1859—1863 naar de Zuidoostkust van Borneo.
Voeding. Eene reeds lang teruggehouden, maar door de toenemende duurte der meest noodwendige levensbehoeften meer en meer dringend geworden verbetering in het lot Van don Indischen soldaat, waartoe, bij bewilliging dooide wetgevende magt der daartoe gevorderde verhooging van uitgaven, met 1 Januarij 1870 zal worden overgegaan, betreft de vermeerdering van het voedingstarief voor militairen beneden den rang van officier. De voorgenomen verbetering, die zich evenzeer in het belang van de dienst als in dat van den gezondheidstoestand aanprees, zal hoofdzakelijk bestaan in de verstrekking van brood aan de Europeanen en in de verstrekking van vleesch, dagelijks m stede van twee malen 's weeks, aan de inlanders, behoeften welker bevrediging Europeaan noch inlander in billijkheid langer van zijne soldij kon bekostigen. In enkele garnizoenen waar zoodanige verbetering der ïvoedingstarieven voor inlanders, als gezondheidsmaatregel N". 26. 2.
dringend noodzakelijk voorkwam, was men daarmede als tijdelijke maatregel trouwens reeds aangevangen en wel (in 1867 en 1868) te ïandjong Pandang (Billiton), Muntok (Banka) en Telok Betong (Lampongsche districten), waar sedert dien tijd de vroegere koortsen en beri-beri aanmerkelijk verminderd waren. Te dezer plaatse kan ook worden vermeld dat, op grond van de na herhaalde proefnemingen verkregen uitkomsten, in 1868 magtiging is verleend om LIEBIG'S vleeseh-extract te doen verstrekken, zoowel aan troepen te velde, in omstandigheden welke de bereiding van vleesch voor het oogenblik verhinderen als tot het maken van soep en bouillon bij gemis aan versch vleesch voor ziekeninrigtingen. Tevens zijn maatregelen getroffen ter bekoming van bedoeld extract in onvervalschten staat en tot billijken prijs. In het Sintangsche en ia de Pasoemahlanden, waar bijzondere duurte heerschte, kondon de militairen met de hun aankomende vivres en soldij in 1868 op verre na niet volstaan, om in vergelijking met andere garnizoensplaatsen naar redelijken eisoh in hunne voeding te voorzien. Voorloopig werd daarom aan de garnizoenen aldaar eene buitengewone tegemoetkoming van landswege toegestaan ten bedrage van respectively k 10 en 5 cent per dag voor ieder man.
Raden van onderzoek in zaleen van beschuldigde officieren. In verband met de vermeerdering ten jare 1862 van het aantal generaal-officieren en de optreding dien ten gevolge van een tweeden territorialen kommandant met rang van generaal-majoor op Java, werd bij Koninklijk besluit van 8 Mei 1867, n°. 60 [Indisch Staatsblad n°. 103) eenige wijziging gebragt in art. 35 van het reglement op de bevordering, het ontslag en het op non-activiteit stellen der Europesche officieren van de landmagt in Nederlandsen. Indie [Indisch Staatsblad 1860, n°. 26), voor zoover daarbij voor de radon van onderzoek waarvan het presidium aan een generaalmajoor behoort te worden opgedragen, tot voorzitter was aangewezen da » dien rang bekleedende territoriale kommandant op Java."
Schrijverstoelagen. Krachtens magtiging des Konings van Julij 1868 zijn met 1 Julij 1869 afgeschaft de toelagen (boven de soldij) tot dusver genoten door de onderofficieren en minderen die bij de verschillende wapens en diensten als schrijvers gebezigd worden. Het oogmerk van dien maatregel is om tegen te gaan het onttrekken aan den troep, ten gerieve der militaire bureaux, van het geschiktste personeel, dat integendeel, in het belang van een degelijk kader, bij voorkeur bij den troep dient behouden to worden. Voor het vervolg heeft men daarbij op het oog, dat voor schrijvers niet anders mogen gebezigd worden dan de niet geschikten voor de wezenlijke militaire dienst en overigens gewone burgerlijke klerken , bij voorkeur mestiezen , deze laatsten vooral ten einde die klasse der Indische ingezetenen niet noodeloos uit do kloine ambten van. den Staat ie verdrijven.
Spaarkassen. Van da gelegenheid tot het op rente zotten door Europesche militairen van gelden bij 's lands kassen [Indisch Staatsblad 1859, n°. 36), word, blijkens het jongst ontvangen verslag van het militair spaarfonds, bij het eind van 1866 gebruik gemaakt door 165 personen met een gezamenlijk te goed van f 20 551. In genoemd jaar werd ingelegd f 10 201 en teruggevorderd (met inbegrip van gemaakte rente) f 17 402, welke cijfers in 1865 waren f' 13 80Ö en f 20 734.
§ 4. Krijgsverrigtingen.
Behalve een patrouillctogt in de Lampongsche districten in de maand October 1867, tot het opvatten vân zekeren vreemden onruststoker, waarover in C, § 3, hiervoren., bepaalden de krijgsverrigtingen gedurende dat jaar zich tot het Sintangsche (Westor-afdeeling van Borneo) en de Pasoemah-landen (Palembang). In beide streken was bij het eind van 1867 de rust zoodanig hersteld te achten dat, gelijk reeds in het vorig verslag, bladz. 41 en 19, werd aangeteekend, de expeditionaire troepen in de Pasoemahlanden nog vói'r het eindo van genoemd jaar en die in het Sintangsche in February 1868 naar Java konden terugkeeren. Eene tijdelijk ter hoofdplaats Palembang achtergebleven expeditionaire compagnie, die in de eerste maan.7
2G
-den van 18t38 eenige noodzakelijke militaire vertooningen in de Goemaij-landen ondernam, kon in October zonder bezwaar naar Java worden teruggeroepen. In do Wester-afdeeling van Borneo werden met behulp van een detachement uit de garnizoenen van Sintang en Pontianak gedurende het derde kwartaal 1868 eenige ongeregeldheden in het Sekadoirw>che bedwongen. De vijandelijkheden waren echter niet van veel belang, twee militairen werden ligt gewond, terwijl een verdienstelijk inlander sneuvelde. Van meer beteekenis waren in datzelfde jaar de krijgsverrigtingen in de afdeeling Noorderdistricten op Celebes en in het landschap Boeleleng op Bali, welker aanleiding men vindt vermeld in C {§ 3) hiervoren. In beide oorden viel een hardnekkige, veelal door het terrein begunstigde tegenstand to overwinnen. Gesteund door de krachtige hulp der zeemagt, gelukte het in beide gevallen, schoon niet zonder bloedige offers, het geschokt gezag te herstellen. Van de zijde der iandmagt sneuvelden op Celebes 2 Europeanen en 1 inlander en werden gewond 5 Europeanen, waaronder 1 officier, en 7 inlanders; op Bali sneuvelden 1 officier benevens 18 Europesche en 2 inlandsche militairen. Gewond werden 3 officieren , waarvan er één kort daarna aan zijne wonden overleed en 47 militairen, onder welke laatsten 20 inlanders. Een beknopt verhaal der verrigtingen volge hieronder.
Noorderdistricten van Celebes. Zeer onverwachts werd in de tweede helft der maand Julij 1868 uit de onderafdeeling Pankadjene berigt ontvangen dat zekere kraëng BONTO BONTO , oom van den regent van Labakkang (behoorende tot Pankadjene) de kampong Patjihombadji in de asch had gelegd, omdat de bevolking geweigerd had met hem tegen het Gouvernement in verzet te komen , en dat hij voornemens was het gouvernements-établissement te Pankadjene te overrompelen. De gouverneur van Celebes en onderhoorigheden, daarvan onderrigt, vertrok onmiddellijk met Zr. Ms. stoomschip Suriname derwaarts, terwijl een detachement van 27 man cavalerie over land naar de bedreigde plaats werd gezonden. In den morgen van 21 Juiij rukte de gouverneur met het detachement cavalerie benevens 15 man der landingsdivisie op naar de kampong Djawaija, waar kraëng BONTO BONTO verblijf hield. Op een afstand van 500 passen tot die kampong genaderd , werden de troepen onverwachts door een honderdtal met geweren en pieken gewapende volgelingen onder luid krijgsgeschreeuw en een salvo van lilla- en geweervuur aangevallen en bijkans ingesloten. Eene krachtige charge der cavalerie deed de aanvallers terugdeinzen, zoodat de onzen langzamerhand konden terugtrekken ; de muitelingen werden echter voortdurend bestookt, tot dat zij de grens van Labakkang waren o vergetrokken. Aan onze zijde vielen twee gesneuvelden. Te Pankadjene teruggekeerd besloot de gouverneur de cavalerie naar Maros en de landingsdivisie naar Macassar terug te zenden en zoowel den stations- als den militairen kommandant met alle beschikbare troepen en maritime middelen van daar naar Pankadjene te ontbieden. Reeds den 23sten Julij waren daar vereenigd drie oorlogsschepen en eene land- en zeemagt van bijkans 450 man, onder bevel van den majoor der infanterie, militairen kommandant van Celebes H. L. VEENHUYZEN , benevens twee drieponders en zes mortieren. _ Den volgenden morgen werd naar Djawaija opgerukt, maar kraeng BONTO BONTO had de aankomst der troepen, niet afgewacht. Zijne woning werd in brand gestoken en daarna trokken de onzen naar Pankadjene terug. De gouverneur meende dat deze magtsvertooning de bevolking van alle verzet zou hebben afgeschrikt en zond daarom de troepen naar Macassar terug met achterlating eener kleine bezetting te Pankadjene. Het bleek echter spoedig dat kraeng BONTO BONTO in het hooge gebergte van Labakkang te Toeroekapaija eene zeer sterke stelling had weten in te nemen en van daar uit de bevolking verontrustte. Onmiddellijk rukte eene kolonne van 150 bajonetten, benevens 94 mariniers en matrozen met 2 mortieren uit Macassar naar de bovenlanden op. Inmiddels had de vijand zijne reeds door de natuur sterke positie door borstweringen van boomstammen en steenen nog sterker gemaakt. Den 6den Augustus werd een aanval beproefd. Het gelukte vijf aan de helling van het gebergte opgeworpen versterkingen te midden van het
vrij hevige vuur des vijands te vermeesteren. Omstreeks 4 ure 's namiddags was men tot eene hoogte van bijkans 4000 voet geklommen ; daar stootte men op eene nieuwe versterking waaruit een hevig vuur werd geopend. Het werd tot zwijgen gebragt, maar na de vermoeijenissen die de troepen reeds hadden doorgestaan, werd het onraadzaam geacht den steeds hooger klimmenden vijand verder te volgen en de op eene bijna onbereikbare rots gelegen versterking aan te tasten. Men besloot tot den terugtogt. Te Pankadjene werden 2 officieren met 75 man achtergelaten ; de overige keerden naar Macassar terug. Aan de bevolking werd gelast om alle toegangen naar Toeroekapaija streng te bewaken, den toevoer van levensmiddelen te verhinderen en op deze wijze den vijand door gebrek te noodzaken om zijne versterking te verlaten. De gevechten bij Toeroekapaija kostten den onzen twee manschappen, terwijl één officier benevens acht Europeanen en zes inlandsche militairen en schepelingen , benevens 12 koelies gewond werden. Aan den vijand was echter een aanzienlijk verlies toegebragt en de invloed van kraëng BONTO BONTO door deze expeditie gefnuikt. Nadat geruimen tijd niets van kraëng BONTO BONTO en de zijnen was vernomen werd de bezetting van Pankadjene den 14den September onderrigt, dat de vijand plan had om den volgenden dag een aanval op het etablissement te doen. De aanval had ook werkolijk plaats, maar werd door de bezetting zoo krachtig afgeweerd , dat kraëng BONTO BONTO genoodzaakt was naar Toeroekapaija terug te trekken met verlies van een groot aantal volgelingen, terwijl hij zelf werd verwond. De onzen bekwamen slechts twee geblesseerden. Op ontvangst van berigt van den voorgenomen aanval was de militaire kommandant van Celebes met eene mobile kolonne van 192 man benevens 104 schepelingen naar Pankadjene getrokken. Door deze magt werd voortdurend in den omtrek gepatrouilleerd en al wat van versterking werd aangetroffen vernield. Don 30sten September ontmoetten deze troepen kraëng BONTO BONTO en de zijnen bij de rivier Balaboe, de grens tusschen de bergregentschappen en Lamoeroe (Boni), doch behaalden geen afdoend voordeel. Daar hij zich te Boeloe Boeloe op onafhankelijk gebied bevond, meende de gouverneur, zonder bepaalde magtigïng der Regering, de rivier (die tot grensscheiding diende) niet te mogen overtrekken. Die magtiging werd gevraagd en nadat zij was ontvangen werd onmiddellijk het noodige voorbereid om den vijand tot in zijne laatste schuilplaats te vervolgen. De troepen, ten getale van omstreeks 500 man, waaronder eene marine-landingsdivisie van 12 officieren met 138 Europesche en 54 inlandsche schepelingen, werden verzameld te Passer Boeloekoempa, dat voor het meest geschikte uitgangspunt der operatien werd gehouden.
Geleid door een vertrouwden inlandschen gids mögt het gelukken langs zeer moeijelijke bergpassen den 17den November de vijandelijke versterkingen van de achterzijde to naderen en na een hevigen tegenstand van den vijand, die daarna op de vlugt sloeg, te nemen. Een 40 tal krijgsgevangenen viel daarbij in onze handen, doch het hoofd van den opstand wist te ontkomen. Na al de vijandelijke versterkingen en de daartusschen liggende kampongs vernield te hebben, was het grootste deel der mobile kolonne den 20sten November te Pankadjene terug. Niettegenstaande nog verscheidene patrouilles het gebergte werden ingezonden om de schuilplaats van den gevaarlijken aanstoker te ontdekken, die, naar vermoed werd, zich thans weder in het regentschap Labakkang ophield, mögt het niet gelukken hem in handen te krijgen. Na de vernieling van Boeloe Boeloe bleef de rust echter ongestoord, de invloed van den hoofdopstandeling kon als vernietigd en de opstand zelf als geëindigd worden beschouwd. Den 27sten November werden de laatste troepen naar Pankadjene opgeroepen en keerde de marine-landingsdivisie naar boord terug. Daar de gezondheidstoestand der manschappen uit hoofde van de vele regens en de doorgestane vermoeijenissen, een spoedigen terugkeer naar hunne garnizoenen vorderde. werd de mobile kolonne den 7den December naar Macassar ingescheept, met achterlating voorloopig van een detachement te Pankadjene en te Tjamba. Volgens de jongste berigten bestond genoegzame zekerheid, dat kraëng BONTO BONTO met zijne zonen in Maart 1869 de Noorderdistricten had verlaten en zich over zee naar Tjampalagiang (Mandhar) begeven. Wegens de voort
27
durende rust in de Noorderdistricten zijn de detachementen, die nog altijd te Pankadjene en te Tjamba waren geposteerd gebleven, in Mei 1869 naar Macassar teruggekeerd.
Boeleleng (Bali). De overmoedige houding van liet gewezen districtshoofd van Bandjar IDA MADEU RAHI , ende noodzakelijkheid om aan de verwikkelingen door hem in het leven geroepen, door kracht van wapenen een einde te maken, deed in Augustus 1868 besluiten tot het zenden eener expeditionaire magt naar het landschap Boeleleng (Bali). Tot deelneming daaraan werd aangewezen het 14de bataillon infanterie, in garnizoen te Soerabaija, benevens een detachement artillerie voor de bediening van twee berghouwitsers en twee handmortieren. Onder toevoeging van het noodige geneeskundig on hospitaal-personeel werden de aangewezen troepen, onder de leiding van den majoor der infanterie W. E. F. VAN HEEMSKERK, met Zr. Ms oorlogsschepen Bromo, Amsterdam en Cycloop naar Bali overgcvoerd. Na overleg met den gecommitteerde voor de zaken van Bali en Lombok, aan wien de politieke leiding der zaken gedurende de expeditie was opgedragen, werden ter wille eener militaire vertooning de troepen te Boeleleng ontscheept en vervolgens, na achterlating van eene compagnie infanterie en eene landingsdivisie, naar Teboengkoesovergebragt, om van daar uit tegen het 4 palen verwijderde Bandjar te ageren. Daags na aankomst te dier plaatse, den lüden September, werden eenige vertrouwde poengawa's afgezonden om IDA MADEII RAHI en de zijnen te bewegen tot onderwerping, doch luidde zijn antwoord ontwijkend , terwijl spoedig zich geruchten verspreidden van een voorgenomen nachtelijkon aanval. Eene verkenning naar de dessa Bandjar had geen gunstig gevolg. Geheel onverwachts werden de troepen overvallen door een 2000tal Bandjarezen , die zich in tuinen en padivolden hadden verscholen. Do 1ste luitenant der infanterie J. C B. STEGMAN en 14 Europesche militairen verloren daarbij het leven, terwijl 4 militairen gewond werden en 1 vermist. De koelies sloegen op de vlugt en daar het niet mögt gelukken hen weder te verzamelen, moesten do troepen terugtrekken. Nadat een 500tal koelies van Java naar Bali was overgebragt en de te Boeleleng achtergebleven compagnie benevens omstreeks 1500 man Balische hulptroepen naar Teboengkoes waren opgekomen, werd besloten Bandjar van drie zijden aan te tasten. In den vroegen morgen van den 3den October zatten de troepen zich in beweging ; de onderneming beloofde een goeden uitslag, maar naauwelijks waren de troepen digt bij Bandjar genaderd, of de hulptroepen sloegen op de vingt en na eenige schermutseling, waarbij 2 officieren en 5 manschappen werden gewond, moest voor de tweede maal worden teruggetrokken. Een derde aanval op 12 October, waarbij de legermagt nog versterkt was met de landingsdivisie, sterk 178 man en 2 houwitsers, die van Boeleleng naar het oorlogsterrein vv'as overgebragt, had geen beter gevolg. Bij die gelegenheid sneuvelde geen der onzen, doch werden 10 personen gekwetst, terwijl de vijand vele dooden en gekwetsten telde. Jen einde meer beslissende uitkomsten te verkrijgen en de onlusten spoediger te dempen, bleek het noodig de expeditionaire magt te versterken. Dien ten gevolge werd " et 11de bataillon infanterie met het noodige artillerie
personeel en materieel van Batavia ter versterking gezonden en het bevel over de expeditie opgedragen aan den kolonel der infanterie, kommandant in de 8de militaire afdeeling van Java D. L. DE BRABANT. De vereenigde krijgsmagt, groot 1400 bajonetten, benevens de artillerie met 2 berghouwitsers en 2 mortieren, rukte den 24sten October tegen Bandjar op. Zr. Ms. stoomschip Bromo ging onder stoom en liep om de west langs de kust om de kolonne van die zijde te dekken. Door de Cycloop werden uit het getrokken geschut granaten in de dessa Bandjar geworpen, terwijl de bescherming van Teboengkoes aan de stoomschepen Amsterdam en Coehoorn was opgedragen. Na een hevig gevecht, waarbij 3 man sneuvelden en 10 gekwetst werden, waaronder de 1ste luitenant J. DE N I J S , die kort daarop aan de gevolgen zijner wonden overleed, werden de hoofdkampongs Djembrana. Bandjar-di-bawa. en Kaliangit genomen en verbrand. Spoedig waren de troepen meester op alle punten van het terrein en was de vijand met een aanmerkelijk verlies verdreven. Een der hoofdmuitelingen sneuvelde ; de overigen namen de wijk naar het gebergte. Verdere tuchtiging bleek onnoodig. De gevlugte bevolking keerde langzamerhand terug; aan allen die den eed van getrouwheid aflegden werd vergiffenis geschonken en binnen weinige dagen was het geheele district in onderwerping gekomen. Daar het echter niet raadzaam werd geoordeeld de troepen Bali te doen verlaten vóór dat de hoofdmuitelingen gevangen waren genomen of onschadelijk gemaakt, bleef de verzamelde legermagt te Teboengkoes in bivouac. De schepelingen der landingsdivisie keerden echter den 28sten October naar hunne respective bodems terug. Aan den controleur van Djembrana werd eene zending opgedragen naar de vorsten van Bali, ten einde bij dezen aan te dringen op uitlevering der hoofdmuitelingen, wanneer zij zich op hun gebied bevonden. Het vermoeden bestond, dat IDA MADEH RAHI ZOU trachten in Mengoei eene schuilplaats te vinden, weshalve genoemde controleur allereerst derwaarts vertrok. Nog vóór zijne aankomst hadden de moeder, vrouw en twee kinderen van het hoofd des opstands en twee vrouwen van een der andere hoofdpersonen zich reeds bij den vorst aangemeld en zijne hulp ingeroepen. De controleur had eene ontmoeting met hen, en ofschoon zij in den beginne ontkenden eenige inlichting te kunnen geven omtrent de schuilplaats van IDA, werd deze binnen een paar dagen door zijne moeder aangewezen. Aldaar overvallen en de onmogelijkheid van tegenweer inziende, gaf IDA met zijne volgelingen zich over. Na de verzekering te hebben verkregen, dat hun leven zou worden gespaard , wanneer zij den controleur vrijwillig naar Boeleleng volgden , werden zij derwaarts en van daar naar Batavia vervoerd. Den 22sten November keerde het 11de, den 27sten het 14de bataillon benevens de aan elk toegevoegde artillerie enz. naar hunne garnizoenen terug.
§ 5. Gewapende corpsen niet regtstreeks tot het leger behoorende.
De formatie der hier bedoelde corpsen onderging geene verandering van eenige beteekenis. Sterkte en zamenstelling onder ult°. 1867 en 1868 blijken uit het volgende staatje. Eene uitbreiding van het legioen van PAKOE ALAM wordt voorbereid.
28
Formatie.
Sterkte .
Ultimo 1867
» 1868
» 1867
» 1868
Schutterij. a.
à
d CD ft
a
Onbep.
id.
4436
4405
Efi
CD 0 CS a M
Onbep.
id.
1482
1413
Pradj« b
à a CS CD ft
a
47
49
50
49
jerits.
m CD 'O ei cS a M
2062
2060
1992
1943
Dj ajang sekars (inlandsche cavalerie), c.
à <D a ca CD ft O U a
11
11
14
14
rß ID
«1 PI M
281
281
269
272
Legioenen.
à
CS CD ft O
H
»
»
»
»

CD 'd a
a
d. 1016
1016
1025
1025
Lijfwachten dragonders, e.
â o a C3 CD ft O
=1
80
80
78
80
CD
13 "5
)!
»
))
!)
Barissans. f
a o a c3 CD ft O fH 3 W
19
19
19
19
m CD a C3 a M
2968
2968
2181
2248
a. De schutterijen op Java, op de 7 hoofdplaatsen waar ze bestaan, hebben eene sterkte van 2400 à 2500 man, waarvan alleen te Batavia, Soerabaija en Samarang omstreeks 2000. Behalve te Padang, Macassar en op de hoofdplaatsen der residentien Menado', Ternate en Amboina, vindt men in laatstgenoemde residentie nog schutterijen te Banda, Haroekoe, Saparoea, Hila en Boeroe.
b. Detachementen bestaan in 15 residentien van Java, te zamen op 59 plaatsen.
c. Als voren op de hoofdplaatsen van 9 residentien.
d. Hiervan voor het legioen van prins MANGKOE NEGORO van Soerakarta , 857 man (waaronder ook cavalerie en artillerie) en voor het legioen van prins PAKOE ALAM van Djokjakarta 159 man (waaronder ook cavalerie).
e. Ter beschikking van de vorsten van Soerakarta en Djokjokarta.
f. Deze corpsen, bestaande uit infanterie, cavalerie, artillerie en pionniers zijn alleen op Madura aanwezig, waar ze door de vorsten (regenten) moeten worden onderhouden ter beschikking van bet Gouvernement. De barissans van Bangkallang en Sumanap zijn nog altijd zeer incompleet; die van- Pamakassan, welke thans geheel door het Gouvernement wordt onderhouden, is echter voltallig en bestaat uit 333 man.
De algemeene toestand en geoefendheid der schutterijen op do drie hoofdplaatsen van Java was gunstig te noemen. Bij de schutterij te Samarang werd het getal getrokkengeweerdragonden vermeerderd. Ook een gedeelte der Soerabaijasche schutterij werd van getrokken geweren voorzien. Op de oprigting ten jare 1862 van een muziekcorps bij deze schutterij werd alsnog de vereischte gouvernementsgoedkeuring verleend. De organisatie van de nieuw opgerigte compagnie schutterij te Cheribon (Indisch Staatsblad 1865, n°. 73, en 1868, n°. 63) erlangde in 1868 haar beslag, zoodat de oefeningen sedert zijn aangevangen. Van de Padangsche schutterij wordt gezegd, dat zij als gewapende magt weinig waarde bezit. De schutterijen te Macassar en in de Moluksche eilanden voldoen vrij wel. De wapening in de Molukken liet echter te wenschen over. De verrigtingen der sohuttorijen bepaalden zich tot do reglementair voorgeschrevene; waaronder het schieten naaide schijf. De daarvan verkregen resultaten, vooral bij de Samarangsche schutterij, waren hoogst bevredigend. De algemeene toestand en geoefendheid der corpsen pradjoerits worden vrij goed genoemd. Het detachement op Karimon-Djawa werd in de gelegenheid gesteld tot het houden van praktische artillerie-oefeningen. Aan dein 1863 voorgenomen oprigting van een detachement te Blitar (Kediri) werd in 1867 gevolg gegeven. In een vijftal gewesten, met name in de Preanger regentschappen , Japara, Samarang, Soerabaija en Pasoeroean werden in meerdere of mindere mate moeijelijkheden ondervonden in het voltallig houden der detachementen. Te Sidhoardjo (Soerabaija) word uit dien hoofde eene bijzondere voorziening genomen door de tijdelijke indienststelling van eenige hoofdwachters en wachters tor vervanging van de ontslagen pradjoerits. De vereenvoudigde nieuwe uniform der infanterie werd, eenigzins gewijzigd, ook voor de pradjoerits aangenomen. Voor de lijfwachten dragonders werd in hoofdzaak de nieuwe uniform der cavalerie van toepassing verklaard. Van de djajang-sekars te Samarang werd een gedeelte gedetacheerd te Kedong Djati. Omtrent de barissans op Madura wordt gemold, dat de geoefendheid van den barissan te Pamakassan vrij goed is, terwijl die te Sumanap en Bangkallang te wenschen overlaat. Dit laatste wordt toegeschreven aan de minder goede
opkomst tot de oefeningen en wachten. Bovendien bestaat bij deze laatste corpsen nog steeds een groot incompleet.
§ 6. Verdediging.
De bouw eener kustbatterij op de landtong te Tjilatjap werd in 1868 met kracht voortgezet. De militaire gebouwen in en nabij de vesting Willem I en in de reduitstelling voor het leger te velde te Banjoebiroe, welke door de aardbevingen van 1805 veel geleden hadden, werden grootondeels voor bewoning geschikt gemaakt en weder betrokken. Vermits thans in Nederlandsen Indie geen eigenlijke buitengewone verdedigingswerken meer worden gemaakt, en ook geene beduidende werkzaamheden tot het voorbereiden of tot stand brengon dor bewapening van vestingen worden vereischt, werden bij Koninklijk besluit van 18 Julij 1868, n°. 46, ingetrokken de bepalingen van 1836 en 1849, krachtens welke aan genie-officieren voor toezigt op den aanbouw van vestingwerken en aan artillerie-officieren voor de werkzaamheden aan de bewapening der vestingen verbonden toelagen konden worden verstrekt tot een gezamenlijk bed r a g e n f 40 1.00. De rangschikking der in Indie gebezigd wordende versterkingen (Indisch Staatsblad 1863, n°. 31) onderging nadere wijziging ten gevolge van het als permanente versterkingen doen vervallen van het fort te Sangkapoera op Bawean (Indisch Staatsblad 1867, n°. 69), de forten Defensie op Boeroe, Dodinga op Halmnheira, Amsterdam te Hila op Amboina en Overburg te Loehoe op Ceram, allen in de Moluksche eilanden (Indisch Staatsblad 1867 n°. 97, 1868 n°. 130, 1869 n°. 38 en 44), zoomede van de redoutes te Pleiari in de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo en te Moeara Boepit in Palembang (Indisch Staatsblad 1869, n°. 33 en 42). Ten aanzien van de redoutes fort Valkenburg te Maros en fort Defensie op Saleijer, beide in het gouvernoment van Celebes, werd bepaald dat deze zouden worden ontruimd en ontwapend, doch door de zorgen van het civiel bestuur onderhouden, ten einde later zoo noodig weder te kunnen worden bezet (Indisch Staatsblad 1867 n». 22, en 1868 n°. 36). Met betrekking tot den zoogenaamden militairen weg op Java (zie het vorig verslag bladz. 44) is slechts vermeld
29
gevonden, dat aan de opdragt tot onderzoek naar de beste rigting tusschen Nagreg en Indihiang (Freanger regentschappen) in de tweede helft van 1868 werd voldaan, ton gevolge waarvan in December 1868 een definitief tracé is vastgesteld en aan het departement der openbare werken is opgedragen, om tot verbetering van het betrokken wegsgedeelte, door aanbouw of verbetering van bruggen, duikers enz., geleidelijk de noodige voorstellen te doen. Verder is de militaire weg door den Daija Loehoer, van Tjilatjap tot Radjek Oeissi (5 palen beneden Bandjar) en van daar langs den regteroever der Tjitandoei tot Bandjar, gedurende het eerste halfjaar 1868 opgenomen. Het rapport deswege heeft echter geene aanleiding gegeven om van de door een vroegeren legerkommandant aangegeven rigting af te wijken.
E. Zeeiciagt.
§ 1. Kommandement.
ü e nieuwe organisatie van het departement der marine, in Nederlandsch indie (vergelijk het vorig verslag, bladz. 45) •wordt door den kommandant der zeemagt en chef van genoemd departement, den schout bij nacht J. ANDRERE. onvoldoende geoordeeld, in verband met de nieuwe.comptabele voorschriften ('). Hangende eene beslissing omtrent de voorstellen tot definitive vermeerdering, zijn door den Gouverneur-Generaal bij een besluit van 8 Julij 1869 fondsen toegestaan tot indienststelling van buitengewoon personeel. Ter uitvoering van art. 3 van 's Konings besluit van 16 November 1866, n°._ 80 (Indisch Staatsblad'1867, n°. 56), betreffende de afscheiding der kosten van de marine in Nederlandsch Indie, naar mate deze komen ten laste dezer gewesten of van het Rijk, werden door den GouverneurGeneraal, bij een besluit van 1 April 1869, n°. 14, regelen Vastgesteld nopens den voet en de wijze van verrekening, waarop in Indie, ten laste der Nederlandsche Staatsbegroting, materiele hulp verleend wordt of kosten te doen pjn ten behoeve der Nederlandsche oorlogsschepen tijdelijk l n Indie dienstdoende.
§ 2. Oorlogsmarine.
Sterkte, enz. Een algemeen overzigt van de in Nederlandsch Indie op 1 Januarij 1868 aanwezige oorlogsmarine en van de daarin tot 15 Julij 1869 voorgevallen veranderingen, wordt aangetroffen in bijlage E. Dat overziet doet zien, dat op eerstgenoemd tijdstip in Indie aanwezig Waren 29 bodems, waarvan echter één {Retell) tot het ondergaan van kapitale herstellingen sedert 1 Augustus 1867 tijdelijk buiten dienst; dat de sterkte der gezamenlijke bemanning bestond uit 2842 Europeanen en 865 inlanders; dat achtereenvolgens in February, Mei en Junij 1868 ter reede Batavia aankwamen, om in Indie te blijven, de hier te lande voor de Indische militaire marine aangebouwde ijzeren raderstoomschepen Sumatra, Borneo, Banka en Timor, e n in Augustus 1868 de korvet van Speyk, bestemd om de brik Cachelot ter reede Macassar als wachtschip te vervangen; dat in Maart van hetzelfde jaar eon der schepen van het auxiliair eskader (Curaçao) tijdelijk gestationeerd word in Japan, en dat wegens afkeuring voor de dienst '^an do sterkte voor goed werden onttrokken op 31 Maart 1°68 het opaemingsvaartuig Pylades en op 31 December üïlaraanvolgende de brik Cachelot. Alzoo vermeerderde de sterkte gedurende 1868 met 5 bodems en verminderde zij "jet 3. Terwijl dan ook op 1 Januarij 1868 (buiten dé fteteh) 28 bodems aanwezig waren, bestond de scheepsmagt "U het eind van genoemd jaar uit 30 bodems, ongerekend net op 29 December 1868 ter reede van Batavia aangekomen stoomtransportschip Java, hetwelk reeds den 15den February 1869 via Ambon naar Nederland terugkeerde.
De gemiddelde sterkte van de bemanning bij het eskader over 1868 was 3623 koppen, waarvan 2789 Europeanen (-00 officieren, 2056 scheeps-onderofficieren en mindere schepelingen en 483 mariniers) en 834 inlanders, Onder ultimo December 1868 was de totale scheepsbemanning, !Snc-lnTpegrip o o k v a n het personeel op de Java, 4035 koppen (30bo Europeanen en 970 inlanders).
(t) Zie hierover ook het aangeteekende nopens de Algemeene Eeken«tuk G én H e p a r t e m e n t e n van algemeen burgerlijk bestuur in hoof'd
N°, 3 6 . 2.
De veranderingen van 1869 bepalen zich hoofdzakelijk tot het auxiliair eskader; in Januarij en February 1869 keerden naar Nederland terug de Watergeus en de Leeuwarden, terwijl in Maart 1869 de Reinier Clieszen, na door eene keuringscommissie te zijn onderzocht, te Soerabaija werd buiten dienst gesteld. Daarentegen werd genoemd eskader in Januarij en February aangevuld met do Djambi en de Curaçao, de laatste wegens terugkeer uit Japan. In Maart—Mei was de Djambi tijdelijk afwezig naar Siam tot vertoon der vlag en tot het brengen van een bezoek aan de beide koningen van dat Rijk. Onlangs is de Curaçao aangewezen om in September 1869 eene reis te ondernemen naar Perzie en Arabie, zoowel tot vertoon der vlag als tot het inwinnen van inlichtingen ten aanzien der bedevaarten uit den Indischen archipel naar Mekka. Zoo mogelijk zal die bodem ook de opening van het kanaal van Suez bijwonen. In zijne plaats zal bij het auxiliair eskader invallen het schroefstoomschip 2de klasse Marnix, reeds uit Japan naar Batavia opgeroepen. De lleteh, tot het blijvend Indisch eskader behoorende en sedert 1 Augustus 1867 in reparatie, kwam omstreeks medio Mei 1869 weder geheel voor de dienst gereed. In afwachting eener dergelijke verbetering in de uitrusting der daarvoor geëigende schepen van het auxiliair eskader, werden in het laatst van 1868 voor rekening van het Departement van Kolonien naar Indie uitgezonden twee stoombarkassen , één. bestemd voor het wachtschip te Batavia en de ander voor dat te Soerabaija. Zeer onlangs is ook een stoomsloep besteld ten behoeve der hydrographische dienst, bestemd om aan het opnemingsvaartuig Stavoren te worden toegevoegd. De aftimmering van een te Soerabaija te water gelaten djatihouten stoomtransportschip is nog onderhanden. Thans wordt voorbereid de aanbouw aldaar van een djatihouten raderstoomschip, bestemd om de werktuigen te ontvangen van Zr. Ms. stoomschip Gedeh.
Stationering. De maritime stations waren gedurende 1867 en 1868 en de eerste zes maanden van 1869 bezet als volgt : Sumatra's Westkust: gedurende de twee eorste maanden van 1867 een raderstoomschip 3de klasse [Cycloop), daarna een schroefstoomschip 1ste klasse (Willem), in October 1868 vervangen door een ijzeren raderstoomschip (Borneo); Sumatra's Oostkust : behalve een opnemingsvaartuig (van Januarij 1867 tot Maart 1868, en laatstelijk van af half Mei I8b9), een schroefstoomschip 3de klasse (Reinier Claeszen) gedurende elf maanden van 1867; vervolgens een dito 4de klasse (Haarlemmermeer), dat in Mei 1868 tijdelijk vervangen werd door een raderstoomschip 2de klasse (Bromo), in afwachting van de komst van het schroefstoomschip 3de klasse (Reinier Claeszen), dat van Junij 1868 tot Januarij 1869 in station bleef en toen vervangen werd door een dito 4de klasse (Maas en Waal) ; Wateren van Riouw en Lingga : een schroefstoomschip 4de klasse (Maas en Waal), in February 1868 afgelost door een ander van hetzelfde charter (den Briel), welk laatste in Mei 1868 vervangen werd door een raderstoomschip 4de klasse (Admiraal van Kinsbergen) ; bovendien sedert Maart 1867 een schroefstoomschip 3de klasse (Vesuvius), dat in October 1868 vervangen werd door een ijzeren raderstoomschip [Banka) ; Westkust van Borneo: aanvankelijk gedurende de drie eerste maanden van 1867 een raderstoomschip 3de klasse (Celebes), daarna een dito 4de klasse (Admiraal van Kinsbergen, in Mei 1868 afgelost door de Madura), en bovendien van April tot September 1867 een schroefstoomschip 4de klasse (Haarlemmermeer) en van Junij tot October 1868 een dito (den Briel), zijnde laatstgenoemde bodem thans in het station weder aanwezig sedert Junij 1869; Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo: een schroefstoomschip en een raderstoomschip, beide 4do klasse (den Briel en Onrust), respectively1.! tot Januarij 1868 en April 1869, zijnde eerstbedoelde bodem in Junij 1868 vervangen door het schroefstoomschip van gelijk charter Haarlemmermeer, en de Onrust in Julij 1869 weder in het station teruggekeerd ; bovendien van af' Februari) 1867 een tweede raderstoomschip 4de klasse (Madura), in November 1867 vervangen door een dito 3de klasse \Celebes) ; Wateren van Celebes: behalve oen wachtschip, gedurende vier à vijf' maanden twee schroefstoomschepen 3de klasse (Bali en Reteh), laatstgenoemde bodem van .lunij tot November 1867 vervangen door een raderstoomschip van gelijk 8
Üü
charter (Cycloop); in Maart 1867 versterkt met een schroef- I stoomschip 1ste klasse (Leeuwarden) en een dito 4de klasse (Stavoren). Nadat in October 1867 -was aangekomen een tweede schroefstoomschip 4de klasse (Coehoorn), vertrok de Leeuwarden in December 1867 en werd eerst in Maart 1868 vervangen door een sehroefstoomschip 2de klasse ( Watergeus), dat ruim twee maanden verbleef en toen werd opgevolgd door een raderstoomschip 4de klasse (Suriname). Laatstgenoemde bodem vertrok in December 1868, oven als het ijzeren raderstoomschip Sumatra, dat in Mei 1868 in station was gekomen. De Stavoren vertrok eerst in April 1868 en werd opgevolgd door een ander schroefstoomschip 4de klasse (Aart van Nes); de Coehoorn vertrok in Augustus 1868. In January 1869 kwam de Bali aan ter versterking van het station, op dat tijdstip— door het vertrek weinige dagen te voren van de Sumatra —, buiten het wachtschip slechts uit één bodem (Aart van Nes) bestaande. Wateren van Menado : gedurende 1867 on 1868 een sehroefstoomsehip 4de klasse (van Januarij tot April 1867 de Coehoorn, daarna tot in Mei 1868 de Aart van Nes, en vervolgens van Julij tot December 1868 de Maaien Waal); ter vervanging van de Maas en Waal kwam in December 1868 een ijzeren raderstoomschip (Sumatra) in station, van Mei 1868 tot Januarij 1869 was bovendien in station het schroefstoomschip 3de klasse Bali. Moluksche wateren: een korvet met stoomvermogen (Pri7ises Amelia), in Mei 1869 vervangen door een schroefstoomschip 3de klasse (lleteh) ; bovendien van Januarij 1867 tot Mei 1868 een raderstoomschip 4de klasse (Suriname). Volgens berigten van medio Julij jl. was de Vesuvius naar het station op reis. In het begin van 1867 werd eene dienstregeling voor de oorlogsschepen vastgesteld, bij welke aan de groote raderstoomschepen Amsterdam, Ardjoeno, Bromo en Cycloop, respectivelijk als station werden aangewezen de reeden van Batavia, Soerabaija, Samarang en Bezoeki, ten einde aldaar voor bijzondere diensten beschikbaar te blijven. Deze regeling bleef gedurende 1868 onveranderd. In den aanvang van 1869 word evenwel het station Bezoeki vervangen door Cheribon. Bij het eind van 1867 waren van de 2S bodems of liever (na aftrek van de 4 wachtschepen en het opnemingsvaartuig) van de 23 bodems, waaruit het Indisch eskader was zamengesteld, in de verschillende stations buiten Java aanwezig 13, te Batavia 2, te Soerabaija 1, te Samarang 1 en te Bezoeki 1, te zamen 18; de 5 overige waren in reparatie bij het marine-etablissement op Onrust en te Soerabaija. Bij het eind van 1868 telde het eskader zoo als hooger gezegd 30 bodems, waaronder 4 wachtschepen doch geen opnemingsvaartuig. Van de 26 overblijvende bodems waren in de buitenbezittingen gestationeerd 12, op Java beschikbaar 7 en bij de marine-etablissementen in timmering of om nagezien te worden 7. Aangaande de verwisseling en voltallighouding van het personeel zijn de volgende opgaven vermeld gevonden. Voor aflossing van Europesche bemanning werden met oorlogsbodems of particuliere schepen aangobragt in 1867 109 officieren en 869 schepelingen, in 1868 143 en 1061, terwijl in eerstgenoemd jaar naar Nederland terugkeerden 113 officieren en 752 schepelingen, en in het volgende 97 en 766, zijnde bovendien, zoo als reeds gezegd, het stoomtransportschip Java met eene bemanning' van ongeveer 260 koppen naar Nederland teruggeket-rd en dezer dagen bestemd om eerlang weder eene reis naar Java te doen. Ontslag werd verleend in 1Ö67 aan 3 officieren en 13 schepelingen, en in 1868 aan 1 officier en 27 minderen; het getal overledenen bedroeg in eerstgenoemd jaar 2 officieren en 55 schepelingen, en in het volgende respectivelijk 4 en 103. In de dienst van de inlandsche bemanningen werd op de gewone wijze door réengagement en werving voorzien. Bij Indisch besluit van 18 November 1868, n°. 12, (Indisch Staatsblad n°. 131) werd aangevuld eene leemte van het reglement voor de inlandsche schepelingen der oorlogsmariue (Indisch Staatsblad 1863, n°. 116a), voor zooveel betreft de bevoegdheid tot het wegzenden bij administrativen maatregel van schepelingen die, betzij ter zake van herhaalde overtredingen of misdragin gen, hetzij door minderen aanleg ongeschikt zijn om langer in dienst te blijven.
Gezondheidstoestand. De gezondheidstoestand was, in
aanmerking genomen de vele schadelijke invloeden waaraan de schepelingen zijn blootgesteld, zoowel in 1867 als in 1868 vrij gunstig, hetgeen moet worden toegeschreven aan de strenge toepassing der gezondheidsleer, aan doelmatige inrigting der schepen, aan betore voeding (') en kleeding en niet minder aan de handhaving der geneeskundige politie. Hierdoor vooral kreeg de cholera aan boord der schepen , waar zij uitbrak , geene uitbreiding. In 1868 maakte die ziekte slechts 17 slagtoffers. Ook de beri-beri, waardoor de inlandsche bemanningen vroeger hevig werden geteisterd , neemt meer en meer af. In 1868 werden in 't geheel 91 personen door de ziekte aangetast. Het totaal in 1»68 geneeskundig behandelde schepelingen —• daaronder ook de geëvacueerden — beliep 6151 Europeanen en 2012 inlanders ; het aantal overledenen was respectivelijk 103 en 38.
§ 3. Gouvernements-marine.
Sterkte enz. Bleef de sterkte der gouvernements-marine, wat het stoomgedeelte betreft, op 12 bodems bepaald, te zamen van 810 paardenkracht (vergelijk bijlage E ten slotte), do formatie der kruisbooten onderging eene belangrijke vermindering (van 85 tot 68), als gevolg der organisatie van February 1868 (Indisch Staatsblad n°. 34), waarbij eene gewijzigde stationering en eene verdeeling der kruisbooten in gewapende en adviesbooten werd vastgesteld. (In den verderen loop van 1868 werd deze formatie van 68 op 70 gebragt). Terwijl de vroegere organisatie voor Java 24 en voor de bezittingen daar buiten 61 kruisbooten aanwees, welke sterkte bij het eind van 1867 op 1 na voltallig was, was onder uit. 1868 het getal teruggebragt voor eerstgemelde bezitting op 13 en voor de overige op 57, waaronder respectivelijk 5 en 10 adviesbooten (vaartuigen met mindere bemanning dan de » gewapende booten"). Bij het einde van 1868 was aan de nieuwe organisatie, op enkele ondergeschikte punten na, algeheele uitvoering gegeven. De in dienst zijnde flotille telde op dat tijdstip nog 4 gewapende booten boven de sterkte, zoo door het op reis zijn van elkander aflossendo booten, als wegens het nog bij de Regering aanhangige voorstel van den resident van liiouw, die voorloopig twee aldaar overcomplete gewapende booten had aangehouden. Wegens den minder goeden staat van sommige booten , uit hoofde van ouderdom, was bij het marine-etablissement te Soerabaija de aanbouw van een zestal vaartuigen van die soort besteld, om gereed te zijn nadat ook de overcompleet geworden en voorloopig in conservatie genomen booten aan de dienst zouden zijn ontvallen. Even als in 1866 waren ook in 1867 en 1868 de 12 stoomschopen niet alle voor de dienst beschikbaar. In 1868 bijv. was de Hertog Bernhard gedurende het geheele jaar, en drie anderen, Java, Draak en Bronbeek, gedurende het grootste gedeelte daarvan, in reparatie. De Kapoeas, die in October 1868 om deze reden naar Soerabaija werd opgeroepen , werd weinige dagen later vervangen door een aldaar in conservatie liggend vaartuig van hetzelfde charter, in 1865 uit Nederland gezonden, dat in dienst werd gesteld als Kapoeas II. In het algemeen kan de toestand, waarin de overige stoomschepen der gouvernements-marine verkeeren, hoewel zij alle reeds verscheidene jaren dienst hebben, bevredigend worden genoemd, waarvan misschien een drie- ot viertal uit te zonderen. Ten einde op die verliezen voorbereid te zijn, was in December 1868 magtiging verleend tot den aanbouw te Soerabaija van 2 djatihouten raderstoomschepen, elk van 80 paardenkracht; terwijl de Kapoeas I in reserve blijft als speciaal voor de rivieren bestemd vaartuig. De formatie van het Europeesch personeel, bij eene complete sterkte tellende 71 koppen , kon voor zooveel betreft de gezaghebbers, eerste en tweede stuurlieden voltallig worden gehouden door bevordering, maar in de behoefte aan derde stuurlieden kon in Indie niet worden voorzien. Slechts één persoon aldaar meldde zich aan tot het afleggen van het voor dien rang voorgeschreven examen, terwijl één werd verkregen door overgang van de Nederlandsche marine. In de behoefte werd voorzien door uitzending uit Nederland van een tiental stuurlieden ter koopvaardij, die
(i) Zoowel voor de Europesche als inlandsche schepelingen der oorlogsmarine traden met 1 Januarij 18G8 in werking de verbeterde schaftingstarieven. vastgesteld bij 's Konings besluit van 17 Januarij 1807, n°. 71.
31
liier to lande aan het oxamon hadden voldaan. Hot machinisten-personeel, voor welke betrekking eerst in 1869 examina zijn voorgeschreven (zie lager hoofdstuk O), werd intusschen zooveel mogelijk voltallig gehouden door aanneming als waarnemend machinist-leerling 2de klasse van eenige jongelieden, die in Indie bij stoomfabrieken werkzaam waren. Da sterkte van het inlandsch personeel der stoomschepen, volgens de formatie tellende 415 koppen, was zelden voltallig, hetgeen wordt toegeschreven aan verschillende moeijelijkheden bij de aanwerving. Desertien onder hen waren veelvuldig. Voor de gewapende en adviesbooten werd meestal personeel gebruikt uit de streken waar de booten station houden, hetgeen van gunstigen invloed was op zijn gehalte en toestand. De sterkte van dit personeel werd ten gevolge der bovenbedoelde reorganisatie van 1700 verminderd tot ongeveer 1100 koppen. Met betrekking tot het personeel der gouvernementsmarine verdient nog het volgende melding. In de bezoldiging dor gezaghebbers, tot dusver voor allen op gelijk bedrag bepaald, werd bij een besluit van December 1868 {Indisch Staatsblad ir. 142) wijziging gebragt, door de aanneming van drie klassen van bezoldiging. Deze herziening had ten doel zoowel om meer verband te brengen tusschen diensten en belooning, naar gelang de titularissen met het gezag over een grooter of kleiner stoomschip belast waren, als om eene meer geleidelijke opklimming te verkrijgen bij bevordering van eersten stuurman tot gezaghebber. De in dienst zijnde gezaghebbers werden aangemerkt als gezaghebbers der tweede klasse. Naar gelang hun getal vermindert en te hunner vervanging gezaghebbers der derde klasse worden aangesteld, zullen ook de plaatsen van gezaghebbers der eerste klasse worden aangevuld. De verbeterde schaftingstarieven, blijkens het vorig verslag, blz. 48, toegestaan voor de bemanningen der gewapende en adviesbooten, werden ingevoerd met 1 April 1869 [Indisch Staatsblad 1868 n°. 127). Voor de Europesche en inlandsche opvarenden der stoomschepen waren reeds vroeger de bestaande tarieven herzien en verbeterd , en was de inwerkingtreding daarvan bepaald op gelijk tijdstip (1 Januarij 1868), als voor de schepelingen der in Nederlandsch Indie aanwezige oorlögsmarine. Sedert is ontworpen, grootendeels naar de grondslagen Van het reglement bij de Nederlandsche marine in werking, een » reglement voor het corps inlandsche schepelingen , dienstdoende aan boord van de stoomschepen der gouvernements-marine". De uitvaardiging dezer bepalingen , welke voor de bewuste opvarenden onder anderen ten opzigte hunner kleeding verbetering met zich brengen, kan weldra worden te gemoet gezien.
Stationering. De stations Palembang en Wester-afdeeling van Borneo bleven gedurende 1867 en 1868 door een gelijk getal gouvernements-stoomschepen als in 1866 bezet; 1 in Palembang [Bennett tot in October 1867, daarna Boni), en 2 in de Wester-afdeeling van Borneo [Barito en Boni, de laatste tot in Junij 1867, daarna Kapoeasï tot in October 1868, vervolgens Kapoeas II). Voor de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, waar er in 1865 en 1866 meestal 3 waren, bleven er in 1867 en 1868 slechts 2 aangewezen, Tjinrana en Sailoos. De wateren van Timor en die van Riouw en Lingga waren, tijdens het afwezen r_espectivelijk van de Telegraaf en de Bronbeek, geruimen txJd van een gouvernements-stoomschip ontbloot, en wel de Timorsche wateren van Februarij 1867 tot Maart 1869 5° die van Riouw en Lingga van Mei 1868 tot Maart 1869. daarentegen vertrok in Februarij 1867 een der gouvernements-stoomers in station naar de Moluksche wateren [Telegraaf, in Junij 1867 vervangen door de Dassoon), en m November 1867 ée'n naar de Lampongsche distrieten [Bennett), welke beide stations onder uit. Maart 1869 nog door dezelfde stoomers bezet waren. De stoomer Draak, laatstelijk te Soerabaija gestationeerd, verliet dit station in December 1867, zonder vervangen te worden, en vertrok, na ondergane herstelling, in October 1868 naar Batavia tot het verrigten van transportdiensten enz. m he{ belang van den bouw eens lichttorens op het nabij gelegen eiland Noordwachter. Sedert Maart 1868 was de dienst tusschen de reede van Batavia en den Noordwachter onderhouden geworden door de Telegraaf, welke bodem in December naar Soerabaija vertrok, ten einde zich daar voor zijne nieuwe bestemming, het station Timor,
gereed te maken. In Maart 18G9 is het. stoomschip derwaarts vertrokken. De Hertog Bernhard en de Java, bij het eind van 1868 nog bij het marine-etablissement te Soerabaija aanwezig (even als de Bronbeek en de Kapoeas I), waren, vóór dat ze in timmering werden opgenomen, niet op eene bepaalde plaats in station, maar werden gebruikt voor verschillende diensten, als: het overvoeren van troepen van Palembang naar Batavia en Samarang, het verleenen van hulp aan het op do noordoostkust van Borneo gestrande oorlogstoomschip Beteh, bij het leggen en herstellen van den telegraaphkabel tusschen Java en Sumatra, enz. Va- April tot October 1867 was bovendien de Java ter beschikking van den gouverneur van Sumatra's Westkust tot het doen van eenige dienstreizen ; ook werd die bodem gebezigd tot eene reis rondom Java in het belang der bebakening en kustverlichting. In Maart 1«69, na beëindigde reparatie, is de Java naar Macassar vertrokken, als ter beschikking gesteld van den gouverneur van Celebes. De Hertog Bernhard, in Januarij 1869 gereed gekomen, is weder voor algemeene transportdiensten bestemd, terwijl de Bronbeek, waarvan de herstelling mede in het eerste kwartaal 1869 gereed kwam, in Maart 1869 naar zijn vroeger station Riouw is teruggekeerd. Ter verzekering van een geregeld deskundig toezigt op het materieel der gouvernements-marine werden bij een besluit van Augustus 1868 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2151) de stoomschepen dier marine, even als zulks voor Zr. Ms. oorlogsschepen is voorgeschreven, aan periodieko (halfjaarlijksche) inspection onderworpen, te houden door officieren van 's Rijks zeernagt, en in de buitenbezittingen met name door de Stationskommandanten. Tevens werd overleg met deze laatsten en bijstand van hunne zijde verpligtend gesteld, zoo dikwerf de stoomers herstellingen behoeven, waartoe hun eigen hulpmiddelen onvoldoende zijn. Intusschen ondergingen reeds kort vóór of na de uitvaardiging dezer bepalingen een paar stoomers, met bohulp der marine-autoriteiten, herstellingen in hunne stations zelve, zonder daartoe naar Java op te komen. Te Pontianak werd de Kapoeas I, met adsistentie der daar aanwezige oorlogsschepen, van een bekomen lek hersteld, terwijl te Telok Betong (Lampongsche districten) onder de leiding van een van Batavia derwaarts vertrokken officier-machinist, vergezeld van de noodige werklieden, gereedschappen en materialen, voorzieningen werden aangebragt aan den stoomketel en de werktuigen van de Bennett.
§ 4. Inrigtingen, bijzonderheden.
Marine-etablissement te Soerabaija. Dit etablissement, in de laatste jaren zeer vooruit gegaan en laatstelijk met steenen scheepsbouwhellingen verrijkt (waarvan e'én in 1867 voltooid, en de ander bij het eind van 1868 nagenoeg gereed was), beantwoordt aan de eischen welke aan eene reparatiewerf kunnen worden gesteld en biedt tevens de gelegenheid aan tot aanbouw op niet te grooto schaal. Reeds is aldaar in November 1867 mot het beste gevolg van stapel geloopen een djatihouten gekoperd stoom^transportschip [Soerabaija) van 64 el lengte op de waterlijn en 220 paardenkracht nominaal, hetwelk thans verder wordt afgetimmerd. De belangrijke aanbouw heeft, onder leiding van Europesche opzieners, geheel met behulp van inlandsche werklieden, zonder eenig ongeluk plaats gehad. De helling waarop de Soerabaija werd gebouwd, is sedert tot hare oorspronkelijke bestemming van sleephelling terug gebragt. Weldra zal de aanbouw van oorlogsbodems bij het etablissement worden hervat. In beginsel is reeds besloten om cp een der hellingen de kiel te leggen voor een djatihouten raderstoomschip voor de Indische dienst, waarin — (zooals hooger gezegd (verg. § 2 hiervoren) — zullen geplaatst worden de werktuigen van Zr. Ms. stoomschip Gedeh, thans in conservatie te Soerabaija. Werktuigen en werkplaatsen zijn over het algemeen in goeden staat ; in 1867 werden eene stoomschaafmachine en een stoomhamer opgesteld, die door dezelfde machine gedreven worden, welke de verschillende banken, smidsvuren en de houtzagerij in werking brengt. Intusschen doet zich aan meerdere werktuigelijke inrigtingen behoefte gevoelen. Bij het eind van 1868 was de bouw onderhanden eener ketelmakerij voor de over te brengen fabriek voor de marine en het stoomwezen (zie lager het medegedeelde
32
nopens die inrigting). Het houten drijvend dok zal weldra kapitale herstellingen en gedeeltelijke vernieuwingen moeten ondergaan In 1868 werden daarin opgenomen 6 oorlogsschepen , 13 gouvernements-stoomers en vaartuigen, benevens â particulière sehepen. Het nieuwe ijzeren dok is onlangs (Mei 1869) uit de dokput waarin het was ineengezet, met het beste gevolg in het bassin verhaald, in verband met het beschikbaar komen dien ten gevolge van een derde dok bij de marine-etablissementen, is onlangs magtiging verleend tot de aanstelling van nog een dokmeester. Het op diepte houden van het bassin en de voorhaven geschiedde zooveel mogelijk door middel der baggermolens.
Het personeel, ook het inlandsche, geeft voortdurend reden van tevredenheid. De opkomst van het werkvolk, inlandsche feestdagen uitgezonderd , bleef vrij geregeld. De gezondheidstoestand was zoowel in 1867 als in 1868 voldoende. Nieuwe tarieven voor de berekening dor kosten van werkzaamheden bij deze inrigting, zoo ter zake van arbeidsloonen als materialen, traden met 1 Januarij 1868 in werking ten gevolge van het Indisch besluit van den 22sten dier maand [Indisch Staatsblad n°. 17), regelende het belasten der werken bij 's lands maritime inrigtingen in Nederlandsch Indie. Over den omvang in de laatste jaren der bedrijvigheid bij de inrigting kan eenigermate geoordeeld worden uit de volgende cijfers:
Jaren.
1S65
1866
1867
1868
Aantal veriïgte dagdiensten.
Ambachtslieden.
(«1
408
406 299
354 081
358 065
Koelies.
(a)
617
17 633
8 788
9 075
Uitbetaalde
arbeid sloonen.
f 229 912
246 069
224 756
220 371
Geldswaarde
van
verwerkte
materialen.
f 338 571
481 625
579 523
+ 375 000
Aanmerkingen.
(a) De werklieden, ook de koelies, zijn allen vrijwilligers.
(b) Van het uitgetrokken bedrag voor arbeidsloonen is uitbetaald wegens werkzaamheden op taak [Indisch Staatsbl. 1865, n°. 44) :
1865 (niet opgegeven).
1866 f 12 386.
1867 25 086.
1868 26 331.
Marine-etablissement op Onrust. Deze inrigting voldoet in allo opzigten als hulpwerf en hulpatelier. Behalve het verrigte voor 'slands dienst kwamen gedurende 1867 op Onrust in reparatie 5 stóomschepen van de Nederlandsch-Indische Stoomvaartmaatschappij, 13 koopvaarders en 2 vreemde oorlogsschepen, en in 1868 mede eenige stoombooten der genoemde maatschappij, mitsgaders 7 koopvaarders. De werkplaatsen, met uitzondering der sloepenhelling, zeil- en takelzolders , verkeerden over 't algemeen in goeden staat; bij do toenemende eischen der dienst bestond echter gebrek aan werktuigen. Eene van hier uitgezonden stoomschaafmachine kwam in 1868 in gebruik. Het drijvend dok bewees nuttige diensten. Onderscheidene woningen en ge
bouwen op het etablissement vereischen herstelling en uitbreiding. De gezondheidstoestand was in 1868 minder gunstig dan in 1867; voortdurend heerschten in eersfgemeld jaar koortsen. Het tarief voor de onkosten van materialen, gereedschappen en werkloonen te Onrust [Indisch Staatsblad 1856 , n°. 9) werd met 1 Januarij 1868 ingetrokken en vervangen door de bovenvermelde regeling van Indisch Staatsblad 1868, n°. 17. Voor den bok bij het etablissement werd van toepassing verklaard het tarief voor dat werktuig te Soerabaija. Eene vierjarige statistiek van gebezigde werklieden, uitbetaalde arbeidsloonen en verwerkte materialen volgt hieronder.
Jaren.
1865
1866
1867
1868
AANTAL VEIUUGTE DAGDIENSTEN.
Vrije werklieden.
Ambachtslieden.
30 084
45 612
35 283
29 255
Koelies.
5 371
»
»
»
Dwangarbeiders.
Ambachtslieden.
Î
10 247
9 588
35 965
Koelies,
t
13 920
9 070
3 620
Totaal.
Ambachtslieden.
t
55 859
44 871
65 220
Koelies.
t
13 920
9 070
3 620
UITBETAALDE ARBEIDSLOONEN.
Vrije
werklie
den.
f 69 628
94 533
72 274
64 265
Geldswaarde der arbeidsloonen aan dwangarbeiders.
t
f 30 514
25 993
21 384
Totaal.
t
f125 047
98 267
85 649
Gelds
waarde van
verwerkte
materialen.
f 66 681
181 885
102 585
91210
Aanmerkingen.
De kolommen met een -j- geteekend zijn bij
niet kunnen worden ingevuld.
De vrije werklieden zijn meest Chinezen. Deze worden door een aannemer ver schaft.
33
Fabriek voor de marine en hét stoomwezen, te Soerabaija. Beze inrigting wordt gezegd vrij wel aan de verwachting te beantwoorden. De werkzaamheden worden vanjaar tot jaar uitgebreid. In 1867 was de drukte van dien aard, dat, enkele tijden uitgezonderd, geregeld overgewerkt moest worden. Werkplaatsen en werktuigen bevinden zich in goeden staat. Ook de gebouwen verkeeren in vrij goeden toestand. Er wordt echter geklaagd over te weinig ruimte in de magazijnen. Het overbrengen der fabriek naar het marine-etablissement, waartoe in 1864 in beginsel besloten is, vordert langzaam. Het laat zich aanzien dat daarmede uit den aard der zaak nog eenige jaren zullen zijn gemoeid. Bij voltooijing van het plan beloven beide etablissementen een
geheel te vormen, dat schaars in eonige kolonie zal .worden aangetroffen. Bovenal zal er het voordeel door verkregen worden, dat men van de moeijelijkheden zal ontslagen zijn, welke thans, vooral uit het oogpunt van tijd en geld, verbonden zijn aan het transport, van het etablissement naar de fabriek en omgekeerd, der zware werktuigen welke aldaar gedurig in gebruik of in reparatie moeten worden genomen. Ten aanzien van het personeel wordt berigt dat de gezondheidstoestand zoowel in 1867 als in 1868 voldoende was. De opkomst der inlandsche werklieden gaf geen stof tot klagen. Eene gelijke aantooning als hoogcr gegeven voor de twee etablissementen van scheepsbouw, volgt hieronder.
Jaren.
1865
1866
1867
1868
Aantal verrigte dagdiensten.
Ambachtslieden.
(a)
311
421 634
441 790
(b) 323 -126
Koelies.
(•)
919
15 127
12 958
(b\ 13 213
Uitbetaalde
arbeidsloonen.
f 174 285
227 312
236 810
200 120
Geldswaarde
van
verwerkte
materialen.
f 182 238
172 226
164 853
(c) 167 631
Aanmerkingen.
(a) De werklieden, ook de koelies, zijn allen vrijwilligers.
{b) Het aantal werkdagen beliep in 1868, 300.
(e) Aan bewerkt en onbewerkt ijzer van verschillende soort werd in 1868 verbruikt eene hoeveelheid van 240 000 kilogrammen. Aan steenkolen werd verbruikt 1 092 000 kilogrammen.
Bebakening, kuslverlichting en loodswezen. De bestaande bebakeningen werden goed onderhouden en, waar zulks noodig was, .afgekeurde en weggeslagen paalbakens door tonnen vervangen. De bebakening in Indie kan over het algemeen in den meest voldoenden toestand geacht worden. Op de reede van Batavia zijn verscheidene paalbakens door tonnen vervangen en daarmede werd voortgegaan. V oor het onderhoud der bebakening van straat Riouw werd . een afzonderlijk vaartuig in dienst gesteld. Wegens het groote verschil ia prijs tusschen HerbertsWkentonnen in Indio en die in Nederland gemaakt, zijn ongeveer 140 van dia tonnen met het noodige ankertuig achtervolgelijk van hier naar Indie gezonden. Voor een groot gedeelte zijn zij reeds geplaatst. De vaarwaters van Soerabaija, straat Bali, straat en peede van Macassar on straat Riouw zijn geheel betond ?*et ijzeren Herbertsbakentonnen van 2' /2 meter hoogte. Het klokbakenschip van de Pamanoekan-klip (Krawang),
dat in 1866 is gezonken en tot welks ligting vergeefsche Pogingen werden beproefd, werd in 1868 tijdelijk vervangen uoor eene gewone flerbertsbakenton. Nieuwe lichten werden sedert het medegedeelde in het vorlg verslag (bladz. 49 en 50) niet ontstoken. De uitbesteding voor het bouwen der funderingswerken voor den t^uttoren op het eiland Noordwachter (vaarwaters naar .atavia) had geen gewenscht gevolg. De eenigo inschrijving 8lng de raming verre te boven. Voor de levering der Materialen voor dat werk was de uitslag gunstig. In Julij 1868 werd de ijzeren 42 meters hooge lichttoren uit Nederland aangebragt en kort daarna met het lossen een "anvang gemaakt. De uit Nederland door den aannemer u'tgezonden ingenieur, onder wiens leiding de torenbouw z°u plaats hebben, overleed spoedig na zijne aankomst, en van de 8 in het belang der oprigting van ijzeren vuurtorens uitgezonden Europesehe werklieden overleden er 2 op het Noordwachtereiland. Ondanks dezen tegenspoed bestaat de verwachting dat het licht nog in 1869 zal kunnen worden ontstoken. Ie Soerabaija werd een lichtschip op stapel gezet, dat oorspronkelijk was bestomd om in het Westgat van Soerabaija N°. 3«. 2.
te worden verankerd. Vermits echter de behoefte aan zoodanig licht dringender bleek te zijn voor de Luciparapassage (zuidelijke ingang van straat Banka) werd besloten daarin in de eerste plaats te voorzien en daarna een lichtschip voor het Westgat van Soerabaija te bouwen. In Junij 1869 is het voor de Lucipara-passage bestemde derwaarts gesleept. Door dit vuurschip, dat van drie dïoptrische lichttoestellen der 6de orde zal worden voorzien, en het draai-kustlicht 2de orde op Noordwachter, zal de geheele nachtelijke verlichting voltooid zijn van eene der belangrijkste routen in den Indischen Archipel, de geheele maillijn van Singapoer tot Batavia. De reeds in die route bestaande vuren zijn: de drie havenlichton van straat Riouw, het kustlicht van Tandjong Kalean (straat Banka), het havenlicht van Muntok en het kustlicht van Batavia. De voltooijing van het havenlicht op het eiland Tjilakka (Billiton) ondervindt vertraging. De bouw van den steenen lichtopstand, die in 1867 werd gestaakt, is echter in 1869 hervat. Men hoopt nu het licht »binnen kort" te kunnen ontsteken. Verder zijn maatregelen genomen om den verkenningstoren op het eiland Noesa-Kambangan (zuidkust van Java) tot vuurtoren in te rigton en do lichttoestellen daarvoor, to gelijk met die voor Noordwachtereiland, Zwaantjes-droogte (Oostgat van Soerabaija), Duiveneiland (noordelijke ingang van straat Baii), G-rissee en de Lucipara-passage uit Nederland ontvangen. Het licht op Noesa-Kambangan hoopt men nog 'm 18G9 te kunnen doen werken. Sedert zijn ook uitgezonden liavenlichten bestemd om te worden geplaatst op het Rotteneiland en te Benkoelen, terwijl nog vóór het einde dezes jaars zal kunnen worden verscheept de 12 meters hooge ijzeren toren voor Zwaantjes-droogte. In den loop dos volgenden jaars zullen worden uitgezonden een ijzeren lichtopstand voor Duiveneiland en een 50 meters hooge ijzeren toren voor Boompjeseiland (Java-Zoe). De indienststelling van den bouwkundige, van wien in het vorig verslag (bladz. 49) is melding gemaakt, beantwoordde aan hot dool. Do reeds in werking zijnde lichten voldoden goed. De 9
34
berigten omirent don minder voldoenden toestand der havenlic.hten in straat Rionw bleken bij opzettelijk onderzoek veerdreven. Do ontdekte kleine gebreken werden weggenomen. Ten einde geregeld te kunnen voorzien in de behoefte der verschillende licht-etablissementen en vuurschepen en in de verwisseling van personeel op deze \eelal afgelegen punton, is hier to lands een schroefstoomschipin aanbouw, hetwelk uitsluitend voor deze bestemming en voor de bebakening zal worden gebezigd. Dit vaartuig (met een stoomvermogen van zestig paardenkracht) zal nog in I860 naar Indie kunnen vertrekken. De in Junij lö6 7 in werking getreden loodsreglementen voor Seerabaija en straat Bali voldeden goed ; de opbrengst der loodsgelden, welke voor eerstgenoemde plaats in 1867 beneden de verwachting was gebleven en slechts f 47 478 bedroeg, klom in 1868 tot f 59 066. De totale opbrengst der loodsgelden was in 1867 f 68 427, en in 1868 f80 481.
Havèn-inrigtingen. Aan het hoofd van het havendepartement te lianjoewangi en te Koepang (Timor) werd een havenmeester geplaatst (Indisch Staatsblad 1868, n°. 57 en 136). Aan eerstgenoemde is in 1869 overgegaan (Indisch Staatsblad n°. 4) het beheer der loodsdienst van straat Bali, waarmede tot dusver ook bemoeijingen hadden de adsistent-resident van Banjoewangi en do commies-ontvanger aldaar, die beiden daarvan zijn ontheven.
Hydrographische dienst. De hydrographie van Nederlandsch Indie werd ook in 18G7 en 1868 naar vermogen behartigd, zoowel op het terrein als door het hydrographisch bureau bij het marine-departement te Batavia. Op liet bureau werden voltooid en op steen gebragt het eerste blad eener algemeene kaart van Nederlandsen Jndie, kaarten van de eilanden Banka en Soembawa, reeden Batavia, Macassar en Samarang , vaarwaters naar Soerabaija (nieuwe uitgaaf)! baai van Wahaai en Hattiling, terwijl door particulieren, wegens ziekte van den lithograaph, werden bearbeid: noordelijk gedeelte der golf van Siam, reede Likoepang (Noordkust Celebes), reede Amboina, idem Menado en idem Singkel. Al deze kaarten zijn sedert voor het publiek verkrijgbaar gesteld. Bovendien werden verschillende manuscriptkaarten, zoowel ten gebruike voor de marine als voor het archief, overgeteekond. Onderhanden waren de volgende kaarten: Klabatbaai (Noordkust van Banka), eiland Flores, Moluksche archipol (nieuwe uitgaaf) en het tweede blad der algemeene kaart van Nederlandsch Indie. Vóór weinige maanden heeft ook de kaart van Flores het licht gezien. Van de ontdekte gevaren werd steeds aanteekoning gehouden op de kaarten en mededeeling gedaan aan de havenmeesters. Een« lijst dor verschillende door het departement der marine in Nederlandsoh Indie (eertijds door de commissie tot verbetering der Indische zeekaarten) uitgegeven kaarten en gidsen wordt aangetroffen in bijlage F. Uit een finantieel en technisch oogpunt is onlangs besloien de werkzaamheden van het hydrographisch bureau grootendeels naar Nederland over te brengen. Kteds zijn maatregelen verordend om de geleidelijke overbrenging van liet archief voor te bereiden, zoowel met het oog op de voorzorgen vereischt voor het mogelijk geval van schipbreuk enz., als ter voorkoming eener ontijdige staking van werkzaamheden te Batavia. Vole eu daaronder belangrijke bijdragen werden weder geleverd door de officieren der marine (verg. bijlage G). Hot eenige opzettelijk voor hydrographische opnemingen aangewezen oorlogsvaartuig Pytades vervolgde zijne werkzaamheden op de Noord- en daarna op do Oostkust van Banka, doch werd in Maart 1868 aan deze bestemming onttrokken om te Batavia tot andere doeleinden te worden ingerio-t. Sedert is het schroefstoo m schip 4de klasse Stavoren te Soerabaija tot opnemingsvaartuig ingerigt, welke bodem den 9 April 1869 vertrokken is naar .het terrein der opneming in de wateren van Banka. Volgens borigton van •Tulij 1^69 had de Stavoren wegens de onder de bemanning heerschende beri-beri, het werk tijdelijk moeten staken ; een aan dien bodem toe te voegen stoomsloep is, gelijk reeds gezegd, hier te lande in aanbouw. Het sehroei'stoomschip lste klasse Curaçao, in Februari]' 1869 uit Japan teruggekeerd, werd in Maart tijdelijk belast mot het doen van opnemingen tusschen de Lucipara-passago en de Twee Gebroeders. Dit werk werd medio Jnlij jl. nog voortgezet.
Do onderdepots, zeer onlangs blijkens Indisch Staatsblad 1869, n''. 59, weder met twee vermeerderd: te Tan dj on g Pandan (Hilliton) en Tandjong Laboe (Lepar-oilanden). werden steeds van de noodige kaarten voorzien.
Geographische dienst. In den loop van 1S68 (Mei—September) kweet zich de hoofdingenieur bij dezen tak van dienst van de hem opgedragen taak tot het bepalen van do geographische ligging van een aantal punten aan do West- en Noordkust van Celebes en van eenige andere bezuiden en benoorden Celebes en in straat Macassar gelegen. In het geheel werden op deze reis 40 punten sterrekundig bepaald, waaronder ook één op Karimon-Java en één op Bawean. Tevens werd bij deze gelegenheid op een daartoe geschikt punt aan den zuidelijken oever van de bogt van Tomini, ongeveer tegenover Gorontalo , zoowel door den hoofdingenieur als door den état-major van het voor geographische dienstreizen in 1868 beschikbaar gestelde stoomschip Sumatra naauwkeurig waargenomen de totale zonsverduistering van 18 Augustus van dat jaar. Een kort verslag over deze cklips is opgenomen in de Javasche Courant van 5 Februari) 1869 , terwijl het uitgewerkt verslag door den hoofdingenieur uitgebragt, ter publicering is afgestaan aan de Koninklijke Natuurkundige Vereenifin"' te Batavia. In beide verslagen is ook gebruik f emaakt van de waarnemingen te Gorontalo en te Amboina gedaan door do états-major van de Bali en de Prinses Amelia. Van de uitkomsten der bovenbedoelde plaatsbepalingen werd insgelijks in den aanvang van 1869 verslag gedaan. In het tweede kwartaal van 1869 zou door den hoofdingenieur een aanvang worden gemaakt met de sterrekundige plaatsbepaling van eenige punten op de Westkust van Sumatra.
Het triangulatie-personeel, in twee sectien verdeeld, was bij den aanvang van 1868 (zie hot vorig _ verslag, bladz. 50 en 51) werkzaam respectivelijk in Soerabaija en Pasoeroean en in Bantam ende Preanger regentschappen. In de beide eerste gewesten werd in het begin van 1868, nadat de laatste signalen geplaatst waren , met de metingen een aanvang gemaakt, die nog in do tweede helft van dat jaar voltooid werden , even als de berekeningen aangaande de bepaalde standplaatsen. De berekeningen betreffende de in 1867 volbragte triangulatie van Rembang en Kediri waren reeds in de eerste maanden van 1868 geheel afgewerkt. Vervolgens zijn de residenten Probolinggo , Madura en Bezoekt onderhanden genomen. In de twee eerste dezer gewesten was ordjr ultimo Maart 1869 de signaalbouw nagenoeg ten einde gebrast ; in Probolinggo werden ook de metingen reeds voor het grootste gedeelte uitgevoerd. De tvveedo sectio zette in 1868 den signaalbouw voort in de Preanger regentschappen en voltooide dien in Bantam , terwijl de metingen (reeds in't laatst van 1867 aangevangen) in beide gewesten vervolgd werden. Do triangulatie van Bantam, die in het belang der hydrographie ook word dienstbaar gemaakt aan de bepaling van eenige punten in straat Sunda en in do Lampongsche districten , liepen , door verschillende omstandigheden vertraagd, in het eerste kwartaal 1869 nog niet geheel af. In de Preanger regentschappon was onder ult°. Maart 1869 ook de signaalbouw nog niet voltooid. De in 1866 en 1867 ingediende voorloopige opgaven betreffende de triangulatie van Krawang, Batavia en Buitenzorg werden in 1868 door definitive berekeningen gevolgd. Ten dienste van Jiet topographisch bureau werd een nader punt in Krawang bepaald. Do 'toestel tot het meten eener basis voor de triangulatie van Java (thans wordt aldaar nog altijd voortberekend op eene voorloopige basismeting in 1854 langs het strand te Cheribon met eene meetketting uitgevoerd) is sedert eenigen tijd hier te lande ontvangen , en aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam afgegeven , om te worden onderzocht inzonderheid ook voor de vergelijking van de daarbij behoorende meetstaven met don standaardmeter. Thans wordt van dien toestel gebruik gemaakt tot het meteu eener basis of grondlijn in den Haarlemmermeerpolder, ten behoeve van do Europescho graadmeting. Te"-en dit aanhouden bestaan, volgens borigt van don hoofd-ingenieur, voor de Indische dienst geene bedenkingen, omdat het toch verkieslijk wordt geacht op Java eerst de hoekmetingen op het terrein te voltooijen , alvorens niet de basi>meting te beginnen. Na afloop der bedoelde basis
35
meting hier te lande en nadat de vergelijking der meetstaven bij eer.e bepaalde temperatuur van vvege de Akademie van Wetenschappen zal hebben plaats gehad, zal het instrument vermoedelijk in 1870 worden uitgezonden. Over de magnetische en meteoro'.ogischo waarnemingen zie men hoofdstuk K, afd. II.
§ 5. Verrigtingen der zeemagt.
De krijgsverrigtingen der marine waren in 1867 van weinig beteekenis ; slechts de magtsvertooning op de Melawirivier (Westerafdeeling van Borneo) en tegen de vorsten der Mandharstaatjes (Celebes) verdienen melding. Voor bijzonderheden dienaangaande zal het voldoende zijn te verwijzen naar bladz. 19 en 21/22 van het vorig verslag. In de tweede helft van 1868 zag de marine zich andermaal geroepen tot deelneming aan militaire operatien op Celebes , en wel tegen opstandelingen in de bergregentschappen der afdeoling Noorderdistricten. (Zie hoofdstuk D , § 4.) Zr. Ms. stoomschepen Coehoom, Suriname en Aart van Nes, het eerste later vervangen door de Sumatra, bewezen bij die gelegenheid hoogst nuttige diensten , terwijl landingsdivisien dier scheepsrnagt en van het wachtschip Cachelot de troepen der landmagt op krachtdadige wijze steunden. De zeemagt bekwam G gewonden, waarvan e'e'n aan de gevolgen overleed. Niet minder afdoende was omstreeks dienzelfden tijd het aandeel der marine, onder bevel van den kapitein-luitenant ter zee H. P. VAN BONEVAI. FAURE, in de krachtige beteugeling der onlusten in een gedeelte van het landschap Boeleleng op Bali (zie mede hoofdstuk D, § 4). Aan de derwaarts gezonden expeditionaire magt werden toegevoegd de op Java aanwezige stoomschepen Amsterdam, Bromo, Cycloop en Coehoom. Veelvuldig en belangrijk waren de diensten door deze bodems bewezen. Ook hier namen landingsdivisien der bemanningen, aanvankelijk te Boeleleng achtergebleven om die plaats tegen mogelijke vijandelijke aanvallen te beschermen, een werkzaam deel aan de operatien der landmagt, waaronder de inneming van Bandjar en omliggende kampongs. Bij do landingsdivisien kwamon weinig verliezen voor, namelijk e'e'n gesneuvelde en een gering getal gewonden. In de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo bepaalde de ta;t,k der marine zich voornamelijk tot togten op de bovenrivieren , ter verjaging van de daar nog rondzwervende kwaadwilligen en ter geruststelling van de goedgezinde bevolking, liet doel dezer togten, waarvan er sommige voel inspanning en beleid vorderden, werd vrij wel bereikt. Ter wering van zee- en strandroof en van slavenhandel werd gedurende een groot deel van 1867 en 1868 en in de eerste maanden van 1869 de Archipel doorkruist. Vooral Werden do vaarwaters tusschon Sumatra en Borneo, Borneo en Celebes, Celebes ei do Moluksche eilanden, door de oorlogsschepen veelvuldig' bezocht. Uit de weinig belangrijke ontmoetingen die op die togten voorvielen, schijnt af te leiden, zegt do kommandant der zeemagt, dat de zeeroovers hun koers al meer en meer naar andere oorden rigten , of wel, bevreesd voor de kruisers der marine, hun bedrijf staken. (!) Slechts de volgende bijzonderheden omtrent die ontmoetingen zijn opgeteekend gevonden. De Suriname in Maart lfc>67 in den Bangaai-Archipel kruisende, kreeg berigt dat rooverspraauwen bij Batjoa eenige sampangs hadden aangevallen en daarop de rivier Van Taloei waren ingevaren. Daarheen gestoomd, ontdekte de Suriname de aangewezen praauwen , die eerst poogden t e ontvlugten, doch na ée'n schot stand hielden. De opvaren^ e n , 23 in getal, werden ten verhoore naar Amboina gevoerd. Te Batoe-poetih aan den noorderuitgang van straat. Macassar werd in Januari) 1.S67 door de Beleh en in Maart daaraanvolgende door de Stavoren onderzoek gedaan naar ''et aanwezen van een berucht Soloksch hoofd, die echter bleek die streken verlaten te hebben. Wel had eene sloep van de lieteh zijne zonen met eenige volgelingen ontmoet, doch eene poging om hen aan boord te brengen was vruch
(') In 't vorig- verslag (Kort Overziet bladz. 3) werd op g-rond eener dergeEike verklaring- van de Indische Regering, in dato 28 Julij 18G8, de ineJedeeling opgenomen . dat na 1806 van geen eigenlijken zeeroof m de Indische wateren meer gehoord werd. Omtrent het eenigzins tegenstrijdige dezer verklaring met de thans ontvangen berigten over 18(i7 en de eerste maanden van 1808 zijn van het Indisch Bestuur inlichtingen gevraagd . die evenwel nog niet ontvangen zijn.
teloos gebleven. Later was eene magt van den sultan van Sambalioong tusschen Berou en Batoe-poetih met de bedoelde zeeschuimers slaags geweest, bij welke gelegenheid er zes gesneuveld waren, en twee gevangenen, beiden ontvlugto slaven, vrijgemaakt , die aan den kommandant van de Stavoren werden uitgeleverd. Kort daarop werd door den sultan van Goenoeng Tabor aan denzelfden kommandant overgeleverd eene Soloksche praauw met 10 opvarenden, die eenige onderdanen van genoemden sultan hadden geroofd. De schuldigen werden met een ontvlugten slaaf, afkomstig van Gorontalo, naar Macassar overgevoerd. In 1868 had de marine geene ontmoetingen met zeeroovers. Wel werd enkele malen berigt ontvangen dat zich hier of daar rooversvaartuigen vertoond hadden , een paar malen zelfs dat de beroofden daarmede slaags zouden zijn geweest, doch ondanks alle pogingen mögt het aan geen der stoomschepen gelukken eenig spoor van roovers te ontdekken. In een paar gevallen bleek het, na ingewonnen berigten, dat de verdachten visschers waren geweest die, hoewel zich soms aan wederregtelijke handelingen schuldig makende, toch in den waren zin des woords niet voor zeeroovers waren to houden. De berigten, omtrent wier gegrondheid geen sporen te ontdekken waren , kwamen (naar tijdsorde) : van Boano, in de nabijheid van welk eiland (ten westen van Ceram in den Molukschen archipel), vermoedolijk in het begin van Februarij, een Binonkoreesch vaartuig (padawakan) door Tabelloresche praauwen zoude zijn uitgemoord ; van Tangoelanda, ten noorden van Celebes Noordoosthoek, alwaar zich in de eerste dagen van Maart 3 groote on 2 kleine rooversvaartuigen zouden vertoond hebben, die gezegd werden in eene ontmoeting met de bewoners van genoemd eiland twee hunner gevangen genomen en gedood en daarna om de zuid koers gezet te hebben ; van Bangaai, beoosten Celebes, waar zich in de eerste helft van April eenigo Magindanosche rooverspraauwen ter hoogte van Peling zouden hebben vertoond ; van Poeloo Laut ten 'zuidoosten van Borneo', waar in 't laatst van April drie handelspraauwen op de hoogte van Gossong Kebauw zouden zijn overvallen, waarvan twee gezegd worden ontsnapt en de derde uitgemoord te zijn , waarna de roovers om de oost zouden zijn getrokken ; en eindelijk van Dampela aan de noordwestkust van Celebes, aan de grens van het gebied van Menado, waar zich in Junij of Julij twee rooverspraauwen van twee rijen riemen hadden vertoond, wier aanvoerders door den radja aldaar aan wal waren gelokt en afgemaakt, v; aarna de praauwen om de west zouden verdwenen zijn.
In November 1868 werd de bemanning van eene praauw van het eiland Seroea, die zich schuldig had gemaakt aan roof in de negorij Amaoeti (Amboina) door twee gewapende sloepen van de Prinses Amelia gevangen genomen , echter niet zonder dat een tweetal matrozen zwaar gewond werden, waarvan één kort daarop aan de gevolgen overleed. De berigten van 1869 vermelden alleen dat in de laatste helft van Februarij een 20tal rooversvaartuigen, zoo groote als kleine, waren gezien op de hoogte van Togontion (Tcboengkoe), koers stellende door straat Peling of' Sia-Sia (Bangaai-eilanden) naar het zuiden. Kort daarop is van zeeroof onder Serawak vernomen, waar 10 handelspraauwen zouden geplunderd zijn. Een van de rooversvaartuigen was met schier de geheele bemanning gevangen gemaakt. Onderscheidene togten der oorlogsschepen werden dienstbaar gemaakt aan de bevordering van politieke oogmerken en aan het vertoonen van de vlag. Van de bezoeken aan Atjeh (Noord-Sumatra) zoomede aan Serawak en Laboean (Noordwest-Borneo) gebragt, is reeds hiervoren gewag gomaakt (verg. hoofdstuk C, § 3). Meermalen werd hulp verleend aan gestrande schepen en schipbreukelingen, bij brand aan den wal, of ook ter opsporing van zeemisdrijven. Zoo werd nog onlangs (April 1869), op bekomen berigten van den Franschen consulgeneraal te Batavia, opgespoord en, na de noodige maatregelen genomen te hebben voor de goede orde aan boord, door den Stationskommandant in de wateren van Padang, ter reede aldaar biunengebragt de Fransche bark Tamaris, welk vaartuig, in den Indischen Oceaan. 60 mijl buiten straat Sunda, door do aan boord zijnde Chinesche koelies in bezit genomen zijnde, door de equipage was verlaten geworden, mot achterlating van den kapitein, die echter tijdens do aanhouding niet meer aan boord was.
36
Ook transport- en sleepdiensten werden in enkele gevallen door de marine verrigt.
F . «Fastitie e n p o l i t i e . (1)
I. REGTSWEZEN.
§ 1. Wetgeving in het algemeen. (2)
De werking gedurende 1867 en 1868 van de op 1 Mei 1848 ingevoerde nieuwe wetgeving voor Europeanen en met dezen gelijlcgestelden leverde,) volgens verklaring van den procureur-generaal bij het Hooggeregtshof, in de praktijk wederom geene bijzonderheden op, die het gunstig oordeel daaromtrent vroeger meermalen uitgesproken, moesten doen wijzigen. De uitbreiding welke het regtsprekend personeel bij den raad van justitie te Batavia in 1867 had ondergaan, ten gevolge waarvan dat collegie in twee kamers kon worden verdeeld, waarvan de eene zich uitsluitend aan de burgerlijke regtszaken kon wijden, had op den geregelden gang der regtsbedeeling bij die regtbaink gunstig gewerkt. Het noodzakelijke van den maatregel bleek vooral in het laatst van 1868, toen eene zeer belangrijke strafzaak voor dien raad moest worden behandeld, waarin de teregtzitting een zestal weken duurde. (3) Over de werking der ordonnantie van 8 December 1855 {Indisch Staatsblad n°. 79), houdende toepasseiijkverklaring van de Europesche wetgeving op de met de inlandsehe gelijkgestelde bevolking, luidt het oordeel over het algemeen voldoende. De sedert eenigen tijd in behandeling zijnde herziening van sommige bepalingen der genoemde ordonnantie met opzigt tot de Chinezen is nog niet tot afdoening gebragt. In het regeringsverslag van 1865 werd hieromtrent medegedeeld dat eene door eene regtsgeleerde commissie ontworpen ordonnantie tot ampliatie der bepalingen van Indisch Staatsblad 1855, n°. 79, door het Indisch Bestuur was gesteld in handen van commission (te Batavia, Samarang en Soerabaija), die de Regering meer bijzonder zouden voorlichten over de zienswijze der Chinezen zelven. De rapporten van deze commissien werden te gelijk met de inmiddels door den Minister van Kolonien aan de Indische Regering toegezonden adviezen van twee ter zake geraadpleegde hier te lande aanwezige deskundigen, medegedeeld aan de ontwerpers der concept-ordonnantie, die daarop onder den titel van » Bepalingen betreffende het burgerlijk, handels- en strafregt voor de Chinezen op Java en Madura", een nieuw (volledig) ontwerp van wetgeving voor de bedoelde vreemde Oosterlingen hebben zamongesteld, omtrent de_ mogelijkheid van welks gelijktijdige invoering cok in de buitenbezittingen van regeringswege voor zooveel noodig een onderzoek werd gelast. Zoodanig onderzoek, hetwelk alleen scheen vereischt ten aanzien van de Chinezen on Banka en Billiton, in den Riouw-archipel en de Westerafdeeling van Borneo, werd in 1866 volbragt door den ambtenaar toegevoegd aan den gouvernements-commissaris voor de wetgeving in de buitenbezittingen. De aangelegenheid is thans bij de Indische Regering in hehandeling,
Afgescheiden hiervan werd in 1868, bij een adres vande kamer van koophandel en nijverheid te Batavia, de aandacht der Indische Regering nog bijzonder bepaald bij de wenschelijkheid zoowel om de straf beregting van vreemde Oosterlingen in zake van faillissement over te brengen bij den Europeschen regter, en de bepalingen omtrent hunne boekhouding te herzien, als om de weeskamers te ontheffen van de curatele in faillite boedels. Tot eene geleidelijke opheffing van de reeds in vroegere verslagen vermelde gebreken in het inlandsen regtswezen, met name bij de landraden, voor zooveel ze voortvloeijen uit de vereeniging van administrative en regterlijko attributen, zijn onlangs afdoende stappen gedaan. In den geest der vroegere Indische voorstellen (zie het vorig verslag bladz. 56), doch, ter vermijding van het bezwaar waarop in 1867 de inwilliging daarvan was afgestuit, uitgaande
(1) Zie over de instelling eener directie van justitie hoofdstuk II van dit verslag.
(2) Voor eene mededeeling betrekkelijk de wering van slavernij zij verwezen naar hoofdstuk C. § 3 , onder Mali m Lombok.
(3) Zie nopens de aanvankelijke werking van het nieuwe Strafwetboek g â dezer afde-?]ing.
van het denkbeeld eener geleidelijke invoering en bovendien eener kringsgewijze toepassing van den maatregel, — dooide regtsgeleerden voor meer dan e'éne residentie te bestemmen en wel voor zooveel landraden als gevoegelijk door hen zullen kunnen worden waargenomen, — werd bij Koninklijk besluit van 5 Maart 1869, n°. 3 (Indisch Staatsblad n°. 47) als beginsel vastgesteld, dat de ambtenaren van het gewestelijk bestuur zoo op als buiten Java geleidelijk moeten worden ontheven van het voorzitterschap der inlandsche regtbanken en van de bijzondere regtsmagt, vermeld in de artt. 108 en 150 van hot reglement op de regterlijke organisatie, en zulks overal waar het behoud van het bestaande niet wegons het zeer gering aantal regtszaken of andere bijzondere plaatselijke bedenkingen verkieslijk is. In afwachtin"- van de verder vereischto wijzigingen van het reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch Indie en van de andere wetboeken, waarin ten gevolge van het aangenomen beginsel veranderingen zullen noodig zijn (aan het doen ontwerpen v<m welke wijzigingen de Indische Regering verzocht werd onverwijld de hand te doen slaan), werd het genoemde reglement in het algemeen al dadelijk in dier voege gewijzigd, dat de Gouverneur-Generaal tot voorzitter van den landraad op die plaatsen waar hieraan de meest dringende behoefte is, kan benoemen afzonderlijke regtskundigen, die tevens belast zijn met de bijzondere regtsmagt der residenten, vermeld bij de hiervoren aangehaalde artt. 108 en 150.
In het betrekkelijk Koninklijk besluit werd tevens bepaald, dat deze benoemingen eerst plaats hebben wanneer op de begrooting van Nederlandsch Indie daarvoor gelden zijn toegestaan. Eene andere verbetering in de inlandsche regtsbedeeling wordt voorbereid door de bearbeiding van een inlandsch strafwetboek. Nog zeer onlangs is hieromtrent met de Indische Regering van gedachten gewisseld. Bij de besluiten van 27 Junij 1866 en 1 Julij 1868 betreffende de uitvoering dezer taak (zie het vorig verslag, bladz. 53) had de Indische Regering aangenomen, dat ter uitvoering van art. 75, 2de lid, regeringsreglement, voor zoover de zamenstelling van het bewuste strafwetboek betrof, niets anders of meer behoorde te geschieden dan eene toepasseiijkverklaring der daarvoor vatbare bepalingen van het Europeesch strafwetboek op den inlander, met slechts zulke wijzigingen, alsvoor de toepassing dier bepalingen op de inlandsche bevolking noodig blijken te zijn. Naar aanleiding daarvan werd door de Regering hier te lande als hare zienswijze aangaande de bedoeling dier alinea te kennen gegeven : dat de woorden: »des noodig gewijzigd" in de bedoelde alinea zoowel op zich zylve als wegens hun zamenhang met de derde alinea van hetzelfde artikel eene ruimere opvatting schijnen toe te laten; dat inderdaad dit artikel omtrent het hier besproken onderwerp tweeërlei behelst, en wel vooreerst dat strafverordeningen voor Europeanen » des noodig gewijzigd " kunnen worden toepasselijk verklaard op "inlanders; en ten andere, dat overigens het strafregt voor inlanders moet berusten op hunne godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende begrippen van billijkheid en regtvaardigheid; dat het dus, indien de Regering dit goedvond, zou vrijstaan , een wetboek van straf'regt voor inlanders vast te stellen, overeenkomstig de genoemde godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, doch gezuiverd naar de'genoeuide' algemeen erkende beginselen ; even als het haar zouvrijstaan bij de zamenstelling van zulk een wetboek al dan niet gebruik te maken van hare bevoegdheid tot toepasseiijkverklaring der Europesche verordeningen ; dat echter een verbod, om bij de bewerking van eene nieuwe strafverordening voor inlanders verder te gaan dan de toepassing der voor Europeanen geschreven bepalin"en volgens de 2de alinea van het artikel, geenszins in de wet geschreven staat. De regtsbedeeling in de bezittingen buiten Java en Madura heeft in 1867 en 1868 niets bijzonders opgeleverd. Aan de herziening der wetgeving voor die bezittingen bleef de procureur-generaal als gouvernements-commissaris ad hoc zooveel mogelijk zijne zorgen wijden. 'Bijgestaan door den hem toogevoegdon ambtenaar, ging hij vcort zijne ontwerpen met hunne toelichtingen uit te werken, met inachtneming van de vroeger door hem vooropgestelde en door de Indi
37
sehe Regering (zio bet vorig verslag bladz. 52) wenschelijk verklaarde beginselen. Bij het eind van 18G8 waren in gereedheid ontwerpreglementen voor Palembang, de Wester-afdeeling van Borneo, Celebes en onderhoorigheden, Timor, Amboina, Tomate en Menado, die alleen op de laatste hand van den commissaris wachtten, om aan do Regering te kunnen worden ingediend. De reeds vroeger ingediende ontwerpen voor Sumatra's Westkust, Banka en Riouw waren herzien voor zooveel do gouvernements-commissaris zich niet de daarop gemaakte bemerkingen had kunnen vereenigen en zijn thans bij liet Hooggeregtshof of bij de Regering in behandeling. Het reeds vroeger ingediende ontwerp voor de Ltmpongsche districten gaf onder andere aanleiding tot eene nadere raadpleging van bet betrokken hoofd van geWestelijk bestuur en wordt thans mede eenigzins omge\ Werkt. Eene belangrijke schrede is de zaak der verbeterde wetgeving voor de buitenbezittingen nader tot hare verwezenlijking gebragt, sedert bij het bovenvermelde Koninklijk besluit van 5 Maart 1869, n \ 3, de afscheiding tusschen regterlijke en administrative magt, van welk beginsel de gouvernements-commissaris bij het ontwerpen zijner verordeningen was uitgegaan, ook door het Opperbestuur tot hoofdgrondslag is aangenomen voor de geleidelijke verbetering van het regtswezen zoo op als buiten Java.
§ 2. Burgerlijk- en handelsregt. (1)
Burgerlijke stand. Sedert bij Indisch Staatsblad 1867, H°. 21, het houden der registers van den burgerlijken stand ook is uitgestrekt tot onderafdeelingen staande onder het gozag van ambtenaren beneden den rang van adsistentresident, bleek het dikwerf niet mogelijk te zijn aldaar een tweeden Europeschen ambtenaar te vinden, geschikt om, overeenkomstig de bestaande bepalingen, bij ontstentenis van den titularis, als buitengewoon ambtenaar van den burgerlijken stand op te treden. Hieraan werd te gemoet gekomen door de ordonnantie van 1 February 1869 [indisch Staatsblad n°. 13), houdende bepaling dat in zoodanige onderafdeelingen, waar geen buitengewoon ambtenaar is aangesteld kunnen worden, de ambtenaar van den burgerlijken stand gevestigd ter hoofdplaats van de afdeeling, bevoegd is bij ontstentenis van den eonigen titularis de «eten te verlijden die anders zouden behooren tot het ressort van den ambtenaar in do onderafdeeling. Bij ordonnantie van 20 April 1868 [Indisch Staatsblad 'i°. 48) werden de militaire voorschriften omtrent het opmaken van dood-attesten van op marsch, te velde enz., gestorven militairen meer in overeenstemming gebragt met de bepalingen van het reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand [hidisch Staatsblad 1849, n°. 25).
Gemengde huwelijken. Het aantal dezer huwelijken , in de jaren 1865 en 1866 achtereenvolgens 55 en 48 bedragende , was in 1867 53 en in 1868 46, als: binnen het ïegtsgebied van den raad van justitie te Batavia achtereenvolgens 18 en 14, van dien te Samarang telkens 13, van dien te Soerabaija achtereenvolgens 7 en 4 , van dien ]Q Padang 1, in 1«68 geen, van dien te Macassar, *n 1867 1 en in 1868 geen, van dien te Amboina respec,lvelijk 7 en 12, van dien te Banda 2 en 1 , en van dien t e Ternate 4 en 2. Van deze 53 en 46 huwelijken werden 01' respectivelijk 18 en 17 aangegaan tusschen Europeanen 9" inlandsehe niet-christenen. In 1865 en 1866 was dit Cijfer respectivelijk geweest 17 en 18.
Nacmdooze vennootschappen. Als eene niet onbelangrijke "ûslissing op burgerregtelijk gebied verdient vermelding een *rrest Tan het Hooggeregtshof van 4 July 1868, waarbij 's beslist, dat de naamlooze vennootschappen, die op wetJige wijze in het buitenland zijn opgerigt, bevoegd zijn om ' ü Nederlandsen Indio op te treden , niettegenstaande op lare acte van oprigting geene bewilliging van den Gouvt'rneur-Generaal is bekomen.
ïïanletaling. In de afdeeling Boelölefig. (Bali), waar de 'evolkicg in het bezit harer eigene regtsbedeeling is ge
/ie ook in ^ i liet aangeteekendo norens de wé'gevirg voor de
JVD. 3 8 . 2.
laten, werd in 1868 door den radja, de hoofden en de priesters eene regeling tot stand gebragt, krachtens welke, ter vervanging van het in 1861 aldaar ingetrokken regt van de kantja's om zonder verderen vorm van proces vrije menschen wegens wanbetaling aan den meestbiedende te verkoopen , de voorschriften van het inlandseh reglement betreffende de toepassing van den lijfsdwang bij onvermogen tot betaling, mutatis mutandis zijn ingevoerd geworden.
§ 3. Straf regt. (1)
Strafwetboek voor Europeanen. Omtrent de werking van het met 1 January 1867 ingevoerde wetboek van strafregt voor Europeanen [Indisch Staatsblad 1866 , n°. 55) wordt bet volgende ontleend aan mededeelingen van den procureur-generaal. In den aanvang bestond verschil van gevoelen over de toepassing van art. 226. Sommige re<*tbanken stonden het gevoelen voor, dat de bepalingen van art. 16 lit. f van de instructie voor den hoofdbaljuw en baljuw van Batavia [Indisch Staatsblad 1828, n°. 63) en art. 43 lit. b van het op geheel Java (met uitzondering van do residentie Batavia) toepasselijk politie-reglement voor de stad en voorsteden van Soerabaija [Indisch Staatsblad 1829, n°. 8), welke onder andere tegen alle ligto mishandelingen, als het geven van een klap, slag, schop of stoot, die geene kenteekenen van belang achterlaten , slechts eene ligte politiestraf bedreigen, ten aanzien van Europeanen en met dezen gelijkgestelden niet door de invoering van het strafwetboek waren afgeschaft. Het Hooggeregtshof stond echter een tegenovergesteld gevoelen voor en besliste dat de mishandelingen bij de bedoelde bepalingen strafbaar gesteld, door do invoering van het strafwetboek zijn vervallen. Nadat het hof eenigo malen in dezen zin had beslist, hebben zich alle raden van justitie aan deze uitspraak van het opperregterlijk collegie gehouden, zoodat sedert al die ligte mishandelingen door Europeanen en met dezen gelijkgestelden gepleegd, die vroeger voor het residentsgeregt met eene boete van f 25 werden afgedaan, tot moreel en dikwerf ook groot finantieel nadeel voor de betrokkenen, na volledige geregtelijke instructie als misdrijven worden gebragt voor de raden van justitie, en wanneer art. 34 van hot strafwetboek geen toepassing vinden kan, gestraft met gevangenisstraf van ten minste ée'ne maand en geldboete van ten minste f 8. Deze bezwaren gelden ook ten aanzien van vele andere feiten, bijv. verzuim van geboorte-aangifte (art. 262), die, hoezeer volstrekt geen misdadig karakter bezittende, toch als misdrijven moeten worden geïnstrueerd en beregt, omdat tegen hen bij het strafwetboek zwaardere straffen zijn bedreigd dan gevangenisstraf van drie maanden en geldboete gezamenlijk of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, en zij dientengevolge , naar aanleiding van de omschrijvingen, vervat in art. 1 en 2 van het wetboek , ouder de misdrijven moeten worden gerangschikt. Door het Hooggeregtshof werd ook uitgemaakt, dat het toebrengen van een duw of' van een enkelen slag in de termen valt van het boven aangehaald art. 226. Het voorschrift van art. 137 van het wetboek, handelende over de uitoefening van het openbaar gezag vóór het verkrijgen of na het verliezen van de bevoegdheid daartoe, bleek al spoedig bij velen niet bekend te zijn en door anderen niet juist te worden opgevat, hetgeen den Gouverneur-Generaal aanleiding gaf om de aandacht der chefs van de departementen ^an algemeen en de hoofden van gewestelijk bestuur bij circulaire op die bepaling te doen vestigen en omtrent haar juist begrip te doen voorlichten.
Strafwetboek voor inlanders. Het ontwerpen van een strafwetboek voor inlanders ondervindt vertraging. De bewerker, mr. F. F. L. U. LAST, verzocht, na de beperkende uitlegging in Julij 1868 door de Indische Regering aan art. 75 regeringsreglemont en daardoor aan zijne taak gegeven (verg § 1 hiervoren), van zijne commissie ontheven te worden. Bij gouvernementsbssluit van 15 January
(I) Zie ook liet aangeteekende in g 1 dezer afdeeling nopens de weig-evinn- voor de Chinezen , zoomede de ^§ 3 en 4 van afdeeling II. Over verb leringen in de inlandsche regtspWinff in Soerakaxta ziemen hoofdstuk C , g % • 10
38
1869, nc. 29, werd dat verzoek ingewilligd en de arbeid overgedragen op den (destijds) te benoemen directeur van justitie.
Rottingslagen. Aan den resident van Soerakarta werd opgedragen, om met den soesoehoenan en den zelfstandigen prins MANGKOE NEGORO het noodige te bespreken tot eene dadelijke afschaffing van de straf van rottingslagen, zoo ter zake van misdrijf als ingeval van overtreding. Al aanstonds slaagde de residenter in, genoemden prins over te halen om te bepalen, dat de straf van rottingslagen niet langer door zijne rugtbank zou worden uitgesproken. Het bestuur van den soesoehoenan was niet zoo gereedelijk te overtuigen van de mogelijkheid om de rottingstraf te missen. Nadat evenwel gedurende ruim een jaar die straf in geene enkele zaak was toegepast, zonder dat, gelijk gevreesd werd, eene buitengewone toeneming van misdrijven plaats had, werd ook dit bestuur genegen bevonden haar feitelijk af te schaffen. Over de gevolgen der bij ordonnantie van 28 February 1866 {Indisch Staatsblad n°. 15) uitgesproken afschaffing , overal waar de straf door gouvernements-ambtenaren kon worden opgelegd, is in 1868 door den procureur-generaal berigt ingewonnen van de hooiden van gewestelijk bestuur op Java en Madura. Het daarop in het algemeen gegeven antwoord is, dat de afschaffing geen den minsten waarneembaren invloed heeft gehad op de orde en veiligheid. Na de afschaffing toch zou men gemeend hebben, schrijft de procureur-generaal, dat dientengevolge het aantal met andere politiestraffen (ten-arbeidstelling aan de openbare werken, blokarrest of gevangenis) op de politierol gestrafte inlanders en met dezen gelijkgestelden aanmerkelijk zou zijn toegenomen; maar juist het tegenovergestelde is, althans op Java en Madura, het geval geweest. Onder vigueur van den rotting toch bedroeg het aantal der met ten-arbeidstelling, gevangenis of blokarrest gestraften in 1863 63 944 personen, in 1864 66 169 en in 1865 68 026, terwijl in 1866 (het jaar van afschaffing) het aantal was 62 659 en in 1867 en 1868 , toen in het geheel geen rottingslagen meer op de politierol werden opgelegd, achtereenvolgens niet meer dan 48 064 en 50 399. Wel is waar worden sedert de afschaffing meer feiten naar den landraad verwezen, die vroeger politioneel werden afgedaan, maar de toeneming van het aantal landraadzaken staat niet in verhouding tot de aangeduide vermindering — in 1866 en 1867, alzoo in twee jaren tijds, ten bedrage van omstreeks 20 000 gestraften — ongerekend rog de duizenden, die in vorige jaren met rottingslagen werden gestraft. Kvenmin heeft zich bevestigd het vermoeden eener buitengewone toeneming der op- de politierol opgelegde boetestraffen. Jn de bezittingen buiten Java en Madura is daarentegen het totaal, der met ten-arbeidstelling, gevangenis of blokarrest op de politierol gestraften, hoezeer niet in buitengewone mate, toegenomen, althans tot in 1867, want in 1868 werd eenige vermindering bespeurd. De totalen waren aldus: in 1863 11281, in 1864 13750, in 1865 16 526, in 1866 17 867, in 1867 20 031, en in 1868 17 841.
Politionele regtsmagt. Kadere omschrijving van bevoegdheid. Werd het bij de in beginsel vastgestelde afscheiding van administrative en regterlijke attributen (waarover hooger in Ç 1), in het belang van het administratief gezag wenschelijk geacht de politionele regtsmagt over den inlander -nog aan de residenten te doen verblijven, eene wijziging van het voorschrift regelende de bevoegdheid des polttiei esters (art. 110 reglement regterlijke organisatie) werd niettemin als noodzakelijk erkend, eensdeels ten einde binnen de grens der straffen, door de residenten (»voor overtredingen bij de plaat-elijke of andere keuren en reglementen niet met bepaalde straffen bedreigd") op te leggen Krachtens art. 28 der bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, ook overtredingen van wettelijke bepalingen van algemeenen aard aan de competentie des politieregters te onderwerpen, anderdeels ten einde diens bevoegdheid in hooge mate te beperken , dooide weglating uit, art. 110 hierboven aangehaald der woorden » en de zaken welke thans op de zoogenaamde politierol worden afgedaan", welke onbepaalde aanwijzing, in strijd met het beginsel in art. 88 regeringsreglement nedergelegd , aanleiding gaf tot eene geheel willekeurige strafregtspleging, waarbij met strenge politiestraffen konden worden gestraft (Uiden, waartogen bij geenerlei verordening voorzien was.
Ter verwezenlijking van het boven omschreven tweeledig doel werd mitsdien bij Koninklijk besluit van 5 Maart 1869, n°. 4, art. 110 van het reglement op de regterlijke organisatie enz., in dier voege herzien , dat de op de politierol in te schrijven zaken zich zullen bepalen tot de klagten, behoudens het bepaalde bij de artt. 80 en 83 van genoemd reglement nopens de competentie der districtsen regentschap-igeregten, in te brengen tegen inlanders en met dezen gelijkgestelden , wegens overtredingen , waarop geen zwaardere straf is gesteld dan eene geldboete van f 100 of eene der straffen vermeld bij art. 28 der bepalingen tot regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, met of zonder verbeurdverklaring. Ten einde de Indische liegering vooraf in de gelegenheid te stellen, te voorzien in het onvolledige en onvoldoende der in Indie bestaande politieverordeningen, waar het onderwerpen geldt die zullen blijken te behooren tot het algemeen strafregt, en uit dien hoofdo niet te liggen binnen de grenzen der wetgevende bevoegdheid van do hoofden van gewestelijk bestuur (Indisch Staatsblad 1858, nc. 17), werd het vaststellen van den tijd van ingang der gewijzigde bepaling bij genoemd Koninklijk besluit opgedragen aan den Gouverneur-Generaal.
Getuigen. In de strafbepalingen ten aanzien van getuigen wees de praktijk in 1868 een paar leemten aan, doordien bij de wettelijke bepalingen nergens straf was bedreigd op de niet-verschijning van na den aanvang van hot strafgeding gedagvaarde getuigen (verg. art. 134 reglement strafvordering), en evenmin tegen hem, van wian bij voorlezing van de lijst der getuigen gebleken was , dat hij wel behoorlijk was verschenen, maar zich verwijderd had .alvorens te zijn gehoord. Ter aanvulling eener leemte van het reglement in Indisch Staatsblad 1819, r±°. 20, op Celebes van toepassing krachtens Indisch Staatsblad 1824, n°. 31a, werd bij Koninklijk besluit van 13 Maart 1868 (Indisch Staatsblad n", 62) eene betere aanwijzing gegeven van de ambtenaren , bevoegd tot het hooren van buiten de hoofdplaats gevestigde getuigen in strafzaken, behoorende tot de competentie van den raad van justitie te Macassar.
Vrijgesprokenen. In 1868 viel meer bijzonder in het oog do hardheid der bepaling (art. 169 , 2de lid, reglement strafvordering), dat een door een raad van justitie vrijgesprokene in hechtenis moet blijven tot na de bekrachtiging van die vrijspraak in revisie. Nadere voorziening ten deze is in overweging; tegelijk ook nopens beklaagden, vrijgesproken door eene regtbank van omgang (art. 385 inlandsen reglement).
Geregtelijke opneming. Eene andere opmerking waartoe in 1868 de voorschriften van het reglement op de strafvordering voor de raden van justitie op Java aanleiding gaven , betrof het beletsel tegen de onverwijlde instructie van sommige Strafgedingen , voortvloeijende uit art. 96. Dit artikel bepaalt, dat, indien het buiten de bij het reglement uitdrukkelijk voorziene gevallen noodig bevonden wordt, om vóór of na verleenden regtsingang eene plaatselijke opneming of andere daad van geregtolijk onderzoek te doen geschieden op de plaats van het misdrijf of elders binnen het ressort van den raad van justitie, doch buiten de residentie in welke het collegie gevestigd is, en die werkzaamheid niet gevoegelijk aan het hoofd van het plaatselijk bestuur kan worden overgelaten, de raad, op het daartoe strekkend requisitoir van den officier van justitie, zal kunnen gelasten, dat tot die verrigting door den regtet commissaris in tegenwoordigheid van het openbaar ministerie worde overgegaan. Het onvoldoende van het voorschrift nu bestond hierin , dat het slechts de bevoegdheid schenkt tot plaatselijke opneming of eenige bepaalde daad van geregtolijk onderzoek , niet — zoo als dikwijls in het belangvan de ontdekking der waarheid hoogst wenschelijk zou zijn — om plaatselijk de zaak onmiddellijk op volledige wijze te instrueren.
§ 4. Begtsvordering en regterlijke magt. (I)
Vervolging in regten van inlandsche vorsten en hoofden. De
(I) Zie over de nis holding van regterlijke e:: administ:aü\e magt ] g ! i h r afdealing.
39
verordening houdende aanwijzing der inlandsche vorsten en hoofden, die niet dan na vooraf verkregen verlof van de administrative magt in regten mogen worden betrokken {Indisch Staatsblad 1867, n°. 10) onderging eene aanvulling bij Koninklijk besluit van 13 Januari] 1869, n°. 28 (Indisch Staatsblad n° 27). Art. 3 der verordening, waarbij onder anderen afgetreden of ontslagen inlandsche vorsten , rijksbestierders, regenten en onderregenten en de daarbij aangewezen in functie zijnde inlandsche hoofden van minderen rang, waar het geldt tegen hen in te stellen strafvervolgingen , aan hun gewonen regter worden onttrokken, en de kennisneming dier vervolgingen wordt opgedragen aan de voor Europeanen aangewezen regtbanken of regters, Werd bij het aangehaald Koninklijk besluit nog toepasselijk verklaard op inlanders die regt hebben tot het voeren van den vorstentitel, ofschoon zelf nimmer geregeerd hebbende. In verband met de besproken verordening, waarbij het voorregt om niet dan na vooraf verkregen verlof van de administrative magt in regten te worden betrokken , met wijziging in zoover van art. 4 van het reglement op de regterlijke organisatie enz., alleen is behouden voor in functie zijnde vorsten, rijksbestierders, regenten en onderregenten , werd door de Indische Regering bij een besluit van 10 Mei 1867, n°. 41 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2088), uitgemaakt, dat ook het voorafgaand verlof voor de ten-uitvoerlegging jegens inlandsche vorsten en hoofden, van notariële schuldbrieven of andere authentieke acten, aan welke door de wet gelijke kracht als aan vonnissen wordt toegekend (art, 5 der bepalingen omtrent de invoering van en don overgang tot de nieuwe wetgeving) geacht moest worden alle'e'n ten opzigte der bovengenoemde in functie zijnde aanzienlijke inlanders te zijn gehandhaafd gebleven. Met het oog op de door vele residenten nog gevolgde gewoonte om voor de straf'regtelijke vervolging van dessahoofden en anderen, niet vallende in de termen van art. 4 reglement regterlijke organisatie, de vergunning der Regering te vragen, werd bij Indisch besluit van 26 Maart '867, n°. 15, aan de hoofden der gewesten op Java en Madura te kennen gereven, dat na het in werking treden van het Koninklijk besluit van 3 November 1866, n°. 73 \Indisch Staatsblad 1867, n". 10), de beslissing der Regering niet moer wordt vereischt om eene straf'regtelijke vervolging ter zake van misbruik van gezag, knevelarij of landsdieverij 'e kunnen instellen tegen inlandsche hoofden en ambtenaren, niet genoemd in art. 1 van gezegd Koninklijk besluit. Overigens deed zich met betrekking tot de meer bedoelde verordening de vraag voor, of art. 3 lit. b ook toepasselijk 's wanne3r de daarbij bedoelde inlandsche vorsten en hoofden reeds overleden zijn. Op grond dat het artikel alleen spreekt van vorsten, rijksbestierders, regenten en onderregenten , zoolang deze in functie zijn of wanneer zij zijn afgetreden of uit hun ambt ontslagen, en er dus van overlijden geen sprake is, besliste het Hooggeregtshof, dat Vrouwen, bloedverwanten en aangehuwden tot den vierden graad van overleden inlandsche vorsten, rijksbestierders, agenten en onderregenten in strafzaken justiciabel zijn voor de gewone inlandsche regtbanken.
Voorloopige instructie. Ter verzekering eener behoorlijke Werking van de bepalingen nopens de hulpofficieren van Justitie (reglement strafvordering titel I, atdeeling 3) zag z'ch de procureur-generaal in 1868 verpligt de hoofden van weWestelijk en plaatselijk bestuur, die geroepen zijn als zoo tanig te fungeren, te wijzon zoowel op de dwaling Waarin .sommigen bleken te verkeeren, dat zij vergrijpen van straf'regtelijken aard, welke door klagten of aangiften , e hunner kennis zijn gekomen, zoogenaamd huishoudelijk 'nogten afdoen, ten gevolge waarvan dikwerf strafzaken willekeuiig aan de kennisneming van het openbaar ministerie Werden onttrokken, als op hunne verpligting om aan alle klagten en aangiften wegens misdrijven en overtredingen °nmiddellijk zoodanig gevolg te geven, als de wettelijke i,epalingen voorschrijven.
V'oorloopige aanhouding. Bij moer dan eene gelegenheid '»leek in 1868 de noodzakelijkheid tot waarschuwingen om ll'et te ligtvaardig te werk te gaan bij het in hechtenis nemen van verdachten De procureur-generaal trachtte ''teraan zooveel mogelijk een einde te maken, door bij Circulaire aan de hoofden van gewestelijk bestuur duidelijk *«i maken, in welke gevallen voorloopige inhechtenisstelling Qn inhechtonishouding vorpligtend zijn, en in welke niet.
Inlandsch openbaar ministerie. Met betrekking tot de inlandsche officieren van justitie wordt gezegd dat zij in de uitoefening van hun moeijelijk ambt in vele gevallen te kort schieten , wegens gemis aan speciale opleiding. Omtrent de beste wijze van voorziening in deze leemte zijn overleggingen aanhangig. Ook van deze ambtenaren onderging het lot eeno hoogst noodige verbetering door de tractementsregeling vervat in Indisch Staatsblad 1867, n°. 125.
_ Hooggeregtshof. De in den aanvang van 1867 toegestane uitbreiding van 's hofs pefsoneel, waardoor de instelling eener derde kamer is mogelijk geworden, heeft, behoudens eene noodig gebleken gewijzigde indeeling (waarover lager), aanvankelijk gunstig gewerkt. De taak verdeeling' der drie kamers is geregeld bij gouvernementsbesluit van 9 Mei 1867, n°. 2 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 1971). Dat besluit belast de derde kamer, zamengesteld uit één vice-president en drie leden, met de revisie der vonnissen van de landraden op Java en Madura, de tweede kamer, zamengesteld uit e'e'n vice-president en vier raadsheeren, met de revisie der overige aan dat regtsmiddel onderworpen strafvonnissen in Nederlandsen Indie gewezen, en de eerste kamer, zamengesteld uit den president én vier leden, met alle overige werkzaamheden, uitgezonderd de adviezen, krachtens art. 52 van het regeringsreglement aan don Gouverneur-Generaal uit te brengen op verzoeken om gratie van straffen bij arresten van de 2de en 3de kamer opgelegd, welke behooren tot den werkkring der kamer, die het_ arrest hoeft gewezen. De verandering, welke op deze wijze in den bestaanden toestand is gebragt, bepaalt zich hiertoe, dat de eerste kamer is ontlast geworden van de revisie der strafvonnissen en van het adviseren op verzoeken om gratie van de in revisie opgelegde straffen, dat de revisie welke de eerste kamer vroeger onder hare werkzaamheden telde, is overgebragt bij de tweede kamer, en dat het werk dat vroeger de tweede kamer had te verrigten, is overgegaan op de derde, vermeerderd met de adviezen in cas van gratie, voor zoo verre de straffen door die kamer zijn opgelegd.
Van dezen maatregel is het gevolg geweest dat de achterstand, welke bij de eerste kamer in de haar vroeger toevertrouwde revisie van strafzaken bestond . in het begin van 1*68 geheel was bijgewerkt, dat de eerste kamer meer onverdeeld hare aandacht heeft kunnen wijden aan de burgerlijke gedingen , en dat de Regering is kunnen terugkomen op het in 1864 aangenomen beginsel (zie het verslag van dat jaar, bladz. 51) om het opperregterlijk collegie, buiten het geval van verpligte raadpleging, niet dan bij uitzondering in zijne consideration en advies te hooren. Bij de derde kamer, wier werkkring door het adviseren in cas van gratie nog uitgebreider was geworden dan die der vroegere tweede, is echter de belangrijke achterstand, welken deze laatste had, blijven voortduren (onder ultimo 1868 ten getale van 1262 zaken), zoodat in den aanvang van 1869 buitengewone maatregelen zijn moeten worden genomen. Te dien einde is bij gouvernementsbesluit vân 11 Maart 1869 de behandeling der nog onafgedane vonnissen bij de derde kamer ingekomen vóór 1 Maart 1869, verdeeld tusschon de eerste en tweede kamer, terwijl ter voorkoming van achterstand voor den vervolge, bij Koninklijk besluit van 21 Julij 1869, n°. 2, het personeel deiderde kamer met een vierden raadsheer vermeerderd is tegen vermindering met e'e'n lid van 's hofs tweede kamer. In verband met de verleende magtiging tot aanstelling van een directeur van justitie en de daaruit voort te vloeijen verligting der taak van den procureur-generaal, wordt de mogelijkheid onderzocht eener inkrimping van het personeel bij diens parket. (1)
Baden van justitie. Op voorstel van den legerkommandant werd bij een besluit van Julij 1867 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2029) door den Gouverneur-Generaal tot regel gesteld, dat in de buitenbezittingen gewestelijke militaire kommandanten met den rang van hoofdofficier niet dan bij onvermijdelijke noodzakelijkheid tot leden van raden van justitie zullen worden benoemd, zoowel uit aanmerking van hunne veelvuldige bezigheden, als ook omdat
(1) Zie in betrekking1 hiermede de opmerking-, voorkomende op hlodz. 7 van liet rapport betreflende het regeringsverslag 1865. (Zitting 180S — 1SG0. — 4*. S*. 1).
40
zij zich menigwerf van de hoofdplaats moeten verwijderen tot het doen van inspectie-reizen in hun kommandement. Voor den raad van justitie te Amboina werd, in navolging van het voor Java aangenomen beginsel, de bepaling gemaakt [Indisch Staatsblad 1869, n°. 5), dat de griffier mede als regter zitting neemt wanneer geen genoegzaam aantal leden tot het verrïgten van de dienst aanwezig is.
Landraden enz. (1) Tot bijwerking van achterstand bij landraden , als gevolg van voortdurende toeneming van het aantal zaken wegens misdrijf of uit hoofde van andere omstandigheden, werd in 1867 tijdelijk buitengewone hulp verleend aan de landraden te Bondowosso (Bezoeki), Samarang, Modjokerto (Soerabaija) en aan de regtbank van criminele zaken te Djokjokarta, in 1868 andermaal aan den landraad te Bondowosso, benevens aan die te Demak (Samarang) en Bodjonegoro (Rembang), en in 1869 aan dien te Pontianak (Wester-afdeeling van Borneo). Het openbaar ministerie bij den landraad te Bodjonegoro ontving versterking door de toevoeging van een tweeden adjunct aan den djaksa [Indisch Staatsblad 18(58, n°. 98), terwijl in 't laatst van 1868 magtiging werd verleend om aan ieder der djaksa's te Anjer, Tjiringin, RangkasBetong en Pandeglang (allen in Bantam) oen inlandschen schrijver toe te voegen. De aanzienlijke vermeerdering in den laatsten tijd van het aantal zaken bij de landraden te Serang, Buitenzorg en Samarang, gaf aanleiding dat bij do twee eerstgenoemde regtbanken een afzonderlijk griffier en bij laatstgenoemde een adjunct-griffier werd aangesteld [Indisch Staatsblad 1867, n°. 115, 1868 n°. 112 en 114). Onlangs (Augustus 1869) is ook magtiging verleend tot de aanstelling van een vasten griffier bij den landraad te Pamakassan (Madura). Ter betere voorziening in de waarneming der functien van fiskaal en van griffier bij den residentieraad te Riouw werd voor de waarneming van eene dier functien een tweede beambte van het residentiekantoor aangewezen [Indisch Staatsblad 1868, n°. 15).
Besiderdsgeregten. (2) Het aantal plaatsen waar residenten als alleen regtsprekende regters (art. 108 reglement op de regterlijke organisatie) hunne zittingen mogen houden , werd weder uitgebreid; zoo werd aan den resident van Japara vergund die zittingen ook te houden te Japara, Koedoes en Joana; aan den resident van Soerabaija ook te Sidhoardjo, Sidaijoe, Lamongan en Bawean; aan den resident van Madioen ook te Patjitan,en aan den resident van Samarang ook te Ambarawa en Kendal [Indisch Staatsblad 1867, n°. 20, 30, 106 en 126). Met opzigt tot de hierbedoelde regtspraak werd in 1868 ontwaard , dat sommige residenten in den waan verkeerden dat, even als ingevolge de artt. 89 en 92 van aangehaald reglement in de verschillende afdeelingen van elk gewest afzonderlijke landraden gevestigd zijn, zoo ook afzonderlijke residontsgeregten in verschillende afdeelingen kunnen bestaan, in wrelke de adsistent-resident van de afdeeling zitting neemt. Deze opva:ting onjuist achtende, heeft het Hooggeregtshof in 1868, krachtens art. 157 van gezegd reglement, de hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madura voorgelicht en hun te kennen gegeven, dat wel de resident, bij afwezigheid, belet of ontstentenis, krachtens art. 112 ïn verband tot art. 93 van het reglement, .door den op de plaats aanwezigen adsistent-resident wordt vervangen, doch deze ambtenaar alleen optreedt uit hoofde van afwezigheid, belet of ontstentenis van den resident on ter zijde behoort te worden gestaan door de ambtenaren , aangewezen om als griffier of als ambtenaar van het open» baar ministerie bij het residenisgeregt op te tredon.
Begentschapsgeregten. Het houden van regentschapsgeregten werd mogelijk gemaakt op de hoofdplaatsen der adsistentresidentien (tevens onder-regentschappen) Kraksaün en Loemadjang (Probolinggo) en op de hoofdplaats der adsistentresidentie Anjer (Bantam). Daartoe werden die bepalingen van het inlandsch reglement op de uitoefening der politie j en justitie, waarin sprake is van den regent, toepasselijk !
(t) Zie nopens het voorzitterschap der landraden § 1 dezer afdeeling. (2) Zie ook in § 1 dezer afdeeling- de nrdcdeelirgen hetr fîci.de lut inlandsch regtswezen.
verklaard op den pateh in elk der genoemde afdeelingen. Voor Anjer, waar nog geen pateh bescheiden was, werd alsnog tot do aanstelling van zoodanig- hoofd overgegaan. [Indisch Staatsblad 1867, n°. 58 en "140).
Begeerlijke inagt in de Molulcken. De bij Indisch Staatsblad 1866, n°. 139, vastgestelde reorganisatie van het gewestelijk bestuur in de Moluksche eilanden maakte eenige wijziging noodig in de bepalingen nopens de uitoefening van het regtswezen aldaar. Hierin werd voorzien bij ordonnantie van 5 Februari] 1867 [Indisch Staatsblad n'. 18).
§ 5. Militair regtswezen.
Voorloopige instructie. Wijziging in de regtspleging bij de landmagt. De noodzakelijkheid deed zich gevoelen om eene in der tijd van het militair departement uitgegane algemeone order, bepalende dat, bij gemis aan officieren, de voorloopige informatien bedoeld bij de artt. 19 en 20 der regtspleging bij de landmagt, door onderofficieren konden worden gehouden, te vervangen door eene wettig verbindende verordening. De Indische Regering, oordeelende dat eene bepaling van die strekking eene aanvulling der genoemde artikelen daarstelde, voorzag in de leemte door de uitvaardiging, onder nadere goedkeuring des Konings, krachtens art. 21 van het regeringsreglement, der reeds in 't vorig verslag aangestipte ordonnantie van 9 Maart 1867 [Indisch Staatsblad n°. 26), houdende dat in de garnizoenen buiten de residentie van den krijgsraad, bij gemis van een voldoend aantal officieren, de functien van commissaris en die van secretaris, bedoeld bij de bovenaangehaalde artt. 19 en 20, door den kommanderenden officier van het garnizoen kunnen worden opgedragen aan onderofficieren. Het Opperbestuur evenwel was van meening dat do verordening geene aanvulling, maar eene wijziging daarstelde van de militaire strafregtspleging en als zoodanig niet van den Gouverneur-Generaal vermögt uit te gaan. Uit dien hoofde werd de gevraagde goedkeuring niet verleend, maar in den geest dier verordening do bedoelde wijziging alsnog vastgesteld bij besluit des Konings van 1 Junij I860, n°. 35 [Indisch Staatsblad n". 97), vermits ook de militaire strafregtspleging geacht moest worden voor Indie te zijn vastgesteld bij Koninklijk besluit.
Hoog militair geregtshof. Art. 3, alin. 9 van het besluit van Commissarissen-Generaal van 10 January 1819, n°. 7 [Indisch Staatsblad n°. 21) bepaalt, dat het approberen deivonnissen gewezen door do krijgsradon buiten Java, geschiedt door de hoofden van gewestelijk bestuur. Reeds vóór eenigen tijd was de aandacht er op gevestigd dat de reden, waarom in 1819 deze bepaling was in het leven geroepen, namelijk de gebrekkige gemeenschap tusschen de buitenbezittingen en Batavia, de zetel van het Hoog militair geregtshof, niet meer kon gelden als een motief tot haro instandhouding en dat het wenschelijk was zoo spoedig mogelijk eene onregelmatigheid te doen ophouden, ten gevolge waarvan een administratief ambtenaar in het hoogste ressort over vonnissen oordeelen moet. Met de uitbreiding van het personeel van het Hooggeregtshof (zie de voorgaande paragraaph) die eenige vermeerdering van het werk der leden van het militair hof minder bezwaarlijk maakte, was de tijd geboren om de bovenbedoelde approbatie bij het Hoog militair geregtshof over te brengen. Dit had plaats bij de ordonnantie van 10 April 1867 [Indisch Staatsblad nc. 45). De bedoelde nadere organisatie van het Hooggeregtshof bragt overigens in de bepalingen betreffende hot militaire hof geene andere wijziging te weeg, dan de invoering eener jaarlijksche, in stede eener halfjaarlijksche verwisseling der leden van het civile hof', die tot de militaire regtspraak geroepen worden.
Krijgsraden. Na de volledige opheffing met 1 Julij 1868 van den staat van oorlog in de Zuider- en Oosterafdealing van Borneo moest voorzien worden in de functien van auditeur-militair bij den gewonen krijgsraad te Bandjermasin , tot dusver waargenomen door den ambtenaar belast met de militaire auditie te velde. Die voorziening had plaats bij Indisch Staatsblad 1868, p°. 53.
§ 6. Statistiek.
De roeks der jaarlijksche of tweejaarlijksehe statistisch«
41
verslagen betreffende de regtspleging in Nederlandsen [ Indie, loopende van af 1855 en laatstelijk aangevuld met de statistiek over 1864 en 1865 (zie bijlage F van het vorig verslag), is tot dusver niet door een later verslag achtervolgd.
I I . POLITIE.
§ 1. liegt van verblijf.
Vergunningen tot inwoning. Tot dusverre werd van den militair en den schepeling der Nederlandsche marine beneden den rang van officier, bij overgang in burgerlijke dienst, het bezit eener vergunning tot inwoning gevorderd. Naar het oordeel der Regering was dit in strijd met den milden geest der verordening op de toelating van E u r o peanen en met dezen gelijkgos telden (Indisch Staatsblad 1861, u°. 40). Dientengevolge werd als regel vastgesteld, dat in het bedoelde geval geeno vergunning'tot inwoning noodig is. Volgens art. 10 der bedoelde verordening wordt tot vestiging elders, dan waar een gouverneur, resident of adsistent-resident gevestigd i s , behalve de gewone vergunning tot inwoning bedoeld bij art. 7, eene nadere vergunning vereischt van den hoogsten gewestelijken gezaghebber, tenzij de Gouverneur-Generaal zelf die vergunning verleend hebbe. De vraag of dit voorschrift ook van toepassing is op personen in Nederlandsch indie geboren en daar steeds gevestigd gebleven, is door de Indische Regering m ontkennenden zin beslist. De gronden , waarop die beslissing berust, zijn vermeld in het Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2073. Eene aantooning van de in 1867 en 1868 verleende vergunningon tot inwoning aan Nederlanders, andere Europeanen en met dezen gelijkgestelden wordt aangetroffen in bijlage A , n°. 16. De opgaaf vermeldt tevens, ten vervolge op vroegere mededeelingen (zie het verslag over 1865 , bladz. 23 der bijlagen) do nadere vergunningen in 1866 en '867 aan vreemdelingen verleend tot het zich vestigen buiten de voor den algemeenen handel geopende havens. Voor het eerst wordt thans ook overgelegd (bijlage A , n°. 17) eene opgaaf der in laatstgemeld j a a r op J a v a en •Madura, op den voet der verordening in Indisch Staatsblad 1866, rï°. 5 6 , verleende inwonings-vergunningen aan Oosterscho vreemdelingen (over 1868 is het aantal nog niet gemeld). Van die op de buitenbezittingen verleend, is voor alsnog in 't geheel geen opgaaf ontvangen, Ten aanzien van laatstgemelde verordening verdient nog opmerking, dat daardoor kwam te vervallen de belasting Van f 1,80 te Batavia en te S a m a r a n g , ten behoeve van de secretarissen der Chinesche raden van ouds geheven Wordende van eiken aldaar aankomenden Chincsehcn nieuweling (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2056).
toelating van afgedankte schepelingen. Volgens Indisch Staatsblad 1860, n°. 9 , mag binnen Nederlandsch Indie geene afdanking van schepelingen van Nederlandsche of vreemde vaartuigen plaats hebben dan tegen borgstelling Voor hunne verpleging en terugzending. Nopens de werking dezer bepaling, in zoover zij , wegens het geldelijk bezwaar, de bevoegdheid dor schippers tot afdanking van sehepe| l agen belemmerde , werden in den laatsten tijd meerdere klagten vernomen. In verband met de milde bepalingen °P het stuk van toelating en inwoning in Nederlandsch J-ndie (Indisch S'aatsblad 1861, n°. 40) kwam hare verdere handhaving, althans voor Nederlandsche schepen, uit een Politiek oogpunt aan de Lndische Regering niet noodzakelijk voor. De introkking voor zooveel laatstbedoelde schepen Götref't, kan dan ook weldra worden te gemoet gezien, 'HJr.de zeer onlangs (Augustus 1869) aan den Gouverneurgeneraal medegedeeld, dat uit het oogpunt der mogelijke etudelijke gevolgen voor de Indische k a s , bij het OpperOestuur tegen de afschaffing der verpligte borgstelling al"»ecie geen bedenkingen bestaan.
daarentegen is die borgstelling bij ordonnantie van 30 December 1867 (Indisch Staatsblad 1868, n°. 2) voor zooveel noodig in het leven geroepen ten opzigle van Neder|andsch-Indische schepen , en wel wanneer het dé afdan* l n g geldt van Europesche schepelingen buiten Nederlandsch ndie aangemonsterd, in het geval dat deze, na afmonstering ninnen Nederlandsch Indie, geene vergunning tot inwoning kunnende of wenschende te verkrijgen , ten laste van den 'anda zouden komen. N°. SO. 2.
Reispassen (1). Door do Regering werd beslist (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2060 en 2065), dat eene gezonde toepassing van Indisch Staatsblad 1863, n°. 83 (art. 3) medebrengt , dat vreemde Oosterlingen geene reispas behoeven voor reizen binnen do adsistent-residentie waar zij gevestigd zijn, en dat voor het bekomen eener pas niet vereischt wordt de overlegging van een door het hoofd dor betrokken natie af to geven certificaat.
§ 2. Drukpers.
In de twee jongstverloopen jaren werden twee strafregtelijke vervolgingen ingesteld wegens overtreding van het reglement op de drukwerken (Indisch Staatsblad 1856 , n°. 74), beide in 1868. Tot die vervolgingen werd aanleiding gegeven door een artikel opgenomen in het Soerabayaascli Handelsblad van 5 Maart 1868, waarin op smadelijke wijze werd gesproken over eenige der destijds aan het bewind zijnde Ministers, en door twee artikelen voorkomende in het Dagblad van Celebes van 6 en 9 Mei 1868, waarin de Gouverneur-Generaal en do gouverneur van Celebes en onderhoorigheden grovelijk gehoond werden. De schrijver van de twee laatstbedoelde artikelen werd tot één jaar gevangenisstraf, de uitgover van eerstgenoemd dagblad tot eene geldboete veroordeeld.
§ 3. Bepalingen van verschillenden aard.
Aanvaringen. T e r dadelijke tegemoetkoming aan geopperde bezwaren over het niet vertoonen van licht door geankerd liggende schepen , werd bij ordonnantie van 28 Augustus 1868 (Indisch Staatsblad n°. 104) , in afwachting eener geheele herziening van het reglement op het uitwijken van schepen (Indisch Staatsblad 1849, n°. 11), hetwelk het voeren van licht alleen voor stoomschepen verpügtcnd stelde, voorloopig do bepaling uitgevaardigd, dat ook zeilschepen, geankerd zijnde, de3 nachts een licht moeten vertoonen. De ovenbedoeldo herziening , zooveel mogelijk geschoeid op de leest der voor Nederland geldende bepalingen (Nederlandsch Staatsblad 18G3 , n°. 51), kwam tot stand bij ordonnantie van 30Januarij 1869 (Indisch Staatsblad n°. 12). Daar in het nieuwo reglement ook de nood ige bepalingen omtrent do lichten voorkwamen, werd te gelijker lijd do ordonnantie van Augustus 1868 ingetrokken.
Loterijen. De toenemende neiging voor het loterijspel en in het bijzonder do wijze waarop getracht werd het debiet der loten te vermeerderen, doed reeds in 1866 op middelen bedacht zijn om het aantal geldloterijen to beperken. Ofschoon naar het oordeel der geraadpleegde residenten de zucht tot het loterijspel nog niet noemcnswaaidig tot den kleinen man was doorgedrongen , werd do wensohelijkheid beaamd, om van bestuurswego aanwakkering van die zucht to koeren. Bij eene beschikking van April 186S besloot dan ook do Indische Regering om verzoeken tot het aankondigen en houden van geldloterijon in den regel niet meer in te willigen. Een stellig verbod tegen het houden van andere dan geldloterijen zonder vergunning van het bestuur, werd tot hiortoe gemist. In dezo leemto werd voorzien bij ordonnantie van 7 J ulij 1868 (Indisch Staatsblad n°. 80), krachtens welke de vergunningen — ook die voor geldloterijon (Indisch Staatsblad 1841, u°. 5) — voortaan alleen door den GouverneurGeneraal kunnen worden verleend, behalve bij loterijen van die roerendo goederen (geld uitgezonderd), welker gezamenlijke geldswaardo f 1000 niet to boven gaat, het vergunnen van welke aan de hoofden van gewestelijk bestuur word overgelaten. T e gelijker tijd werden straffen bedreigd op het aanleggen , houden enz. van niet toegelaten loterijen, doch alleen \our zooveel inlanders en met dezen gelijkgestelden betreft, zijnde voor Europeanen enz. in het onderwerp voorzien bij art. 336 van het Wetboek van Strafregt (IndischStaatsblad 1866,n°. 55).
Aanbreng van vreemde (Oosterscht) huurlingen. Registratie der huurovereenkomsten. De publicatie van 24 December 1825 »op het stuk van slaven en siaveustand in Nederlandsch I n d i e " (Indisch Staatsblad n°. 41) bevatte » ter voorkoming
(1) Ia het rarpott nopens het legeringsvers'ag 1865 (reeds hiervoreu bedoeld) komt de oj merking- voor. dat de afschaffing der passen op Borneo ,: waarvan in genoemd regeringsverslag sprake is, tot bezwaien van staatkundigen zou aanleiding geven. Omtrent de al of met juistheid dezer beweiing worden nog inlichtingen van het Indisch Bestuur te gemoet gezien. 11
42
Van allen clandestinen invoer van slaven" ook eenige bepalingen nopens de controle der plaatselijke autoriteit op (ieii aanbreng enz. van vrije huurlingen. Ofschoon het behoud van dergelijke controle wenschelijk werd geoordeeld, ten einde van bestuurswego te waken tegen misleiding en dwang bij het aangaan en ten uitvoer leggen van huurovereenkomsten met de bedoelde lieden , voor zoover zij Oosterschê vreemdelingen waren, kwam eene herziening der bepalingen en eene regeling der zaak bij afzonderlijke ordonnantie noodig voor, zoowel in verband met de afschaffing der slavernij in Nederlandsen Indie, waardoor de publicatie van 1825 in zoover als vervallen moest worden beschouwd, als met de in 1866 in werking getreden algemeene regelen nopens de toelating en vestiging in Nederlandsen Indie van Oosterschê vreemdelingen {Indisch Staatsblad 18C6 , n". 5C en 57). De herziening had plaats bij ordonnantie van 8 Januarij 1868 (Indisch Staatsblad n°. 8). (1)
Vervalsching van dranken of •provision. Bij art. 16 lit. d van de instructie voor den hoofdbaljuw van Batavia en den baljuw der ommelanden (Indisch Staatsblad 1828, n°. 63) en art. 43 lit. e van het ook elders toepasselijke politiereo-lement voor de stad en voorsteden van Soerabaija (Indisch Staatsblad 1829, n». 8) is strafbaar gesteld »het verkoopen of te koop stellen " van vervalschte of bedorven o« voor de gezondheid schadelijke dranken of provision. Het kwam doelmatig voor, de in strijd met deze bepalingen verkochte often verkoop gestelde artikelen, behalve de reeds tegen de overtreding bedreigde straffen, ook met verbeurdverklaring en vernietiging te treffen , het geval van vrijspraak niet uitgezonderd. Eene daartoe strekkende ordonnantie werd uitgevaardigd bij Indisch Staatsblad 1869 , n°. 48.
Buskruid en vuurwapenen. Andermaal werd voor één jaar, en alzoo tot ultimo 1869, bestendigd het in 1860 uitgevaardigd tijdelijk verbod van den in voer, den verkoop en het bezit van vuurwapenen en buskruid in do havens Bandjermasin en Sampit der Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo (Indisch Staatsblad 18G9, n°. 8a).
(1) Voor de verbetering- eener drukfeil zie men Indisch Staatsblad 1868. n°. 107.
§ 4. Gewestelijke en plaatselijke verordeningen ; personeel der politie.
De bepalingen van toezigt op ondernemingen van vervoer werden in 1869 vermeerderd met een (door den Gouverneur-Generaal vastgesteld) politie-reglement op de dienst van den nieuw in werking gekomen paarden-spoorweg door de stad en voorsteden van Batavia (Indisch Staatsblad 1869, n°. 45). Op den voet der bepalingen tot regeling der wetgevende bevoegdheid van de ambtenaren met het hoogste gewestelijk gezag bekleed (Indisch Staatsblad 1858, n°. 17, en 1862, n°. 146), werden in 1867 en later ook gewestelijke of plaatselijke verordeningen vastgesteld en afgekondigd door hoofden van gewestelijk bestuur. Daaronder verdienen melding : eene verordening op het gebruik der wegen in de residentie Bezoeki (Javasche Courant van 22 October 1867) : eene verordening van den resident van Kediri en van dien van Banjoemas tot handhaving der verpligting voor inlanders om na zonsondergang op den weg licht bij zich te dragen (Javasche Courant van 4 Augustus 1868 en 20 Julij 1869); eene van den resident van Samarang, ter bevordering van orde, netheid en zindelijkheid op de hoofdplaats en in de afdeelingen van zijn gewest (Javasche Courant van 20 November 1868); en eindelijk een reglement op de nachtwachtdienst op een aantal plaatsen in de Minahassa waar het houden van nachtwacht noodig was (Javasche Courant van 26 Februari) 1869). Omtrent het personeel der politie zijn, na het medegedeelde in het vorig verslag (bladz. 59 en 60) en in hoofdstuk C, § 2, van dit verslag, geene verdere bijzonderheden te vermelden. De tot hiertoe nog ontbrekende instructie voor den waterschout te Samarang werd vastgesteld bij Indisch Staatsblad 1868, n°. 93.
I I I . MA.GT VAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL IN ZAKENVAN JUSTITIE EN POLITIE.
Regt van gratie. De gevallen waarin de GouverneurGeneraal in 1867 en 1868 van dit regt heeft gebruik gemaakt, waren de volgende:
OPGELEGDE STRAFFEN. LANDAARD,
Doodstraf.
Tuchthuis.
Kruiwagen .
Gevaneenis of detentie
Dwangarbeid in of buiten den ketting
Europeanen
Afrikanen
Inlanders
Chinezen
Europeanen
Inlanders
Europeanen
Afrikanen
Inlanders
Europeanen
Afrikanen
Inlanders
Inlander»
Chinezen
Arabieren
Transporteren
G E T A L B E S C H I K K I N G E N .
Toegestaan. Afgewezen.
1867. 1868. 1867. 1868
8
1
59
2
3
372
69
3
2
3
14
»
5
269
7
2
21
1
2
284
11
402
28
»
6
1
2
w
»
44
1
63
14
2
161
T O T A A L.
1SG7. 1868.
30 I
!
73
»
»
86
38
3
98
10
64
355
245 533
107
12
97
422
647
43
OPGELEGDE STRAFFEN. LANDAARD.
Verbanning of wegzending naar een oord van ballingschap binnen Nederlandsen Indie
Tentoonstelling
Geldboete
Cassatie • • •
Verbeurdverklaring
Laarzen
Verzoeken om verandering van strafplaats '
Dito om wijziging van straf
Per transport
Europeanen
Inlanders
Inlanders
Chinezen
Arabieren
Europeanen
Inlanders
Chinezen
Arabieren
Europeanen
Inlanders
Chinezen
Inlanders
Inlanders
Chinezen
Arabieren
Europeanen
Inlanders
Chinezen
Totaal . . .
G E T A L B E S C H I K K I N G E N .
Toegestaan.
1867. 1868.
Afgewezen.
1867. 1868.
T O T A A L.
1867.
372
»
8
3
1
»
15
6
15
2
402
1
3
3
424
161
1
1
26
1
421
13
1
1
4
4
1
245
1
3
30
13
1
18
3
13
1
533
10
228
23
10
W
10
5
2
29
1
21
2
15
10
1868.
647
8
47
47
378
33
17
652 799
Onder deze cijfers zijn begrepen de gevallen, waarin ter belezenheid van 's Konings jaardag geheele of gedeeltelijke remissie werd verleend van de volgende straffon aan militaire veroordeelden :
Detentie . .
Kruiwagen. .
Dwangarbeid .
Eur
.
. .
1 8 6 7 .
opeanen.
G
1)
M
In andere.
4
3
2
11*68.
Europeanen. Inlanders
8 2
2 2
» 1
Totaal. 15 15
Van de verzoeken om gratie van de doodstraf werden er door militairen gedaan: in 1867 22 (8 Europeanen, 1 Afrikaan en 13 inlanders) on in 1868 23 (5 Europeanen en 18 inlanders). De Europeanen (van welke er 11 ter dood veroordeeld waren ter zake van feitelijke insubordinatie, 1 wegens diefstal en opligtertj en 1 ter zake van moord) verkregen allen gratie ; evenzoo de Afrikaan, die mede veroordeeld was ter zake van feitelijke insubordinatie. Van de 31 inlandsche ter dood veroordeelden waren gevonnisd ter zake van feitelijke insubordinatie, in 1867 9 en in 18C8 10, van welke respectivelijk 2 en 6 gratie verkregen; ter zake van moord, in 1867 3 en in 1868 C, van welke respectivelijk 1 en 2 werden begenadigd ; en ter zake van diefstal gevolgd door feitelijke insubordinatie, aanranding .van een schildwacht gepaard met diefstal, en mishandeling van een schildwacht, in 1867 1 en in 1868 2. van welk drietal alleen de beide laatsten gratie bekwamen. De beweegredenen tot gratie-betoon aan de bedoelde 27 militairen
waren gelegen ôf in de weinige nadeelen door het feit te weeg gebragt, of in den jeugdigen leeftijd van den veroordeefde dan wel in de overweging dat de insubordinatie in dronkenschap was begaan. Onder de niet-militaire ter dood veroordeelden van wie gratie-verzoeken inkwamen, behoorden in 1867 2 en in 1868 3 inlandsche vrouwen, aan welke allen gratie werd geschonken. Overigens werden, zoo als bovenstaande opgave aantoont, in 1867C nog 56 en in 1868 nog 59 andere verzoeken om gratie van de doodstraf toegewezen. Even als in 1866 waren ook thans de beweegredenen zeer uiteenloopend en grootendeels dezelfde als die in het vorig verslag vermeld.
T V . EENIGE ONDERWERPEN MET HET REGTSWEZEN INVERBAND.
§ 1. Notarissen.
Ten eevolge van de reorganisatie van hst gewestelijk bestuur "in de afdeelingen Banjoewangi en Patjitan en in de Moluksche eilanden (Indisch Staatsblad 1866, n°. 6 en 139), zijn in genoemde afdeelingen, alsmede in de afdeelingen Saparoea en Haroekoe , Hila en Larieke en Banda de betrekkingen ingetrokken, waaraan de uitoefening van het notarisambt was verbonden. Bij ordonnantien van 1 Februarij, 13 en 23 Maart 1867 (Indisch Staatsblad n°. 17', 27 en 37), werd nader in de wijze van uitoefening van het notariaat aldaar voorzien. Sedert 1867 is als regel aangenomen om tot ambten, waaraan het vervullen van het notarisambt verbonden is, alleen te benoemen personen, die het daartoe vereischt examen voldoende hebben afgelegd en alleen in dringende
44
omstandigheden, in het openbaar belang, uitstel voor het afleggen van dat examen te verleenen (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2075). Van da in 1863 en 1865 als standplaatsen voor afzonderlijke notarissen aangewezen 33 (thans nog 32) plaatsen (zie het vorig verslag, bladz. 61 en 62), waren er bij het oind van 1868. in 't geheel 22, waar (ten gevolge van ontslag of' verplaatsing der ambtenaren tot dusver met het notariaat als bij-betrekking belast) de maatregel in werking was gebragt. In 1867 klom het aantal der bedoelde standplaatsen van 16 tot 19 , door de aanstelling van afzonderlijke notarissen te Buitenzorg , Poerwakarta en Bodjonegoro, en in 1868 van 19 tot 22 door hunne plaatsing te ïoeban, Banjoemas en Djokjokarta. In 1869 zijn nog door vaste notarissen vervuld de standplaatsen Indramaijoe , Grissee en Magelang.
§ 2. Translateurs.
Aan het denkbeeld om aan elk der tolken voor de Chinesche taal te Batavia de opleiding van een kweekeling toe te vertrouwen , word in zoo verre gevolg gegeven , dat de noodige fondsen bij de begrooting voor 1868 werden toegestaan en de directeur van binnenlandsch bestuur aangeschreven om , in overleg met den resident van Batavia en de beide aldaar aanwezige tolken voor meergenoemde taal, het noodige te vorrigten of voor te stellen.
§ 3. Wees- en boedelkamers.
Werkkring en zamenstelling. In den werkkring en de zamenstelling der wees- en boedelkamers in Nederlandsch Indie kwam , behoudens eene vermeerdering van het getal agenten der kamers te Soerabaija en Padang (waarover lager) en de bij Indisch Staatsblad 18G9 , n°. 50 verleende magtiging tot aanstelling bij de laatstgenoemde van een afzonderlijken boekhouder , geene verandering. Bij de weeskamers op de drie hoofdplaatsen van Java on Madura vermeerderden de werkzaamheden aanmerkelijk door het voortdurend toenemeu van faillissementen onder de vreemde Oosterlingen. (1) Ten gevolge van de benoeming van een advocaat en procureur tot lid der weeskamer te Batavia, deed zich de vraag voor, of do function van advocaat en procureur mogen worden uitgeoefend door een lid van de weeskamer. De Regering gaf' don belanghebbende te kennen , dat zij de uitoefening dier function niet bestaanbaar achtte met eene behoorlijke vervulling van het ambt van lid eener weeskamer. Dientengevolge werd den benoemde op zijn verzoek oen eervol ontslag als praktizijn verleend. Het collegie van boedolmeesteren te Batavia onderwierp aan de beslissing der Indische Regering do vraag, of' het in onderwerpen waarvoor het Europèesch regt op de Chinesche bevolking niet van toepassing is , gehouden is het Chinesche regt zoo als het in China bestaat toe te passen en te dien opzigt'e volstaan kan met zich te gedragen naar het advies van de tolken voor do Chinesche taal. Blijkens een besluit van September 1867 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2039) achtte de Regering het voldoende het collegie te verwijzen naar de voorschriften van art. 75 regeringsreglement, artt. 11 en 12 der algemeene bepalingen van wetgeving en art. 4 der overgangs-bepalingon, onder opmerking dat de Europesche leden van het collegie bij de behandeling van kwestiën van Chineesch regt, behalve met den als buitengewoon lid zitting hebbenden Europeschen
(1) Zie in afd. I, § 1 van het tegenwoordig hoofdstuk liet medegedeelde nopens de wetgeving voor vreemde Oosterlingen . ton slotte.
tolk (over wien ook zie Indisch Staatsblad 1867, n°. 117, en Bijblad n°. 1990), met de twee Chinesche leden behooren te rade te gaan, en zonder op het oordeel van dezen of genen onvoorwaardelijk af te gaan , zich omtrent die kwestiën, na de verkregen voorlichting, elk voor zich eene zelfstandige meening moeten trachten te vormen, wordende daarom ook aan hen 't bestuderen der Chinesche instellingen door de Regering aanbevolen. Naar aanleiding van oen verzoek der algemeene rekenkamer besliste de Indische Regering in den loop van 1868, dat de wees- en boedelkamers niet verpligt zijn, bij de uitzetting van gelden op hypotheek te bedingen dat de beleende gebouwen tegen brandschade zullen worden verzekerd of wel borgen gesteld, en dat het geheel aan de prudentie dier collégien is overgelaten om, zulks geraden achtende, meer waarborgen te verlangen dan het besluit van 7 Januarij 1852, n°. 1, {Indisch Staatsblad n°. 4) in verband tot dat van 29 April 1859, n°. 21 (Indisch Staatsblad 1861, n°. 87) vordert. Intusschen rees de vraag of het niet raadzaam zoude zijn eene bepaling uit te vaardigen, waarbij de collégien en directien bedoeld bij Indisch Staatsblad 1852, nc. 4, werden verpligt, om bij het uitzetten van gelden op gebouwen, verzekering tegen brandschade of het stellen van twee borgen to vorderen. Uit aanmerking dat brandschade van steenen gebouwen in Nederlandsch Indie hoogst zeldzaam voorkomt en wegens de mooijelijkheid om overal gelegenheid tot verzekering te vinden , achtte evenwel de Regering het vaststellen eener dergelijke algemeene bepaling niet geraden en meende zij aan het beleid en doorzigt der betrokken wees- on boedelkamers ter beoordeeling te moeten overlaten, of verzekering tegen brand al dan niet zal worden bedongen. Alleen achtte zij eene aanbeveling dienaangaande niet overbodig, waartoe werd overgegaan bij circulaire van 21 September 1868.
Agenten. Het getal agenten der Soerabaijascne weesen boedelkamer werd vermeerderd met vier , namelijk twee in elke der afdeelingen Blitar in Kediri en Bangil in Pasoeroean (Indisch Staatsblad 18<;7, r.°. 70, en 1868, n°. 55). Met opzigt tot hot gouvernement van Sumatra's Westkust word bepaald, dat agenten van de Sumatrasche wees- en boedelkamer zullen zijn gevestigd: twee te Padang Pandjang, twee te Sibogha en één op elk der volgende 15 plaatsen, Singkel, Baros. Natal, Penjaboengan, PadangSidempooan, Gocnoeng Sitoli,Aijer Bangies,Rau, Poeloeïello, Priaman, Painan. Fort de Koek, Paijaeombo, Fort van der Capellen en Solok (Indisch Staatsblad 1867 , n°. 101, en 1«68 , n°. 64). Tot dus verre was geen eedsaflegging voorgeschreven voor de agenten der wees- en boedelkamers. Ter betere verzekering der hun toevertrouwde, dikwerf'zeer gewigtige belangen, werd het wenschelijk geoordeeld in deze leemte te voorzien door de bepaling (Indisch Staatsblad 1867, n°. 101), dat de agenten voortaan vóór de aanvaarding hunner function den eed zullen moeten afleggen , omschreven bij art. 62 van de algemeene instructie voor de weeskamers (Indisch Staatsblad 1818, n°. 72). Xog werd bepaald (Indisch Staatsblad 1868, n°. 27), dat de plaatselijk besturende ambtenaren niet anders dan bij volstrekte noodzakelijkheid mogen worden belast met het agentschap dier collégien ; welke betrekking in den regel behoort te worden opgedragen aan één of meer der aan die ambtenaren ondergeschikte personen.
Staat van beheer. De staat van beheer onder ultimo December 1867 en 1868 kan blijken uit de volgende aantooning:
45
ÜJ a, a p*
© r» M U K O «
o 01 CO 1 3 n =2
« "w
d
d a> > a
4 * P
© 1 3
.—. C
© M)
r Q
CO
CO
t - ^
r H
co
co c»
co CO 00
«o CO
© 1 3
o r *
13 a a «u +s a o
cS bD
© to
CD r Q
a o rM .s
1 3
P<
CO
CO CO eo
3
o co co o »o
Û

CO o ia -tfl
a CO 'a
co co 03 CM 33
00 33 33
3
te
00 t e co
o CO
p r*
rfl CD r Q
13 Ö O
13 a .o
1 3 a
co
CO
O
C3
'M t» «0 O
t CO O 50 C3
o CO o Ö
3
t »
CM
CM
CO CO
o CO co
C3 o CM CO CO t» CO
CO co »o
o o CO
33
CM o
o
o
tce
o
CM CO t > ce co
co 00
00 co CO CO
o
CM
CO CO
t CO CM
CO
33 CM O O co
o co t
c3 to
3
CO t O
|£5
CM
co co CO
o co
co (33 co o co
o
0 0 CO CM
CO C3
CM co ta
C3 CO o
CM o
co
o
CO l
iC0 CM co rH
CO
O
S
co o CO
co CO
l > o CM
o o >. W i—1 ^ © CS n g es © C + j • ' o !S 'S<b ... -a
CM CO
" * —1 CO ia
co co CO CM CO CO
t > CO 0 0 -sH 0 0 - * CO o -*M t » 3 3 t*CO t * <33 C rH CM
- H O co
rH CO CO * ^ C3 CO CO O CO O 3 3 1> O !>• 3 3 t ~ rH CM
C3 CO
»O
co o CO 3 3 ia O C~ <33
O CO CM CM t ~ CO ia t
^ H CM o 03
c
C3 co co o
00 co o
CO l >
33
CO
CO <M
33 ta CO CO
00 ) 0
co
ta
co (M
cc _-. ia co co GO O O - *
GO O co co 00 CO
O co o o ce c3 co t co ce co
co CM
t 'co ta
o o ta o 00 pi
co 00 CM' co
CO eo CM
O TH CM
CM
CO
ia oo
co 33 o o cc; i~ o
o 33 o CO CO CN CO
O O ia 33
O IM O 00 o
co
co co
r CD
CD a -13 'S '
o U
es o
co co r-. CO
co co CO 1—t o ia CO
I >
co rH
CO
CO O ia co 3 3 CM 0 0 O
ö
,a oo c~ co CM
CO ia ia rH CO
O r Ö O o
ia co co o co
ta
oo
H -- 1 'o ® m , , co
r-. O CO rH rH CM
CM
O
a -S
rC3 co rH CN CM
O CO O U rH CO CM ce h xi co i n
' 3 3 rH 1 C0
'-,"1
r-! O o

c i «
CD
rH CD fi
r «
©
{S
1 3
O r =
a «s r>
© "Eh
U
CS
r H
©
CO
Cl
CO 0) © a
to a es S
cS Ers S ci o 1 3 cS
O 35
oT adOJ«J{{opooq uo - s e 9 _ ^
2 6 .
oo co
(33 CM
CM
O o
o o CM
CM >C3 CO
33 33
CO
CO CO
CM »O
CO
33 0D
O r * © fcD
CS bo
c*
a : 3 P
A ;
o ,= a s
46
§ 4. Gevangenissen en gevangenen.
Een vervolg-rapport van den procureur-generaal bij het Hooggeregtshof omtrent den toestand van het gevangeniswezen gedurende 1&66 en 1867, ofschoon voor het tegenwoordig verslag toegezegd, is tot dusver niet ontvangen. De jaarlijksche statistiek van het aantal en de kategorien van gevangenen gedurende 1807 en 1868 is vervat in de drie aantooningen overgelegd als bijlagen II, n°. 1—3. De voorgenomen verbeteringen in het gevangenisstelsel, waarover zie het vorig verslag (bladz. 64), zijn volgens de jongste berigten bij genoemden regterlijken hoofdambtenaar aanhangig. Reeds werd door hein een ontwerp-reglement voor de orde en tucht onder de gevangenen ingediend, hetwelk in hoofdstrekking door de Indische Begering werd goedgekeurd, doch, in verband met zekere bemerkingen, in de ondordeelen herziening behoefde, welke arbeid nog niet blijkt te zijn afgeloopan. Bovendien werden door den procureur-generaal de hoofden van gewestelijk bestuur geraadpleegd omtrent het denkbeeld om in alle gevangenissen waar preventief gedetineerden worden opgesloten, voor die gevangenen, ook ter voorkoming dat zij den arbeid ontwennen, de gelegenheid te openen om geheel vrijwillig, zonder anderen dan zedelijken dwang, te arbeiden tegen betaling. Tot eenig voorstel heeft deze raadpleging nog niet geleid.
Cf. A l g e m e e n e ÏS-eüienkamer e n C o m p t a b i l i t e i t .
§ 1. Algemeene Rekenkamer.
Niet minder dan bij de departementen van algemeen bestuur is bij de algemeene rekenkamer, ten gevolge der invoering van de nieuwe bepalingen op finantieel gebied , het werk aanzienlijk toegenomen In February lö68 werd door de kamer het bestaan van een achterstand berigt , tot welks bijwerking en verdere voorkoming evenzeer haar ledental als het personeel harer bureaux ontoereikend werd verklaard. In de verwachting dat de ambtenaren hunne taak gemakkelijker en eenvoudiger zouden volbrengen naar mate zij daarmede meor vertrouwd geraakten , bepaalde zich de Indische Regering tot eene verhooging der klerkengelden. Nadere vertoogen van het collegie echter hadden voorstellen aan het Opperbestuur ten gevolge , strekkende om het getal leden dor kamer met twee en haar overig personeel met 26 commiezen van verschillenden rang te vermeerderen. Over deze voorstellen wordt met de Staten-Gcneraal in overleg getreden, terwijl de bevoegdheid bij de wet aan den Gouverneur-Generaal in dringende omstandigheden verleend, overigens in de zaak voorziet. De instructie voor de rekenkamer (Indisch Staatsblad 1866, n°. 158) onderging eenige wijziging door de weglating der in de praktijk niet wel houdbaar gebleken bepaling, dat geen tweede voorschot aan den zelfden persoon wordt verleend , dan na berigt van de tweede tafel der rekenkamer, dat het eerste voorschot behoorlijk is verantwoord (Indisch Staatsblad 1868, n°. 31).
§ 2. Comptabiliteit.
Na hetgeen reeds in het vorig verslag is medegedeeld verdienen als bepalingen van comptabelen aard nog vermelding : de ordonnantie van 30 January 1868 (Indisch Staatsblad n°. 21), houdende bepaling dat alle aan den lande verschuldigde gelden, waarvan de laatste betaaldag valt op een Zon- of algemeenen Christelijken feestdag, of op een dag, dat de landskas gesloten blijft, uiterlijk moeten worden betaald op den daaropvolgenden eersren dag, dat die kas voor de ontvangst weder geopend is ; de ordonnantie van 10 February 1868 (Indisch Staatsblad n°. 26), regelende het verevenen van vorderingen ten laste van den lande op andere dan originele bewijzen ; en die van 21 Augustus 18G8 (Indisch Staatsblad n°. 99), waarbij de i artt. 11 en 12 van de regelen voor het administratief beheer i (Indisch Staatsblad 1866, n°. 149), betreffende de vorderingen die vóór de betaling aan het onderzoek dor rekenkamer moeten worden onderworpen, in overeenstemming zijn gebragt met het bepaalde bij art. 44 der comptabili
teitswet, ten aanzien der vereveningen op. rekening of in mindering ; de ordonnantie van 23 January 1868 (Indisch Staatsblad n°. 18), waarbij , met aanvulling der regelen voor het administratief beheer en der regelen en voorschriften voor het materieel beheer (Indisch Staatsblad 1866, nis. 149 en 151), de aan den gouverneur van Sumatra's Westkust ondergeschikte residenten van Tapanoli en van de Padangsche bovenlanden tot zelfstandige ordonnateurs zijn verheven, en het besluit van 28 February 1868, n». 73 (Indisch Staatsblad n°. 37), waarbij bepaald is dat de landskassen te Singkawang en Benkajang (Westerafdeeling van Borneo) op zich zelf staande landskassen zijn, waarvan door de kashouders regtstreeks verantwoording geschiedt aan de algemeene rekenkamer; de beschikkingen opgenomen in Indisch Staatsblad 1868 , n°. 40a, 43, 46, 101 en 121 en in Indisch Staatsblad 1869, n°. 14, houdende nadere aanwijzing van ambten, waarvoor overeenkomstig het reglement in Iwasch Staatsblad I860, n°. 98, borgtogt moet gesteld worden ; voor de hoofd- en waarnemend hoofdonderwijzers (Indisch Staatsblad 1867, n°. 1^1) kwam daardoor te vervallen de bepaling van Indisch Staatsblad 1864, n°. 87, waarbij de verpligting tot borgstelling voor deze klasse van comptabelen was ingetrokken. (Omtrent de eedsaflegging der comptabele onderwijzers zie men Indisch Staatsblad 1<^69, n°. 43); de bepaling (Indisch Staatsblad 1869, n°. 36) dat onder de personen bedoeld bij art. 49 der comptabiliteitswet, aan wie bij overplaatsing enz. voorschotten kunnen worden verleend, ook behooren de doctors djawa. Door den raad van directeuren werd voldaan aan de in 't vorig verslag vermelde opdragt van 13 December 1867 , om na te gaan, welke bedenkingen bestaan tegen de voorschriften tot uitvoering der comptabiliteitswet, en voorspellen in te dienen die hare betere werking kunnen verzekeren. Sedert is, volgens den Indischen verslaggever, deze aangelegenheid in behandeling bij den Raad van Nederlandsch Indie. Intusschen zijn verder strekkende stappen aan de Indische Regering aanbevolen. Reeds onder dagteekening van 5 November 1«67 werd gewezen op de wenschelijkheid, dat bouwstoffen wierden verzameld voor eene herziening van de comptabiliteitswet, waartoe de hoofden der departementen van algemeen bestuur zoowel als de algemeene rekenkamer voortdurend mededeeling zouden hebben to doen, en voorstellen te leveren omtrent de wijzigingen, welke do ondervinding in Indie voortging als wenschelijk te doen kennen. In November 1868 is aangedrongen op uitbreiding in dien zin van de taak der in commissie gestelde directeuren. Nopens het gevolg dezer aanschrijvingen worden nog mededeelmgen van de Indische Regering te gemoet gezien.
H. Algesiicei» burgerlijk beheer.
De werking der met 1° January 1867 ingevoerde nieuwe organisatie van de departementen van algemeen burgerlijk bestuur (Indisch Staatsblad 1866, n°. 127) maakte herhaaldelijk een onderwerp van overleg uit tusschen den Gouverneur-Generaal en de directeuren. Twee hoofdgebreken deden zich kennen : overmaat van arbeid voor de directeuren en minder goede taakverdeeling, ten gevolge van de vereeniging van werkzaamheden van te ongelijksoortigen aard. Intusschen ontrieden de directeuren voor 's hands alle doortastende verandering in de taakverdeeling, voor^ namelijk wegens den achterstand, die van lieverlede schier overal was ontsproten uit nieuwheid van taak en ontoereikendheid van personeel, vooral ook in verband met de nieuwe comptabele voorschriften. Na eene ondergeschikte voorziening in Februari) en September 1868 (aanstelling van buitengewoon klerkenpersoneel hij het departement van finantien) is de Gouverneur-Generaal bij een drietal latere beschikkingen (December 1868 en January 1869) er toe overgegaan, ter voorkoming van stremming in de dienst, het personeel aan te vullen bij drie departementen: dat van onderwijs, eeredienst en nijverheid, dat van binnenlandsch bestuur en dat der burgerlijke openbare werken, voor welke direction , behalve eene uitbreiding van het klerkenpersoneel, gezamenlijk werd toegestaan eene vormeerdering met 3 hoofdcommiezen en 13 commiezen van verschillenden rang. Intusschen ligt het in de bedoeling eene nadere hervorming van de departementen van algemeen bestuur voor te
47
feereiden, in dier voege echter, dat daardoor geene schade worde toegebragt aan den gang van het werk bij de aanwezige departementen. Eene voorziening die zich in het belang van een beteren gang van zaken voor dadelijke verwezenlijking aanprees, was de overbrenging onder den werkkring van het departement van onderwijs, enz., van de landsdrukkerij, tot dusver behoorende onder het departement van binnenlandsch bestuur. De nieuwe indeeling werd geregeld bij 's Konings besluit van 25 Junij 1869, n°. 29. Ten aanzien van het laatstgenoemd departement, tot welks werkkring volgens de taakverdeeling van 1866 onder andere de landbouw behoort, en als onderdeel daarvan de cultures op hoog gezag ingesteld, dient nog vermeld het besluit van den Gouverneur-Generaal van 6 Junij 1867, n°. 16, waarbij de directeur van binnenlandsch bestuur feitelijk werd belast met het beheer over de kinacultuur, tot dusver uitgeoefend door den ambtenaar met de dagelijksche leiding dier cultuur belast. De directie van justitie , tot wier oprigting, in verband met de vastgestelde Indische begrooting voor 1869, in December 1868 werd besloten, zal eerst in werking treden met 1 January 1870. Zoowel om de oprigting voor te bereiden als om voor 's hands eene meer onverdeelde behandeling mogelijk te maken van voorname onderwerpen tot zijne attributen behoorende, is reeds sedert 1° July 1869 een directeur aanwezig, benevens een aan hem toegevoegd redigerend ambtenaar. Overmaat van werkzaamheden bij den GouverneurGeneraal en de Algemeene Secretarie deed in 1867 het voornemen opvatten om gaandeweg, naar gelang daartoe aanleiding zou worden gevonden , een einde te maken aan de bemoeijenis van den Gouverneur-Generaal met zaken van ondergeschikt belang , welke in den regel ter beslissing kunnen worden overgelaten aan de besturende en gezagvoerende hoofdambtenaren, ofwel, eens voor al, door een algemeen voorschrift geregeld. Dien ten gevolge wordt voortaan 's Landvoogds bemoeijenis in den regel niet meer vereischt waar het geldt : de verpleging van landsdienaren als gouvernementslijders in de gezondheids-etablissementen te Gadok en Sindanglaija (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2081); de plaatsing van gewezen militairen beneden den rang van officier in bezoldigde ambtelijke betrekkingen ter begeving staande van autoriteiten of collégien (Indisch Staatsblad 1867, n". 171); den overvoer met particuliere scheepsgelegenheid van officieren en mindere schepelingen, die wegens ziekte of andere redenen aanspraak hebben op terugkeer naar Nederland, en voor wier overvoer geen rijksvaartuig is aan te wijzen (Indisch Staatsblad 1868 , n°. 14) ; de verevening van vorderingen ten laste van den lande op andere dan originele bewijzen, in de gevallen dat die bewijzen verloren zijn geraakt (Indisch Staatsblad 1868, n°. 26); het beschikken op verzoeken rakende de beziging enz. van stoomwerktuigen (Indisch Staatsblad 1868, n°. 35) ; het toestaan van plaatsvervanging aan militairen die vervroegd ontslag uit de dienst wenschen (Bijblad nc. 2131), en eindelijk de aanwijzing der plaatsen van in-verzekerdebewaringstelling van krankzinnigen (Indisch Staatsblad 1868, n°. 72).
Het schijnt niet overbodig hierbij te voegen, dat aan deIndische Kegering, voor zooveel noodig, wenken zijn gegeven omtrent de grenzen der besproken decentralisatie, in dien zin namelijk dat geen aanleiding behoort te worden gegeven tot de gedachte aan eene soort van zelfstandigheid der directeuren (eenigermate in constitutionelen zin), die buiten spraak behoort te blijven. Uit het oogpunt van vereenvoudiging, maar vooral ook als maatregel ter bevordering van eenheid in de bestnursinrigting, verdient voorts vermelding de beperking der regtstreeksche briefwisseling met de Regering van autoriteiten en collégien, ressorterende onder eenig departement van algemeen bestuur. Zoo werden bij eene circulaire van Augustus 1868 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2155) de hoofden van gewestelijk bestuur aangeschreven hunne voordragten ter voorziening in bestaande vacatures voortaan in te dienen aan de betrokken departements-chefs, in stede van door hunne tusschenkomst aan de Hegering. Reeds vroeger (Bijblad n°. 1593) was door de Kegering beslist dat alle mededeelingen, voorstellen, aanvragen enz. W departement der burgerlijke openbare werken betreffende , aan den directeur tot wiens attributen dat departement behoort, moeten worden gerigt. En laatstelijk
(Mei 1869) werd eene aanschrijving uitgevaardigd, waarvan de strekking is om het in deze regeringsbeschikkingen opgesloten beginsel toepassing te doen vinden in alle zaken tot den werkkring der departementen van algemeen bestuur behoorende, met aanbeveling om tot eene regtstreeksche briefwisseling met den Gouverneur-Generaal niet over te gaan dan in gevallen van volstrekte noodzakelijkheid. (Verdook Bijblad n». 1949 en 1967).
Jf. Be^artement van Binnenlandsch Bestuur.
I . PERSOONLIJKE DIENSTEN.
§ 1. Java en Madura.
Na de voorloopigo schorsing in November 1866 van de ordonnantie van 15 February te voren (Indisch Staatsblad 1866, n°. 13 en 131), moet als de laatste regeling van de heerendiensten in de gouvernemonts-residentien van Java en Madura worden beschouwd het Indisch besluit van 3 September 1864, n°. 1, opgenomen in het Bijblad op het Indisch Staatsblad, n°. 1580, sedert 1 October 1867, voor zooveel betreft de diensten bij de inlandsche hoofden, gewijzigd door de ordonnantien van 26 September 1867 (Indisch Staatsblad n°. 122 en 123), waarover nader hieronder. _ Voor het aantal en den aard der in 1867 en 1868 verrigte heerendiensteu wordt verwezen naar bijlage J. Ten aanzien van de 18 residentien, waaromtrent ten deze genoegzaam volledige opgaven zijn ontvangen, blijkt uit voormelde aantooning, dat in verhouding tot het aantal dienstpHgtigen de diensten het veelvuldigst geweest zijn : in 1867 in Pekalongan, Soerabaija, Madioen en Banjoewangi, waar elk dienstpligtige (over de geheele residentie dooreen genomen) gemiddeld had op te komen 1 dag van de 12, 13, 13 of 15 dagen, en in 1868 in Madioen, Pekalongan , Krawang en Soerabaija, waar in dat jaar de opkomst was, eens om de 13, Ï 5 , 15 en 18 dagen. Iu tien residentien kwamen in laatstgemeld jaar (mede de verschillende districten dooreengerekend) beurten voor om de 20 à 30, en in drie residentien om de 30 à 40 dagen ; in 1867 kwam die langere vrijstelling respectively k voor in acht en twee residentien. Over 't algemeen kunnen de beeren diensten volgens het getuigenis der hoofden van gewestelijk bestuur nietbepaald drukkend genoemd worden, enkele weinige uitzonderingen daargelaten, die deels van voorbijgaanden aard waren, deels reeds aanleiding gegeven hadden tot het beramen van voorzieningen. Voornamelijk betroffen die bezwaren het werk aan de wegen in sommige districten. Intusschen werd nergens, behalve in de districten Soebah en Keboemen der residentie Pekalongan, het maximum van hi dagdiensten per jaar overschreden. In de Preanger regentschappen werden in 1867 dooiden resident in persoon piagems uitgereikt, waarbij in duidelijke bewoordingen den regenten .districts- en dessahoofden het verlangen der Regering is bekend gemaakt, dat de heerendiensten gelijkelijk worden gepraesteerd, en dat van iederen heerendienstpligtige per jaar hoogstens 52 dagdiensten worden gevorderd. Voor Soerabaija kan nog gezegd dat in Augustus 1868 eene belangrijke vermindering gebragt werd in het aantal dagelijks opkomenden voor de bewaking der zoutdepôt-pakhuizen in de afdeelingen Grissee en Sedaijoe. De vraag kwam ter sprake, of de d aarstelling van noodbruggen kan gerekend worden onder de gevallen waarin tot wering van rampen van hooger hand, over den eigendom der bevolking, tegen latere billijke vergoeding ,!um worden beschikt. Die vraag werd in ontkennenden zin beslist. De Regering oordeelde dat hot vergen van gedwongen leveringen alleen gewettigd is wanneer dadelijk gevaar dreigt voor hot ontstaan of de verzwaring van rampen. Afkoop of plaatsvervanging van heerendienst door minnelijke schikking der betrokkenen onderling vindt opJavi| en Madura overal plaats. Daarbij zijn vier gevallen op te merken; vrijstelling kan worden verkregen:
1°. door het geven van geld of geschenken aan de dessnhoofden, hetgeen clandestine vrijstelling ten gevolge heeft;
2°. door werkelijken afkoop bij de inlandsche hoofden waarvan velen gold verkiezen boven den arbeid der heerendienstpligtigen;
48
3°. door het stellen van plaatsvervangers, die door den dienstpligtigo zelven worden betaald;
4°. door de onderlinge overeenkomst van de dienstpligtigen eener dessa die voor eene bepaalde dienst zijn afgezonderd, om dit werk te doen verrigten door vaste personen tegen genot van eene geldelijke beiooning, de bewerking hunner sawahs ot andere voordeelen. De plaatsvervanging onder 8°. bedoeld, is voornamelijk in gebruik bij het transport van gouvernementsgoederen en reizigers, het onderhond van wegen en bruggen, het transport van gevangenen enz. De cotisatie sub 4°. heeft in den regel plaats voor het bezetten van wachthuizen, het snijden van gras voor de zoogenaamde regents- of negorij-postpaarden, het oppassen en verzorgen dier paarden, het bewaken van 's lands gebouwen en het overbrengen van brieven.
Eene belangrijke verligting van de heerendienstpligtigheid der bevolking kwam in 't laatst van 1867 tot stand door de reeds boven aangehaalde ordonnantien van 26 September 1867 (Indisch Staatsblad n°. 122 en 123), die het aantal heerendienstpligtigen ten behoeve der inlandscho hoofden en ambtenaren beperkten tot een voor eiken rang aangewezen vast getal, uitsluitend ten behoeve hunner huishouding: tegen 26 925 vóór 1 October 1867, kwamen van af dien dag in de verschillende gouvernements-residentien (de Preanger regentschappen uitgezonderd), voor deze zoogenaamde pantjendiensten niet meer dan 17 272 heerendienstpligtigen dagelijks op, ongerekend nog het vervallen van de diensten die naar gelang der behoefte plagten gevorderd te worden voor den bouw en het onderhoud van do woningen van inlandsche hoofden, een en ander te gelijker tijd öf voor rekening van den lande öften laste der bewoners gebragt met volstrekte uitsluiting van eenige verpligte dienst of levering. (1) De werking der bewuste ordonnantien wordt over het algemeen gunstig genoemd. Van misbruiken worden geene voorbeelden aangehaald. Klagten over moeijelijkheid van controle zijn alleen vernomen uit Tagal. Over 't algemeen echter heeft de bevolking zelve het besef van tegenover hare hoofden een onafhankelijk en meer gewaarborgd standpunt te kunnen innemen dan vroeger. In enkele gewesten hadden de hoofden den wensch te kennen gegeven naar vervanging der diensten door geld, hoofdzakelijk naar het scheen wegens het beperkend karakter der aanbevolen algemeene regels voor de verstrekking van dienstpligtigen te hunnen behoeve. Van twee regenten, dien van Lebak (Bantam) en van Kediri, wordt gemeld dat zij eigener beweging afstand deden van de hun toekomende dienstpligtigen. Kort na de uitvaardiging dor nieuwe regelingen met opzigt tot de inlandsche hooiden en ambtenaren rees de vraag, of de verstrekking van heerendienstpligtigen ook zou plaats hebben ten behoeve der bekleeders van nieuw ingestelde ambten, wanneer deze ambten van gelijke benaming zijn als die in Indisch Staatsblad 1867, n°. 123. Blijkens de beslissing opgenomen onder n". 2096 in het Bijblad op het Indisch Staatsblad, was de Indische Regering van oordeel, dat aan zoodanige nieuw ingestelde ambten geheel hetzelfde regt moest worden verbonden. In den aanvang van 1869 bestond aanleiding de vraag op nieuw m behandeling te nemen, nu ook met.opzigt tot nieuw optredende titularissen in reeds bestaande betrekkingen. Bij een besluit van 8 Februari) 1869 besliste de Oouverneur-G-eneraal, dat in beide gevallen het onthouden van heerendienstpligtigen onbestaanbaar moest worden geacht. De motieven waren: dat zoodanige uitzonderinginbreuk zou maken op het karakter der tractementsverhooging, vermits de heeren dien sten, beperkt tot de aangegeven cijfers, werden toegestaan als eene aanvulling der nieuwe bezoldiging ; en dat het stellen der bedoelde grenzen, waar, zoo als onderwerpelijk, algemeene grondslagen nopens eene bepaalde soort van diensten zijn aangenomen, ook niet kon liggen in de bedoeling van art. 57 regeringsreglement, aangezien »diensten die eenmaal gehandhaafd zijn, verschuldigd blijven volgens haren aard, ongeacht of het terrein harer werking eenigzins moge verwijden, altijd evenwel behoudens de krachten der bevolking, waaruit het voor haar gevorderd personeel getrokken moot worden."
(I) Omtrent de uitvoering; der bepalingen nopens de huisvesting zijn cmlanga regelen gesteld, waarover nader in hoofdstuk O.
Met opzigt tot de werking van het Indisch besluit van 18 Junij 1865 [Indisch Staatsblad n°. 59), houdende algeheel verbod van verpligte diensten bij 's lands algemeene pakhuizen, valt ten vervolge op vroegere mededeelingen (zie het vorig verslag bladz. 68) aan te teekenen, dat bedoelde werkzaamheden in 1867 (latere berigten zijn ten deze niet ontvangen), allerwege op Java in vrijen arbeid zijn verrigt, meerendeels op taak en voor het overige op daggeld, verschillende van 20 tot 50 cent. Slechts op drie plaatsen kwam het noodig voor de loonen te verhoogen, en wel te Tjikao (Preanger regentschappen) van 35 tot 40, te Tjilatjap (Banjoemas) van 21 tot 25, en te Djokjokarta (hier slechts gedurende zekere maanden) van ,30 tot 40 cent. Bezwaar in het vinden van koelies, aanvankelijk te Tjikao eenigermate ondervonden, deed zich overigens nergens voor» Te Banjoewangi, waar in 1866 50 cent betaald werd, kon in 1867 met een dagloon van 42 cent worden volstaan. Pogingen om de benoodigde koelies door aannemers te doen leveren, gelijk reeds geschiedde te Batavia en in de residentie Bezoeki, zijn sedert geslaagd voor de residentien Probolinggo en Tagal, terwijl in de Preanger regentschappen de verpligting tot het leveren van pakhuiskoelies voortaan aan de transportaannemers zal worden opgelegd, zoodra de loopende contracten verstrijken. Voor Tjikao is reed3 sedert medio 1868 een nieuw transport-contract op dien voet tot stand gekomen. Overigens blijkt dat in enkele gewesten huip van het .personeel der transportaannemers bij het zakken , wegen, buitenbrengen of opladen van producten, in meerdere of mindere mate feitelijk reeds bestaat.
Te Batavia, waar het verkrijgen van koelies geenerlei moeijelijkheid oplevorde , is het, na de verstrijking onder uit. December 1866 van het ter zake met een aannemer bestaande contract, voorloopig althans meer verkieslijk geacht de aanwerving over te laten aan de algemeene pakhuismeesters, die zich hiertoe van zoogenaamde koeliemandoors bedienen. Te Samarang daarentegen worden maatregelen beraamd om de levering voortaan bij uitbesteding te doen plaats vinden. Voor Banjoewangi, waar vroegere pogingen van dien aard zijn mislukt, is men op het wederbeproeven eener uitbesteding bedacht. In 't vorig verslag , bladz. 68, werd aangeteekend , dat in 1865 de inlandsche bevolking ter hoofdplaats en in 1866 die der overige gedeelten van de residentie Batavia ontheven was geworden van de verpligting tot het leveren van transportmiddelen of het doen van transportdiensten ten behoeve van den lande. Op grond van die bepaling meenden de civile autoriteiten aldaar, voortaan hunne bemiddeling te moeten weigeren tot het bekomen van transportmiddelen ten behoeve van het militair departement. Die opvatting werd door de Indische Regering niet beaamd , zoowel omdat de bewuste ontheffing niet geacht kon worden stilzwijgend te hebben buiten werking gesteld die artikelen van het algemeen reglement van administratie voor de landmagt, welke do bemoeijenis van het burgerlijk bestuur uitdrukkelijk voorschrijven, als omdat zoodanige tusschenkomst niet tot dwang jegens de bevolking zou behoeven te leiden, waar toch de burgerlijke dienst, die evenzeer behoefte heeft aan transportmiddelen, zich die eveneens buiten heerendienst verschaft. Sedert is die bemoeijenis, •ook bij toetsing aan de bepalingen van Indisch Staatsblad 18C6, n°. 127 en 151, gehandhaafd gebleven. Ter opheffing van twijfel verklaarde.de Indische Regering (Indisch Staatsblad 1868, n°. 20), dat noch door het bepaalde bij de aangehaalde Staatsbladen, noch door eenige andere sedert uitgevaardigde bepaling, de civile autoriteiten in het algemeen zijn ontheven van de verpligting om hunne tusschenkomst te verleenen tot voorziening in' de benoodigde transportmiddelen ten behoeve van het leger en bij ontvangst en verzending van militaire goederen, alsmede tot voorziening in huisvesting en voeding van marcherende troepen en alleen reizende militairen , voor zooveel die bemoeijenis is voorgeschreven in het algemeen administratie-reglement voor de landmagt en in de instructie voor de magazijnmeesters der artillerie, natuurlijk met uitzondering der gevallen, waarin in een en ander van de zijde van het militair departement op andere wijze wordt voorzien.
§ 2. Buitenbezittingen.
Omtrent de persoonlijke diensten in de buitenbezittiugen behelzen de berigten sedert het jongste verslag ontvangen, weinig nieuws In het gouvernement van Sumatra's West
49
ust heeft van regeringswege nog goeno algemeene rege'ng van het onderwerp plaats gehad. Het gewestelijk en laatselijk bestuur draagt echter de meeste zorg dat de evorderde diensten (zie het verslag over 1865, bladz. 25) >t hot hoog noodige beperkt blijven. Uit zijnen aard heeft e Sumatraau tegenzin in de heeren dien sten , zoodat geval;n van onttrekking aan deze verpligting hier minder eldzaam zijn dan op Java, getuige de politierollen. In de gewesten Benkoelen en Lampongscbe districten ijn de heerendiensten (in dit laatste gewest inzonderheid :a de regeling in Indisch Staatsblad 1866, n°. 137), weinig lrukkend. Eene herziening van die in het Palembangsche, met name ran de koelie- en antaran (geleide)-diensten, is aanhangig. Jmtrent de diensten in 1867 aldaar verrigt, verdient geueld, dat door de bevolking waren gezet de telegraaphpalen /an af Lahat tot op de grens van Benkoelen. Het onderhoud daarvan was nog veelvuldig, wegens beschadiging Joor olifanten. Op Banka kwam eene belangrijke verligting tot stand door de regeling in Indisch Staatsblad 1868, n°. 78, reeds sedert 1 Januarij bevorens feitelijk toegepast. Van de inboorlingen der residentien Riouw en Westerafdeeling van Borneo worden geene heerendiensten gevorderd ten behoeve van het Gouvernement, gelijk voor Riouw uitdrukkelijk is verklaard bij Indisch Staatsblad 1867, n°. 1. Aangaande de Zuider- en Oostor-aldeeling van Borneo zijn sedort de opsomming van 1865 (zie het verslag over dat jaar, bladz. 27), geene nadere bijzonderheden ten deze gemeld. Voor het gouvernement van Celebes en onderhoorigheden werd voorloopig eene regeling uitgevaardigd bij ordonnantie van 24 Januarij 1868 {Indisch Staatsblad n°. 19). Waren de diensten aldaar reeds in 1865 verminderd door de afschaffing van die ten behoeve van het burgerlijk en militair bouwdepartement (in de afdeelingen Oosterdistricten en Saleijer), die voor den bouw en het onderhoud van passantenhuizen (in de Zuiderdistricten) en die voor het overbrengen van dienstbrieven, de regeling van 1868 deed o. a. nog vervallen het leveren van wachtvolk bij de ambtelijke verblijven der Europesche ambtenaren en (in de afdeeling Zuiderdistricten) bij de passantenhuizen , zoomede het overbrengen van brieven per extra post (eene trouwens weiniovoorkomende dienst). Reeds in 1867 werden de verpligte diensten op Celebes gering en voor de bevolking niet drukkend genoemd. Ook in de residentie Amboina was eene vermindering tot stand gebragt, zijnde aldaar in October 1867 de verpligte koeliediensten uitbesteed, terwijl mede werd afgeschaft het leveren door de bevolking der afdeeling Amboina van zoogenaamde wacht-orembaaijen, voor de gemeenschap in de baai van Ambon. In de afdeeling Banda worden geene heerendiensten ten behoeve van het Gouvernement gevorderd [Indisch Staatsblad 1866, n°. 42), evenmin in de residentien ïernate en Timor [Indisch Staatsblad 1866, n". 41 en 68), in Tern,ate alleen eenige diensten der sultan s-ondejdanen uitgezonderd. De regeling der heerendiensten in de residentie Menado (zie het vorig verslag, bladz. 69) is nog aanhangig. Intusschen werden, in afwachting van de uitvaardiging der betrekkelijke algemeene verordening, de milde bedoelingen der Regering jegens de bevolking der Minahassa reeds voor een goed deel verwezenlijkt. Bij een besluit van 6 April 1868, nu. 4, werden met 1 Januarij 1869 in de Minahassa de volgende verpligte diensten afgeschaft : het verstrekken van transportmiddelen aan reizigers, behalve alleen ten behoeve van in dienst reizende landsdienaren niet in de residentie bescheiden, in het geval dat het dezen niet mogelijk is zich tegen billijke betaling transportmiddelen op andere (vrijwillige) wijze te verschaffen; het verstrekken van zoogenaamde kalakerang-paarden voor de dienst van den lande of zijne dienaren; het leveren van materialen; het bewaken der dorpen zoo bij dag als bij nacht, hetgeen geheel aan de gemeenten werd overgelaten, behoudens bevoegdheid van het gewestelijk bestuur tot het voorschrijven eener nachtwacht daar waar de noodzakelijkheid daarvan blijken mögt; (l) het bewaken van gouvernementsgebouwen , behoudens vooraf te nemen voorzorgen in het
(1) Dien ten gevolge zijn door den resident, bij een in de Javasehe Courant van 26 February 1S09 afgekondigd reglement, op de vijf zeep.aatsen en in een drietal negorijen nachtwachten georganiseerd. N°. 2G. 2.
belang der veiligheid van de in 's lands pakhuizen en bewaarplaatsen voorhanden goederen en golden, en eindelijk het bewaken van de negorijgebouwen, waaromtrent de gemeenten hadden te handelen zoo als zij zouden vermeen en te behooron. Gelijke vrijheid zou voortaan aan de negorijen moeten gelaten worden in het oprigten .of onderhouden van zoogenaamde kalakerang-huizen, terwijl ten opzigte van de bestaande kalakerang-huizen wier behoud als nachtverblijf voor reizigers onvermijdelijk noodig mögt zijn, met de betrokken negorijen schikkingen tot hunne bestendiging zouden te treffen zijn. Daar waar de controleurs zoogenaamde » loges " tot woning hadden, werd aan dezen, ter uitkeering aan de betrokken districtskassen, huishuur-indemniteit toegelegd, tot zoolang omtrent de overneming der bewuste loges of den bouw van 's lands wege van nieuwe controleurswoningon de noodige voorzieningen zouden getroffen zijn. Eindelijk werd — behalve het verordende ten aanzien van schoolgebouwen en onderwijzerswoningen (waarover lager in hoofdstuk K, afd, I, § 2) — nog verklaard, dat de op een viertal plaatsen bestaande passarloodsen voor rekening der betrokken gemeenten konden worden aangehouden , doch dat voortaan het initiatief tot het oprigten en onderhouden van zoodanige loodsen geheel aan de betrokken negorijen zou moeten worden overgelaten. Krachtens eene beschikking van October 1868 kwam nog als heerendienst te vervallen het brievenvervoer tusschen Menado en de districts-hoofdplaatsen, waarvoor vaste postloopers werden in dienst gesteld.
I I . LANDELIJKE INKOMSTEN ; BEDRIJFSBELASTING.
Even als in vorige jaren wordt eene gewestelijke aantooning van den aanslag der landrente, ditmaal over 1867 en 1868, aangetroffen in de statistiek nopens den eigen landbouw der bevolking (bijlagen AA en BB hier achterl. Eene bijzondere aantooning bevattende eene verzameling der opgaven over het tijdvak 1836—1866, in verband gebragt met het cijfer van aanplant en eene berekening bevattende der bouwsgewijze betaling, werd als bijlage I bij het vorig verslag gevoegd. Bleek reeds hieruit hoezeer het bedrag der landrente in de verschillende gewesten uiteenloopt, eene berekening van den aanslag in verband tot de waarde der oogsten, als over de laatste vijf jaren hierachter te vinden in bijlage K, stelt die onevenredigheid en ook de hier en daar bestaande geringheid nader in het licht. De overgelegde statistiek doet zien, dat de betaling per bouw in genoemde vijf jaren geregeld het hoogst was in Kadoe (fl01/3 àf 113/4) (1), Pasoeroean (f 9V4 à f 101/4), Bezoeki (f 91/2 à f 10V4) en Probolinggo (f 83/ 4àf93/ 4), en geregeld het laagst in Patjitan ( f 2 à f 21/'2), Madura (f 2V4 à f 31/2), Madioen (f 3 à f 31/2), Rembang (f 3 à f 4l/2) en Samarang (f 3V2 à f 4V4). In verhouding tot de (veronderstelde) waardo van den oogst der padi was de aanslag het laagst in Madioen, namelijk 3.2 à 3.8 pet., Samarang 5.4 à 7.3 pet., Kediri 4 à 9 pet. en Tagal 4 à 11.5 pet. Het hoogst was de verhouding in Bantam, waar de aanslag beliep 15.1 à 18.3 pot. van de geschatte geldswaarde van één bouw padi, in Pekalongan, waar het cijfer verschilde van 10.8 tot 13.9 pet., en in Kadoe, voor welk gewest 8.3 à 14.9 pet tot uitkomst verkregen wordt. Zeer ongelijk doet deze verhouding tusschen opbrengst en betaling in enkelo gewesten zich voor, bij vergelijking van het eene jaar met het andere. Behalve in Tagal en Kadoe, zoo als uit de voorafgegane cijfers blijkt, is zulks onder andere ook het geval in Krawang, waar in 1864 en 1865 betaald werd 12 en 12.4 pet., in 1866 5, in 1867 8.7 en in 1868 14.2 pet., in Rembang, waar de betaling achtereenvolgens 11, 10, 7.9, 5 en 16.5 pet. bedroeg, en in Banjoemas, waar in do beide eerstgenoemde jaren verschuldigd was 12 en 8.7, in 1866 8.5, in 1867 9, en in 1868 15.1 pet.
(1) Alleen maakt hierop eene uitzondering de berekening over 1SGS , volgens welke de betaling in Kadoe kwam te staan op slechts f 4.94 per bouw. Deze zoo afwijkende uitkomst, bij een nagenoeg gelijken aanslag als in 1807 , is uitsluitend het gevolg van de meer naauwkcurige opgaaf der uitgestrektheid bouwgrond, zijnde in 1807 voor padi lste aanplant uitgetrokken 37 858 en voor polowidjo 1ste aanplant 23 000 bouws . welke cijfers in 1808 respective!ijk verschijnen als 09 440 en 58 275. 13
50
Aanteekening verdient dat gegevens als de bovenvermeldo ook de aandacht der Indische Kegering hebben bezig gehouden , en dat zij op pogingen bedacht is om, zonder te kort te doen aan § 4 van Indisch Staatsblad 1819, nc. 5, of aan het beperkende besluit van 12 Januari) 1867, n°. 7, betreffende de toepassing der uitkomsten van de statistische opneming op de heffing van landrente (zie het vorig verslag, bladz. 70), geleidelijk tot eene betamelijke
en bestaanbare verbetering der opbrengst te geraken, in afwachting dat de grondslagen voor eene algemeene herziening zullen zijn aangenomen. De aanslag der zoogenaamde landelijke inkomsten over de laatst bekende vijf' jaren (met uitzondering van de bedrijfsbelasting, waarover lager afzonderlijk) kanvoor Java en de afdeeling Pamakassan op Madura blijken uit het volgende overziet.
Jaren.
L A N D R E N T E.
Aanslag. Onder uit. Decomber achterstallig.
18641.
I860,
I860.
1867.
1868.
f 10 640 800
11174 700
11062 700
a. 11 301 600
b. 12 078 500
f 12 000
29 900
91600
81100
119 800
Tuinen
nipabosschen.
Vischvijvers. c. AANMERKINGEN.
25 600
25 400
28 300
26 700
25 600
Ten slotte nog enkele, schoon niet volledige mededeelingen nopens de tegenwoordige opbrengst aan landrente van de gronden vroeger afgezonderd geweest voor de op hoog gezag ingestelde, doch sedert ingetrokken cultures van tabak, indigo en kaneel. In Rembang werden vroeger gronden afgezonderd voor •de tabakscultuur. Het laatste gouvernements-contract expireerde in 1865. Vermits de tabak geteeld werd als tweede gewas op velden, voor de rijstcultuur afgezonderd en als zoodanig in de belasting aangeslagen, hebben daarvan tegenwoordig geene andere heffingen plaats dan toen. De gronden vroeger in Japara voor do hier bedoelde cultuur afgezonderd, worden thans gedeeltelijk voor de kof'fij- en overigens voor de rijstcultuur gebezigd en zijn onderworpen aan de gewone heffingen. Van de 700 bouws sawah, vroeger in Kadoe voor de indigo-cultuur afgezonderd, wordt thans ongeveer f 4200 's j aars aan belasting geheven. De voorheen voor de indigocultuur in Bagelen afgezonderde 7000 bouws zijn weder ter beschikking van de bevolking gekomen voor den rijstbouw en in den gemeentelijken aanslag begrepen. Het cijfer der thans daarvan geheven wordende belasting bedraagt over 1868 f 94 000. De kleine uitgestrektheid velden , vroeger voor de kaneelcultuur in dat gewest gebezigd, brengt tegenwoordig f 58:5 aan landrente op. De gronden, welke in der tijd in Pekalongan voor de indigo-cultuur werden bestemd, worden thans naar denzelfden maatstaf als de overige sawahs in de landrente aangeslagen. In Tagal wordt aan belasting van de circa 3000 bouws , indertijd afgezonderd geweest voor de (reeds sedert 1841 en 1819) ingetrokken gouvernements-cultures van tabaken indigo, f 16 600 aan landrente geheven. Voor Banjoemas, waar de gouvernements-indigocultuur omstreeks 4000 bouws innam, is delandrente-opbrengst der vrijgekomen velden minder volledig opgegeven. Allee°n voor de afdeeling Poerbolinggo, waar de aanplant ruim 2100 bouws besloeg, staat een bedrag van ongeveer f 20 000 'sjaars vermeld. Nopens de overige gewesten, waar vroeger gouvernementscultures hebben bestaan, onder andere Bantam, Krawang, Cheribon, Madioen en Bezoeki, zijn ten deze geene opgaven ontvangen. _ Voor de buitenbezittingen komt als landrente in aanmerking de vertiening in het gouvernement van Celebes en de, in natura geheven wordende, dzakat-belasting in de residentie Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo. Van de heffing op Celebes zijn uitgesloten de eilanden behoorende tot de afdeeling Makassar, zoomede de afdeolingen Saleijer, Bima on Tontoli ; de beido laatsten omdat 's gouver»
203 300
207 600
229 400
215 000
232 300
a. f 5200 meer dan het eindcijfer in de aantooning betreffende de uitkomsten van de rijstcultuur over 1867 (bijlao-eAA) zijnde m de opgaaf daar ter plaatse niet begrepen Let bedragder belasting op de zoutwellen in het district Kradenan (residentie Samarang).
ö. Hieronder f 3100 wegens landrente van het huurland bimbang (Pekalongan) en f 5300 wegens belasting op de zoutwellen in Samarang, beide cijfers niet begrepen in de aantoomng betreffende de rijstcultuur over 1808 (bijlage BB). Tan daar het verschil met het eindcijfer van genoemde aantooning.
c. De cijfers in 't vorig verslag zijn gebleken niet volledig te zijn geweest, door het ontbreken der opgaaf van Japara in 1866 ten bedrage van f 3-2 000 (1867 f 31 ÖOO en 1868 f 31 600) (Voor 1864 en 1805 het juiste bedrag niet gemeld zijnde is daarvoor een rond cijfer van f 30 000 uitgetrokken.)
nemunts gebied zich daar tot eene geringe uitgestrektheid bepaalt; de eilanden onder Makassar en de afdeeling Saleijer omdat daar geene bepaalde cultuur wordt gedreven en er bovendien sedert eenige jaren eene hoofdelijke belasting werkt. De aanslag geschiedt verschillend, in de eene afdeelinovóór, m de andere na den oogst. In de afdeeling Zuider-distncteri worden in de vertiening ook aangeslagen de suikerrietvelden en zoutpannen. Het bedrag der landrente, in 1866 f 172 952, beliep in 1867 en 1868 achtereenvolgens f214 050 en f 183 784. Deze afwisselende aanslag staat in verband met de mindere of meerdere marktwaarde der padi in elk der genoemde jaren. De inning geschiedt door Europesche beambten, met medewerking van de inlandsche hoofden, die daarvoor 10 pet. collecte-loon o-enieten. De aanzuivering had vrij geregeld plaats. In sommige landen van de Noorderdistricten en in het vroegere leenvorstendom Tello (afdeeling Makassar) wordt, in stede van landrente of vertiening, eene heffing gedaan onder den naam van tesang, van l/3 van het padi-gewas in natura, welke padi, wanneer geene noodzakelijkheid bestaat om ze tot bibiet (zaad) te verstrekken, in het openbaar wordt verkocht. De opbrengst der tesang is in de laatste jaren met opgegeven. De zoogenaamde dzakat-belasting in de residentie Zuideren Ooster-afdeeling van Borneo, bestaande in deTieffing der tienden van het padi-gewas,werkt alleen inde afdeelingen Amoenthay, Martapoera, Kween en Doeson en Bekompai. Voor den aanslag bestaan commissien, wier leden gekozen worden uit te goeder naam en faam staande inlanders en die, gedurende den tijd dat zij werkzaam zijn, ingevolge eene regeling van April 1868, een daggeld genieten van f l . Ook zouden, volgens den resident, in de afdeeling Amoenthay nopals landrente kunnen aangemerkt worden de belastingen" bekend onder den naam van djawean, bras bahoel en soarah, waaromtrent evenwel geene nadere bijzonderheden staan opgeteekend._ Cijfers van opbrengst, ook van de dzakatbelasting, zijn evenmin vermeld gevonden.
Belasting op het bedrijf, Eene globale opgaaf van den aanslag en den achterstand dezer belasting in de laatste vijfjaren, met afzonderlijke bekendstelling van het aandeel daarin door de visschers gedragen, volgt hieronder. Zoo als reeds meermalen is herinnerd, was dit laatste bedrijf eertijds niet aan regtstreeksche heffing van 's lands wc«-e onderworpen, maar aan eene heffing door middel van pachters. Te rekenen van 1 Januari)" 1864 zijn echter de visschers onder de werking der bedrijfsbelastin"- gebragt hetgeen eene belangrijke stijging van dit middef heeft ten gevolge gehad.
51
Jaren.
1864
1865
1866
1867
1868
Aanslag,
behalve die der
visschers.
A.
f 590 300
624 100
652 200
683 100
715 300
Aanslag
der visschers.
B.
f 256 100
236 600
215 500
214 500
215 900
Totaal
van den aanslag.
f 846 400
(1) 860 700
(2) 867 700
897 600
931 200
Achterstallig op ultimo December.
Op den aanslag
Niet opgegeven.
f 19 700
21400
27 300
21200
Op den aanslag
B.
Niet opgegeven.
f 8 200
8 000
13 400
20 600
Te zamen.
Niet opgegeven.
f 27 900
29 400
40 700
41800
(1) De vroegere opgaaf wees f 863 247 aan; sedert is gebleken dat het cijfer voor Bantam f2591 te hoog was zoodat het juiste cijfer bedraagt f 860 656. '
(2) Het verschil met de opgaaf in 't vorig verslag is toe te schrijven aan eene verbetering van het cijfer voor Probolinggo en voor Bezoeki, hetwelk in stede van f 22 399 en f 24 367, zoo als aanvankelijk was opsresreven nu bliikt te hebben bedragen f 40 657 en f 31 354.
Eene gewestelijke ontleding van den landaard der aangeslagenen en den gemiddelden aanslag per hoofd wordt, ten vervolge op bijlage K van 't vorig verslag, over de jaren 1867 en 1868 aangetrofFen in bijlage L. Het denkbeeld om de bedrijfsbelasting in de residentie Batavia in te voeren tegen intrekking van de (alleen in het district der »Stad en Voorsteden" werkende) pacht der belasting op de neringen enz. (Indisch Staatsblad 1849, n°. 52, bijlage lit. T), werd uit flnantiele en andere oogpunten niet aanbevelenswaardig bevonden.
III. AGRARISCHE, STATISTISCHE EN TOPOGRAPHISCHE OPNEMINGEN.
§ 1. Agrarische opnemingen.
Het onderzoek naar de regten, welke de bevolking in de gouvernementslanden op Java en Madura op den grond uitoefent en van de ter zake bestaande gebruiken en instellingen, waartoe in Julij 1867 drie residenten zijn gecommitteerd (ziehet vorig verslag, bladz. 70), en waaromtrent bijzonderheden zijn medegedeeld bij de Memorie van Toelichting op het wets-ontwerp tot aanvulling van art. 62 regeringsreglement (1), is grootendeels beëindigd. In Mei 1869 liep het af in West- en Oost-Java, terwijl medio Maart jl. van de 110 districten, waaruit de zes op te nemen residentien van Midden-Java bestaan, 66 districten waren afgedaan. Bij het onderzoek, dat volgens het vastgestelde plan minstens in twee dessa's van ieder district moet worden ingesteld, zijn behulpzaam een of twee in het betrokken gewest geplaatste adsistent-residenten of controleurs, zoomede een aau elk dezer toegevoegd geschikt inlandsch hoofd. Bij een besluit van 4 Mei 1866, n°. 6, behield de Indische Regering zich de beslissing voor, telkens na Voorafgegaan onderzoek door den betrokken regent en controleur, aangaande klagten omtrent do verkrachting van het aan den inlander op Java toegekende regt van eerste ontginning, bedoeld bij art. 14 van Indisch Staatsblad 1819, n°. 5. Bij de behandeling van eenige reclames van den hier bedoelden aard bleek echter, dat geene gegevens voorhanden waren om daarop eene regeringsbeslissing te gronden , terwijl bovendien de bevoegdheid der Regering om geschillen als de hier bedoelde te beslechten, met het oog op art. 78 regeringsreglement, haar in hooge mate betwistbaar voorkwam. Bij een besluit van 12 Maart 1868, n°. 25 {Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2116), kwam daarom het Indisch Bestuur op de beschikking van Mei 1866 terug, met opmerking aan de residenten, dat reclames rakende verkrachting van het regt van eerste ontginning voortaan , behoudens eenvoudige kennisgeving aan de Regering, ter beslissing behooren te worden overgelaten aan den bevoegden regier. Nogtans werd te gelijker tijd te rade gegaan
(l) Gedrukte stukken, zitting 1808 — 1809, nr. 1 2 6 .
met den directeur van binnenlandsch bestuur nopens de verwezenlijking van het reeds in 1864 besproken denkbeeld, betreffende het aanleggen en bijhouden van registers van de aanwezige en later te ontstane bezitters van rijstvelden, als bedoeld bij het aangehaalde art. 14, en om het aanleggen enz. van dergelijke registers ook uit te strekken tot al het reeds bestaande individueel grondbezit, hetzij het den algemeenen toestand van een gewest uitmaakt, hetzij het elders naast het gemeentebezit wordt aangetrofFen. Op enkele plaatsen is het voorgekomen dat ook op onontgonnen gronden van wege de "bevolking aanspraken werden gemaakt. Bekendheid niet het bestaan welligt van meer soortgelijke voorbeelden werd wenschelijk geacht. Te dien einde werden' de residenten op Java en Madura, die van Batavia en de Vorstenlanden uitgezonderd, in den aanvang van 1867 aangeschreven tot het doen instellen van een naauwgezet onderzoek naar de vraag, of, en zoo j a , welke aanspraken do bevolking in hun gewest doet gelden op onontgonnen gronden. Nog vóór het einde des jaars waren al de gewestelijke rapporten ontvangen, die vervolgens zijn in handen gesteld van de commissie, belast met het groote onderzoek (1). In Maart 1868 is ook een grondig onderzoek gelast omtrent de vraag, bij wien in de Minahassa de eigendom van den bebouwden, onbebouwden en woesten grond berust. Tot dit onderzoek, hetwelk aan de verschillende controleurs is opgedragen, ieder voor zoo veel zijne afdeeling betreft, gaf aanleiding de aanvraag van een Europeesch ingezetene vanMenado, om van het districtsbestuur van Tonsea woeste gronden te mogen in huur nemen. Nadere berigten nopens deze aangelegenheid zijn tot dusver niet ontvangen.
§ 2. Statistische opneming van Java (2).
Opneming. Liet zich blijkens het vorig verslag, bladz. 72, ia 1868 de voltooijing van de residentien Pekalongan en Bagelen voorzien, die verwachting werd teleurgesteld, daar in een aantal (vroeger door niet zoo geoefend personeel opgenomen) districten van eerstgemeld gewest hermotingen noodig waren, en in Bagelen in toenemende mate terreinmoeijelijkheden werden ondervonden. In zijn jonast ontvangen rapport (van de eerste maanden van 1869) stelt de inspecteur als vrij zeker, dat van de vier in opneming zijnde residentien (Pekalongan, Bagelen. Tagal en Samarang) de opnemingsresultaten over ll/ 2 jaar (van de beide eersten natuurlijk eerder) volledig bekend zullen zijn. Het volgende staatje geeft oen beknopt overzigt der meest belangrijke werkzaamheden door do vijf sectien gedurende 1868 verrigt. Met de (gedeeltelijke) hermeting van Cheribon on Banjoemas werd nog niet aangevangen.
(1) De bedoelde rapporten zijn reeds aan de Staten-öeneraal medegedeeld en gedrukt onder n°. 4 9 van de stukkou dor zitting 1807—18G8.
gj Oyer de topographische zie men in hoofdstuk D , § 3 , de rubriek v Militaire {erfcmängm"
52
GEWESTEN.
Van lioevele dessa's
de sawah s en
tegalvelden gemeten.
Ie halfjaar. 2e halfjaar
In hoevele dessa's
de
volkstelling verrigt.
Ie halfjaar. 2e halfjaar.
In hoevelo dessa's
bijhoudings - registers
ingevuld.
Ie halfjaar 2e halfjaar.
Hoeveelheid gemaakte net-dessakaarten op eene schaal van L : 2500.
Ie halfjaar 2e halfjaar.
Kadoe .
Bagelen.
Samarang (2 sectien)
Pekalongan . . .
Tagal . . . . .
140
269
248
93
750
146
375
226
108
114
310
199
143
855 766
Ook in 1868 bevestigden de metingen de reeds vroeger gemaakte opmerking, dat de grootste verschillen tusschen de door het bestuur opgegeven hoeveolheid bouwgronden en die door de opneming bevonden, zich voordoen in de bergdistricten; in de benedenlanden, vooral daar waar gouvernementscultures zijn ingevoerd dan wel ingevoerd geweest, komt in den regel de bevonden uitgestrektheid de bekende meer nabij. Eene volledige aantooning der tot ultimo 1868 bevonden verschillen in de vier bovenvermelde residentien , respectivelijk sedert Februari], April en Junij 1867 (tijdstip van wederopvatting van het werk na de voltooijing van Kadoe) (1), is ditmaal niet ontvangen. De enkele cijfers ter zake vermeld volgen hieronder, te gelijk met eene aanduiding der in 1867 en 1868 opgenomen districten. Meting en volkstelling werden volbragt : in Bagelon, in de districten Poerworedjo (meerder-bevinding aan sawahs niet opgegeven), Djenar (als voren), Tjangkreb (idem), Loano (52 °/0 meer aan sawahs), Kaliwiro (49 °/0) en Sapoeran (29 °/0) ; in Tagal, in de districten Tagal, Tjomal-lor, Tjomalkidoel (hermeting), Pangka (in deze vier districten en in het reeds vroeger opgenomen Maribaija bedroeg de gezamenlijke meerder-bevinding aan sawahs gemiddeld 22 °/0) < Krangdon (3 7 0), Gantoengan (61 %) en Bongas (niet opgegeven) ; in Pekalongan, in de districten Keboemen (49 °/0)i Wiradessa (?), Kalisalak (26 70), Sedaijoe (133 % ) , Sragi (?), Soebah (128 70) ; en in Samarang, in de districten Salatiga (?), Tengaran (29 7 0), Kendal (12 70), Troeko (7 °/c) en Selokaton (?). Omtrent de meerder-bevinding aan zielental is slechts voor twee residentien opgaaf gedaan : voor Tagal, waar het grootste verschil bedroeg 76 %> (in Lebaksioe) en het kleinste 9 °/0 (in meerdere districten), en Samarang, waar voor de districten Salatiga en Tengaran te zamen gemiddeld 23 70 staat uitgetrokken. Over 't algemeen werden in den laatsten tijd de resultaten door de dessahoofden steeds zonder bemerking aangenomen. Ten aanzien dor geschiktheid van het personeel luiden de berigten gunstig. Het tegenwoordig personeel der opneming — zegt de inspecteur — voornamelijk het inlandsche, is in de verste verte niet meer gelijk te stellen met dat, hetwelk vóór 3I/2 jaar daarbij werd aangetroffen ; het heeft zich ontwikkeld in eene mate, dat naauwkeurig moten en teekenen thans tot de gewone eigenschappen van de meeste mantries behoort, terwijl het berekenen der grondinhouden , uit den aard der zaak zoo tijdroovend, met eene zeldzame vlugheid geschiedt.
(1) De uitkomsten in de toen reee's opgemeten gedeelten zijn bekend gesteld in het rapport van den inspecteur, dd. 24 November 1867, gedrukt bij de Indische begrooting voor 1808, tweede aanbieding (tweede zitting 1807—1808, 4 , n°. 17)/
237
177
109
523
114
314
199
143
770
»
reeds vroeger in alle dessa's ingevoerd.
156
177
109
442
189
245
342
192
204
1172
»
185
205
348
138
876
Inspectiereizen zoo van den inspecteur als van den adjunctinspecteur hadden geregeld plaats. Eerstgenoemde vestigde zich in 1868 tijdelijk te Pekalongan om er de bronnen te verzamelen voor het uit te brengen verslag nopens dit gewest. In Maart 1868 werd met de Indische Regering te rade gegaan nopens de vraag, of niet de mogelijkheid bestond om het doel, dat men zich met de statistische opneming van Java voorstelt, met minder kosten en in minder tijd te bereiken. Een onderzoek naar hetgeen de ervaring nopens de doelmatigheid van den vastgestelden en thans werkenden voet der opneming had geleerd, bragt de Indische Regering , ook na raadpleging van de afdeeling statistiek der algemeene secretarie, tot het besluit, dat zonder het dool te schaden geene afdoende besparingen van tijd of geld mogehjk waren, dat eenige wijziging slechts wenschelijk bleek op een paar punten van ondergeschikt belang, maar dat overigens op het behoud der »grondigheid'' van de opneming moest worden prijs gesteld als het eenigo middel om eindelijk tot zoodanige mate van gewisheid omtrent het belastbaar vermogen der bevolking te geraken, als bereikbaar moest worden geacht. Eene der wijzigingen , waartoe al dadelijk (in April 1869) besloten werd (ten aanzien der overige werd nadere overweging voorbehouden), betrof het niet verder kleuren der dessakaarten , hetgeen, behalve eenige besparing van tijd , ook het voordeel opleverde ze later beter geschikt te doen zijn voor het werk der kadastrering. Bij haar antwoord heeft de Regering hier te lande zich verklaard voor het krachtig voortzetten der opneming, en zulks (behoudens de verbeteringen , waarvoor onderdeelen vatbaar mogten blijken) in hoofdzaak op den tegenwoordigen .voet.
Bijhouding. In de residentien Kadoe en Bagelen en in de 28 (van de 52) districten der residentien Tagal, Pekalongan en Samarang, waar in de eerste maanden van 1868 de bijhouding van het dessa-register was ingevoerd, werden gedurende 1868 met opzigt tot den loop der bevolkingsstatistiek , of liever aangaande den invloed daarop deigeboorten en sterfgevallen , en der vestiging van of verhuizing naar elders, de uitkomsten verkregen, districtsgewijze hierachter aangetoond in bijlage M. De veranderingen in den aard of de bestemming deigronden , waar zij reeds door het bijhoudingspersoneel werden geconstateerd (in Kadoe en Bagelen in alle districten , in Samarang in 6, in Pekalongan in 8 en in Tagal in 5), waren in de vier laatstgemelde gewesten respectivelijk ten getale van 161, 40, 45 en 36, en in Kadoe, van 1 September (toen de lager te vermelden achterstand was bijgewerkt) tot ultimo December 1868 alleen 113. Gewestelijk kunnen nog de volgende bijzonderheden worden vermeld. In Kadoe, waar zich vroeger geene dessaschrijvers be
53
vonden (alleen de penatoe's of zoogenaamde tusschenhoofden konden in den regel schrijven en lezen) waren er bij het eind van 1868 op 3467 dessa's 1760, zoodat de meeste schrijvers aldaar meerdere dessa's hebben bij te houden; voor het meerendeel bepalen zij zich, uithoofde van hunne ongenoegzame ontwikkeling, tot klad-aanteekeningen, waaruit de districtsmantrie op de rapportdagen de mutatien in het dessa-register overneemt. De mantries echter moeten menigwerf zich in persoon naar de dessa's begeven, om aldaar de mutatien, door den schrijver verzameld, in het dessa-register op te teekenen; deze laatste , dit werk geheel vrijwillig en zonder belooning verrigtende, blijft dikwerf van de rapportdagen weg; gedurende 1868 bedroeg het gemiddeld aantal wegblijvenden niet minder dan 3-1 à 35 pet. Hiertegenover valt echter mede te deelen dat het gehalte eenigermate verbetert; het getal van hen die in staat zijn de mutatien zelf in het register te boeken, neemt toe. De invulling blijft nogtans onderworpen aan controle op de rapportdagen. De opteekening der bevolkingsmutatien in het dessa-register geschiedt met streepjes; alleen de bijhouding der heerendienstpligtigen heeft nominatief plaats. Er wordt in deze residentie getracht de dessa's zooveel mogelijk bijeen te voegen; voornamelijk die dessa's, welke meestal denzelfden naam dragen en, van elkander slechts onderscheiden door toevoeging van windstreken als anderzins, vroeger zijn vereenigd geweest, en eerst in later tijd zijn gesplitst geworden. Bedoelde maatregel wordt gezegd eene heilzame vermindering van het aantal dessa-bestuurders en daardoor te gelijker tijd eene vermeerdering' van heerendienstpligtigen met zich te brengen. De bijliouding der grond veranderingen ondervond in 't laatst van 1867 eenigen stilstand, doordien de betrokken dessabewoners ongenegen waren om zonder betaling bij het doen der opmetingen behulpzaam te zijn. In den aanvang van 1868 werd hierin voorzien, zoodat met behulp van een zestal mantries, hiertoe van de opneming achtergelaten, op 1°. September 1868 ook dit gedeelte der bijhouding op geregelden voet was gebragt en de achterstand bijgewerkt. Van medio February tot 1 September 1868 werden in Kadoe niet minder dan 2202 veranderingen van den hier bedoelden aard geconstateerd, opgemeten en op de kaarten ingevoegd. In Bagelen werkt de bijhouding in den regel naar wensch, en worden de veranderingen in het bevolkingscijfer reeds algemeen door de dessa-schrijvers zelven op naam aangeteekend, terwijl van de heerendienstpligtigen en de mutatien onder dezen een afzonderlijk nominatief register dooiden districts-mantrie wordt aangehouden. Van de 2654 dessa's hadden er bij het eind van 1868 2452 schrijvers, eene verhouding die zeer gunstig mögt heeten. De bevolking is er reeds aan gewoon om van alle mutatien, welke ook, kennis te geven aan de dessa-schrijvers. Deze wonen trouw de rapporten der mantries bij; uitzondering is het, wanneer zij zonder billijke reden van verhindering niet verschijnen. Ook in Pekalongan geschiedt zonder groot bezwaar de gansche bijhouding reeds nominatief; echter worden de registers voor alsnog door de mantries aangehouden. Bezwaren van bijzonderen aard doen zich hier niet voor. Op een getal van 1406 dessa's ontbreken 324 schrijvers; van de 1082 zijn er 935 die lezen en schrijven kunnen (de overigen worden daarin nog geoefend). In Samarang is de verhouding der dessa-schrijvers tot het aantal dessa's eveneens zeer voldoende; minder is dit het geval met hunne bekwaamheid. Nog steeds moet het dessa-register worden ingevuld door de districts-mantries en wel op de rapportdagen uit de door de schrijvers gemaakte aantoekeningen ; alleen de mutatien onder de heerendienstpligtigen worden nominatief bijgehouden.. Daar de schrijvers in het regentschap Demak en het district Oenarang der afdeeling Salatiga herhaaldelijk klagten inbragten, dat de bevolking de in hare huishouding, enz. voorgevallen mutatien niet opgaf, en vergetelheid voorwendde, zoo was ter tegemoetkoming, aan ieder huisgezin een biljet uitgereikt de _ zamenstelling van het gezin vermeldende. Zoodanig biljet wordt bij elke voorgevallen verandering door den betrokkene aan den dessa-schrijver bezorgd, om erdevereischte bijvoeging of doorhaling op te bewerkstelligen ; deze maatregel werkte naar wensch. In de uitgestrekte districten Salatiga en Tengaran (regentschap Salatiga) was insgenjks met goed gevolg eene bijzondero regeling gemaakt, N°. 3G. 2.
om aan de ongeregelde opkomst der dessa-schrijvers te gemoet te komen. Elk dier districten werd namelijk in 4 onderafdeelingen gesplitst, en in elke van deze eene dessa gekozen, hst best tot verzamelplaats geschikt. Op die wijze werden in stede van op ééne plaats op vier plaatsen in hetzelfde district rapportdagen gehouden , en alzoo de afstanden door de schrijvers af te leggen belangrijk verminderd. Het minst goed werkt de bijhouding in de residentie ïagal. De opkomst van de dessa-schrijvers, vooral in de districten Maribaija en Pamalang laat zeer veel te wen sehen over, ondanks de daarover door den chef van het kadastraal statistiek bureau uitgeoefende geregelde controle. Ten einde de schrijvers zooveel mogelijk te gemoet te komen door op meerdere plaatsen in het distr et rapportdagen te houden, zijn ook hier enkele grooto districten in kringen verdeeld. De bijhoudipg der mutatien geschiedt zooveel mogelijk nominatief. In de vroeger opgenomen gewesten Cheribon en Banjoemas, waar eerst in 1867 blihoudingspersoneel werd in dienst gesteld, omvatte de bijliouding (die hier natuurlijk door heropneming moest worden voorafgegaan), in afwachting der aanstelling van personeel voor de te doene hermetïngen, nog enkel de bevolkingstatistiek. In Cheribon, waar met de bijhouding op den bedoelden voet van de districten Sindanglaut, Loearkotta en Lossari was aangevangen, waren de werkzaamheden nog grootendeels van voorbereidenden aard; mantries en dessa-schrijvers moesten eerst de noodige opleiding erlnngcn. In Banjoemas levordo het vinden van geschikte personon minder bezwaar, omdat daar nog veel van het vroegere personeel kon benuttigd worden. Over het tweede semester van 1868 werden dan ook in 7 (door den chef van het kadastraal statistiek bureau heropgenomen) distrieten de bevolkingsmutatien geregeld bijgehouden , en was het werk in do 12 overige genoegzaam voorbereid om daarmede spoedig in 1869 te kunnen doen aanvangen. De resultaten dezer bijhouding over zes maanden zijn mede opgenomen in de bovenaangehaalde bijlage M.
§ 3. Civiel topographische en statistische opneming van Celebes.
De opneming van Zuid-Celebes werd geduronde 1867 en 1868 voortgezet: ten zuiden, in de gouvernements-afdeeling Oosterdistricten, en wel in de onderafdeeling Boelekomba, en ten noorden (alleen gedurende een gedeelte van 1867) in de rijken Boni, Soppeng, Wadjo en Sidenring. In de onderafdeeling Boelekomba, waar in Januarij 1867 de sedert ultimo 1863 gestaakte werkzaamheden weder opgevat waren, werd gedurende 1867 door 2 opnemers opgemeten en op de schaal van 1:10 000 in kaart gebragt eene oppervlakte van 165 vierkante palen. Een der opnemers was echter slechts zes maanden in de Oosterdistricten werkzaam, in wolk tijdsverloop door hom 57 vierkante palen werden opgemeten, toen hij in Julij 1867 met andere bezigheden werd belast. Gedurende 1868 werd het werk weder geregeld door 2 opnemers voortgezet, waarvan de een gedurende 12 maanden voltooide 113, en de ander gedurende 10 maanden 101» vierkante palen. Vóór zijne aankomst in de Oosterdistricten was laatstgemelde met de opneming van Boni en van eenigo Bonische onderhoorigheden ten noorden der Tjinrana-rivier gereed gekomen. Gedurende het eerste halfjaar 1869 werd door den éen in de onderafdeeling Boelekomba opgemeten en in kaart gebragt eene uitgestrektheid van bijna 60, en door den ander, in de onderafdeeling Bikeroe, van 53 vierkante palen. In de rijken Soppeng, Wadjo en Sidenring waren bij het einde van 1866 opgenomen en op de schaal van 1 : 50 000 in kaart gebragt 392 vierkante palen, en was dit cijfer in Junij 1867 reeds geklommen tot 730, toen het werk wegens den op den opnemer gepleegden moord (zie het vorig verslag, bladz. 22), tijdelijk moest worden gestaakt. De afwerking der door hem nagelaten kaarten werd daarop opgedragen aan een der opnemers uit de afdeeling Oosterdistricten, die daartoe in Julij 1867 naar Macassar werd opgeroepen. Gedurende het grootste gedeelte van October 1867 werden door dezon, gezamenlijk met den eenigen destijds in de Oosterdistricten aanwezigen opnemer, eenige verkenningen in Mandhar gedaan. In Augustus 1868 kwam de netkaart van Soppeng met het daarbij behoorende Mario-ri-wawo gereed. Inmiddels was door denzelfüen ambtenaar, bij gelegenheid van een onderzoek naar het aanwezen
14
;>-!
van steoiikoleii, ook opgenomen en op de schaal van 1 ; 50 000 in kaart gebragt oene streek, Tanamea genaamd, ten zuiden van de Palesbaai; voorts in Goa een nieuw aan te leggen verbindingsweg getraceerd, en eindelijk waren door hem verschillende opnemingen gedaan en kaarten gemaakt, betrekking hebbende tot de troepenbewegingen in de afdeeling Noorderdistricten. Bij het einde van 1868 hield hij zich onledig met het teekenen der netkaart van Boni, die in April 18G9 werd algewerkt. In liet laatst van Mei jl. is door dezen opnemer een begin gemaakt met do opneming op de schaal var, 1:10 000 van het eiland Saleijer. Een vierde, eerst in 18G8 in dienst gestelde opnemer was overigens bijna het gebeele jaar en ook onder ultimo Junij jl. nog bezig met het opmeten en op de schaal van 1:2000 in kaart brengen van de afdeeling Macassar, voornamelijk van de hooldplaat3.
I V . POSTWEZEN.
§. 1. Brieven- en paardenposterij.
Brievenposterij. Was in 1867, zoo als reeds in 't vorig verslag werd opgeteèkend, het binnenlandsch brïevenverkeer geklommen van 1467 384 tot 1548 957 portbetalende brieven, ook in 1868 hield die toeneming ad 51/2 percent in gelijke mate stand, daar de brievenbeweging een totaal gaf van 1 635 974. Do daarop geheven porto's bereikten in genoemde drie jaren achtereenvolgens een totaal van f 173 600, f 182 469 en f 191733._ Aangeteekende brieven telde men in 1866 38 867, in 1867 45 573 en in 1868 56 442. Door middel van postwissels werd in diezelfde jaren overgemaakt achtereenvolgens f 1 498 609, f 1 724 854 en f 1 807 827. Op een tweetal plaatseu (Anjer en Bezoeld) moest in 1867 wegens do drukke werkzaamheden de post- weder van do telegraaphdienst afgescheiden worden, en werden op genoemde plaatsen respectivelijk in February en Maart 1867 afzonderlijke postcommiezen aangesteld. In den loop van 1868 werd met de scheiding voortgegaan en was zij bij het eind van dat jaar op allo plaatsen waar beide diensten nog vereenigd waren, tot stand gekomen. Bij eene beschikking van October 1868 (Indisch Staatsblad n°. 124) werden in het belang van den geregelden
gang der dienst eenige nadere voorzieningen ten aanzieia van het postwezen genomen , bestaande in eene versterking; van het personeel op het hoofdbureau en in eene betere bezoldiging der chefs van sommige postkantoren ook in de buitenbezittingen. Bij die gelegenheid werd ook een hulppostkantoor gevestigd op het eiland Onrust, vermits do toenemende correspondentie niet toeliet den chef van het marine-etablissement langer met de behandeling der postzaken aldaar belast te doen blijven. Voor de buitenbezittingen bepaalden zich overigens denadere voorzieningen tot eene vermeerdering van het getal postloopers in de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, terwijl in de residentie Menado, waar het brievenvervoer tot dusver eene heerendienst was, zoodanige personen werden in dienst gesteld voor de postdienst tusschen Menado en de districts-hoofdplaatsen der Minahassa; voor het brievenvervoer tusschen Menado en Kema bestond het voornemen eene uitbesteding te beproeven, hetgeen ook uit een geldelijk oogpunt do voorkeur scheen te verdienen, vermits het overbrengen toch gedurende het grootste gedeelte des jaars per mailstoomer zou geschieden, en van eigene middelen (postboden of postillons) alleen in den westmoeson zou gebruik zijn te maken, omdat de mailboot in dat jaargetijde Menado niet kan aandoen. Over eene nadere regeling van de aangelegenheden der brievenposterij is in de eerste helft van 1869 met den Gouverneur-Generaal in gedachtenwisseling getreden. De Indische adviezen nopens eene herziening van het lage uniformport worden nog te gemoet gezien. Do buitenlandsche brievenbeweging, dat is die per landmail, zijnde het getal zeebrieven luttel (in 1866 1504, 1867 1642 en 1868 2278) wees, althans in 1867, weder eenigen teruggang aan ; terwijl het totaal in 1865 geklommen was tot 311 644 brieven , beliep het in 1866 slechts 304 104, in 1867 295 154 en in 1868 298 077. Het verkeer van drukwerken bleef daarentegen toenemen ; van 627 770 vellen in 1866, klom het in 1867 tot 655 794 en in 1868 tot 665 239. Eene aanwijzing naar gelang der verzending van en naar Nederland of van en naar clen vreemde, benevens van het bedrag der geheven porto's, een en ander afzonderlijk voor brieven en drukwerken, is vervat in het volgend driejarig staatje:
J A li E N.
183*5 . . . .
1 8 6 Ï . . . .
1 8 6 8 . . . .
BRIEVEN.
Per gesloten Nederl. mail.
Stuks. ! Porten.
i
213 824
221511
221 627
f250317
237 280
227 639
Per losse vreemde, mail.
Stuks.
90 280
73 613
76 450
Porten.
f 61469
56 991
59 490
DRUKWERKEN.
Fer gesloten Nederl. mail.
Stuks.
516 853
543 086
552 825
Per t en.
f 52 950
5 G 589
Per 1 vreemd
Stuks.
111 417
112 708
58 586 112 414
osse 3 mail.
Porten.
f 1121!
J ooo
AA N T KE KE N IN G.
Van he's opgogeven aantal brieven werden in : I860 ontvangen 149 809 stuks. verzonden 154295 v 1867 ontvangen 142 574 « verzonden 152 580 » 1868 ontvangen 146 989 » verzonden 151088 » Van het opgegeven aantal drukwerken werden in : 9 468 18GG ontvangen 500492 vellen. verzonden 127 278 » 1867 ontvangen 523173 » verzonden 132 621 » 1868 ontvangen 546 861 » verzonden 118 378 »
In het reglement op de briefwisseling tusschen Nederland en Nederlandsch Indie (Indisch' Staatsblad 1851, n°. 24) kwam eeno wijziging bij Indisch Staatsblad 1868, n°. 109, ter verzokering eener meer bespoedigde' terugzending van rebut- en onbestelbare brieven. Voorts werd bij Koninklijk besluit van 12 Junij 1868, n°. 41 (Indisch Staatsblad n°. 95), het port geregeld der monsters of stalen van koopwaren, die tusschen het rijk en Nederlandsch Indie, via Marseille en Southampton, worden verzonden in de gesloten brievenmalen. Van de jongste regeling van het briefport bij verzending langs beide we»en, zoomede langs den weg van Triest
(Indisch Staatsblad 1866, n". 59), werd reeds in 't vorig verslag gewag gemaakt. Sedert is in het briefport over Triest, ten gevolge der van do betrokken vreemde regeringen of' postadministratien verkregen vermindering op do kosten van vervoer der gesloten mailpakketten, eene nadere aanmerkelijke verlaging tot stand gekomen bij Koninklijk besluit van 7 Maart 1869, n', 37 [Indisch Staatsblad n°. 40), en wel van f 1 tot f 0,65 per enkelen brief,
Van het reglement dd. 27 February 1868, houdende be2 Maart palingen van orde en huishoudelijken aard tusschen de Fransche en Nederlandsche postadministratien vastgesteld r
55
ter uitvoering van de postconventie van 22 January te voren , werd in Indie alsnog afkondiging gedaan bij Indisch Staatsblad 1869, n°. 18.
Het volgend staatje geeft een overzigt der ontvangsten en uitgaven van de brievenposterij over de laatste drie jaren.
Jaren.
I860
1867
1868
ONTVANGSTEN (Zuivel
Porto's en regt van 1 pet op geldartikelea.
f 387 867
385 013
398 297
Gedebi
teerde
postzegels.
f 38 940
43 640
46 790
' bedrag).
Te zamen.
f 426 807
428 653
4)5 087
Traetementen van personeel
bij do postkantoren.
f 312
f 152 708
a
bij het brieven ven oer
324
f 182 288
a
U I T
Fourrage voor de paarden en buffels.
f 217 367
207 623
203 911
SAVE».
Diverse
andere
uitgaven.
f 184 495
187 926
a
Internationale correspondentie.
f 30 180
38 177
33 439
Te zamen.
f 744 366
768 722
771120
a. De cijfers dezer kolommen zijn ditmaal niet gesplitst opgegeven.
Paardenposlerij{'•). Gelijk de invoering der comptabiliteitswet (Indisch Staatsblad 1864, n°. 106), met ingang van 1 Januari] 1867, in menig opzigt verandering bragt in de tot dusver gevolgde wijze van beheer van 's lands geldmiddelen, was dit mede liet geval, wat betreft die ten behoeve van 's Gouvernements paardenpost, waarvan de administratie in 1866 nog ressorteerde onder het direct beheer der hoofden van gewestelijk bestuur. Dientengevolge bepaalde de directeur van binnenlandseh bestuur, naar aanleiding van art. 7 der algemeene bepalingen tot verdere uitvoering van het reglement op de brievenposterij in Nederlandsch Indie {Indisch Staatsblad 1864, nc. 5), met ingang van 1 January 1867 voorloopig en in afwachting eener nadere regeling, het volgende : dat de chefs der postkantoren zijn belast met do administratie van den paardenpost; dat zij daarbij in acht nemen de voorschriften, opgenomen bij de artikelen 67 tot en met 76 der ambtelijke voorschriften van Januarij 1864 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 1520); dat behoudens het algemeen toezigt van de hoofden van gewestelijk bestuur, die chefs, mede ten opzigte dezer administratie, onderge
schikt zijn aan den inspecteur der posterijen , die hun de vereischte bevelen doet toekomen, en aan wien zij alle administrative bescheiden inzenden ; en dat de uitgaven ten behoeve van den paardenpost op dezelfde wyze worden verantwoord als die van den brievenpost. Het aantal trekdieren ten behoeve van den gouvernements-paardenpost bestond, volgens de complete sterkte., uit 922 paarden en 190 buffels. Tusschen Soerabaija, Pasoeroean , Probolinggo en Malang en op de binnenwegen der regentschappen Pasoeroean en Bangil worden de paarden door een aannemer verstrekt. In de residentie Soerakarta bestaat buiten de gouvernements-posterij langs de lijnen Samarang en Djokjokarta nog eene paardenposterij langs de route naar Ngawi (Madioen), die door den soesoehoenan wordt bekostigd. Bovendien is op de hoofdplaats Soerakarta sedert jaren eene particuliere posterij gevestigd, die eene doorloopende dienst tot Samarang on Djokjokarta georganiseerd heeft, zoomede in de rigting naar Ngawi. Een overzigt van de geldelijke uitkomsten der gouvernements-paardenposterij in de laatste drie jaren volgt hieronder :
Jaren.
1866
1867
1868
O N T V A N G S T E N .
Particuliere reizigers.
Aantal verstrekkingen.
622
592
527
Bedrag.
f 41143
40103
34 240
Dienstr
Aantal verstrekkingen.
2718
3675
3763
eizigers.
Bedrag
(fictief).
f 138103
147 006
166 046
TE ZAMEN.
Aantal verstrekkingen.
3340
4267
4290
Bedrag.
f 179 246
187 109
200 286
Tracte
menten.
f 46 974
46 869
a
II I TG AV EN.
Fourrage
voor de
paarden en
buffels.
f 135 149
129 797
132 876
Diverse
andere
uitgaven.
f 57 523
46 517
a
TE ZAMEN.
f 239 646
223 183
231829
a. De cijfers dezer kolommen zijn ditmaal niet gesplitst opgegeven.
§ 2. Pakketvaart.
De mail- en pakketvaartdienst in den Indischen archipel
(>) De wenk der Commissie belast geweest met het onderzoek van het reg-eringsverslag 1865, betreffende het" soms verleenen aan particulieren van kostclooze beschikking over de gouvernements-postpaarden (zie het rapport, gedrukt onder n°. 44 van de stukken der zitting l^S/fiS biadz. 10) is voor zooveel noodig bij het Indisch Bestuur overgebragi
werd in 1867 en 1868 zonder eenige stoornis bewerkstelligd door de stoomschepen van de Nederlandsch-Indische Stoomvaartmaatschappij, ingevolge het met haar aangegaan contract, terwijl de aansluiting met de Fransche maildienst tusschen Marseille on China geregeld eenmaal 's maands werd onderhouden door een stoomer van de Messageries Impériales de France. De maatschappij der heeren BESIER en JONKHEYM, welke een zestal stoomschepen der vorige firma CORES DE VRIES
56
had aangehouden, waarvan er geregeld vier in de vaart waren in concurrentie met de Nederlandsch-Indische Stoomvaartmaatschappij, hield met 1 October 1868 op, en verkocht haar materieel aan de Stoom vaartmaatschappij, waarvan er drie (1) na keuring in de vaart van genoemde Maatschappij werden toegelaten. De vloot dezer laatste onderneming, sedert den aanvang van 1868 van 11 tot 12 stoomschepen vermeerderd, werd daardoor op 15 gebragt, als: Koning Willem III, Koningin Sophia (beide van 200 paardenkracht), Singapoer (160 pdk.), Baron Sloet van de Beele (150 pdk.), Minister Fransen van de Putte, Baron Bentinck, Vice-president Prins, Koningin der Nederlanden (alle van 120 pdk.), Menado (90 pdk.), W. Cores de Vries, Minister van Staat Rochussen, Batavia (alle van 80 pdk.), Vice-admiraal Fabius (70 pdk ) en eindelijk Sunda en Betsy (beide van 40 pdk.). Behalve de reeds in 't vorig verslag besproken uitbreiding van de vaart op Palembang en Muntok en de opneming van Telok Betong (Lampongsche districten) in de lijn BataviaPadang, een en ander tegen verhoogd subsidie, kwam in December 1868 ook eene gesubsidieerde maandelijksche lijn in werking tusschen Padang en de noordelijke havens van Sumatra's Westkust. In November 1868 ondernam de Maatschappij eene vijfde reis per maand langs de noordelijke kustplaatsen van Java in verbinding met Bandjermasin. De lijn langs Java's Noordkust wordt voortdurend met goed gevolg bevaren. In den westmoeson had men door den slechten toestand van de reede van Samarang met groote moeijelijkheden te kampen, zoodat het meermalen onmogelijk was daar te lossen. Aan deze bezwaren werd, ten gerieve van den handel, door het overvoeren der goedoren met latere booten, zooveel mogelijk te gemoet gekomen. In 1867 werden door de vloot afgelegd 225 444 Engelsche mijlen tegen 177 384 Engelsche mijlen in 1866, terwijl het aantal overgevoerde passagiers in laatstgemeld jaar 28 677 en in 1867 35 266 bedroeg. Deze meerdere mutatie was oorzaak dat de volgende opklimming van inkomsten plaats had: 1ste semester 1866 f 720 021 ; 2de semester f913 135; lste semester 1867 f 1017 089; 2de semester f 1 100163. Over 1868 zijn dergelijke gegevens nog niot vermeld gevonden. De vraag werd in 1867 in overweging genomen, of de Regering geacht moest worden door haar contract met de Stoomvaartmaatschappij afstand te hebben gedaan van hare bevoegdheid om met vaartuigen der oorlogs- of gouvernementsmarine troepen enz over te voeren, anders dan met betaling der volle vracht aan de Maatschappij. De Regering gaf als hare meening te kennen (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2049)_ dat van het door de Maatschappij op de gesubsidieerde lijnen bedongen uitsluitend vervoer onder anderen waren uitgezonderd expeditionaire troepen met hun materieel en alle verdere benoodigdheden , voor zoover zij die met zich voeren. In strijd met de opvatting der Regering beweerde de Maatschappij dat do bepaling in het contract, waarbij de Rogering zich vorbonden heeft om » bij uitsluiting gebruik te maken van de schepen van de Nederlandsch-lndische Stoomvaartmaatschappij tot het doen overvoeren van passagiers, gelden en goederen" ook toepasselijk is op den overvoer van troepen die ten oorlog gaan. Een door haar ingestelde eisch tot schadevergoeding ter zake van den overvoer met oorlogsschepen van Java naar Sumatra van troepen voor de Pasoemah-expeditie werd door den Indischen regter toegewezen voor zooveel de overvoer geschied was van en naar plaatsen , tusschen welke volgens art. 1 van het contract eene directe verbinding bestaat. Tegen deze beslissing is door de Indische Regering hooger beroep aangeteekend. Buiten de bovengenoemde pakketbooten waren in 1867 en 1868, voor zooveel noodig met vergunning van de Regering overeenkomstig Indisch Staatsblad 1866 , n°. 146 (zie het vorig verslag bladz. 111/112, zoomede Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2090), op Java eh Sumatra nog de volgende meerendeels kleinere stoomschepen in de vaart : de stoomers Tjitarum, Tjüiwong en Willem (de beide eerste respectivelijk groot 53 en 29 last) voor het vervoer van personen en het slepen van vaartuigen naar en van
(1) "Van de drie andere booten der firma BESIER en JONKHEYM werden de Padang en de Palembang (80 en 60 paardenkracht) te Soerabaija voor afbraak verkocht, terwijl de derde, genaamd Prins van Oranje (90 pdk), te Singapoer in andere handen overging.
de reodo van Batavia en nabij gelegen plaatsen , waaronder ook het slepen naar en van Moeara-Gembong van de ijzeren laadschouwen bestemd tot het afhalen der producten van Tjikao naar Batavia; de ijzeren schroefstoompraauwen n°. 1, 2 en 3 voor goederenvervoer tusschen den vasten wal en de reede van Batavia; het ijzeren raderstoom schip Adele voor goederenvervoer langs de rivier Tjitarum (in 1868 gezonken); het houten raderstoomschip Kebon Dalem, groot 40 last, voor personen- en goederenvervoer tusschen Samarang en Batavia en tusschenliggende havens , en enkele malen ook tot Padang (in 1868 is deze dienst gestaakt en de boot in Japan verkocht) ; de stoomschepen Javaan en Samarang (respectivelijk groot 31 en 25 last) voor diensten op de reede van Samarang on voor het slepen van vaartuigen langs de noordkust van Java; het stoomschip Little John voor goederenvervoer langs de Solo-rivier (in den laatsten tijd buiten dienst); de houten raderstoomsleepbooten Ardjoeno en Semiroe, groot 58 en 56 last, en elk van 50 paardenkracht, waarvan (in 1867) de eerste in de wateren van Soerabaija en de andere een tijd lang in straat Sunda en vervolgens in straat Bali gestationeerd was; het ijzeren schroefstoomschip de Hoop, groot 105 last, te Soerabaija tehuis behoorende, voor goederenvervoer langs Java's Noordkust (in 1869 te Singapoer verkocht) ; de raderstoompraauw Soengiet, groot 6 last, voor het personenvervoer tusschen Soerabaija en Grissee; de stoomboot Onderneming, groot 14 last, voor person enen goederenvervoer tusschen Padang, Priaman en Painan (Sumatra's Westkust) ; en eindelijk het voor particulier gebruik in dienst zijnde houten raderstoomschip Coquette en de ijzeren schroefstoomsloep Melatti, beide van den eigenaar der Pamanoekan- en Tjiassemlanden, zoomede het stoomschip Eersteling, groot 46 last, behoorende aan de Billiton-maatschappij. Het plan eener directe of indirecte stoomgemeen schap tusschen Java en Australie (zie het vorig verslag, bladz. 76) is sedert niet nader tot zijne verwezenlijking gebragt. De meening dat het contract met de Peninsular and Oriental Company voor de dienst tusschen Point de Galle en Australie in February 1869 ten einde liep, is volgens bekomen inlichtingen gebleken minder juist te zijn geweest. Met het oog op de aanstaande opening van het kanaal door de landengte van Suez, hebben verschillende ondernemers plannen ontworpen tot het in het leven roepen van eene directe stoomvaart tusschen Nederland en Java, en daarvoor ondersteuning van de Regering gevraagd. Omtrent die aanvragen is eene beslissing nog- in overweging.
K. Departement van Onderwijs, Eeredlenst en Wij verheid.
1. ONDERWIJS.
§ 1. Voor Europeanen en met dezen gelijlcgestelden.
Gymnasium Willem III te Batavia. Was door den betrekkelijk gunstigen gang van zaken in de beide voorgaande schooljaren de wantrouwende houding, die het Indische publiek zes jaren lang tegenover het gymnasium had aangenomen, langzamerhand in eene meer welwillende overgegaan, de hervorming bij gouvernementsbesluit van 21 Augustus 1867, n°. 1, van de vroegere tweede afdeeling der imïgting in een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, geheel geschoeid op den voet van soortgelijke inrigtingen in het moederland, en het daaraan toevoegen van een nieuwe afdeeling voor Indische taal-, land- en volkenkunde, wekten algemeene ingenomenheid (1). Nog in den loop van September 1867 werd, nevens het programma der lessen en der lesverdeeling, een huishoudelijk reglement voor de hoogere burgerschool vastgesteld en het eerste toelatingsexamen tot de laagste klasse dezer afdeeling gehouden. Ten gevolge van een en ander werd het mogelijk reeds terstond bij de opening der lessen
(1) Zie bet nieuwe reglement voor het gymnasium, zoomede het programma van examen voor de afdeeling « hoogere burgerschool " in [ n°. 2034 van het Pjblad op ket Indisch Staatsblad.
,)(
ft October 1-- G7) do afdeeling hoogere burgerschool in werking te brennen. Op 1 Januarij 1868 kon dit ook geschieden met de afdeeling voor Indische taal-, land- en volkenkunde, voor welke insgelijks een programma der lessen , eene lesverdeeling en een huishoudelijk reglement werden vastgesteld. De afdeeling voor de klassieke studiën, sedert ultimo 1865 feitelijk niet meer bestaande, werd met 1 Julij 1868 opgeheven, en in verband daarmede eene nieuwe formatie Van het personeel bij het gymnasium vastgesteld, hetwelk dion ten gevolge bestaat uit 1 directeur en 12 leeraren , benevens 3 » opvoeders" en 1 administrateur, die in hunne taak worden bijgestaan door eenige Europesche surveillanten (1). Door de uitzending van eenige leeraren uit Nederland werd het personeel gedurende 18fi8 voltallig gemaakt. Bij de opening van den cursus 1867/68 nam het getal leerlingen der hoogere burgerschool met 10 toe, zoodat de lessen aanvingen 'met 91, waarvan 76 internen en 15 externen, die allen op 5 na (4 internen en 1 externe) den eersten cursus volbragten. Als overgangsmaatregel was tijdelijk een buitengewoon studiejaar in het leven geroepen, dat echter met het eind van den eersten cursus kwam te vervallen, zoodat al die leerlingen dezer klasse, die bij het overgangs-examen te zwak bevonden werdjn om tot het eerste studiejaar over te gaan, de inrigting met ultimo September 1868 hadden te verlaten. Er waren 8 (van de 23) leerlingen , die in dit geval verkeerden, waarvan 7 internenen 1 externe, zoodat de hoogere burgerschool aan het eind van September 1868, na opheffing der buitengewone klasse, 78 leerlingen telde, waarvan 65 internen en 13 externen. Eene aanzienlijke vermeerdering onderging echter dit getal door het toelatings-examen voor den cursus 1868/69. Van de 31 jongelieden die zich aan dit examen onderwierpen, werden 22 tot de inrigting toegelaten, zoodat op 1 October 1868 de hoogere burgerschool bezocht werd door 100, waarvan 79 internen en 21 externen , welke voor den nieuwen cursus op de volgende wijze in de verschillende klassen verdeeld zijn: 1ste studiejaar 40, 2de 22, 3de 9 , 4de 13, 5de studiejaar 16, te zamen 100. Het getal leerlingen van de afdeeling Indische taal-, land- en volkenkunde was, en het kon in den beginne moeijelijk -anders, betrekkelijk zeer gering. Het bedroegbij de opening op 1 Januarij 1868 2, in February 5 , bij de sluiting 4. Zoowel omtrent het gedrag als ten aanzien van de vorderingen dor leerlingen wordt goede getuigenis gegeven. Na een streng overgangs-examen konden in de afdeeling hoogere burgerschool al de leerlingen van de 3de en 4de klasse en de overgroote meerderheid van de leerlingen der overige klassen tot eene hoogere bevorderd worden. Ook de gezondheidstoestand was zeer voldoende. Bedroegen de uitgaven gedurende 1866/67 f 105 020 en de ontvangsten f' 35 705, voor 1867/68 waren deze cijfers respectiveHjk f 121383 en f 4 0 225, zoodat de inrigting in dit laatste tijdvak den lande te staan kwam op f 81 158.
Ambachtschool te Soerabaija. Deze inrigting, die ten doel heeft de vorming tot bekwame handwerkslieden en opzieners, van jongelieden van Europesche afkomst (zooge
(1) Verg. Bißlad n". 2142.
naamde inlandsche kinderen) (1), beantwoordt over't alge* meen niet aan hare bestemming. Het meerendeel der leerlingen zijn knapen uit den geringen Indischen burgerstand , voor wie het onderwijs te wetenschappelijk is, terwijl de middenklasse zich maar al te veel van de inrigting laat terughouden door weinige geneigdheid om hare zonen op eene ambacht-school te plaatsen. In de drie eerste jaren van haar bestaan (18621864) was de school bezocht geworden door 70 leerlingen. Daarvan hadden 20 hunne oefeningen, hetzij met gewenscht gevolg beëindigd of bleven die met goede verwachting voortzetten, terwijl de overige 50 deels het onderwijs te vroeg hadden gestaakt, deels gsen hoop gaven immer tot de hoogste klasse te kunnen overgaan. Ongeacht het vöoruitzigt eener verdere opleiding op 's lands kosten in Nederland, haddon zich in December 1864 slechts 4 leerlingen uit de hoogste klasse voor het examen aangemeld. Gedurende 1865 werd aan 36 en gedurende 1866 gemiddeld aan ruim 30 leerlingen onderwijs gegeven, waaronder respectivelijk 8 en 11 niet-betalenden. Omtrent de bestemming van hen die in die jaren de school verlaten hadden , is alleen vermeld gevonden dat in 1865 een zestal voor de technische industrie gewonnen Werden. Het jaar 1867 zag het getal leerlingen aanmerkelijk afnemen , waarop vooral van invloed schijnen te zijn geweest geruchten, dat de inrigting eene veranderde bestemming te gemoet ging, waaromtrent de Indische overwegingen op dit oogenblik nog hangende zijn. In Januarij 1868 waren 35 en in December daaraanvolgende slechts 11 jongelingen aanwezig. Voor zooveel vernomen was, waren van de 24 vertrokkenen 3 naar Nederland gegaan (waarvan 1 op 's lands kosten, even als in elk der drie voorafgegane jaren), 7 geplaatst op kantoren en 6 bij particuliere ondernemingen, terwijl slechts 4 den ambachtstand gekozen hadden en van de overige 4 één naar het gymnasium was overgegaan, één in zeedienst getreden, één zonder bestemming gebleven en één gestorven was. Bij het einde van 1868 telde de school weder 18 leerlingen. De buitengewone belooning eener verdere opleiding in Nederland is tot hiertoe ten deel gevallen aan 6 leerlingen, waarvan 5 hier te lande aanwezig of wegens volbragten leertijd naar Indie teruggekeerd. Dit laatste is in Januarij 1869 het geval geweest met één, door wien het vak der stoomwerktuigkande is gekozen, en zal vermoedelijk nog vóór 1870 met een tweede plaats vinden, die zich in de buigerlijke bouwkunde bekwaamd heeft. Van de drie overigen hier te lande aanwezig worden 2 in het eerste en 1 in het laatste -vak opgeleid. Daar echter eene opleiding hier te lande bleek al meer en meer er toe bij te dragen om het doel der oprigting van de ambachtschool te doen missen, is de GouverneurGeneraal gemagtigd de bewuste overzending, afgescheiden van de nopens de ambachtschool nader te treffen regelingen , al aanstonds te doen staken , behoudens gestanddoening aan bepaald gegeven uitzigten.
Lager onderwijs. De voornaamste uitkomsten van het Europeesch openbaar lager onderwijs gedurende 1867 en 1868 kunnen blijken uit het navolgend vijfjarig overzigt.
i (1) Zie het reglement in n°. -1010 van het Bijblad op liet Indisch Staatsllad.
N°. a o . 2, 15
58
Aantal
gouverne
mentsscholen.
-o F, o s N
Aantal
onderwijzers (in
active dienst).
Aantal
leerlingen.
n3 a O
S
CP
CD
PH
o
P
C G g es N H
Waar
o o ©
m <D 03 'O T3
SD
TS -a
Onder het opgegeven totaal der leerlingen bevonden zich ten gevolge van de magtiging van Julij 1864 : (9)
Aantal leerlingen die in den loop van het jaar de school verlieten
Inlan
ders.
Vreemde Oosterlingen.
na vol
tooid
onder
wijs.
zon deivoldoend onderwij s te hebben genoten. (14)
C3 C3 1-3
O
a
c3 cS
1864
1865
18S6
1867
1868
47
49
(2) 50
50
(3) 50
18 |
18
19
19
19
65
67
69
69
69
111
115
121
119
(4) 68
rs
b!3
O
27
25
26
27
(5) 53
29
28
36
29
44
167 1745
168
183
175
165
1795
2015 3760
1967
2211 1898
19362114
1999 1963
3762
4109
(fi) 4050
7) 3962
Niet opgegeven ± 790
814
821
(8) 851
1870
2087
1994
(8) 1961
(10) 112
(n) 16i
(12) 164
165 (15
14
11
11
ven.
227
228
250
(8) 243
1281
1161
1290
(8) 1442
f330 843
341 846
359 676
381303
(8) 410 028
f66 918
64 751
71446
78 173
(8) 86 308
f70,20
73,65
70,14
74,84
79,57
(1) Hieronder nog begrepen de twee tot ultimo 1868 door het Gouvernement gesubsidieerde weeshuisscholen te Samarang, waarever lager hieronder.
(2) In den loop van 1866 werden twee nieuwe scholen geopend, maar daarentegen werd één (de tweede school te Ambarawa) opgeheven. Van daar dat voor Java en Madura slechts blijkt van eene vermeerdering met ééne school.
(3) De in 1884 tijdelijk gesloten school te Wonosobo werd met 1 January 1868 heropend ; daarentegen werd in de eerste helft van laatstgenoemd jaar één der scholen op Madura tijdelijk gesloten.
(4) Hoofd- of waarnemend hoofdonderwijzers.
(5) Hulponderwijzers.
(6) Alleen voor de scholen op Java en Madura was liet totaal 2945, waaronder 1531 niet-betalende; in 1866 waren die cijfers 2986 en 1671.
(7) Ongerekend de leerlingen op de tweede school te Amboina , onder ultimo 1867 ten getale van 55 betalende en 88 gratis-leerlingen. Van het opgegeven getal leerlingen telden de scholen op Ja'Ta en Madura er 8015, waarvan 1556 niet-betalende.
(8) Ongerekend de tweede school te Amboina.
(9) In deze opgaaf zijn niet begrepen de kinderen van » Ambonscho burgers", aanwezig op de tweede lagere school te Amboina, vermits deze reeds vóór de magtiging van Junij 1864 weiden toegelaten.
(10) Waarvan 49 op Java, verdeeld over 12 scholen, en 63 op de buitenbezittingen, verdeeld over 10 scholen.
U1) » 94 » Java en Madura, n n 20 » » 70 » » » » » 12 »
(12) « 101 » » » » n » 22 » » 63 » » >• » « » i,
(13) » 102 H » n n » » 25 » » 63 » » » » » )i i,
(14) De helft van het opgegeven getal werd gerekend reeds dadelijk de maatschappij te zijn ingetreden. De overigen na aftrek der overledenen, konden geacht worden naar andere scholen overgegaan of naar Nederland vertrokken te zijn.
Vorenstaande vergelijking (1) doet zien: dat op de betrekkelijk aanzienlijke vermeerdering van het aantal leerlingen in 1866, in 1867 eenige toruggang volgde, die echter in 1868 herwonnen werd ; dat eene voortgaande toeneming valt op te merken in het cijfer der betalende leerlingen , ofschoon het niet-betalend gedeelte (althans tot in 1867) nog altijd de meerderheid bleef uitmaken; dat ongeveer de helft der leerlingen de laagste klasse der scholen inneemt; dat onder de scholieren veel afwisseling plaats heeft, daar meer dan l/3 (1400 à 1500, in 1868 zelfs circa 1700) om verschillende redenen de school verlaat, waarvan slechts 225 à 250 na al de vakken te hebben doorloopen; dat de laagste klasse der scholen tusschen de 1100 en 1200 leer
(4) Voor 1868 metopzigt tot de tweede school te Amboina , de cijfers an 1807 tot grondslag nemende.
lingen meer telde dan do hoogste klasse; dat geene toeneming te bespeuren valt in het cijfer der inlandsche schoolbezoekers (waarvan als voorname reden wordt opgegeven de min of meer verholen weerzin der Europesche bevolking zoowel als der onderwijzers tegen toelating van het inlandsch element onder de reeds vrij gemengde bevolking der gouvernements-lagere scholen); dat ieder onderwijzer {de kweekelingen niet medegerekend), ondsrwijs geeft aan gemiddeld 28 leerlingen, alleen in 1868 ^wegens het geringer aantal onderwijzers, daar eenige ondermeesters die niet den hulponderwijzersrang bezaten als kweekelingen moesten dienst doen) aan gemiddeld 34 leerlingen, en eindelijk dat do kosten van het onderwijs, na aftrek der schoolgelden, in genoemde vijf jaren afwisselden tusschen f 70 en f 80 per leerling. De verslagen der plaatselijke commission van onderwijs
5 y
over 1867 leidden over 't algemeen tot eeno gunstige booordeeling van den toestand van liet. openbaar onderwijs. De Indische verslaggever vreest echter dat een later onderzoek door deskundigen de bewijzen zou leveren, dat hot oordeel der schoolcommissien in vele gevallen op eene te oppervlakkige beschouwing berust had. Over 1868 luiden de berigte« gunstig voor 17 scholen, bevredigend voor 19, vrij bevredigend voor 4, minder gunstig of niet bevredigend voor 19 en bepaald ongunstig voor 8 scholen, terwijl van 2 de toestand niet staat aangeteekend. De drie schoolopzieners, ten gevolge van de nieuwe organisatie (waarover lager) in het derde kwartaal 1868 opgetreden, hadden bij het eind van het jaar 13 scholen bezocht. Van deze luiden de berigten voor 4 gunstig, 2 bevredigend, 3 min deigunstig, terwijl op 4 do toestand veel te wenschen overliet.
De gebruikelijke tabel, aanwijzende den stand van elke school in het bijzonder, wordt ditmaal achterwege gelaten, als in hoofdzaak (behoudens eenig verschil van cijfers) overeenkomende met die als bijlage M bij het vorig verslag gevoegd. Na de boven gegeven opsomming der eindtotalen schijnen die verschillen' op zich zelve geene •bijzondere waarde te bezitten. De opgegeven leervakken over 1867 waren in meerdere of mindere mate die van het gewoon lager onderwijs; voor 9 plaatsen (Batavia, Samarang, Soerabaija, Bandong, Pekalongan, Tjilatjap, Kediri, Benkoelen en Koepang) werd bovendien van teekenonderrigt gewaagd. De opgaaf der leervakken over 1868 kan aldus worden zameneevat :
Scholen waar al de vakken van het gewoon lager onderwijs worden onderwezen. {Indisch Staatsblad 1868, n°. 81, art. 1.)
Als voren
behalve één
der
vakken.
b.
Als onder
a behalve twee
dei
vakken.
Als onder
a behalve drie
dei
vakken.
d.
Als onder
a behalve vier
of meer dei
vakken.
Serang,
Batavia (1ste school),
Idem (2de),
Poerwakarta,
Sar>iarang (3de),
Idem (Protest, weeshuisschool) ,
Ambarawa,
Salatiga,
Patti,
Soerabaija (4de),
Idem (5de),
Pasoeroean,
Malang,
Probolinggo.
Banjoemas,
Poerbolinggo,
Poerworedjo,
Wonosobo,
Djokjakarta (2de),
Madioen,
Pamakassan,
Padang (lste),
Fort de Koek,
Benkoelen,
Macassar (lste),
Idem (2de),
Banda,
Koepang.
behalve natuurkunde en zingen.
Meester Cornells ,
Tjilatjap ,
Magelang,
Soerabaija
(2de) ,
Idem (3de),
Bandjermasin,
behalve vormleer en zingen.
Japara,
behalve vormleer en natuurkunde.
Batavia (3de),
Idem (4de),
Idem (5de).
behalve zingen
Soerabaija (lste),
Djokjokarta (lste),
Padang (2de),
Padang pandjang,
Tern ate,
behalve natuurkunde.
Bandong,
Tagal,
Samarang (lste) ,
Idem (R. Kath, weeshuisschool) ,
Scerakarta (2de),
Riouw,
Maros ,
Amboina (lste) ,
Menado.
behalve vormleer.
Samarang [2de),
Soerakarta (lste).
Het gebruik der nieuwe spelling, reeds hier en daardoor sommige onderwijzers gevolgd, werd door de Regering voor de openbare school voor alsnog ontraden ter voorkoming van verwarring. De plaatselijke commission werden daarom l n ." aanvang van 1867 aangeschreven, de algemeen gebruikelijke en op de gouvernements-bureaux gevolgde spelling, m afwachting van latere beslissing, op de openbare scholen te doen handhaven.
behalve vormleer, natuurkunde en zingen.
Rembang,
Toeban,
Bezoeki,
Ngawi,
Sumanap,
Palembang ,
Bonthain ,
behalve geschiedenis , natuurkunde en zingen.
Kediri,
behalve vormleer , geschiedenis en natuurkunde.
Grisseo.
behalve vormleer, aardrijkskunde , geschiedenis en natuurkunde.
Pekalongan ,
behalve vormleer , taalkunde, geschiedenis, natuurkunde en zingen.
Banjoewangi.
A A N M E R K I N G E N .
Van de school te Muntok on de 2de te Amboina zijn de leervakken niet opgegeven, ée'ne school, die te Bangkallang, wad tijdelijk gesloten.
Volgens Indisch Staatsblad 1868, n°. 81, (zie kolom a) omvat het gewoon lager onderwijs: het onderwijs in lezen, schrijven, rekenen, beginselen der vormleer, die der Nederlandsche taal, die der aardrijkskunde, die der geschiedenis, die der kennis van de natuur, zoomede het zingen.
Voor het examen ter verkrijging van eene acte van bekwaamheid als hulponderwijzer werden in 1867 geen adspiranten gevonden; daarentegen onderwierpen zich drie personen aan het examen voor hoofdonderwijzer, van welke twee aan de vereischten voldeden. Voorts werd ée'n candidaat na afgelegd examen toegelaten als onderwijzer in de Engelsche taal. Van de in 1868 gegeven gelegenheid tot het afleggen van examen werd gebruik
60
gemaakt door 9 candidaten, van welke 3 van do 6 werden toegelaten als hulponderwijzer, 2 als hulponderwijzeres on 1 als onderwijzer in het Fransch en Engelsch. Ten aanzien van het bijzonder onderwijs k a n , bij gemis aar, gegevens, geene vergelijking met vorige jaren worden geleverd. Op het meerendoel der bijzondere scholen worden ook de vakken van het meer uitgebreid lager onderwijs, waaronder de Fransche , Engelsche en Hoogdnitsche talen, onderwezen. T e Samarang verkreeg het bijzonder onderwijs in 1868 eene belangrijke uitbreiding door de oprigting van wege de daar gevestigde vrijmetsolaarsloge, eener burgerschool voor lager en uitgebreid lager onderwijs,
benevens de Fransche en Engelsche talen; de inrigting, die het algemeen vertrouwen genoot, werd bij het eind van het jaar door 58 leerlingen bezocht. Vermelding verdient dat bij eene gouvernementsbeschikking van April 1867, mot afschaffing van het tot dus ver gevolgde gebruik, verklaard werd, dat geene bijzondere vergunning der Regering noodig is tot de oprigting van particuliere scholen, waartoe alleen wordt vereischt het bezit van behoorlijke bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid.
Het volgend staatjo bevat eene zamentrekking der opgaven over 1867 en 1868.
1 8 6 7. 1 8 6 8.
P L A A T S E N .
Hulppersoneel.
^ Tl 'P
C N e . »
i d
r- «i
&-> CD -z; > ^ ^
CD ^ eu bfi t.5 W I S * ~
Aantal leerlingen.
Batavia . . .
K r a w a n g . . .
Samarang . .
A m b a r a w a . .
Rembang. . .
Soerabaija . .
Magelang. . .
Soerakarta .
Pasoeroean . .
Probolinggo. .
Macassar. . .
Totaal .
8 »
(b) 5
O
3
Y)
»
16
4
1
27
[a]
32
n
28
16
3
133
40
36
288
(a)
412
68
38
25
158
17
729
Het is te verwachten dat door de met 1 September 1868 {Indisch staatsblad n°. 81 en 82) ingevoerde nieuwe regeling van het lager onderwijs, waarvan reeds met een enkel woord in "t vorig verslag sprake was (bladz. 77). vele der gebreken die dat onderwijs thans nog aankleven, zullen verdwijnen. Als verbeteringen kunnen genoemd worden: opzettelijk deskundig toezigt op het onderwijs; lotsverbotering der onderwijzers vooral ook daarop gerigt om hunne veelvuldige verplaatsing te vermijden; voorgenomen invoering van het onderwijs in de beginselen der Fransche taal op een twaalftal hoofdscholen (te Batavia, Samarang, Soerabaija, Soerakarta, Padang en Amboina), met voorbehoud om , voor zoover dit niet schaadt aan de degelijkheid van het gewoon lager onderwijs, op de bedoelde •> openbare eerste lagere scholen " ook in te voeren de verdere vakken van het uitgebreid lager onderwijs, waartoe behalve » de beginselen der kennis van de levende talen," volgens de nieuwe verordening gerekend worden te behooren : de beginselen der wiskunde, die der landbouwkunde, de gymnastiek, het teekenen en de handwerken voor meisjes; — uitbreiding van het getal schooluren (van 41/ 2 tot 5'/ 2 uur daags), vooral noodig geacht wegens de gebrekkige kennis der Nederlandsche taal bij de meeste leerlingen ; en eindelijk afschaffing der openbare schoolexamens, in stedo waarvan is voorgeschreven het jaarlijks houden eener openbare les. De toelating op de openbare scholen van inlanders on met dezen gelijkgestelden bleef, op do voorwaarden door den Gouverneur-Generaal bepaald of'nog te bepalen . behouden. (Zie voor het tarief hunner toelating Indisch Staatsblad 1868, n°. 135)
Volgens de nieuwe verordening (art. 3) kan van wege hot Gouvernement aan bijzondere scholen subsidie worden verleend, mits onder de hoofdvoorwaarde, dat zij, even als de openbare scholen, toegankelijk zijn voor alle kindoren
a cS «i
Hulppersoneel. _,
O) o r. Ui
PH te
544
»
96
54
28
291
57
43
4
1117
9
1
(b) 5
3
2
7 1
1
1
1
1
32
4 ))
2
»
»
1
2

»
J>
»
15
ie s u aß r- P
ri Ö eti <
d

O CP ' '
(c)
Aanmerldiigen.
587
16
(a) V a n e'e'ne school is het getal leerlingen (p. m. 100) niet gesplitst 153 opgegeven.
58
31
320
58
21
10
16
10
1280
(b) Bovendien is hier eene gymnastiekschool (in 1868 met 9 3 leerlingen) onder toezigt eener commissie.
(c) Eene splitsing in jongens en meisjes is niet ontvangen.
zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. Dit laatste nu is niet het geval met de twee (Protestantsche en Roomschkatholijke) weeshuisscholen te Samarang, waarvan het onderwijzend personeel sedert jaren uit 's lands kas vrerA bezoldigd. N a het in werking treden der verordening is hiermede, bij wijze van overgang, nog gedurende den verderen loop van 1868 voortgegaan , zijnde van af 1 Januari] 1869, ten einde het voortbestaan van beide scholen niet dadelijk in gevaar te brengen, aan de moeijelijkheid voorloopig te gemoet gekomen door de bezoldiging te verstrekken bij wijze van subsidie aan de gestichten. (1) V a n aif 1869 ziin derhalve beide scholen (die onder ultimo 1868 een totaal van 145 en 193 leerlingen tolden) uit den staat der oponbare lagere scholen afgevoerd, even als in den aanvang van dat jaar de openbare tweede lagere school te Amboina, die, zoo als lager blijkt (zie § 2 hieronder), gerangschikt werd onder de schoolinrigtingen voor inlanders. Het aantal leerlingen dezer laatste beliep bij het eind van 1867 (het cijfer van ultimo 1868 is niet opgegeven) 143. Daarentegen is onlangs (Junij 1S69) tot do oprigting van twee nieuwe Europesche scholen besloten, namelijk te Modjokerto (Soorabaija) en Pontianak tWesterafdeeling van Borneo). Aan de ondermeesters en kweekolingen die, ofschoon den leeftijd bereikt hebbende waarop zij tot het hulponderwijzers-examen kunnen worden toegelaten, bij de uitvaardiging der nieuwe verordening in gouvernementsdienst waren zonder voldoende acte, werd een redelijke termijn gelaten om aan bedoeld examen alsnog te voldoen. [bij gebreke waarvan hun ortslag uit de dienst zou worden verleend.
(1) Een overleg' metjret Indisch Bestuur nopens de vraag- of aan het voorschrift der verordening- niet op meer reg-elmatig-e wijze ware te voldoen, is nog' niet ten einde.
Ol
in 18ß»S worden van de ondermeesters 8 benoemd tot hulp- I onderwijzer en 14 tot kweekeling, Ter aanvulling van j het getal onderwijzers zijn in de eerste maanden van 1869 12 hoofd- en 6 hulponderwijzers van hier voor de Indische dienst uitgezonden. Zooveel mogelijk was bij het eind van 1868 aan de nieuwe organisatie uitvoering gegeven; echter konden, in verband met het aanwezig getal hoofdonderwijzers, de zoodauigen niet aan het hoofd van elke school worden geplaatst, maar moesten voorloopig 22 hulponderwijzers als waarnemend hoofdonderwijzer optreden; evenzeer was geen genoegzaam personeel aanwezig bevoegd tot het geven van onderwijs in de Fransche taal, weshalve werd bepaald dat met dit onderwijs op de openbare eerste lagere scholen eerst dan een begin zou worden gemaakt, wanneer maatregelen zouden genomen zijn om het op eene doeltreffende wijze in te rigten. Ook bleek wegens locale omstandigheden niet van algemeene toepassing te kunDon worden gemaakt de éénvormige regeling der schooluren. Op een tiental plaatsen werden dientengevolge de schooluren vervroegd. Van de aangevangen inspection der schoolopzieners is reeds hiervoren gewag gemaakt. Te dien opzigte zij nog vermeld dat van hunne rapporten inzage werd verleend aan de betrokken plaatselijke commissien, en dat door het zamenstellen van bepaalde tafels van werkzaamheden voor de bezochte scholen getracht werd de noodige eenheid in het onderwijs te brengen.
Java en Madura.
Kweekscholen. Hangende de uitvoering dor magtiging van Mei 1868 tot oprigting eener onderwijzerskweekschool te Probolinggo (Oost-Java), waren nog enkel in werking de kweekschool te Soerakarta in Midden- en die te Bandong in West-Java. Aangaande de uitkomsten dezer inrigtingen gedurende 1867 en 1868 zijn nog geene mededeelingen ontvangen. De gebruikelijke opgaven zullen ochter hare plaats vinden in het algemeen verslag van den inspecteur van het inlandsch onderwijs , dat jaarlijks te Batavia in druk verschijnt en aan de Staten-Generaal afzonderlijk wordt medegedeeld. (1) Aan de kweekschool te Bandong werd, bij een besluit van December 1868, de aldaar sedert jaren bestaande inlandsche school als externen school toegevoegd.
Volksschulen. De uitbreiding gedurende 1867 aan het inlandsch onderwijs op Java gegeven, bestond alleen in de oprigting van een viertal zoogenaamde districtsscholen (1 in Pekalongan en 3 in Banjoemas) door de hoofden van gewestelijk bestuur met plaatselijke middelen aan den gang gebragt. Ook in het cijfer der leerlingen was over 't alge
(1) Van het laatst verschenen verslag (over 1860) zal een exemplaar worden aangeboden , zoodra het verwachte aantal zal zijn ontvangen. N°. 3 6 . 2.
ij 2. Voor inlanders, de Christen-Inlanders daaronder begrepen , en met dezen g e lij kg e stelden {1 ). I De afkondiging van het Koninklijk besluit van 30 Mei 1868, n°. 37, houdende vaststelling van algomeene grondslagen voor het onderwijs van gouvernementswege aan de inlandsehe bevolking van Nederlandsch Indie te geven (zie het vorig verslag, bladz. 79), is tot dusver door de Indische Regering verschoven, in afwachting dat ook de maatregelen tot uitvoering in staat van wijzen zouden zijn gebragt. Intusschen bepaalden zich de beschikkingen van algemeenen aard tot eene nadere regeling van de prijsbepaling der van regeringswege uitgegeven wordende i'nlandsche leer- en leesboeken {Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2004) en tot het aannemen (September 1868) van een meer juisten maatstaf voor de berekening der aan de vervaardigers uit te keeren belooning, De verspreiding van boeken onder den inlander werd wreder bevorderd zoo door vermeerdering der plaatsen van verkrijgbaarstelling (onder andere ook in de Minahassa en Gorontalo) als door de uitgave voor 's lands rekening van onderscheidene nieuwe werken. Eeno lijst der uitgaven van af 1852—1866 (zijnde over later nog geen volledige opgaven aanwezigl wordt hierachter aangetroffen in bijlage N. Dat ook de verspreiding toeneemt, kan blijken uit onderstaande opgaaf over de laatst bekende tien jaren :
meen weinig vooruitgang. Onder ultimo 1867 werden de 58 regentschapsscholen bezocht door 3167 scholieren , zijnde slechts 42 meer dan het jaar te voren, terwijl de districtsscholen, wier aantal 32 bedroeg, bij de 1500 leerlingen telden, hetzelfde getal ongeveer dat men onder ultimo 1866 op de toen bestaande 28 scholen aantrof. (2) Do vrij talrijke districtsscholen in Soerabaija en Pasoeroean — in laaistgemeld gewest telde men er 47 — zijn hierbij niet medegerekend als bij hot eind van 1866 opgeheven. Reden dier opheffing was de omstandigheid , dat voor de instandhouding beschikt werd over de gronden, de goederen of den arbeid der bevolking (zie het verslag over 1864, bladz. 98), terwijl bij ontstentenis van schoolfondsen geene middelen waren aan te wijzen, ten laste waarvan aan de onderwijzers bezoldiging in geld kon worden toegelegd. In Krawang, waar
(1) Over de opleiding van inlanders tot genees- en verloskundigen wordt gehandeld in afd, V van dit hoofdstuk, en over de school voor inlandsche veeartsen in P, afd. I , onder »Veeteelt". Voor inlandsche militairen bestaat gelegenheid tot het erlangen van schoolonderwijs bij de corpsscholen.
(2) In 't vorig verslag, bladz. 79, werd voor 23 districtsscholen een totaal van over de 1300 leerlingen opgegeven. Daaronder waren echter niet begrepen 2 scholen te Toegoe en Depok in de residentie Batavia, onder ultimo 1866 bezocht door 104 leerlingen, noch ook de drie reeds toen bestaande districtsscholen in Banjoemas, waarvan het cijfer dej leerlingen op genoemd tijdstip nu blijkt te hebben bedragen 89. 16
Jaren.
1857
1858
1859
1860
1861
Aantal verstrekte en verkochte exemplaren.
Java
en
Madura.
1356
3268
1183
1522
4605
Buiten
bezittingen.
115
167
20
68
2733
Jaren.
1862
1863
1864
1865
1866
Aantal verstrekte en verkochte exemplaren.
Java
en
Madura.
5 868
(1) 40 999
15 037
17 203
40 222
Buiten
bezittingen.
7 170
1843
100
6 991
2312
Aanmerkingen.
(1) De verkrijgbaarstelling, die zich tot in 1863 nog alleen bepaalde tot de Landsdrukkerij , werd in September van genoemd jaar ook uitgestrekt tot alle plaatsen op Java en Madura waar zoutverkoop- en koffijpakhuismeesters of inlandsche scholen gevestigd waren. Van daar de belangrijke vermeerdering der verstrekking in 1863.
62
•onder anderen betalende leerlingen de districtsscholen bezochten, konden voor dit doel de schoolgelden worden aangewend. Omtrent het schoolbezoek gedurende 1868 zijn geene cijfers vermeld gevonden. In dat jaar werd van gouvernementswege eene nieuwe school geopend te Ambarawa (residentie Samarang). In het gebrek aan bruikbare schoollocalen werd te Koeningan, Kediri, Kertosono en Bangil eenigermate voorzien door den inhuur van particuliere inlandsche woningen. Nog in 15 regentschappen van Java ontbreken gouvernementsscholen, en wel in 5 regentschappen van Soerabaija, 3 van Bantam, 2 van Bezoeki, 2 van Bagelen, 1 van Pekalongan, 1 van Samarang en 1 van Madioen. Op Madura telde men sedert October 1867, toen de school te Sumanap heropend werd, weder 3 regentschaps
scholon , ten gevolge waarvan het gezamenlijk aantal scholieren op Madura bij het eind van 1867 geklommen was van 156 tot 179. Uitvoerige bijzonderheden nopens het inlandsch onderwijs op Java en Madura, zelfs omtrent elke school afzonderlijk , zullen hare plaats vinden in het nader te verschijnen jaarverslag van den betrokken inspecteur. Hieronder volge slechts een gewestelijk overzigt van het aantal leerlingen bij het eind van elk der drie laatst bekende jaren 1865, 1866 en 1867. Hoeveel leerlin gen in het geheel gedurende 1867 de scholen bezochten, is niet vermeld gevonden ; de beide voorafgegane jaren gaven achtereenvolgens een totaal van 4860 en 5267, waaronder respectivelijk 435 en 510 niet-betalende leerlingen.
GEWESTEN. Aantal
scholen.
AANTAL LEERLINGEN EU
HET EIND VAN
1865. 1866. 1861?.
AANMERKINGEN.
Bantam
Ba&ivia a
Krawang b
Preanger regentschappen
Cheribon c
Tagal
Pekalongan d. . . . .
Samarang
Japara
Eembang
Soerabaija
Pasoeroean . . . . .
Probolinggo
Bezoeki
Banjoewangi . . . .
Banjoomas < ? . . . . . •.
Bagelen
Kadoo f. . . . . . •
Madioen g
Kediri h
JDjokjokarta i. , . . .
Soerakarta i
Madura
1 ))
1 5
5
3
1
4 4
4
2
3
1
1
1
5
4
2
6
5 »
»
j 58
2
9
»
28
261
255
107 60
123
234
128
72
114
48
34
26
293
538
169
267 269
1)
»
3035
141
3
»
22
240
340
125 62
192
199
146
81
103
30
32
25
263
411
264
269
315
)!
n
3125
156
29
237
295
142
84
125
218
126
97
97
38
33
31
243
498
206
345
316
k. 3167
179
a. In deze residentie bestaan 2 districtsscholen, die in 1866 telden 104 en in 1867 101 leerlingen. (Het aantal van 1865 is niet volledig bekend.)
b. Als voren 4, te zamen bevattende onder ultimo 1865, 1866 en 1867 achtereenvolgens 49, 60 en 38 leerlingen.
c. Als voren 3 scholen met 122, 110 en 93 leerlingen.
d. Als voren 12 scholen in 1865, 13 in 1866 en 14 in 1867, met een totaal leerlingen van respectivelijk 1037 en 931 in elk der beide laatste jaren, zijnde het aantal van 1865 niet opgegeven.
e. Als voren 3 scholen in 1866 en 6 in 1867 ; in 1866 met een getal van 89 en in 1867 (op 5 scholen, zijnde van 1 geen opgaaf ontvangen) met 231 leerlingen.
f. Als voren 1 school sedert 1866 ; bij het eind van dat jaar bezocht door 44 maar onder uit. 1867 slechts door 11 leerlingen.
g. Als voren 1 school, mede sedert 1866, bij het eind van 1866 en 1867 tellende 57 en 45 leerlingen.
h. Als voron met respectivelijk 51 en 28 leerlingen.
i. Behalve de school van den pangeran adipati in Djokjokarta en die van den zelfstandigen prins MANGKOE NEGORO in Soerakarta, bestaat in laatstgemelde residentie nog eene goed bezochte inlandsche gouvernementsschool, namelijk de aan de o nderwijzers-kweekschool verbonden externenschool. Zij telde bij het eind van 1865 en 1866 achtereenvolgens 90 en 122 leerlingen, zijnde het aantal onder ultimo 1867 niet bekend.
k. Het gezamenlijk aantal leerlingen op de hooger genoemde districtsscholen beliep in 1866 1552 en in 1867 (ongerekend ééne school) 1478. Bovendien wordt nog het bestaan van particuliere (zendelings-) scholen gemeld te Tjiandjoer, Samarang, Japara,Modjowarno (Soerabaija) en Kediri. De opgaven deswege zijn echter zeer onvolledig.
Buitenbezittingen.
In de behoefte aan eene nadere regeling van het schooltoezigt in sommige buitenbezittingen, na de ontheffing in 1865 der (toenmalige) hoofdcommissie van onderwijs, en dien ten gevolge ook der subcommissien, van hare bemoeijcnissen met do scholen voor christen-inlanders, werd voorzien bij de gouvernementsbesluiten van 27 Januarij 1867 en 6 April 1868, n°. 9 en 5 (zie onder andere Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2122). Bij de nieuwe bepalingen is uitgegaan van bet beginsel om, waar dit voegzaam kon geschieden, in het dagelijksch toezigt ook het inlandsch element op te nemen. In de residentie Amboina is nu, met
wijzigiög in zoover van het besluit van 13 Mei 1865 (zie het verslag over dat jaar, bladz. 100). het algemeen toezigt overgegaan op den resident ; evenzoo in de residentien Men ado en Ternate. Met het dagelijksch toezigt werden in eerstgemelde residentie belast de overige gezagvoerende ambtenaren, bijgestaan door het inlandsch hoofd van de plaats waar eene school gevestigd is, behalve op de Zuidooster en Zuidwester eilanden, waar het toezigt bleel toevertrouwd aan den adsistent-resident ter beschikking te Amboina en den hem toegevoegden controleur. Op min of meer afgelegen plaatsen zou het dagelijksch toezigt over een of meer scholen, mits insgelijks uit te oefenen in overleg met het inlandsch hoofd der plaats, door den resident
i>3
kunnen worden opgedragen aan daartoe genegen geschikte particulieren. In de afdeeling Bancta werd als eenig schoolopziener onder den resident van Amboina, aangewezen de adsistent-resident dier afdeeling. In de residentie Menado zullen fungeren (alleen voor de gouvernements- en negorijscholen) commissien door den resident te benoemen, bestaande uit een controleur on een districtshoofd, en in de residentie ïernate: ter hoofdplaats, een door den resident te kiezen geacht ingezeten, en op het eiland Batjan het hoofd der christenbevolking aldaar. In de residentie Timor werd het toezigt voorloopig uitsluitend aan den resident overgelaten.
Kweekscholen. De onderwijzers-kweekscholen in de buitenbezittingen in werking bepalen zich nog altijd tot die te Fort de Koek en te Tanah Batoe, beide ter Sumatra's Westkust, en die te Tanawangko in de Minahassa, de laatste eene inrigting van het Nederlandsche Zendelinggenootschap. Te Amboina en te Koepang (Timor), waar reeds in beginsel tot de vorming van onderwijzers is besloten, ondervindt de zaak vertraging, deels door gemis aan geschikte docenten, deels, voor zooveel Koepang aangaat, doordien de voor die school aangenomen grondslagen in verband dienen te worden gebragt met de maatregelen die het uitvloeisel zullen zijn van 's Konings bovenvermeld besluit van 30 Mei 1868, n°. 37, houdende algemeene regelen ten aanzien van het inlandsch onderwijs. Wegens gebrek aan onderwijzers, ten gevolge van de ontstentenis eener kweekschool te Ambon, werd in Julij 1868 de resident aldaar gemagtigd, tot tijd en wijle op meer afdoende wijze in de behoefte aan onderwijzers zal zijn voorzien, jaarlijks eene commissie te benoemen tot het afnemen van een examen voor de betrekking van inlandschen onderwijzer. Eene beschikking van personelen aard met opzigt tot de inlandsche onderwijzers in de residentie Amboina was de bepaling, dat aan verdienstelijken onder hen voortaan het regt kan worden toegekend tot het voeren van een paijong. Omtrent de kweekschool te Tanah Batoe, onder de leiding van een in Nederland opgeleiden Mandhelinger, luiden de berigten gunstiger dan omtrent hare zusterinstelling te Fort de Koek, welker bestuurder, een Maleijer, wat zijne kennis betreft, weinig reden tot tevredenheid geeft. In 1866 leverden beide inrigtingen geen onderwijzer. Het aantal kweekelingen beliep bij het eind van genoemd jaar te Fort de Koek 15, waaronder 5 Benkoelezen, en te Tanah Batoe 9. Allen, uitgenomen 4 dezer laatsten, zijn in het genot eener gou vernemen ts-toelage van f 10 'smaands. Latere berigten vernielden alleen, dat de gebrekkige werking van beide kweekscholen geene verandering ten goede onderging, hoezeer zoodanige verandering het uitgangspunt zal moeten zijn voor eene betere regeling van het inlandsch onderwijs op Sumatra. Aan de hooger genoemde genootschaps-kweekschool bevonden zich bij het eind van 1866 38 leerlingen. Dit getal verminderde echter in den loop van 1867 tot 31, doordien <5 leerlingen wegens ziekte en 1 wegens gebrekkige vermogens werd weggezonden. Examen werd gehouden in tegenwoordigheid van de zendelingen in de Minahassa. De vorderingen waren in den regel bevredigend, soms verblijdend. Voor praktische oefeningen in het zelf geven van onderwijs werd aan de leerlingen gelegenheid geopend in de gouvernementsschool ter plaatse. De leerlingen zijn kinderen uit het volk; enkelen zijn zonen van mindere hoofden. De meesten zijn eerst leerlingen geweest ten huize der zendelingen, waardoor zij eene meerdere of mindere mate van kennis en beschaving erlangden vóór zij de kweekschool bezoeken. Op de kweekschool toegelaten ontvangen zij gratis voeding, kleoding en een klein zakgeld van wege het Zendelinggenootschap; ook de leermiddelen worden hun kosteloos verstrekt. De inrigting geniet sedert jaren een gouvernements-subsidie van f 500 'sjaars. De vakken van onderwijs worden bepaald door de toekomstige bestemming der leerlingen, zijnde niet enkel die van schoolmeester maar tevens van voorganger in de gemeente.
Burgerscholen. Inrigtingen van voortgezet lager onderwijs voor inlanders van verschillende bestemming bestaan te Tondano (Minahassa) en te Amboina. Voor laatstgemelde plaats heeft men hier op het oog de gouvernements-tweede lagere school, tot dusver gerangschikt onder de Europesche scholen. Eerst onlangs, bij Indisch besluit van 6 Januari) X869 , n°. 3 , is aan deze onregelmatigheid een einde gemaakt.
Do inrigting is nu, geheel overeenkomstig haren feitelijken aard, herdoopt in eene school voor kinderen van Ambonsehe burgers (eene middenklasse tusschen de Europeanen en de gewone inlanders), wier kinderen tot dusver do eenige leerlingen uitmaakten, en welke burgers, zonder daarom te willen gebruik maken van de eigenlijke Europesche school, voor hunne kinderen prijs stelden op beter onderwijs dan de negorijscholen aan de inlanders verschaffen, en inzonderheid ook op behoud van het onderwijs in de Hollandsche taal. De school, die nu is overgegaan onder het algemeen toezigt van den inspecteur van het inlandsch onderwijs, is desniettemin ook voor kinderen van gewone inlanders toegankelijk gebleven. Het ligt in de bedoeling de inrigting te zijner tijd in verband te brengen met de nog op te rigten plaatselijke kweekschool, welke, reeds volgens het plan harer stichting (zie het vorio- verslag, bladz. 80), bestemd is om tevens te dienen tot inrigting van onderwijs voor meer ontwikkelde inlanders. Ook zal getracht worden de school te Tondano, die nu uitsluitend bestemd is voor zonen van hoofden en aanzienlijke particulieren in de Minahassa, in den vervolge tevens dienstbaar te maken aan de vorming van onderwijzers. Omtrent het cijfer der leerlingen op de Ambonsche school zij verwezen naar § 1 dezer afdeeling. Bij de school te Tondano klom het aantal in den loop van 1867 van 46 tot 50; 12 leerlingen vertrokken togen 16 die toegelaten werden. De uitkomsten van het in Julij 1868 gehouden examen, hetwelk door vele inlandscho hoofden werd bijgewoond, waren wederom zeer bevredigend. De leerlingen bleken in de verschillende vakken, waaronder ook de Hollandsche taal, goede vorderingen te hebben gemaakt, terwijl de meesten tevens bewijzen gaven van goede veiv standsontwikkeling. Van de 49 leerlingen, die de school telde bij het einde van den cursus 1867/68, werden er 30 met een prijs begiftigd, terwijl er onder die 30, 21 waren die, als met goed gevolg den cursus doorloop6ii hebbende, ten bewijze hiervan tevens een eervol diploma ontvingen,
Volksscholen. In het gouvernement van Sumatra's West^ kust was het inlandsch onderwijs in de laatste drie jaren (1865—1867) achteruitgaande en was het aantal scholen gedaald van 31 tot 29. De meeste scholen zijn in der tijd opgerigt zonder geldelijke hulp van de Kegering, van welke er nog 15 bestaan, die of op kosten der bevolking of ten laste der bezoldigde hoofden worden onderhouden. Gemis aan vaste regeling is vaak oorzaak van het verrijzen en weder verdwijnen eener school, waarop ook de ijver van den Europeschen ambtenaar voor de zaak van het onderwijs van grooten invloed is. Opgaven nopens liet aantal leerlingen in do laatstbekende drie jaren worden te gelijk met de cijfers der overige buitenbezittingen lager aangetroffen. Op het eiland Nias moet eene door een' zen-^ deling van het Rhijnsche zendeling-genootschap opgerigte school bestaan, waaromtrent evenwel geen bijzonderheden zijn medegedeeld. Bij eene regeringsbeschikking van April 1868 werd aan een der zendelingen die zich in de Battaklanden was komen vestigen, vergund lager onder-r wijs te geven, voor zoover zulks vereischt werd om het godsdienstig onderwijs begrijpelijk te doen zijn. In Benkoelen was eenige vooruitgang merkbaar. Eene zesde school, en wel op het eilandje Pisang (afdeeling Kroë) kwam aldaar in 1867 tot stand, terwijl het ge^ zamenlijk aantal leerlingen vermeerderde van 202 tot 293. In April 1868 werd besloten tot de oprigting van nog een drietal scholen in de afdeelingen Ommelanden, Lais en Kauer. Dien ten gevolge zal nu in elk der acht afdee^ lingen van dit gewest oene gouvernements- inlandsche school gevestigd zijn. Het inlandsch schoolonderwijs in de residentien Lam^ pongsche distrieten, Banka en Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo bepaalt zich tot ééne school ter hoofdplaats ; die te Muntok (Banka) waaromtrent de berigten het gunstigst luiden, is met hare 34 leerlingen de voornaamste van de drie. Op Celebes is het inlandsch schoolonderwijs alleen in ! de residentie Menado van eenige beteekenis, en wel hoofdj zakelijk ten gevolge der bemoeijenis van het Nedevlandsch Zendeling-genootschap. Terwijl het gouvernement Celebes en onderhoorigheden niet meer dan 2 inlandsche scholen (1)
(1) .Behalve deze 2 gouvernements-scholen te Macassar en te Maros bestaat nog eene particuliere inlandsche Christenschool te Bima op het eiland Soembawa. waaromtrent evenwel na 1805 geen berigt meer is ingekomen.
64
met een luttel getal (33) leerlingen bezit, telde meu iu 1867 in Menado 161 (in de Minahassa 157 en in Gorontalo 4) scholen, met een totaal van + 13 300 leerlingen, waarvan intusschen slechts de helft geregeld ter schole komt. De vier laatstbedoelde scholen, één van welko meer bijzonder door christen-inlanders wordt bezocht, zijn alle gouvernements-scholen. Van de scholen in de Minahassa komen er 12 ten laste van den lande, 22 ten laste der negorijen en 123 ten laste van het Zendelinggenootschap. Met betrekking tot het oprigten en onderhouden van schoolgebouwen in de Minahassa werd in April 1868 bepaald, dat, zonder uitdrukkelijke magtiging der Eegering, daartoe niet over den verpligten arbeid der bevolking mag worden beschikt en in geen geval materialen van haar mogen worden gevorderd. Dit voorschrift werd tevens van toepassing verklaard op den bouw en het onderhoud van onderwijzers-woningen. Aan den resident van Menado werd overgelaten om zoodanige maatregelen te beramen, als strekken kunnen, om aan die kinderen, welke door hunne ouders voor het landbouwbedrijf niet kunnen worden ontbeerd, de gelegenheid tot onderwijs, wanneer dat voor hen wordt verlangd, te openen in zoodanige jaargetijden, dagen en uren als waarin dit het meest met hunne belangen kan worden overeengebragt. Op de Sangir- en Talaut-eilanden bestonden in 1866 ruim een 20tal scholen: alle, met uitzondering van een ige weinige, welke uit gemeente- of negorijkassen werden bekostigd, gouvernements-scholen. Bij gemis aan ambtelijk personeel was het toezigt op die scholen toevertrouwd aan eenige zendeling-werklieden. Gemiddeld telde elke school een 50tal leerlingen, maar door gebrek aan behoorlijk opgeleide onderwijzers was de toestand ongunstig. Latere mededeelingen dan over 1866 zijn niet ontvangen. Van de inlandsche (christen-) scholen in de residentie Amboina, ten getale van 70 op de Ambonsche eilanden, 4 op de Banda- en 8 op de Aroe- en Zuidwester eilanden (alle gouvernements-scholen) zijn slechts weinige bijzonderheden gemeld. Alleen blijkt dat op Ceram enkele scholen., die in 1865 als gevolg der onlusten waren te niet gegaan, in 1867 heropend werden; daarentegen was te Neira (Banda) de school voor kinderen van niet christen-inlanders (tot welker oprigting reeds in 1864 besloten was), geruimen tijd niet in werking kunnen komen door het gemis aan een onderwijzer. De na lang zoeken daarvoor aangewezen in
lander overleed in 1866, vóór dat hij Banda had bereikt, en een vervanger kon voor hem nog niet gevonden worden. In 1868 is in de zaak voorzien door vereenigïng der op te rigten school met de inlandsche (christen-) school, reeds ter plaatse bestaande. Op het eiland Ambon werd in Mei 1868 de school te Lokka voorloopig opgeheven, uit aanmerking van de gebleken onverschilligheid voor het onderwijs der betrokken negorijbewoners. De inlandsche (christen-) school in de residentie ïernate, ter hoofdplaats gevestigd, staat onder bestuur van een Europeschen onderwijzer en eone Europesche onderwijzeres , en wordt bezocht door kinderen van verbasterde Europeanen, doch niet behoorende tot de Europesche of met deze gelijkgestelde bevolking. (De eigenlijk gezegde inboorlingen houden zich alleen op in het sultansgebied , waar van onderwijs geene sprake schijnt te zijn.) Ook telt de school een tiental Chinesche kinderen. Al de leerlingen genieten het onderwijs kosteloos. Het onderwijzend personeel wordt van 's lands wege bezoldigd. Van de Maleische (christen-) school op Batjan zijn geen berigten ontvangen. Ook van de zendelingsscholen op Nieuw Guinea is niets gemeld. In de residentie Timor zijn de inlandsche (christen-) scholen gedeeltelijk gouvernements-, gedeeltelijk negorijscholen. Ook kinderen van heidensche ouders maken vàn het onderwijs gebruik, waarvan tot hiertoe een voornaam doel is om de Maleische taal in deze streken te verspreiden. Het aantal scholen op Timor onderging geene verandering (8 in "Westelijk en 1 in Midden-Timor), maar op Rotti kwamen twee nieuwe (negorij-) scholen in werking. Daarentegen werd de school op het eiland Savoe, die eerst in den loop van 1866, naar het schijnt op kosten der radja's, was tot stand gekomen, wegens vertrek van den onderwijzer, in 1867 opgeheven, en bleef ééne school op Rotti wegens ziekte van den meester gesloten. Tot de leerlingen op de school te Atapoepoe (Midden-Timor) behooren 10 kostleerlingen, zonen van radja's en voorname hoofden, voor wier onderhoud (zie het regeringsverslag over 1864, bladz. 95) het Gouvernement een subsidie van f720 'sjaars verleent. In afwachting der meer volledige gegevens over 1867, die zullen blijken uit het later te verschijnen jaarverslag van den inspecteur, volgt hier, met betrekking tot het inlandsen schoolonderwijs in de bezittingen buiten Java en Madura, eene statistiek van het aantal scholen en leerlingen over de laatst bekende drie jaren.
GEWESTEN
65
G E W E S T E N . AFDEELINGEN ENZ.
AANTAL SCHOLEN.
1865 1866 1867.
A A N T A L L E E R L I N G E N .
1865.
Sumatra's Westkust.
Benkoelen.
Lampongsche districten.
Ban ka.
Residentie Padang
Padangsche Bovenlanden
Residentie Tapanoli
11
9
11
Benkoelen, Mokko-Mokko, Seloeraa, Manna en Kroë
Hoofdplaats Telok Betong
Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo.
Celebes
Menado.
Hoofdplaats Muntok . .
Hoofdplaats Bandjermasin
a)31
10
9
11
a)30
Macassar en Maros.
j * S gouvernem. scholen w S ) g 'S ( negorijscholen . . . S .2 j <1 g f genootschapsscholen
Afdeeling Gorontalo . . .
Sangir- en Talaut-eilanden
Amboina.
Tern ate. (A)
Timor, (i)
Eiland Amboina.
» Saparoea.
» Haroekoe
» Noesalaut
10
11
a) 29
[d] 2 [d) 2
12
22
121
155
Eilanden Boeroe, Manipi en Boano
Eiland Geram .
Ban da-eilanden
Aroë- en Zuidwestereilanden ,
Hoofdplaats Ternate
Eiland Batjan . . . .
Eiland Timor
S •£ ( gouvernem. scholen
pq K/negorijscholen . . .
Eiland Sav oe.
N°. 3 6 , 2.
31
12
6
6
3
8
4
12
22
136
157
4
21
(tf)2
12
22
123
157
4
21
9
18
13
32
12
6
6
3
7
4
31
12
6
6
4
11
4
9
18
13
1
9
(ft) 18
15
(l) 1
(«) t
391
336
U
<p P-I
222
e) 26
71
24
33
1976
1291
9 549
1866.
"3 bc
247
364
47
1082
202
t
24
36
12816
292 t
t
2 201
SOI
802
181
891
117
1020
819
5 646
7 485
182 t
(c) 2 4
46
ü °
1867.
s g
s-s
3 t» h .9 v -o ^ e-a
Aanmerkingen.
De kolommen met een •j- geteekend, zijn bij gemis aan opgaven niet kunnen worden ingevuld.
233
[b) 321
325
879
293
16
27
23
t
t
t
t
t
t
t
2 042
1321
9 701
13 064
346
t
22
756
746
5 248
6 750
156
t
2 752 (e)1838
2 279j(/) t
880(0) t
796 (g) t
34
26
28
2 026
1316
9 095
13 037
249
t
18
859
702
4 995
6 556
t
t
72 t
528
1696
719
169
669
114
t
'o) 60
t
515
1922
842
t
t t
57
T
t
t
t
t t
89
t
t t
533
1113
472
50
t
71 t
- 457
1931
943
»
t
t t
t t t
u
T
t
t
t
f
t
t
(a) Bovendien bestaat een zendelingscbool op het eilaud Kias.
(b) Van 1 school is het cijfer niet opgegeven.
(c) Eenige leerlingen zijn kinderen van Chinezen.
(d) Bovendien bestaat eene particuliere christen-school te Bima op Soembawa.
(e) Aantal bij het najaars-examen aan wezig geweest.
(/) Slechts bij i scholen was de opkomst slecht te noemen.
(ff) De opkomst was over 't geheel vrij goed te noemen.
(h) Van de zendelingscholen op JNieuwGuinea zijn geen opgaven ingekomen
(i) Te Larantoeka op Mores bestaat eene particuliere (Roomsch-Katholieke) inlandsche christenschool.
{&) Wegens ziekte van den onderwijzer bleef één dezer scholen in 1867 gesloten.
(/) Wegens vertrek van den onderwijzer in 1807 gesloten.
17
66
I I . KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN.
§ 1, Taaistudie.
Werd in het vorig verslag (bladz. 81) medegedeeld, dat de ambtenaar J. A. WILKENS, belast met de bewerking van een Javaansch-Nederlandsch woordenboek, op 1°. July 1868 gevorderd was tot de woorden onder de letters ba-ra, onder ultimo van dat jaar was hij gekomen tot de woorden onder ba-la. En volgens de jongste berigten, loopende tot 1 April 1869, waren de woorden onder de letter bâ (de 18de van het Javaansche alphabet) nog onderhanden, maar nu gevorderd tot dâ (de 12de letter). La is de 10de en rä de 4de. In het belang der uitgave van het Maleisch-Nederlandsch woordenboek was aan den vervaardiger, den ambtenaar II. VON DE WALL, in April 1869 een Europesche klerk toegevoegd. Omtrent de voltooijing van het Soendanesche woordenboek, waarvan de bewerking was opgedragen aan nu wijlen den ambtenaar mr. D. KOORDERS (zie het vorig verslag, bladz. 81), en het vervaardigen zoo mogelijk eener spraakkunst van die taal, welke arbeid mede van hem te wachten was, zullen tijdelijke voorzieningen worden beraamd. Onlangs zijn daaromtrent bij de Indische Regering overwegingen aanhangig gemaakt. Van hetgeen door den ambtenaar KOORDERS was verzameld, bestaande in lijsten deidoor hem vertaalde Soendanesche woorden, benevens in kantteekeningen op een tweetal Soendanesche boeken, zal zoo mogelijk partij worden getrokken. Een ander taalgeleerde, de heer II. N. VAN DER ÏÜDK , houdt zich sedert eenige maanden, ingevolge eene hem van rogeringswege gedane opdragt, onledig met een onderzoek naar de taal en het letterschrift in de Lampongsche districten, beide eigenaardig en geheel verschillende van die der overige Folynesische volkstammen. Reeds was hij tot zeer opmerkelijke ontdekkingen gekomen, o. a. van vele oorspronkelijke Battaksche woorden. Bij gemis aan eene eigenlijke volkslitteratuur moet de beoelening geschieden uit enkele meestal verminkte liefdedichten (bandongs) of verzamelingen van wetten (koentara's) en voor het grootste gedeelte uit den mond van het volk zelf. Bij een adres van February 1869 gaf het Nederlandsche Bijbelgenootschap te kennen, dat het wegens geldgebrek de uitgaaf eener Boeginesche chrestomathie, door dr. B. F. MATTHES verzameld, bij de eerste vellen van het 2de deel had moeten staken, en dat het om gelijke reden had moeten afzien van den druk van een door denzelfden geleerde bewerkt Boegineesch woordenboek. Het Bijbelgenootschap stelde voor, dat de Regering de uitgaaf dier werken overnam. Dr. MATTHES zou, na zijne terugkomst uit Macassar in het begin van 1870, den druk kunnen besturen, die in een tijdvak van 3 jaren zou kunnen plaats hebben en jaarlijks f 2160 zou verei:3chen. In afwachting der aankomst van dr. MATTHES is van regeringswege de overneming der uitgaaf voorloopig toegezegd. Ten aanzien van de talen der Molukken heeft de afdeolingLetterkunde der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, naar aanleiding van een voorstel van haren correspondent te Batavia, mr. J. A. VAN DER C H U S , in Junij 1869 de aanstelling in overweging gegeven van twee personen, belast met de taak om de inheemsche taal van de Minahassa, benevens de onmiddellijk daarmede zamenhangende tongvallen en do inheemsche taal van Ambon met bijbehoorende tongvallen te onderzoeken, eene spraakkunst en een woordenboek in die talen te vervaardigen en zooveel doenlijk teksten te verzamelen. Omtrent dit voorstel is het advies van den Gouverneur-Generaal gevraagd. Eene lijst der van regeringswege in de laatste jaren uitgegeven leer- en leesboeken in verschillende talen van den Indischen archipel (verg. afd. I , § 2 van dit hoofdstuk) wordt hierachter aangetroffen in bijlage N.
§ 2. Oudheidkunde,
De uitgravingen op het Diëngplateau werden geregeld voortgezet. De verslagen hieromtrent worden in het tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen openbaar gemaakt. De werkkring van den ambtenaar R. H. T H . FRIEDERICH , van wiens bekwaamheden en ondervinding op het gebied der oud-Javaansche talen de Regering in 1861 besloot
partij te trekken tot het doen opsporen, afteekenen eri voor eene uitgaaf bewerken der oud-Javaansche en Sumatrasche handschriften en beschreven gedenkteekenen, werd in February 1869, ten gevolge van het aan dien ambtenaar gegeven eervol ontslag uit 'slands dienst, beëindigd, nadat hij herhaaldelijk — eerst in de laatste maanden ten gevolge van min gunstigen gezondheidstoestand — was te kort geschoten in de hem opgelegde verpligting om, zoowel periodiek als telkens na afloop van iedere reis, van de vruchten zijner reizen en nasporingen aan de Regering verslag te doen. In het ruim vijfjarig tijdvak zijner werkzaamheid waren door genoemden ambtenaar gemaakt twee reizen over Java en een naar de Lampongsche districten en de Palembangsche landstreek Redjang ; de eerste reis duurde 6, de tweede 9 en de laatste ruim 2 maanden. Behalve een vroeger ingezonden zeer beknopt overzigt zijner yerrigtingen was tot in Junij 1868 van den heer FRIEDERICH nog geen verslag van de uitkomsten van zijnen arbeid ontvangen. Eerst toen werd ingediend een verslag zijner reizen over Java, benevens twee monographien , betreffende de hoofdtempels in Kadoe en Djokjokarta en de oudheden in de omgeving van het Oengaran-gebergte. De bedoelde stukken zijn toegezonden aan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen , dat ze in handen heeft gesteld van een deskundig lid, den ambtenaar voor de Javaansche taal A B. COHEN STUART. Hier te lande zijn de bedoelde bescheiden ter kennisneming medegedeeld aan den directeur van 's Rijks Museum van Oudheden. Toegezegde vervolgrapporten en monographien waren niet ontvangen. De loop der werkzaamheden van den ambtenaar FRIEDERICH en het gehalte van het door hem geleverde is niet kunnen worden toegejuicht, vooral niet uit het oogpunt eener genoegzame behartiging door hem van het hoofddoel zijner zending, het verzamelen en verklaren der Oud-lndische opschriften , een gedeelte van welke taak, voor zoover het de oude teksten op metaal betreft, reeds door een anderen geleerde', den hiervoren bedoelden ambtenaar COHEN STUART, was opgenomen. Omtrent den stand der uitgave van het bekende Boroboedoer-werk kan worden vermeld, dat hetgeen door den lithograaph nog moet geleverd worden, binnen kort schijnt te kunnen worden te gemoet gezien.
§ 3. Natuurwetenschappen.
^lagnetische en meteorologische waarnemingen. Omtrent dezen tak der geographische dienst kan over 1868 het volgende worden aangeteekend. De uurvvaarnemingen te Batavia van den barometer-stand , de temperatuur en den vochtigheidstoestand van de lucht, de windrigting, de hoeveelheid gevallen regen en de variatien in de declinatie der magneetnaald, worden door den ingenieur voor de meteorologie enz. geregeld voortgezet, met behulp der hem toegevoegde inlandsche adsistenten, wier ijver en geschiktheid zeer geroemd worden ('). De ^ magnetische uurwaarnemingen moesten ook in 1868 eenigen tijd gestaakt blijven wegens reparatie aan den gashouder van het observatorium. Daar de plaatsing der instrumenten voor de waarneming der magnetische verschijnselen nog niet geheel aan het doel beantwoordde, konden geene uurwaarnemingen worden gedaan van de horizontale en de verticale composante van het aardmagnetismus. Om aan het gemis dezer waarnemingen eenigzins te gemoet te komen, werden door den ingenieur, behalve de halfmaandelijksche absolute declinatie-bepalingen, ook vele absolute bepalingen gedaan van de horizontale intensiteit en van de inclinatie. In het begin van het jaar werden iedere maand twee , later iedere maand acht absolute bepalingen van de horizontale intensiteit gedaan. De inclinatie werd eerst achtmaal per maand bepaald , daarna gedurende zekeren tijd op ée'n dag per week ieder uur van 's morgens 7 tot 's namiddags 5 uur. Uit deze waarnemingen bleek dat de inclinatie afneemt van 's morgens 7 tot 10 uur, op welk uur zij de kleinste waarde heeft, en dat zij van 10 uur 's morgens tot 5 uur 's namiddags steeds toeneemt. Daarna werd de inclinatie gedurende eenigen tijd tweemaal in de week,'s morgens ten 10,
(11 Zie voor eene regeling- der bezoldiging; enz. van het inlands.ch personeel Indisch Staatsblad 1869, n . 55.
67
's namiddags ten 4 en 's avonds ten 10 uur bepaald, uit welke waarnemingen bleek dat de inclinatie 's avonds ten 10 ure dezelfde waarde heeft als 's namiddags ten 4 ure, zoodat waarschijnlijk 's avonds ten 7 ure de inclinatie van de magneetnaald in maximum is. Daarna werd beslolen de inclinatie voortaan op twee dagen in de week, 's morgens om 10 en 's namiddags om 4 uur, te bepalen. Omtrent de uitkomsten der regenwaarnemingen het volgende : De hoeveelheid regen gedurande 1868 gevallen, is in vergelijking mot de vier voorafgegane jaren bijzonder gering geweest. Volgens de waarnemingen op het observatorium is namelijk in 1864—1867 achtereenvolgens gevallen 1646.fi, 2140.4, 2269.5 en 2450.7 mill, regen of gemiddeld per jaar 2126.8, terwijl in 1868 slechts 1449.2 mill, gevallen is. De verdeeling van deze hoeveelheid regen tusschen oostmoeson (April—September) en westmoeson (January — Maart en October—December) was echter vrij normaal, want volgens de waarnemingen van 1864—1867 bedraagt de hoeveelheid, die in den oostmoeson valt, 23 pet. en die in den westmoeson 77 pet. van het gevallene gedurende het geheele jaar, terwijl die verhouding in 1868 respectively k was 27 en 73 pet. Wegens het groot belang van het bestuderen van den regen, vooral voor den landbouw, worden de regen verschijnselen met groote zorg op het observatorium gadegeslagen. Om echter voor de praktijk belangrijke uitkomsten te verkrijgen, moeten de regenwaarnemingen op zeer vele verschillende punten gedaan worden. Met het oog hierop werd dan ook zeer gewaardeerd de belangstelling van den hoofdingenieur der Nederlandsen-Indische Spoorwegmaatschappij , door wiens zorg op meerdere punten van den spoorweg van Samarang naar de Vorstenlanden jredurende 1868 dagelijks regen waarnemingen werden gedaan, waarvan de uitkomsten ter kennis van het observatorium worden gebragt. Omtrent het in druk uitgeven der verschillende bij de inrigting gedane waarnemingen was, volgens de jongste berigten , een voorstel bij de Indische Kegering aanhangig. Met het openbaar maken van eenige dagelijksche uitkomsten door middel der Javasche Courant werd voortgegaan. Van de onweders werd bij het observatorium mede aanteekening gehouden.
Natuurkundige en ethnographische zending. Door den ambtenaar O B II. VON ROSENBERG worden , ingevolge eene opdragt van Augustus 1868 (zie het vorig verslag bladz. 82), vergezeld van een teekenaar, natuurkundige onderzoekingen ingesteld in de weinig bekende landen behoorende tot het gebied der sultans van Ternate en Tidore. De onderzoekingen zullen zich tevens moeten uitstrekken tot al hetgeen geschikt is om die landen, hunne bevolking en producten zoo goed mogelijk te doen kennen. Een verslag ter zake werd nog niet ontvangen.
's Lands plantentuin. Gedurende het jaar 1868 verkeerde 's lands plantentuin te Buitenzorg in een zeer bovredigonden toestand. Onder het groot aantal bezoekers was evenwel het getal van hen, die den tuin voor botanische studiën bezochten, uiterst gering. Naar aanleiding van de nieuwe regeling betreffende de inrigting (zie het vorig verslag bladz. 82) werd de plantentuin van de hertenkamp en hot park, behoorende bij het paleis te Buitenzorg, afgescheiden. Van het domein Tjipanas werd voor 's hands een gedeelte afgestaan ten behoeve van den plantentuin. De toestand der bergtuinen laat te wenschen over, doch hierin is verbetering te wachten , wanneer over meer hulp kan beschikt worden. Om hierin te voorzien zijn in den aanvang van 1869 een drietal tuinlieden uit Nederland gezonden. Het museum bestaat uit eeno verzameling van gedroogde planten en houtsoorten ; door gebrek aan localiteit kon het niet worden uitgebreid. De kweekloodsen in de bergtuinen te Tjibodas werden met eene vermeerderd, terwijl in den plantentuin eene serre voor cacteae en andere zoogenaamde vette planten werd aangebouwd. Het wetenschappelijk werk ging gestadig voort. Eenige planten-familien werden aan eene herziening onderworpen, waardoor nieuwe soorten aan het licht kwamen. Vooral leverde het onderzoek belangrijke resultaten op, wat betreft het oplossen van kwestien, die in Europa door het gemis van volledige exemplaren minder goed of in hot geheel niet kunnen worden uitgemaakt.
Het resultaat der onderzoekingen is gedeeltelijk aan de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging ter plaatsing in haar orgaan aangeboden ; een ander gedeelte is in manuscript voorhanden. De hoogleeraar MIQÜEL te Utrecht gaf van zijne medewerking het bewijs door het wetenschappelijk bestemmen van eenige planten, hem vroeger uit 's lands plantentuin in gedroogde exemplaren toegezonden. De resultaten daarvan zijn ol' worden gepubliceerd in zijne » Annales Musei botanici Luoduno-Batavi." Aan vele aanvragen om gewassen voor den kolonialen landbouw werd voldaan. De verzendingen bepaalden zich niet tot de Nederlandsch-Indische gewesten alleen, maar strekten zich ook uit tot Singapoer, Calcutta en Europa, waar aan onderscheidene personen of inrigtingen verschillende zaden, planten en gewassen werden afgestaan, en van daar wederkeerig ontvangen. Ook uit Nieuw-Holland, Nieuw-Zeeland, Ceylon en Mauritius worden, gedeeltelijk in ruil, geschfnken ontvangen. Ook vele inwoners van den Indischen Archipel toonden hnnne ernstige begeerte om mede te werken tot het bevorderen der kennis van de Indische Flora, door den tuin mot velerlei bijdragen te verrijken. Door den directeur der inrigting en den afgetreden hortulanus TEVSMAN, die sedert January 1869 uitsluitend belast is met het doen van reizen in den Indischen Archipel, zoowel in het belang van den plantentuin als in dat van handel en nijverheid, voor zooveel de behandeling en verzameling van sommige producten dit wenschelijk mögt maken, werden op meerdere togten onderscheidene planten in gedroogden staat verzameld, terwijl eenige inlandsche verzamelaars enkele voor den tuin nieuwe planten aanbragten, benevens de noodige doubletten voor verzendingen.
Ichthyologie. Met de uitgave van den » Atlas ichthyologique des Indes Néerlandaises" wordt voortgegaan. De vervaardiger, dr. P. BLEEKER, heeft zich verbonden om tegen genot van een jaarlijksch subsidie van hoogstens f I860 gedurende 5 jaren, in te gaan met 1869, het prachtwerk te voltooijen. Bij een Koninklijk besluit van December 1868 is dat subsidie toegestaan.
§ 4. Wetenschappelijke genootschappen.
Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen ging in 1867 en 1868 voort de verspreiding van kennis te bevorderen op het gebied van Indische taal-, land- en volkenkunde. Behalve twee deelen vergaderingsnotulen (deel V en VI) zagen het licht het XXXIIIste deel van 's gonootschaps verhandelingen, zoo mede het XVIde, XVIIde en een gedeelte van het XVlIIde deel van deszelfs tijdschrift. In beide jaren werd door de Regering een subsidie van telkens f 8000 aan de instelling verleend Verscheidene onderzoekingen door de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indie uitgelokt oi' bewerkstelligd, gaven niot onbelangrijke uitkomsten. Zoo bleek uit een scheikundig onderzoek, dat eenige minerale wateren, afkomstig uit eene bron nabij Semendo (Palembang) eene geneeskracht bezitten, waarvan in den vervolge partij zal kunnen worden getrokken, en dat verscheidene der Ralembangsche bronnen aanleiding geven tot het vormen eener minerale zelfstandigheid, waaruit op eene gemakkelijke wijze eene niet onbelangrijke hoeveelheid aluin kan worden bereid. Ten einde een nader locaal onderzoek in te stellen ter: aanzien van het voorkomen van zinkerts in den berg Sawa! in Cheribon (zie het vorig verslag bladz. 83) werd in 1867 door de Regering eene som van f 600 beschikbaar gesteld. Een scheikundig onderzoek naar eenigen kopererts uit Timor gaf tot resultaat, dat hij gemiddeld 18.8°/0 kopergehalte, beantwoordende aan 15c/o kopermetaal, bevatte. Voorts bleek dat de erts grootendeels in de aderen van het gesteente bevat was, en uit kopermalachiet en koperlazuur bestond ; het geheele gesteente was van een malachietachtigen aanslag voorzien. De bibliotheek werd in 1867 en 1868 aanzienlijk verrijkt door ruiling met verschillende geleerde genootschappen, en voornamelijk door den milden afstand van onderscheidene tijdschriften van natuurkundigen aard uit de bibliotheek van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Het museum werd weder met onderscheidene voorwerpen verrijkt, en zal, zoo voortgaande, spoedig aan
G8
zijne bestemming voldoen. Van gouvernementswege werd de Vereeniging zooveel mogelijk ondersteund, zoo door toezending van verhandelingen ter plaatsing in haar tijdschrift (dat bij het eind van 1868 XXX deelen telde), als door het verleenen van een subsidie ad f 2000 'sjaars. Tot de onderwerpen die in den loop van 1867 (latere berigten zijn niet ontvangen) door de Nederlandsch-Indische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw werden behandeld, en waaromtrent het tijdschrift der maatschappij wetenswaar.dige bijzonderheden bevat, behooren eene uitvinding van groen bewerkten indigo, de invoering en veredeling van vreemde gewassen en dieren, de rijstteelt, een onderzoek naar de cultuur en fabricatie van suiker op Celebes enz. Het museum werd in 1867 met enkele nieuwe voorwerpen verrijkt en vele belangrijke werken en tijdschriften vonden op nieuw eene plaats in de bibliotheek. Betreffende de andere instellingen in Nederlandsch Indie, die onder dit hoofd behooren , vallen geene bijzonderheden te vermelden. Van een door het Samarangsch Genootschap tot bevordering van landbouw en nijverheid, met medewerking der Kegering, voorgenomen onderzoek rakende de hoedanigheid der Java-kofflj , wordt lager melding gemaakt onder het hoofddeel » Koffljcultuur" in hoofdstuk P.
§ 5. Tijdschriften en nieuwsbladen.
Na het te dezer zake vermelde in het vorig verslag valt slechts_ aan te teekenen, dat sedert 1868 niet meer verschijnt het Tijdschrift van het Regt in Nederlandsch Indie en sedert medio 1869 niet meer het eerst vóór korten tijd uitgegeven militair tijdschrift »Mars".
I I I . EEREDIENST.
§ 1. Christelijke.
a. Protestantsche.
Kerkbestuur. De vraag of de te Batavia gevestigde veldprediker aan het besluit van 18 Mei 1867, n°. 4 [Indisch Staatsblad n°. 68), volgens hetwelk hij beschouwd wordt als predikant bij de gemeente aldaar, de bevoegdheid kon ontleenen om zitting te nemen als lid van het bestuur over de Protestantsche kerk in Nederlandsch Indie, werd bij Indisch besluit van 27 Julij 1868, n". 1 [Indisch Staatsblad n°. 90), krachtens magtiging des Konings, in ontkennenden zin beslist.
Predikanten enz. Ofschoon bij het eind van 1867 het getal van 33 predikanten, aan wie organiek vaste standplaatsen zijn aangewezen, voltallig was, bleven niettemin drie gemeenten (Cheribon, Salatiga en Fort de Koek) van de zorg eens leeraars verstoken, ten gevolge van het aan een drietal predikanten wegens ziekte verleend verlof naar Europa. In den loop van 1868 vertrokken nog drie predikanten met verlof buiten Nederlandsch Indie en kwamen vier te overlijden. Het getal vacatures zou hierdoor gestegen zijn tot 10, ware niet één der predikanten van verlof teruggekeerd en één van de vier in Nederland benoemden nog vóór het einde van 1868 in Indie aangekomen ; dien ten gevolge bleven onder uit. December 1868 nog 8 plaatsen open. De tijdelijk van predikanten ontbloote gemeenten waren: Buitenzorg, Cheribon, Salatiga, Pamakassan , Fort de Koek, Palembang en Pontianak, terwijl te Amboina, in stede van 2, slechts 1 leeraar bescheiden was. Bovendien ontbraken do 2 predikanten zonder vaste standplaats, overeenkomstig art. 1 van Indisch Staatsblad 1864. n°. 156, beschikbaar te houden te Batavia, voor de tijdelijke waarneming van de dienst op plaatsen, waar door overlijden, ziekte, verlof of vertrek een leeraar ontbreekt, en ter hoofdplaats van de Preanger regentschappen, voor de tijdelijke dienst bij de gemeenten in de verschillende afdeelingen dier residentie. Het getal predikanten met verlof was bij het eind van 1868 geklommen toto. Intusschen was men, gelijk reeds uit het hooger vermelde zal gebleken zijn, de aankomst wachtende van 3 nieuwe predikanten uit Nederland. Zoowel in verband met deze omstandigheid als met het oog op het beginsel, dat het vertrek eens predikants met verlof naar Europa geene aanleiding kan geven tot aanvulling van het organiek vastgestelde getal van 35, maar slechts doet ontstaan eene vacature bij de verlaten gemeente, die zoo mogelijk behoort te worden aangevuld door
een der beide predikanten zonder vaste standplaats (I), bleef slechts in de plaatsen der beide laatsten te voorzien. Bij het eind van 1868 waren derhalve 25 predikanten in Indie aanwezig, met verlof' naar Nederland 5, hier te lande benoemd maar nog niet in Indie aangekomen 3 en nog te benoemen 2. Sedert is het getal plaatsen waarin door benoeming van nieuwe titularissen viel te voorzien, nog met. drie vermeerderd, en wel door het overlijden (in Februari] 1869) van den predikant te Padang, benoemd predikant te Madioen, en het verlaten van de dienst (mede in 1869) door 2 prodikanten-verlofgangers. In deze 5 plaatsen is voorzien bij Koninklijk besluit van 10 Julij 18b9, n". 20, terwijl van de 3 predikanten , hier te lande nog met verlof aanwezig, twee (achtereenvolgens in April en Junij)naar Indje zijn teruggekeerd. Van de drie in 't laatst van 1868 en in de eerste maanden van 1869 uitgezonden nieuwe titularissen zijn, voor zooveel gebleken is, een tweetal reeds in dienst gesteld, hetgeen de vervulling heeft mogelijk gemaakt der standplaatsen Cheribon en Macassar. Sedert hebben weder drie predikanten een tweejarig verlof naar Europa erlangd, en wel die te Macassar, benoemd predikant te Buitenzorg, die te Djokjokarta en die te Padang. In de groote militaire garnizoenen van Weltevreden en Meestcr-Cornelis en van Salatiga en Ambarawa zijn twee veldpredikers werkzaam, wier dienst [Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 1735 )geen verandering ondero-in". Voorts waren bij het eind van 1867 twee hulppredikers in dienst, waarvan echter één met verlof, zoodat alleen de standplaats Koepang op Timor vervuld was. In den aanvang van 1869 is laatstbedoelde op zijn vorige standplaats Benkoelen teruggekeerd. In Julij 1869 is een van hier uitgezonden zendelingleeraar , vroeger in de Minahassa werkzaam, benoemd tot hulpprediker te Bonthain op Celebes. Omtrent de uitvoering van het Koninklijk besluit van 22 December 1867 (Nederlandsch Staatsblad n°. 154) betreffende de aanstelling van meerdere hulppredikers, meer bijzonder ten dienste der inlandsche christengemeenten (zie het verslag over 1865, bladz. 72 noot) zijn de Indische overleggingen nog hangende.
Kerkelijke dienstreizen. De dienstreizen naar gemeenten die een eigen predikant missen [Indisch Staatsblad 1864 n°. 156 en 1869 n°. 20) werden, voor zooveel de omstandigheden zulks gedoogden, geregeld verrigt. Ten gevolge der bij de Evangelische gemeente te Batavia bestaande vacature werd van de bezoekreizen aan de daar gevestigde predikanten opgedragen, in 1868 alleen eene reis naar de Lampongsche districten ondernomen. Waar mogelijk werden de reizen uitgestrekt tot gemeenten, die ofschoon als vaste standplaats aangewezen, wegens on voltalligheid van het personeel, sedert korter of langer tijdsverloop van herderlijke zorg verstoken waren.
_ Christelijk onderwijs enz. Voor het houden van godsdienstige voorlezingen voor de gemeente, en het geven aan de jeugd (buiten de schooluren) van onderwijs in de bijbelsche geschiedenis, werden gedurende 1867 en 1868 op een achttal plaatsen toelagen uit 's lands kas genoten door onderwijzers bij gouvernements-scholen, en wel door die te Serang, Poerwakarta, Bandong (alleen in 1868), Patti (alleen in 1867), Malang (als voren), Banjoemas , Tjilatjap (alleen in 1868), Poerbolinggo, Magelang en Muntok (aan dien ter laatstgemelde plaatse tevens voor de dienst van koster, voorlezer en voorzanger op do da^en dat de elders gevestigde predikant er godsdienstoefening komt houden). Voor hetzelfde doel werd weder, telkens voor één jaar, bestendigd de toelage aan den zer.deling-leeraar te Japara. Op plaatsen waar predikanten gevestigd zijn, behoort het bewuste onderwijs tot de taak der leeraren. Ter bezoldiging van kerkelijk personeel (voorlezer, organist enz.) werden in 1867 bijdragen uit's lands kas genoten door de gemeenten te Tagal, Pekalongan, Rembang, Probolinggo, Poerworedjo, Djokjokarta, Padang, Benkoelen, Riouw, Macassar en Menado, en in 1868 door een zestal der opgenoemde gemeenten: Tagal, Pekalongan, Djokjokarta , Padang, Macassar en Menado, benevens door die te Buitenzorg, Pamakassan en Bandjermasin. Een verzoek van den kerkeraad te Soerabaija om tot het bewuste einde insgelijks een subsidie te erlangen, werd met het oog op
(I) Het hier aangeteekende schijnt voldoende te verklaren wat aanleiding- geeft, tot de gedurige onvol'talligheid der in Nederlandsch Indie aanwezig-e g-odsdienstleeraars, waarop laatstelijk gedoeld werd in het rapport betreffende het regeringsvers'ag over 1805 (zitting 1868/09 . 44).
09
den stand der kerkefondsen door het kerkbestuur voor ondersteuning bij de Regering niet vatbaar bevonden. Te Samarang bekostigde de Regering de bezoldiging van een catechiseermeester tevens krankbezoeker.
Zendelingen. (1) Eene lijst der in Nederlandsen Indie aanwezige zendelingen en zoogenaamde zendeling-werklieden aan wie is verleend de bijzondere toelating bedoeld bij art. 123 regeringsreglement, wordt hierachter aangetroffen in bijlage O. Volgens die aantooning, welke ook de vergunningen gedurende de eerste maanden van 1369 omvat, telde men op Java 14 zendelingen, in het gouvernement' van Sumatra's Westkust 13, in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo 5, in de Minahassa 13, op da Sangir- en ïalaut-eilanden 6, op de Ambonsche eilanden 5 (waarvan 1 op de Zuidkust van Ceram), op Nieuw-Guihea 7 , op Halmahoira (Ternate) 4, op Timor 1, op Rotti 1 en op Bali 1, in 't geheel alzoo 70. Daarvan waren er in 1S6G toegelaten 9, in 18G7 2, in 1868 9 en in de eerste maanden van 1809 2. Traetementen of toelagen van regeringswege worden no" genoten door 2 zendelingen , waarnemende predikanten te Ternate en te Menado, 1 zendelingleeraar bij de inlandsche Christengemeenten te Depok en Toegoe (Batavia), 1 zendeling voor Nieuw-Guinea, zoomede door de zendelingen in de residentie:! Amboina en Timor, en die op de Sangiren Talnut-eUanden. Door een der Ambonsche zendelingen, dien te Waaij, werd in 1867, ingevolge opdragt van den resident, eene kerkelijke dienstreis volbragt naar de onderhoorige eilanden Boeroe en Boano, en in 1868 naar de Zuidwester-eilanden. Ken andore zendeling in hetzelfde ressort, opSaparoea, zag in laatstgomeld jaar zijn werkkring tijdelijk uitgebreid, door de opdragt om ook een zevental gemeenten onder Haroekoe (tijdelijk van do zorg eens zendelings ontbloot) kerkelijk te bedienen. Voorts werd in 1868 de resident van Amboina aangeschreven om in de dienst bij de christengemeenten op do Zuidkust van Coram, laatstelijk behoord hoVoende tot den werkkring van den sedert vertrokken zendeling le Kamariàn, van tijd tot tijd mede te doen voorzien door een der zendelingleeraars, dan wel door een der predikanten. Met betrekking tot het verleenen van geldelijke onderderstenning aan zendelingen ten laste van den lande verdient het volgende'melding. De vraag rees in Indie, of langer kon worden voortgegaan met het kosteloos overbrengen van in Indie aanwezige zendelingen naarde plaats hunner bestemming, gelijk zulks vroeger, waar het afgelegen oorden betrof, meermalen plaats vond. In den aanvang van 1869 werd hier te lande in ontkennenden zin beslist. Als beginsel werd aangenomen, dat geen vrije overtogt aan zendelingen of hunne gezinnen van go u vernemen tswege verleend wordt noch van Nederland naar Indie, noch in den Indischen Archipel.
Verdere mededcelingen. Het bestuur over de Protestant- | sehe kerk vestigde de aandacht der Regering op de omstandigheid, dat meermalen vendutien gehouden werden op Zondag, waardoor somtijds zelf stoornis werd gegeven in de uitoefening der openbare eeredienst. De klagt had eene aanschrijving ten gevolge aan de hoofden van gewestelijk bestuur, waarbij hun de naleving der ton deze bestaande bepalingen werd aanbevo'en, krachtens welke het houden van openbare verkoopingen alléén op werkdagen geoorloofd is. De vraag deed zich bij een der kerkeraden voor, of met het oog op art. 139 Wetboek van Strafregt voor Nederlandsch Indie, hei een godsdienstleeraar geoorloofd is, een te Singapoer (of elders in den vreemde) gesloten huwelijk kerkelijk in te zegenen , ook wanneer dat huwelijk niet is overgeschreven in de registers van den burgerlijken stand. Daar de wet
(1) Met betrekking tot de in 't regeringsverslag van 1865 vermelde toelating van een zendeling ia de Preanger regentschappen, is iu deitijd gevraagd (zie het hiervoren aangehaald rapport, zitting 1808/69 44) of door dien zendeling was voldaan aan de voorwaarde in 1803 gesteld'. dat hij zich, alvorens vergunning te erlangen tot uitoefening van zijn dienstwerk in de Soendalanden , vooraf de kennis van de taal en h'et volk dier gewesten moest hebhen eigen gemaakt. Die vraag kan toestemmend worden beantwoord : de betrokken aanvrager verkreeg zijne toelating als zendeling eerst na een ruim tweejarig verblijf in de Preanger regentschappen. J s J s
uitdrukkelijk wil, dat aan den godsdienstleeraar zal worden vertoond do acto opgemaakt door den ambtenaar van den burgerlijken stand (art. 81 Burgerlijk Wetboek en art. 139 Strafwetboek) en als zo 'danig alleen kent den ambtenaar van den burgerlijken stand in Nederlandsch Indie, werd de vraag in ontkennenden zin beslist.
Statistiek. Wegens de onvolledigheid der opgaven van onderscheidene kerkeraden en het niet inzenden van gegevens door vele andere kan het gebruikelijk overzigt van het ziolental der gemeenten , het aantal lidmaten, gedoopten enz. ditmaal over geen der jaren 1867 en 1868 worden geleverd.
l>. Roomsch-katholijke.
Geestelijken. Bij het eind van 1867 bestond het personeel der Roomsch-katholijke missie in Nederlandsch Indie uit 15 van 's lands wege bezoldigde geestelijken, waarvan 1 met verlof naar Europa. Van de 14 dienstdoende kwam in November 1868 één te overlijden, terwijl een tweetal met verlof natu- Nederland vertrok. In 't geheel waren alzoo drie geestelijken mat verlof. Een hunner werd in Mei 1869 gepensioneerd. In zijne plaats en in die opengevallen door het straks bedoelde overlijden is zeer onlangs voorzien geworden door de beschikbaarstelling van 2 nieuwe geestelijken, die dezer dagen hunne bestemming hebben opgevolgd. Zeer onlangs is een derde geestelijke hier te lande rooide Indische dienst benoemd geworden, waardoor het vastgestelde lGtal (daaronder ook begrepen de 2 thans nog met verlof) voltallig is gemaakt. Zoowel deze benoemde als een der verlofgangers zal eerstdaags mede naar Indie vertrekken. Van de elf geestelijken onder ultimo 1368 in Indio beschikbaar , waren werkzaam: te Batavia 3, waaronder de kerkvoogd van het vicariaat, te Samarang 1, te Ambarawa 1, te Djokjakarta I, to Soorabaija 3, te Larantoeka op Flores 2. Onvervuld waren de statiën Padang en Soengeislan (Banka). Bij Koninklijk besluit van 2 Mei 1869, n°. 8 (Indisch Staatsblad n°. 56) werd ook op de bezoldigde Roomschkatholijke geestelijken in Nederlandsch Indie toepasselijk verklaard het reeds vroeger voor burgerlijke landsdienaren en voor predikanten en hulppredikers aldaar aangenomen beginsel, dat, in geval van welbe wezen ongeschiktheid ter zake van ziels- of ligchaamsgebreken, ook pensioen kan worden verleend bij een minimum-diensttijd van vijfjaren.
Kerkelijke dienstreizen. Zoowel op Java als op Sumatra werden de verschillende plaatsen, waar geene geestelijken gevestigd zijn, overeenkomstig de bestaande regeling, kerkelijk bezocht. Ook de Molukscho eilanden, Menado on Celebes, even als de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, deelden in 1S68 in zoodanig bezoek. Wegens de vacature te Soengeislan werd in de laatste maanden van 1868 die statie, bestaande uit de résidentiel! Banka, Palembang, Riouw en de adsistent-resideniie Billiton, bezocht door een der geestelijken van Batavia. Het hoofd der missie deed in 1868 eene kerkelijke dienstreis in de residenten Samarang', Djokjokarta en Soorabaija.
Catechetisch onderwijs, openbare godsdienstoefening, enz. Zonen feestdagen uitgezonderd, wordt eiken dag des voor- en namiddags Christelijk onderwijs gege\ en , ook in het Maleisch voor degenen die geen Hollandsch kennen. De huis- en familiebezoeken worden behoorlijk door de geestelijken gehouden. Do hospitalen worden dikwijls bezocht, het civiel en militair hospitaal te Weltevreden doorgaans tweemaal per dag. In de civile en militaire gevangenis daar ter plaatse wordt tweemaal in het jaar godsdienstoefening gehouden. Het gevangenbezoek geschiedt zoo dikwerf dit nuttig voorkomt. Openbare godsdienstoefening wordt ook op werkdagen gehouden. De opkomst is bevredigend. In het geheel telt men in het vicariaat 19 kerken en 5 kapellen. Kerkgebouwen ontbreken te Djokjokarta, Samarang en Ambarawa. Men bedient zich daar óf van particuliere huizen eenigzins tot kerk ingerigt, dan wel van het schoollocaal, de militaire kantine of een vertrek der kazerne.
Statistiek. Over de jaren 1867 en 1868 zijn de volgende opgaven ontvangen :
N«. 36. 2 13
70
S T A T I Ë N .
1ste statie, standplaats Batavia.
2 de statie, standplaats Samarang.
3de statie, standplaats Ambarawa.
4de statie, standplaats Djokjokarta.
5 de statie, standplaats Soerabaija.
6de statie, standplaats Padang.
7de statie, standplaats Soengeislan.
8ste statie, standplaats Larantoeka.
Mohikken, Celebes en Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo.
Aantal zielen.
1867.
3469, waaronder 1156 militairen.
1500, waaronder 413 militairen.
1365, waaronder 837 militairen.
1259, waaronder 560 militairen.
1888, waaronder 665 van de landen zsemagt.
1000, waaronder 525 militairen.
790 (7), waaronder de militairen.
± 11 150 (9)
1200
1868.
3347 (1), waaronder 1241 militairen.
1890 (2), waaronder 399 militairen.
1365 (3), waaronder 837 militairen.
1245 (4), waaronder 470 militairen.
1900 (5), waaronder 667 van de land- en zeemagt.
1046 (6), waaronder 576 militairen.
877 (8), waaronder 266 militairen.
± 11480 (9)
600 (10)
Aantal
communi
canten.
1867.
2196
920
891
636
1210
600
583
1138
1868.
2177
1105
891
554
1212
650
475
384
Aai
gedoe
1867.
167
niet opgegeven.
71
80
180
36
18
244
ital
pten.
1868.
138
126
71
108
161
47
28
112
Aantal
huwelijken
kerkelijk
ingezc
1867.
22
9
2
1
16
1
1
8
gend.
1868.
1-9
13
5
13
7
10
2
17
i

Aanmerkingen.
(1) Hieronder 1156 kleurlingen en 171 inlanders.
(2) Hiervan telde de statie Samarang, vooral onder liet niet - militaire gedeelte , ruim 800 kleurlingen.
(3) Hieronder 138 kleurlingen.
(4) Als voren 184, voor zooveel het niet-militaire gedeelte betreft.
(5) Als voren ruim 600.
(6) Hieronder 646 kleurlingen.
(7) Hieronder 400 Chinezen, benevens een niet opgegeven aantal kleurlingen.
(8) Hieronder 450 Chinezen en 61 kleurlingen.
(9) Allen inlanders.
(10) Alleen voor de Molukken en Celebes.
§ 2. Mohammedaansche.
Het ondervolgend overzigt toont aan het aantal personen , dat in de laatste vijf jaren naar Mekka vertrokken en van daar teruggekeerd is. Daaruit blijkt dat het aantal vertrokkenen in 1867 en 1868 "zoowel van Java en Madura als van de buitenbezit
tingen, in vergelijking met 1866 aanzienlijk is toegenomen. Het aantal teruggekeerden naar Java en Madura was in 1867 minder en in 1868 meer, en naar de buitenbezittingen in beide jaren meer dan in 1866. Onder de Mekkagangers in 1867 en 1868 vertrokken, waren respectivelijk 18 en 33 inlanders van aanzien; onder de teruggekeerden slechts één in 1868.
71
V E R T R O K K E N V A N
Java en Madura
Sumatra's Westkust
Benkoelen
Lampongsche districten
Palembang
Banka
Billiton
Riouw
Westerafdeeling van Borneo . . . .
Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo
Celebes en onderhoorigheden . . . .
( Amboina Amboina . (
( Banda
Ternate
Menado
Timor ( Java en Madura . . Te zamen . | [ Buitenbezittingen . .
I §64.
2960
441
1
136
386
29
geen
geen
63
71
29
2
geen
geen
geen
geen
2960
1158
1§65.
1146
406
3
18
177
13
geen
geen
61
40
17
2
geen
18
geen
geen
1146
755
3L§©<fê,.
1404
350
1
53
149
3
geen
geen
81
136
25
5
geen
5
geen
geen
1404
808
186».
1504
404
7
31
82
geen
geen
4
55
335
10
8
1868.
1986
734
7
64
153
geen.
4
geen
48
232
47
10
niet opgegevenniot opgegeven
5 geen
geen
geen
1504
941
geen
geen
1986
1299
T E R U G G E K E E R D N A A R :
Java en Madura
Sumatra's Westkust
Benkoelen
Lampongsche districten
Palembang
Banka
Billiton
Riouw
Wester-afdeeling van Borneo . . . .
Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo.
Celebes en onderhoorigheden
i Amboina Amboina <
( Banda
Ternate
Menado
Timor ( Java en Madura . . . . J. e zainen ; ( Buitenbezittingen . . . .
1 8 6 4 .
1968
143
2
28
123
geen
3
geen
55
39
geen
3
geen
geen
1968
406
I 8 6 0 .
2268
334
geen
89
285
9
geen
geen
4
11
10
geen
1
geen
geen
geen
2268
743
1 8 6 6 .
1375
148
geen
37
136
12
geen
geen
17
108
2
geen
geen
14
geen
geen
1375
474
1 8 6 7 .
1302
121
1
39
151
niet opgegeven
niet opgegeven
geen
61
163
5
geen
1 8 6 8 .
2067
172
4
45
82
geen
geen
geen
2L
269
10
3
niet opgegeven niet opgegeven
geen
geen
geen
1302
541
6
geen
geen
2067
612
12
Voor gewestelijke opgaven nopens liet aantal inlandsche geestelijken op Java en Madura en het aantal santries of leerlingen der priesterscholen aldaar, zij verwezen naar de bevolking-statistiek in bijlage A (zie de staten n°. 9 en 10). Opmerking verdient dat tot dus ver velen die zich als hadji uitgeven, moesten geacht worden de reis niet verder dan tot Singapoer te hebben uitgestrekt. In verband hiermede is het feit niet zonder gewigt, dat in den laatsten tijd meer dan vroeger gelegenheid bestaat om regtstreeks uit Indische havens naar Djeddah te vertrekken, waartoe thans — zoo als de gouverneur van Sumatra's Westkust bsrigt — Arabieren scheepsgelegenheid bezorgen tegen f 70 à f' 80. Van Padang bij voorbeeld was in December 1868 derwaarts vertrokken de Fathool Hair, groot 329 last, bemand met S3 koppen, aan boord waarvan zich bevonden 502 bedevaartgangers, onder welke 63 vrouwen en 41 kinderen. Voor het meerendeel der Nederlandsch-Indische pelgrims is echier nog altijd Singapoer de plaats van rogtstreeksche inscheping. Toch is onlangs, in verband met klagten van de zijde der Turksche Regering over de weinige voorzorgmaatregelen in het belang van de gezondheid dier bedevaartgangers aan boord der schepen genomen, door het Nederlandsch-Indisch Bestuur de noodige opdragt gedaan voor het ontwerpen van voorschriften tot regeling van het vervoer over zee van passagiers in groot aantal (zoo als bij voorbeeld Mekkagangers). Tevens werd de komman^ dant der zeemagt en chtf van het departement der marine • in Nederlandsch Indie uitgenoodigd de havenmeesters daar te lande aan te schrijven om de gezagvoerders van schepen , die met bedevaartgangers naar Djeddah mogten wenschen uit te klaren, opmerkzaam te maken, dat zij, volgens de te Djeddah vigerende bepalingen, bij aankomst aldaar, behooren te zijn voorzien van gezondheidspassen, en dat zij zich anders , zoo zij verdacht niogten zijn , moeten onderwerpen aan een langdurige quarantaine, of, wahneer zij het niet zijn, worden beboet, en hen met ernst te wijze op de noodzakelijkheid om goed drinkwater in voldoende hoeveelheid in te nemen, om te zorgen voor behoorlijke ventilatie aan boord, on om niet meer passagiers over te voeren dan het schip redelijkerwijs, zonder vrees van schade voor de gezondheid, kan bevatten. In verband met de ontdekking van sporen eener godsdienstige beweging onder de Mohammedanen in Brusch Indie, is do aandacht der gewestelijke besturen aHerwege op de mogelijkheid van iets dergelijks in -Nederlandsch Indie gevestigd. Over 't algemeen is de Mohammedaan van den Nederlandsch-Indtschen Archipel geen strenge opvolger van de voorschriften van den Islam. Uit meerdere gewesten van Java wordt berigt dat de geestelijkheid weinig of geen invloed heeft, en ook de hadji's geenerlei voorregteu van de zijde der bevolking genieten. Veel beheerscht ook in dozen het voorbeeld der hoofden. Zoo wordt bijv. uit Kadoe gemeld, dat van de 117 Mekkagangers. aldaar in 1868 vertrokken (tegen slechts 48 on 51 in de beide voorgaande jaren), niet minder dan 115 afkomstig waren uit het regentschap Magelang en slechts 2 uit het regentschap Temanggoong, hetgeen uitsluitend was toe te schrijven aan de individualiteit der beide regenten. Op Sumatra wordt de leer van den Islam gezegd zich te verspreiden. In de afdeeling Mandheling en Ankola, alwaar het Mohammedanisme nog niet overal is doorgedrongen , komt jaarlijks een sheikh van Natal om aldaar de prediking dier leer aan te moedigen. De meeste hoofden , reeds Mohammedaansch zijnde, bevorderen zijne zending. In Ankola werd in de eerste maanden van 1869 door zeker koeriahoofd zelfs eene vergadering van hoofden uitgelokt, met het doel om gezamenlijk het Gouvernement te verzoeken de Christen-zendelingen te verwijderen, doch daar het voorstel geen algemeene ondersteuning vond , had de zaak geen gevolg. In de Westerafdeeling van Borneo viel onder de vorsten eene toenemende neiging tot de bedevaart en naauwgezetter opvolging van den koran te bespeuren. Van de overige buitoubezittingen is met betrekking tot het onderwerp alleen vermeld gevonden, dat het aantal, hadji's zeer gering is in Bonkoelen, Banka en Billiton, groot in de afdeeling' Amoenthaij (Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo) en niet onaanzienlijk in de vorstenlanden van Celebes; dat in de afdeeling Minahassa (Menado) en in de onafhanke
lijke rijkjes op de Sangir- on Talaut-oilanden hot Mohammedanisme weinig of niet is doorgedrongen, doch daarentegen schier allerwege langs de stranden in de afdeeling Gorontalo en in de onafhankelijke rijkjes op de noordkust van Celebes en in de bogt van Tomini, en eindelijk dat in de residentie Timor de leer van den Islam aanhangers heeft gevonden te Koepang en op de Solor-eilanden, welke Mohammedanen echter geen ijveraars zijn voor hunne godsdienst. Voor den bouw van een' nieuwen missigit (tempel) ter hoofdplaats van Billiton , werd door de Europesche gemeente aldaar de niet onbelangrijke bijdrage van f 746 geschonken.
I V . INSTELLINGEN VAN LIEFDADIGHEID.
Omtrent de vorschillende in Nederlandsch Indie be-' staande inrigtingen van dezen aard worden over 1867 en 1868 de volgende bijzonderheden, voor zooveel noodi"-, plaatsgewijza opgenomen.
Parapattan-weezengesticht te Batavia, Blijkens het vorig verslag telde het gesticht bij het eind van het verslagjaar 1865/66 (ultimo April 1866) 85 pupillen ; in het volgende jaar daalde dit cijfer tot 79, daar slechts 3 weezen werden opgenomen tegen 9 die het gesticht verlieten. In hut laatstbekende verslagjaar 1867/68 vielen meerdere mutatien voor: 15 kinderen (5 jongens en 10 meisjes) werden opgenomen en even zoo velen (8 jongens en 7 meisjes) verlieten het gesticht. Onder ultimo April lt68 bleven er derhalve 79 weezen, zijnde 40 jongens en 39 meisjes. De plaatsing der meisjes die den leeftijd bereikt hebben waarop zij het gesticht verlaten kunnen, kon wegens do menigvuldige aanvragen tot het afstaan dier verpleegden ter adsistentie in de huishouding of tot oppassin«- van kinderen, weder naar wensch geschieden. Moeijëlijk echter viel het om de jongens die den kinderlijken leeftijd voorbij zijn, in een werkkring te plaatsen, die hun spoedig een eigen bestaanmiddel beloofde. Van het onderwijs in het gesticht, door twee onderwijzers gegeven , wordt met vrucht gebruik gemaakt. Sterfgevallen onder de verpleegden kwamen in geen der beide jaren voor. Ten gevolge van de afneming der cnntributïeu en donation (van f 15 887 in 1866/67 tot f 6650 in 1867/6«) was de staat dor geldmiddelen in den laatsten tijd zeer achteruitgaande. De ontvangsten, waarbij nog te voegen de giften en renten, zoomede het gouvernementssubsidie van f 6000 'sjaars, waren dan ook in laatstgemeld jaar OD verre na niet toereikend om de uitgaven, die jaarlijks tusschen de f 24 000 à f25 000 bedragen, te dekken. In het ontbrekende moest worden voorzien door tegeldemaking van kapitaal, waardoor do bezittingen van 'het gesticht met omstreeks f 8000 verminderden."
Diahonie-armenhuis op Molenvliet [Batavia). Bij het eind van 1867 bedroeg het getal verpleegden 35 en een jaarlater 31, onder welke respective! ij k 19 en 17 volwassenen. De gezondheidstoestand was in beide jaren gunstig.
ètadsverbund te Batavia. Gedurende 1867 werden 2982 en gedurende 1868 3276 lijders opgenomen, waarvan 360 en 445 overleden. Over 1866 beliep het aantal verpleegde lijders 3471, en dat der overledenen 369.
CMneesch hospitaal te Batavia. Verpleegd worden in 1867 509 en in 1868 489 personen. Het aa"ntal sterfgevallen beliep respectivelijk 1*9 en 120. In 1866 bedroeg het aantal verpleegden 436, waarvan 88 overleden. Over de fondsen dezer stichting zie men hoofdstuk F , afd. IV, § 3.
Djati-gesticht te Batavia. Dit gesticht voor verwaarloosde en hulpbehoevende kinderen telde bij het eind van 1867 49 en een jaar later 50 verpleegden, meest meisjes. In 't geheel werden in beide jaren 11 kinderen opgenomen tegen 8 die liet gesticht verlieten. De gezondheidstoestand Het niets te wenschen over. In de geldmiddelen kwam weinig verbetering. Uit de rekening over 1867 (die over 1868 is nog niet bekend) blijkt, dat aan vaste bijdragen (contribution en donation) in dat jaar ontvangen werd f 9298 en aan rente gewonnen f 125b, doch dat de uitgaven beliepen f 12985, zoodat een tekort ontstond van f 2429. Het eigenlijke onderhoud der kinderen kostte omstreeks f 8700, zijnde nog geen f 180 per hoofd en per jaar. De
73
inrigting was bezwaard met eene schuld van f 23 000, en eeiie eerste hypotheek op het gebouw van f 14 000. De bezittingen vertegenwoordigen een kapitaal van f 19 713. Voor het onderwijs wordt sedert Augustus 1866 gebruik gemaakt van eene der gouvernements-scholen. Eene niet onbelangrijke besparing van uitgaven verschafte de regeringsvergunning van Mei 1868 om de kinderen voortaan als gratis-leerlingen te beschouwen.
Christelijke ambachtschool te Batavia. Wegens beperktheid van geldmiddelen zag de directie zich in het met ultimo Junij 1868 afgeloopen verslagjaar genoodzaakt verschillende aanzoeken tot plaatsing van de hand te wijzen. Dien ten gevolge waren op genoemd tijdstip 6 verpleegden minder aanwezig dan het jaar te voren. Van de 34 kinderen (17 jongens en 17 meisjes), die zich onder de zorg der directie bevonden, waren 1 meisje en 8 jongens reeds werkzaam. Twee der oudste jongens legden het zoogenaamd klein ambtenaars-examen met gunstig gevolg at'. De gezondheidstoestand was in 1867 gunstig; het jaar 1868 daarentegen kenmerkte zich door vele ziekten. Buitengewone bijdragen tot een bedrag van f 5464, deels verkregen door een beroep op de algemeene liefdadigheid, deels door de opbrengst eener bazar, stelden de directie in staat tot aanzuivering van het nadeelig slot van het vorige boekjaar, ad f 1979. Met inbegrip der contribution en donatien werd gedurende 1867/68 in 't geheel ontvangen f 12 893; de uitgaven (waaronder aan aflossing en rente wegens geleende gelden f 2636) beliepen 1' 12 992. Bij het eind van 1867 behield de inrigting nog eene hypothecaire restantschuld van f 8000. De rekening over 1866/67 wees eene ontvangst aan van f9296 en eene uitgaaf van t 11 275.
Vincentius-gesticht voor verlaten Christenkinderen te Batavia. Bij het eind van 1868 werden hier 25 meisjes verpleegd. Bovendien werden 17 à 18 jongens bij particuliere familien onderhouden. De inkomsten waren voldoende om de uitgaven voor voeding en kleeding te dekken. Door de medewerking der geestelijke zusters te Weltevreden kon in huisvesting, onderwijs en verdere behoeften worden voorzien. Ten einde zich de middelen tot oprigting van een beter gesticht te verschaffen werd in 1867 eene loterij georganiseerd , die aan de vereeniging eene som van f 20 000 opbragt. Daar het bedrag nog niet toereikende was, zijn de gelden rentegevend gemaakt, ten einde ook de interesten te kapitaliseren. In 1868 werd de vereeniging met een legaat groot f 4000 begiftigd.
Rehoùôth-asyl te Meester-Gornelis [Batavia). Deze inrigting, in September 1866 geopend en in Februarij 1867 dooide Begering als zedelijk ligehaam erkend, is eene stichting van de ter plaatse gevestigde Vrije Schotsche gemeente. Het doel van het Asyl is »om te strekken tot toevlugtsoord van hulpbehoevende kinderen, zooveel mogelijk beneden de 8 jaren oud, waarin hunne tijdelijke en eeuwige belangen zullen behartigd worden". Bij het eind van 1866 waren opgenomen 11 weezen (allen van Europesche afkomst), in April 1867 15 en in April 1868 17, waaronder 6 meisjes. Enkelen hunner zijn ouder dan 8 jaren. Met het huishoudelijk beheer der inrigting is sedert Julij 18G7 eene zendelingsweduwe belast. Het onderwijs, waarvan in den laatsten tijd ook externes gebruik maken, en wel ten getale van 15, wordt sedert October 1867 gegevendoor een uit Schotland ontboden onderwijzer, terwijl een der bestuurders aanvankelijk het onderwijs in de Hollandsche taal op zich genomen heeft. Laatstbedoelde wijdt zich overigens meer bijzonder aan de school voor inlandsche en Chinesche kinderen, mede door de Rehobôth-gemeente gesticht en sedert January 1868 in een afzonderlijk locaal gehouden. Het aantal dezer scholieren was in het jongsta verslagjaar (1867/68) steeds geweest tusschen de 25 en 35. De eerstbeginnenden worden door een inlandschen Christen onderwezen. Ten behoeve van het Asyl en der scholen werd ontvangen (enkel aan giften) in 1866/67 f 3231 en in 1867/68 f 5294.
Zoowel voor de kerkelijke aangelegenheden als voor de weezen werden onder andere giften ontvangen uit Nederland , Engeland , Zweden en Amerika.
Protestantsch wees- en armenhuis te Samarang. Zoo als bekend is, worden de weezen , met enkele uitzonderingen , voor rekening van den lande verpleegd. Ook betaalt het N°. 2 6 . 2.
j Gouvernement den biu'ieuregent en diens huisvrouw, en tot in 1S68 (verg. hiaromtrent afd. I § 1 van dit hoofdstuk) — ook het onderwijzend personeel. Daalde in 1867 het getal verpleegden van 226 tot 210, doordien geen nieuwe weezen werden opgenomen, in 1868 daarentegen klom hun aantal tot 233, eveu als in vorige jaren bijna voor 8/3 meisjes. De gezondheidstoestand was in beide javen over 't algemeen gunstig. Reeds werd in 't vorig verslag vermeld, dat in het tekort op de rekening over 1867 ad f 4500 van's lands wege werd voorzien. Ten aanzien van het geldelijk beheer over 1868 blijkt, dat de ontvangsten bedroegen f 25 647 en de uitgaven f 25 849.
lioomseh katholijk weeshuis te Samarang. Ook de hier verpleegdon, in 1867 ten getale van 249 en in 1868 van246 meest meisjes, komen schier allen voor rekening van den lande; in 1868 evenwel werd van een grooter getal dan gewoonlijk, namelijk van 34, het onderhoud door particulieren bekostigd. De gezondheidstoestand liet gedurende een groot gedeelte van 1867 wegens oogziekte en mazelen te wenschen over; 24 weezen overleden; in 1868 was do gezondheidstoestand beter. Ook in het tekort dezer instelling over 1867 , met inbegrip eener af te lossen restantschuld en onvoldane rekeningen bedragende f' 9000, is van 's lands wege voorzien. Omtrent de geldelijke uitkomst van 1868 wordt berigt^ dat do ontvangsten bedroegen f'34 697 en de uitgaven f 34 657.
Oudemannenhuis te Samarang.- Het aantal verpleegden beliep bij het eind van 1867 74 en van 1868 72. De gezondheidstoestand was niet ongunstig. In dit gesticht worden ook (tegen betaling) krankzinnigen opgenomen, voor zoover zij niet strekken tot bezwaar of ongerief der overige verpleegden.
Chineesch hospitaal te Samarang. Het aantal verpleegden bij het eind van 1867 en 1868 beliep achtereenvolgens 79 en 78. Meerdere bijzonderheden ontbreken. Voor de fondsen van dit hospitaal zij verwezen naar hoofdstuk F, afd. IV, §3.
Bedelaarsgesticht te Samarang. Tegen 154 bij het eind van 1866 beliep het aantal verpleegden onder uit. December 1867 en 1868 achtereenvolgens 144 en 149. De kosten van het gesticht worden , voor zooveel daarin niet door liefdegiften kan worden voorzien , bestreden uit de fondsen van het Chineesch hospitaal ter plaatse.
Chinesche weezeninrigting te Samarang. Van deze jeugdige instelling (waarover zie het verslag over 1864 bladz. 72), zijn geene bijzonderheden over 1S67 of' !868 bekend geworden.
Protestantsch weeshuis te Soerabaija. Dit weeshuis bevatte in 1867 23 en in 1868 25 verpleegden, meerendeels meisjes. De gezondheidstoestand was gunstig. De inkomsten in laatstgemeld jaar beliepen f 9131 en de uitgaven f 7005.
Jongensweezeninrigting te Soerahaija. Volgens het laatst verschenen verslag dezer inrigting, loopende van uit. Mei 1866 tot uit. Mei 1867, was haar geldelijke toestand, iu spijt van de grootst mogelijke zuinigheid en inkrimping, niet verbeterd. Door gestadige afneming der particulière bijdragen was de toestand van dien aard geworden, dat, zonder dadelijke tegemoetkoming, een groot aantal der opgenomenen niet langer zou kunnen verpleegd blijven. Na magtiging van het Opperbestuur kwam de Begering in September 1866 de inrigting in haren oogenblikkelijken nood met een crediet van f 5000 te gemoet. Onder die omstandigheden werden gedurende 1866/67, met uitzondering van één knaap, die tegen betaling werd toegelaten, geen jongens opgenomen , maar werd integendeel getracht om hen, die in staat waren in eigen onderhoud te voorzien, in een maatschappelijken werkkring buiten de inrigting te plaatsen. Zoowel hierdoor als door het verleenen van ontslag aan enkelen die door hunne familiebetrekkingen terug gevraagd werden (één moest wegens wangedrag ontslagen worden), daalde het cijfer der verpleegden van 70 tot 58. En volgens de jongste berigten (over 1868) was het getal verminderd tot 42. Da gezondheidstoestand was j vrij goed. Gesticht voor gebrekkige inlanders te Djokjakarta. Dit 19
74
gesticht wordt in stand gehouden door bijdragen van de Kuropesche gemeente, een subsidie van den sultan , zoomede door liefdegiften ingezameld door de inlandsehe geestelijkheid. In 1867 telde men (»1 verpleegden (een later cijfer is niet gemeld).
Gesticht voor oude en gebrekkige Chinezen te Muntok (Banka). De kosten van onderhoud worden gevonden uit een subsidie ten laste van het fonds van het Chineesch hospitaal te Batavia. In 1867 waren 17 en in 1868 18 verpleegden aanwezig.
lioomsch-katholijk weeshuis te Soengeislan (Banka). In 1868 bezocht door 8 à 12 Chinesche kinderen, wordt dit gesticht gezegd tamelijk goed aan het doel te beantwoorden.
Protestantsch weeshuis te Amboina. Dit gesticht had in 1868 18 personen te onderhouden. Overigens zijn geen bijzonderheden gemeld.
Armenweeshuis te 1868 4. Ternate. Als voren in 1867 2 en in
Leprbzengestichten. Vrijwillige toevlugtsoorden voor melaatschen, meerendeels op kosten of met ondersteuning van den lande, bestaan op Java in drie en daarbuiten in acht i-esidentien : namelijk, te Soerabaija, te Beton (Soerakarta), te Kandangan (Djokjokarta), nabij Benkoelen , nabij Palembang, te Soengei Boentoe (Banka), te Sengarang nabij Riouw, te Pontianak (Westerafdeeling van Borneo), te Temoempah en te Modelemo (beide in de residentie Menado), te Molano onder Saparoea en te Pisang onder Banda (beide in de residentie Amboina) en eindelijk te Castella (Ternate). Do opgaven omtrent het aantal verpleegden zijn vrij onvolledig. Te Soerabaija beliep het aantal gemiddeld 57 "s maands en te Soerakarta gemiddeld 80 's maands; in Benkoelen in 1867 en 1868 18 à 20, in Palembang 40 à 43, op Banka 17 à 18, in Riouw 40, te Temoempah (Menado) 16 à 13, te Modelemo (Gorontalo) 14, en te Castella (Ternate) 13. Het gesticht te Molano (Amboina) bleef zoowel in 1867 als 1868 ongebruikt, daar geen der 40 in de afdeeling Saparoea aanwezige leprozen zich ter opneming aanmeldde.
Instellingen voor bedeeling. Hieromtrent blijkt het volgende: T e Batavia werden bedeeld door de Evangelische diakonie
in KS67 43 en in 1868 44 huisgezinnen, te zamen met f410 en f 300 's maands. Van wege het Roomsch-katholijk kerk- en armbestuur aldaar , genoten in 1867 18 gezinnen bedeeling, zijnde het aantal van 1868 niet opgegeven. Ook do ter plaatse gevestigde vereeniging van den H. Vincentius à Paulo doet beiieeling, doch cijfers deswege ontbreken . De Protestantsche diakonie te Samarang bedeelde in 1867 84 personen ^van 1868 is het cijf-r niet gemeld). Aangaande do Vincentius-vereenigingen te Samarang en Soerabaija wordt alleen vermeld gevonden, dat die ter eerstgemelde plaatse in 1867 aan bedeelingen en andere geldelijke ondersteuning uitbetaalde f3490 en die te Soerabaija gedurende 1867/68 f 1797, tegen eene ontvangst van respectivelijk f 3480 en f 1827. Van de vereeniging te Padang is geenerlei bijzonderheid gemeld. Evenmin van de in 1864 te Soerabaija opgerigte vereeniging » Caritas ", tot geldelijk hulpbetoon aan behoeftige Christenen. Voor de ondersteuning van christen-armen, die niet in de termen vallen om door de diakonien of armbesturen der verschillende Christelijke gezindheden te worden bedeeld, bestaan te Batavia , Samarang en Soerabaija van regeringswege ingestelde » commission tot ondersteuning van behoeftige Christenen," die de middelen daartoe vinden in de beffing van het één por mille bij verkoopingen of verpachtingen en in de giften bij huwelijks-aangifte of voltrekking. De commissie te Batavia bedeelde in 1867 102 gezinnen of personen, die te Samarang 109 en die te Soerabaija 54, welke cijfers in 1868 waren 106, 95 en 58. Hoeveel ter zake werd uitgegeven blijkt alleen voor Samarang en Soerabaija, waar de bedeelingen in 1867 respectivelijk bedroegen f 7132 en f 7738 , en in 1868 f 4456 en f 7560. De commissie te Samarang genoot in 1867 f5101 en in 1868 f 4481 ; die te Soerabaija achtereenvolgens f 5892 en f 5865. Nopens de diakonie- of andere liefdadigheidsfondsen in de buitenbezittingen blijkt alleen, dat het fonds der Protestantsche gemeente te Menado bij het eind van 1867 bedroeg f 13 293 en bij het eind van 1868 f 13 511. Uitgegeven werd in elk dier jaren slechts f 334 en f 290.
Spaarbanken. Omtrent de werking dor spaarbanken op de drie hoofdplaatsen van Java zijn over 1867 en 1868 de volgende opgaven ontvangen.
En teruggenomen . . . . .
.Kapitaal op uit. December 1868
Batavia.
f 646 379,07 5
211274,32
f 857 653,39 5
270 097,065
f 587 556,33
28 034,40
f 615 590,73
240 120,38
f 855 711,11
192 474,72
f 663 236,39
26 216,12 5
f 689 452,515
Samarang.
f
f
f
f
f
f
f
361 833,975
209 030,51
570,864.485
104164,60 5
466 699,88
22 786,305
489 486,185
271374,685
760 860,87
203 564,54
557296,33
29 448,585
586 744,915
Soerabaija.
f 499 171,78
331894,945
f 831006,72 5
261975,915
f 569 090,81
f 569 090,81
315 830,69
f 884 921,50
240 393,33 5
f 644 528,16 5
f 644 528,165
75
V. BURGERLIJKE GENEESKUNDIGE DIENST.
De gezondheidstoestand, gedurende 1867 zoo op als buiten Java in algemeenen zin zeer bevredigend te noemen, was in 1868 inzonderheid op Java en ter Sumatras Westkust zeer ongunstig door het epidemisch heersenen van koortsen, cholera en pokken. Verkregen de beide laatste ziekten gelukkig geene zeer groote uitbreiding, wel was dit het geval met de koorts-epidemie, waaraan, voor zoover de hulp der burgerlijke geneeskundige dienst zich vermögt uit te strekken, op Java en Madura 43 400 en in de buitenbezittiDgen (schier uitsluitend in het gouvernement van Sumatra's Westkust) ruim 21 000 lijders werden behandeld. De streken die het meest geteisterd werden , waren op Java de residentien Samarang en Cheribon, en op Sumatra de residentie Padangsche bovenlanden. De pokziekte heerschte het meest te Batavia, waar ook de sterfteverhouding zeer ongunstig was. In de cholera-epidemien deelden in 1868 de buitenbezittingen, in het bijzonder de residentien Zuideren Oosterafdeeling van Borneo en ïernate, het meest. Sedert heeft zich de gezondheidsheidstoestand in lndie\eel verbeterd, en mögt deze volgens de jongste berigten over 't algemeen bevredigend worden genoemd, ofschoon in sommige gedeelten, met name te Samarang, in de afdoelingen Japara en Bezoeki en ter Sumatra's Westkust de koortsen in mindere mate nog aanhielden, en in de residentie Soerabaija nagenoeg in alle gedeelten de natuurlijke pokken waren uitgebroken , welke vooral op de hoofdplaats nog al offers eischten , terwijl op Billiton zoomede in de afdeeling Gorontalo nevens koortsen ook veel buikziekten voorkwamen.
Voor plaatselijke berigten en bijzonderheden, buiten het aangeteekende in hoofdstuk C , §§ 2 en 3, zij verwezen naar de hierbij ter inzage aangeboden »Summiere ziekenrapporten" over 1867 en 1868 (bijlagen P , n°. 1—4) (1). Met betrekking tot de koorts-epidemie in Samarang en Cheribon kan nog, voor zooveel de hoofdplaatsen dier gewesten betreft, liet volgende ter aanvulling worden gemeld: Te Samarang begon de ziekte zich te ontwikkelen omstreeks hot midden van Augustus 1868 na het verdwijnen der choleraepidemie (2) en tastte niet enkel het inlandsch maar ook, ofschoon in mindere mate, het Europeesch gedeelte der bevolking aan. Het meest hadden te lijden de kampongs het digtst nabij de uitgestrekte aardewerken voor den in aanleg zijnden spoorweg en het havenkanaal. Schadelijke uitdampingen worden dan ook als de eerste en voorname oorzaak van het ontstaan der epidemie beschouwd. De koortsen schenen in het begin van November op de hoofdplaats (van de overige gedeelten der residentie zijn geen meerdere berigten ontvangen dan die opgeteekend in hoofdstuk C, § 2) zoo goed als geweken. Van de 6159 behandelden (waarvan 703 overleden) bleven slechts 53 lijders over, doch sedert de tweede helft van genoemde maand nam de ziekte op nieuw toe, zoodat bij het eind van 1868 het getal behandelden geklommen was tot 10 456, en dat der overledenen tot 1212 (3). Het getal doctors-djawa, dat inmiddels met 2 vermeerderd was geworden, werd in den aanvang van 1869 achtereenvolgens van 4 op 14 gebragt. Naarmate van de af- of toeneming der ziekte werden deze inlandsche geneeskundigen over de verschillende wijken verdeeld, met last om tweemaal daags de kampongs te bezoeken, zelf de medicamenten toe te dienen en de zieken op te sporen. Aanhoudend werden de vele kampongs door Europesche en inlandsche ambtenaren en politiedienaren be, zocht,ten einde zooveel mogelijk voor het reinigen van erven en sloten te zorgen en in 't algemeen bij de bevolking op zindelijkheid aan te dringen. Ook werden buitengewone voorzieningen genomen voor de verpleging van behoeftigen en, waar noodig, geldelijke hulp verleend, waartoe ook eenige particulieren gelden bijeenbragten. Van het denkbeeld om in de kampongs ziekenhuizen op te rigten, werd op raad der inlandsche hoofden afgezien , zoowel wegens het weinige gebruik dat daarvan te wachten stond als wegens het moeijelijke voor
(1) Deze rapporten zijn ter griffie nedergelegd . ter inzage voor de leden der Kamer.
(2) Door cholera werden 1072 personen aangotast met eeae stortte van 780, of 723/,, pet.
(3) Volgens opgaaf van den regent beliep het geheel aantal overledenen ter hoofdplaats sedert J ulij tot December 18(58 2274.
het houden van toezigt op de zieken , hunne voeding, kleeding, verpleging enz. Met betrekking tot de voeding der bevolking werd een onderzoek ingesteld, hotwelk de overtuiging verschafte dat geen gebrek werd geleden. In February 1869 begon langzamerhand de toestand te verbeteren , ten gevolge deels van de dagelijksche, zooveel mogelijk gecontroleerde bezoeken der doctors-djawa in de kampongs ook ter opsporing van zieken , deels van de mindere onwilligheid der inlandsche bevolking om Europesche geneesmiddelen te gebruiken. Voorbeelden toch hadden zich in den beginne voorgedaan dat de lijders bij het bezoek der doctors-djawa zich schuil hielden of zich als hersteld opgaven, dan wel zich op andere wijze aan de geneeskundige behandeling wisten te onttrekken. (1) Volgens de rapporten van den regent was het getal aangetasten (geneeskundig behandelden) van November 1868 tos medio Mei 1869, maandsgewijze als volgt:
Augustus-October 1868 6090 waarvan overleden 681
November » 1321 » » 14.)
December n 3<)15 » » 386
Totaal . . . 10456
January 1869. . . . 8746
February • • > . . . . 4023
Maart » , . . . 2505
April » . . . . 1693
1-20 Mei » . . . . 1493
1212
1069
869
517
337
243
Tol aal . . 28916 4247
In laatstgemelde maand was de epidemie in zoover afgenomen , dat van de 14 doctors-djawa 7 naar hunne vroegere bestemming konden terugkeeren. Het aantal onder behandeling gebleven lijders beliep op 20 Mei jl. 305. Latere cijfers zijn niet ontvangen. De koortsen waren van tusschenpoozenden, gastrischen en bilieusen, zelden van typheusen aard. Ook in de residentie Cheribon, waar de epidemie reeds in de eerste helft van 1867 was ontstaan, werden buitengewone voorzieningen genomen. Zeven doctors-djawa werden hier werkzaam gesteld; een hoofdofficier der geneeskundige dienst werd in January 1868 belast met een onderzoek naar den aard der ziekte en met hot beramen der noodige maatregelen van voorzorg en tegengang. In September 1868 werd den resident een crediet van f 600i> geopend , ten einde al zoodanige maatregelen tot stuitïng der ziekte te nemen als hem na overleg met bedoelden officier van gezondheid en met den eerstaanwezend ingenieur der burgerlijke openbare werken zouden blijken noodig te zijn , zooals het dempen van vijvers en poelen, het graven van waterlozingen, het maken en herstellen van goten en riolen enz., een en ander voor zooveel noodig met toepassing der bepalingen op de onteigening ten algemeenen nutte. Volgens opgaaf van den stedelijken geneeskundige te Cheribon, beliep het cijfer der aangetasten in 1867 7114 en in 1868 16 436, en dat der overledenen achtereenvolgens 1008 en 1198. Te Indramaijoe, waar zich de epidemie vertoonde van Mei tot September, tastte zij 5815 personen aan, waarvan 109 overleden.
Overzigt der behandelde lijders. Algemeene nosologische overzïgten betreffende de in 1867 en lö68 bij de burgerlijke geneeskundige dienst behandelden, worden afzonderlijk voor Java en Madura en voor de buitenbezittingen hierachter aangstroffen in bijlagen Q, n°. 1 en 2. Do plaatselijke cijfers van behandelden en overledenen kunnen gekend worden uit bijlage Ti. Het gewone vijfjarig overzigt volgt, eenigzins gewijzigd, hieronder.
(1) Over het algemeen vvo:dt echter getuigd, dat onder de inlandsche bevolking de bewustheid van behoefte aan geneeskundige hulp g»stadig toeneemt. (Vergelijk het lager aangeteekende nopens het klimmend chinineverbniik in Nederlandsen Indie in hoofdstul; P, onder » K ;nacultnui""J
76 '
Behandel
den.
Over
ledenen. .S •« -S =3 .2 S
PÔ O C«
53 <S -ü
EPIDEMIE-LIJDERS
Koortsen. Dysenterie. Cholera. Berj-beri, Pokken. Oogziekte. Mazelen. Keelziekte.
Java en Madura '').
)1120973) 34256
4) 86 500") 13 415
73020
) 55472
5\ 7srw>5 5 950
°) 3 206
) 93 998?) 8833
1: 3.27
1: 6.4
1:12.27
1 : 17.3
1 : 10.6
a
b
c
a
b
c
a
b
c
a
b
c
a
b
c
16 242
140
1:116.01
29 001
2 284
1: 12.7
27 032
3471
1:7.7
10 705
1 231
1:8.7
43 390
3 009
1:14.4
690
253
1:2.7
495
115
1:4.3
470 54
1:8.7
n
»
»
» »
n
49 316
31 416
1:1.5
18 569
9 043
1:2.05
1597
879
1:1.8
379
213
1:1.7
5 877
3 329
1:1.7
»
»
»
»
»
!>
»_
»
»
»
»
»
»
t]
»
352
49
1:7.1
220
74
1:2.9
46
1
1:46
2 693
280
1:9.6
4 205
610
1:6.9
30
30
1:1
356
1
1:356
80
»
»
220 »
»
110 »
1)
Y>
» „
114
»
»
49 »
»
»
»
»
n
»
"
))
»
Î)
»
»

»
» »
H
»
))
J) »
))
37082
40519
53 484
9) 42 063
'°)57322
5 570
3 950
5723
9) 2770
10) 6 884
1: 6.6
1:10.25
1 : 9.3
1:15.1
1: 8.3
a
b
c
a
b
0
a
b
c
a
b
c
a
b
c
Buitenbezittinger
2 069
194
1:10.6
5 316 93
1: 57.1
967
275
1 :3.5
4 466
175
1:25.5
21086
986
1:25.4
85
12
1:7.08
350 46
1:7.6
273
50
1: 5.5
244
110
1 : 2.2
2 250
462
1:4.8
s)
11529
4 564
1:2.5
4 048
2 703
1:1.5
18 358
3 226
1:5.7
3 561
861
1:4.1
8 650
4 605
1:1.8
»
»
»
440
153
t: 2.8
»
»
»
»
»
n
194
10
1: 19.4
1066 196
1:5.4
3 798
491
1:7.7
10 240
1820
1 :5.6
4 996
1095
1 : 4.5
874
149
1 : 5.9
25
n
»
509
»
»
176
J)
»
»
»
J)
»
H
Ï)
n
»»
))
408
1
1:40S
»
n
»
5 005
89
1: 56.2
3 406
212
1:16
58
19
1:3.05
))
»
»
»
n
»
»
))
»
»
))
»
1) De ondervolgende cijfers zijn begrepen in de totalen der behandelden en overledenen (kolom 2 en 3). 2) Hieronder ook het cijfer van Billiton, waarvan echter in 1864 geen opgaaf is ontvangen. 3) Ongerekend het cijfer van Japara, waarvan geen opgaaf is ontvangen. 4) Als voren de cijfers van Krawang, Japara, ïoeban (Rembang) en Sumanap (Madura). 5) Als voren de cijfers van Sidhoardjo (Soerabaija) en Japara. 6) Als voren die van Krawang, Toeban, Bodjonegoro (Rembang) en Pamakassan (Madura). 7) Als voren die van Krawang, Japara, Toeban, Bodjonegoro en Wonosobo (Bagelen). 8) Zie aanmerking 2 hiervoren. 9) Ongerekend de cijfers van Tandjong (Benkoelen) en Moeara-Kompeh (Palembang), waarvan geen opgaaf is ontvangen. .10) Alsvoren het cijfer van Pengaron (Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo).
77
Europesche geneeskundigen. De stedelijke en plaatselijke geneeskundige dienst werd in 18C8 op Java en Madura op 27 plaatsen uitgeoefend door burgerlijke en op 25 plaatsen door militaire geneeskundigen ; in de buitenbezittingen schier uitsluitend door officieren van gezondheid (laatstelijk op 55 plaatsen), zijnde alleen op Bilïiton en sedert— krachtens eene beschikking van Mei 1869 — in verband met de intrekking van het garnizoen aldaar, ook op Saleijer de dienst aan een burger geneesheer opgedragen. Voor Koepang, waar insgelijks de bezetting is ingetrokken , was men nog niet geslaagd in het vinden van een burger doctor. Voorloopig zou daarom een officier van gezondheid als plaatselijk geneesheer op die hoofdplaats gevestigd blijven. De particuliere praktijk werd bovendien, krachtens acten van toelating, uitgeoefend door het navolgend aantal particuliere doctoren: Batavia 9, waaronder 2 voor de afdeeling Buitenzorg, Preanger regentschappen 3 , Krawang 3 , Cheribon 2 , Pekalongan 2, Samarang 2, Rembang 1, Soerabaija 3 , Pasoeroean 2, Probolinggo 1, Bezoeki 4 , Djokjokarta 3, Soerakarta 4, Kediri 2, Sumatra's Westkust 1 , Macassar 1 en Gorontalo 1. In het belang der bevolking op do Sangir- en Talauteilanden werd in 1867 aan elk der daar gevestigde zendeling-werklieden eene behoorlijk gevulde medicijnkist met handleiding verstrekt, als waarvan sedert 1865 (zie het verslag over dat jaar bladz. 94) ook voorzien zijn de controleurs en gezaghebbers gevestigd op plaatsen , waar geneeskundigen ontbreken. Even als naar Cheribon (zie hooger) werd in December 1868 ook een officier van gezondheid in commissie gezonden naar het Balische landschap Boeleleng, ten einde maatregelen tot stuiting eener daar uitgebroken choleraepidemie te beramen, en al dadelijk met behulp van een aan hem toegevoegden doctor-djawa, de hoofden der bevolking aldaar te onderrigten in de wijze waarop de geneesmiddelen behoorden te worden aangewend.
Inlmdsche genees- en verloskundigen. Van dit personeel telde men, voor zooveel uit de bovenbedoelde summiere ziekenrapporten is op te maken : op Java en Madura in 1867 31 doctors-djawa, 32 vaccinateurs en 35 vroedvrouwen, en in 1868 respectivelijk 37, 32 en 34, terwijl in de buitenbezittingen het aantal was: in eerstgemeld jaar 30 doctorsdjawa, 22 vaccinateurs en 11 vroedvrouwen, en in 1868 respectivelijk 29, 29 en 15. Vele der doctorsdjawa zijn tevens vaccinateurs. Te Soekapoera (Preanger regentschappen) werd in January 1868 een bezoldigd inlandsch geneeskundige geplaatst. Bij het eind van 1867 en 1868 waren achtereenvolgens te Weltevreden in opleiding voor de genees- en heelkunde 37 en 29 inlanders, tegen 43 onder ultimo December 1866, en voor de verloskunde (alleen vrouwen) achtereenvolgens 17 en 11 tegen 23 op laatstgenoemd tijdstip. Van de 19 leerlingen die in 1867 de geneeskundige school verlieten waren er 8 geëxamineerd, die dus den titel van doctor-djawa verkregen; in 1868 12 van de 27. Deze 12 werden al dadelijk geplaatst als volgt: te Batavia 1, te Samarang 7, te Cheribon 2, te Bondowosso (Bezoeki) 1 en op Bali 1. De geëxamineerden van 1867 waren allen naar hunne geboorteplaatsen teruggekeerd, en wel 2 naar Banjoemas, 1 naar Bagelen, 2 naar Padang, 2 naar Benkoelen en 1 naar Amboina. Het aantal nieuw toegelatenen bedroeg in 1867 13 en in 1868 19. Onder de toegelatenen van 1868 waren er 8 van de buitenbezittingen ; van die van 1867 is de herkomst niet opgegeven. Aan het verloskundig gesticht voltooiden in 1867 3 vrouwen bare opleiding en verlieten 6 de inrigting om andere redenen; in 1868 waren deze cijfers 4 en 5. Debijgekomenen waren in elk der genoemde jaren slechts 3 in getal. Uit onderscheidene berigten was het den chef over de geneeskundige dienst gebleken, dat de meeste doctors-djawa hunne roeping begrijpen ; bij de geheerscht hebbende epideraien waren zij van veel nut geweest. Ook van de inlandsche vroedvrouwen bewezen meerderen goede diensten ; het beroep leverde echter nog altijd geen voldoend middel van bestaan op.
Ziekengestichten. In 't laatst van 1867 werd besloten tot de oprigting op 's lands kosten van een gebouw voor verpleging van syphilitische vrouwen te Grissee (Soerabaija). Te Klatten (Soerakarta) werd een particulier ziekengeN». 26. '2.
sticht opgerigt door den plaatselijken (militairen) geneesheer, welke inrigting 10 à' 12 lijders kan bevatten en ook toegankelijk is voor behoeftigen die dadelijke hulp vereischen. Van de aanvaarding van het in 1863 (zie het verslag over dat jaar blz. 90) door wijlen den heer W. MAIJOR , gewezen koopman te Pasoeroean , aan het Gouvernement van Nederlandsch Indie vermaakt legaat onder voorwaarde der oprigting van oen voor alle gezindheden en landaarden toegankelijk hospitaal ter plaatse, werd bij eene beschikking van April 1867 door de Indische Regering afgezien , nadat haar bekend was geworden, dat het menschlievend denkbeeld des erflaters niet was te verwezenlij kon zonder belangrijke geldelijke bijdragen van 's lands 'wege , die , vermits de noodzakelijkheid der oprigting van een hospitaal te Pasoeroean der Regering niet bleek , door haar niet konden worden ingewilligd.
Krankzinnigemerpleging. Nadat in Mei 1867 bepaald was dat het eerste der twee op Java op te rigten centraio krankzinnigengestichten voor Nederlandsch Indie, zal worden gebouwd in het Buitenzorgsche , werd in Novomber daaraanvolgende een terrein aangewezen op het land Bloeboer , en aan het departement der burgerlijke openbare werken , onder aanbeveling eener spoedige en zorgvuldige behandeling dezer aangelegenheid, het indienen van projecten opgedragen voor een gesticht dat 400 lijders kan bevatten. In den loop van 1868 is door de twee deskundigen in 't vorig verslag bedoeld, nopens den toestand van het krankzinnigenwezen in Nederlandsch Indie een algemeen verslag aan den Gouverneur-Generaal uitgebragt, hetwelk van 's lands wege in druk is gegeven, en waarin die geneesheeren hunne voorstellen tot regeling en verbetering dezer aangelegenheid doen voorafgaan door eene historische schets van de ontwikkeling der krankzinnigen-verpleging in Europa en Amerika. Bedoeld verslag is, ter opwekking van belangstelling en ter verspreiding van meerdere konnis nopens het onderwerp, onder anderen rondgedeeld aan de hoofden van gewestelijk bestuur en de officieren van gezondheid zoo op als buiten Java. Voor zoover de voorstellen der verslaggevers, onder andere die betreffende het aanbrengen van verbeteringen in de bestaande inrigtingen, zich daartoe eigenden, is de dadelijke uitwerking er van aan hunne zorg overgelaten, onder opmerking dat, om niet te veel op eens te ondernemen, met de gestichten ter hoofdplaats zou kunnen worden aangevangen. Tevens werd hun opgedragen om hunnerzijds de hand te leggen aan de te ontwerpen wetgeving op het krankzinnigenwezen , waartoe hun de noodige regtsgeleerde voorlichting werd toegezegd.
Vaccine. Het getal der in de laatste vijf jaren op Java en Madura gedane inentingen en hare verhouding tot de sterkte der bevolking kan blijken uit onderstaande opgaaf.
5 a 1-5
1864
1865
1866
1867
1868
s Cü "S .s 'o o
CS >
513 107
505 215
516 934
538 462
572 976
CD
ci a 'o o 03 tCD «
137 193
140 624
113 502
143 594
453 272
à o a
CC N) CD
650 300
645 839
C30 436
682 056
1026 248
VERHOUDING VAN HET GETAL
vaccinatien revaccinatiën
tot de sterkte der bevolking.
1 : 26.60
1 : 27.54
1 : 27.19
1 : 27.02
1 : 26.69
1 : 97.48
1 : 98.96
1: 123.84
1: 101.34
1 : 33.74
Over 't algemeen blijft de verhouding, voor zooveel de vaccinatien betreft, vrij stationair. Beschouwt men de cijfers der verschillende gewesten in verhouding tot elks zielental, 20
• 78
«dan blijkt dat in genoemde vijf jaren de meeste vaccinatien werden verrigt in 1867 in Madioen, namelijk ruim 45 pet., de minste in Krawang in 1866 namelijk circa 18 pet. Jaar voor jaar genomen blijven zich de gewestelijke verhoudingen ongeveer tusschen dezelfde cijfers bewegen. Anders is het met de revaecinatien, waarvan de verhouding tot het zielental der bevolking in 1864 bijv. uiteenliep van 1:19.46 in de eene tot 1:796 40 in de andere residentie en in 1868 bijv. van 1:1.61 tot 1:556.67. De aanzienlijke toeneming van het aantal revaecinatien in 1868 was een gevolg van de uitbreiding die in dat jaar de natuurlijk« pokken sehier allerwege op Java erlangden. Bleven toch in 1867 de meeste en hevigste gevallen dezer epidemie bijna beperkt tot het Buitenzorgsehe, in het bijzonder nabij de Krawangsche en Bantamsche grenzen en tot dePreanger regentschappen, in 1868 had zij zich behalve in de residentien Krawang , Probolinggo en Bezoeki, ïn meerdere of mindere mate, over het geheele eiland uitgebreid, hetgeen eene algemeene revaccinatie had doen voorschrijven. Dat vele vroeger gevaccineerden werden aangetast, schrijft de chef over de geneeskundige dienst toe aan de verbastering der stof op verschillende plaatsen en aan het niet voldoende vaccineren door sommige vaccinateurs. Aan het bezwaar van verbastering trachtte men te gemoet te komen door overbrenging van vaccinestof uit het eene district naar het andere, door retrovaccinatie en ontbieding van koepokstof uit Europa; de uitkomsten waren nog slechts voor Tagal gunstig geweest, waar de retrovacc inatie gelukt was. Intusschen viel het volgens de uitspraak van genoemden chef niet te ontkennen, dat de kunstbewerking een zeer gunstigen invloed uitoefent en dat daardoor de natuurlijke pokken nog belangrijk beteugeld waren en haar karakter over 't algemeen nog zoo goedaardig was gebleven. De opgaven der in de bezittingen buiten Java en Madura verrigte inentingen wijzen over de laatste vijf jaren de navolgende totalen aan. De vier gewesten die daarin doorgaans het grootste aandeel hebben, zijn Sumatra's Westkust, Palembang, Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo en Menado. De opgaven der overige buitenbezittingen maken te zamen nog geen derde gedeelte van het totaal inentingen uit.
?
1864
1865
1866
1867
1868
s
•«3 o3 .5 '3 o 03 >
88 674
74 872
88 524
76 640
71782
ö .° "3 .9 '3
18 591
25 728
35 290
21798
15 436
Te zamen.
107 265
100 600
123 814
9S438
87 218
Aanmerkingen.
De algemeene verhouding der vaccinatien en revaecinatien tot het bevolkingcijfer is niet wel op te geven , vermits voor sommige buitenbezittingen het zielental, dat daarvoor tot grondslag moet worden aangenomen , niet is bekend gesteld.
In sommige gewesten, zoo op als buiten Java, had een meer of min belangrijke achteruitgang der vaccine plaats gevonden, waarvan de oorzaak deels in gebrekkig toezigt, deels in plaatselijke moeijelijkheden moest worden gezocht. In de residentie Soerakarta, waar sedert jaren de vaccine minder goed geregeld was, zijn in den laatsten tijd op de Mangkoe Negorosche landen vaccinateurs aangesteld. Van dezen maatregel verwacht men gunstige uitkomsten. In Djambi werd in J 867 de vaccine uit Palembang overgobragt. Ofschoon de inentingen aanvankelijk goed slaagden , scheen echter de bevolking over 't algemeen niet met de zaak ingenomen. Te Kao op Halmaheira werd in 1867 de ''.mistbewerking ingevoerd op eigen verzoek der bevolking the zich vroeger daarvan afkeerig had betoond. De waren aanvankelijk zeer gunstig. r !,t de vaccinateurs wordt gezegd, dat zij — mits aanhoudend gecontroleerd — over 't algemeen geschikte personen zijn, met het technische hunner werkzaamheden
goed bekend en zorgvuldig in hetgeen tot hunne dienst behoort.
L.. Departement der Burgerlijke Openbare Werken.
IOPENBARE WERKEN IN HET ALGEMEEN.
§ 1. Organieke verordeningen, formatie van personeel.
Organieke verordeningen. Zoowel in 1867 als in 1868, maar vooral in eerstgemeld jaar, bleef een groot gedeelte der bij de begrooting voor de uitvoering van openbare werken _ uitgetrokken sommen onverwerkt, uit hoofde van moeijelijkheden. die de toepassing der met 1 Januarij 1867 in werking getreden nieuwe comptabiliteitsbepaliugen met zich bragt, vooral wegens het daarbij gehuldigd, doch in de meeste gevallen niet te verwezenlijken beginsel om de bouwwerken te doen uitvoeren bij aanneming, en eerst bij gebleken ontstentenis van gegadigden en na verkregen magtiging van den Gouverneur-Generaal te doen overgaan tot de uitvoering in daghuur. Om de uit een en ander noodwendig voortvloeijende vertraging in het doen onderhanden nemen der werken niet meer dan noodig te rekken, werd, zoo als reeds in 't vorig verslag is opgemerkt, in Julij 1867 [Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2005) tot regel aangenomen, om, wanneer de uitvoering van eenig bouwwerk wordt gelast, te gelijker tijd de magtiging te verstrekken, vereischt voor de uitvoering in daghuur in geval van vruchtelooze uitbesteding. Doch ook bij uitvoering in daghuur werkten de nieuwe eomptabiliteitsbepalingen belemmerend waar zij de beschikbaarstelling van fondsen toelieten telkens slechts voor ée'n kwartaal (Indisch Staatsblad 1866, n°. 149, art. 16,alin 3). Ondanks tijdige aanvraag wordt de beschikbaarstelling menigwerf eerst ontvangen op het einde, dan wel na het verstrijken van het kwartaal waarin de uitgaven geleden hadden moeten worden. Van daar niet zelden stilstand in j hot werk, en als gevolg daarvan : waarde-vermindering der I bijeengebragte materialen, beschadiging van het reeds vol tooido en verloop van werkvolk. Omtrent het verleenen van voorschotten aan de ingenieurs tot het doen der vereischte betalingen bij uitvoering in daghuur, werd bij Indisch besluit van 29 Augustus 1868, n°. 5, met inachtneming van art. 49 der comptabiliteitswet , de bepaling gemaakt, dat daartoe bij den aanvang van elk jaar een algemeen voorstel aan de Regering wordt gedaan, gegrond op eene voor elke residentie, in overleomet het hoofd van gewestelijk bestuur, vastgestelde ramin«1. Nieuwe aanleiding tot vertraging in den gang van zaken leverde in sommige opzigten, zoo als de ondervinding aantoonde, het in Junij 1867 uitgevaardigde reglement op het beheer van en toezigt over' de burgerlijke openbare werken (Indisch Staatsblad n°. 85), vooral wegens het daarin, op grond van art. 38 der comptabiliteitswet, opgenomen voorschrift (art. 35), dat voortaan bij uitvoering in daghuur onderhand scho inkoop van materialen (tot dusver gebruikelijk) niet mögt plaats hebben, dan na vooraf beproefde aanbesteding van de levering der materialen afzonderlijk, ten ware het artikelen gold, niet geschikt voor de toelating eener algemeene mededinging, in welk geval tot de aanschaffing buiten aanbesteding voorstellen aan de Redering waren te doen. In afwachting eener in overweging zijnde algemeene aanwijzing der gevallen waarin van den regel van aanbesteding in 's lands belang moet en mag worden afgeweken, bepaalde z'ch de Indische Regering,"ofschoon het aangehaald art. 35 in andere opzigten eenige noodzakelijke wijzigingen onderging (Indisch Staatsblad 1868, n°. 56), tot de uitnoodiging aan den betrokken departementschef (Indisch besluit van 11 Mei 1868, n°. 10), om voortaan ter vermijding van tijdverlies de uitbestedingen tweeledig te houden, te weten : voor de uitvoering van het werk met inbegrip der levering van de daartoe nopdige materialen, en voor de levering dier materialen alleen, ten einde bij mislukking der eerste al dadelijk te weten in hoeverre de levering der materialen volgens de eerste alinea van art. 38 der comptabiliteitswet valt te verzekeren, dan wel daarin op den voet der tweede alinea behoort te worden voorzien.
Eene andere bepaling van bovenbedoeld reglement op het bouwbeheer, die in het belang der dienst wijziging bleek te vorderen, was de slot-alinea van art. 31, krachtens welke de uitvoering van een op Java en Madura voltooid werk, zijnde eene zware reparatie of een nieuw werk,
79 •
moest worden opgenomen door een door den directeur der j openbare werken aan te wijzen ingenieur uit eene nabijgelegen afdeeling of' residentie. Ter besparing van tijd en geld° zonderde de RegeriDg bij een besluit van 26 Junij 1868, n°. 6 [Indisch Staatsblad n°. 74), hiervan uit al zoodanige werken, waarvan het kostende f 3000 en daarbeneden beliep, met bepaling dat de opneming van deze minder beduidende werken zou geschieden door eene commissie van twee zooveel mogelijk deskundige personen, te benoemen door den betrokken resident. Ook in de opneming van te doene herstellingen of vernieuwingen, waartoe het reglement (art. 16,a2de lid) uitsluitend ingenieurs of adspirant-ingenieurs vorderde, is sedert, en wel bij Indisch besluit van 2 April 1869, n°. 12 [Indisch Staatsblad n°. 26) vereenvoudiging gebragt, door zulks voor minder belangrijke werken ook over te laten aan opzigters, dan wel aan andere dooide hoofden van gewestelijk of plaatselijk bestuur aan te wijzen ambtenaren of beambten. Met opzigt tot het gewoon onderhoud van 's lands werken gedurende 1867 werd — zoo als reeds in 't vorig verslag bladz. 100 werd aangeteekend — bepaald, dat het, behalve te Batavia, Samarang en Soerabaija, in daghuur zoude worden verrigt. Wegens het mislukken der uitbestedingen kon evenwel ook op genoemde plaatsen het beginsel niet worden gehandhaafd. Ook voor 1868 werd bij een besluit van 29 April 1868, n°. 10, toestemming verleend om het gewoon onderhoud van 's lands werken in daghuur te doen uitvoeren. Van de in 1867 en 1868 gehouden uitbestedingen voor de uitvoering van bouwwerken zijn slechts enkele gelukt, zoodat, buiten de werken in heerendienst tot stand te brengen, uitvoering in daghuur feitelijk regel en uitvoering bij aanneming uitzondering was. Voor het leveren alleen der materialen, voor zoover deze niet uit 's lands voorraad konden worden verstrekt, slaagde geene enkele uitbesteding. In de behoefte werd dien ten gevolge bij onderhandschen inkoop voorzien. Met betrekking tot de uitvoering in heerendienst verdient aanteekening eene aanschrijving aan den directeur der burgerlijke openbare werken, in dato 11 Mei 1868 [Bijblad n°. 2137), om voortaan, in verband met de schorsing deiordonnantie in Indisch Staatsblad 1866, n°. 13, onder de in verpligten arbeid tot stand te brengen werken, ingevolge art. 2,§ a, der regeling van September 1864 [Bijbladn". 1584), weder te begrijpen het bouwen, herstellen en onderhouden van districts-gevangenissen. Voorts werd bij een Indisch besluit van 18 November 1868, bepalende dat alle kosten van het inlandsch onderwijs op Java en Madura, voor zoo ver dit van gouvernementswege gegeven wordt, komen ten laste van den lande, de heerendienstpligtigheid der bevolking ook erkend voor de oprigting, het onderhoud, de herstelling en verbetering van schoollocalen, overal waar het kosteloos vorderen van dien arbeid zou kunnen geschieden zonder
bezwaar. Volledigheidshalve zij ten slotte gewezen op de vaststelling bij Indisch Staatsblad 1868, n°. 102, van een reglement voor het beheer en het toezigt over de gouvernements-waterleidmg te Banjoewangi, op de wijziging bij Indisch Staatsblad 1869, n°. 60, van het reglement omtrent de waterleidingen in de residentie Batavia [Indisch Staatsblad 1859, n°. 81, en 1864, n°. 153), ten einde de bezwaren weg te nemen voortvloeiende uit het onvoorwaardelijk gebod van jaarlijksche tijdelijke sluiting der uit die leidingen gemaakte aftappingen, en eindelijk op de toepasselijk-verklaring voor de buitenbezittingen [Indisch Staatsblad 1868, n°. 96) der bepalingen in Indisch Staatsblad, 1885, n°. 15, en 1854, n°. 98, houdende verbod aan de gewestelijke en plaatselijke ambtenaren op Java om eigenmagtig nieuwe wegen, bevaarbare kanalen of waterleidingen te doen aanleggen of bestaande werken van dien aard te doen verbeteren. Voor zooveel de wegen betrof, was het verbod voor Sumatra's Westkust reeds van toepassing krachtens Indisch Staatsblad 1853, n°. 35.
Personeel. In de zamenstelling van het technisch personeel der burgerlijke openbare werken kwam gedurende 1867 en 1868 geene verandering. Alleen werd het aantal bij de directie gedetacheerde bouwkundigen vermeerderd met één ingenieur tegen vermindering met één opzigter. Voor eene in den aanvang van 1869 toegestane uitbreiding van eigenlijk bureaupersoneel ook bij deze directie, is gehandeld in hoofdstuk H hiervoren. Volgens berigten van Julij 1869 was de ontstane achterstand toen reeds veel verminderd. Tot adspirant-ingenieur werden in 1867 5 en in 1868 9 personen benoemd, waarvan respectivelijk 1 en 2 die met gunstig gevolg in In die het ingenieurs-examen [Indisch Staatsblad 1864, n°. 139) hadden afgelegd, zijnde de 11 anderen allen, ter benoeming tot de bewuste betrekking, uit Nederland uitgezonden. Het corps opzigters werd aangevuld in 1867 met 6 en in 1868 met 8 opzigters 3de klasse, onder welke laatsten 4 Indische geëxamineerden. Bij het eind van 1868 waren nog 10 in Indie geëxamineerde candidaten aanwezig, die bij gemis aan plaatsen tot dusver niet waren benoemd kunnen worden. Voor het examen van adspirantingenieur hadden zich in 1867 en 1868 te zamen niet meer dan 3 candidaten in Indie voorgedaan, die allen aan de vereischten voldeden en wegens bestaande vacatures, zoo als hooger blijkt, nog in diezelfde jaren benoemd werden.
Eooimeesters. Door verscheidene residenten werden voorstellen gedaan om de instructie voor den rooimeester te Batavia [hidisch Staatsblad 1825, n°. 7) voor hun gewest van toepassing te verklaren. In verband tot eene beoogde nieuwe regeling van het onderwerp werd voor die plaatsen, waar eene voorziening dringend noodig bleek, boven eene toepasselijk-verklaring van wege het Indisch Hoofdbestuur, de voorkeur gegeven aan plaatselijke regeling dezer aangelegenheid door de residenten zelven, krachtens de wetgevende bevoegdheid hun toegekend bij Indisch Staatsblad 1858, n°. 17 en 18 en 1862, n°. 146. Ter verzekering eener algemeene naleving der boven aangehaalde instructie bij de uitvoering van landswerken, werd eene aanschrijving gerigt zoowel aan de hoofden van gewestelijk bestuur als aan de eerstaanwezende waterstaatsambtenaren.
Landmeters. In 1868 legden vier candidaten met gunstig gevolg het landmetersexamen af volgens het programma in Indisch Staatsblad 1866, n°. 46. Van het denkbeeld om de zoogenaamde landmeters-kennissen en meetbrieven vereischt voor de overschrijving van vaste goederen, met wijziging van Indisch Staatsblad 1859, n°. 27, ook regtsgeldig te verklaren wanneer die stukken zijn opgemaakt door particuliere gezworen landmeters, werd bjj een besluit van 2 September 1867 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2038) door de Indische Regering afgezien.
§ 2. Statistiek.
Da voor openbare werken (met uitzondering van die van militairen aard) in 1867 en 1868 beschikbaar gestelde sommen zoo aan gereed geld als aan geldswaardig bedrag van materialen uit 's lands voorraad, bereikten achtereenvolgens geen hooger totaal dan f 1 846 353 en f 3 689 446 tegen f 5 478 452 in 1866, f 6 091 208 in 1865 en f 6 434 409 in 1864. Over de redenen van dit zoo belangrijk verschil is reeds gehandeld in § 1 dezer afdeeling. Te dezer plaatse kan nog gezegd dat in een schrijven van den directeur der openbare -werken van 5 Julij jl. de verklaring wordt aangetroffen , » dat het met de uitvoering van werken van lieverlede beter wordt". Naar gelang van den aard der werken waren de beide eerst opgegeven totalen verdeeld als volgt :
8U
Voor civile gebouwen
••> waterstaatswerken in het algemeen belang.
» brandspuiten, houtzaagmolens enz. . . .
» bakens, verkenningsteekens enz
» geldkamers voor ondercollecteurs der landelijke inkomsten en cultures
» bouw- en waterstaatswerken met de cultures in verband staande
» gebouwen in het belang van :
de pepercultuur .
den aankap van hout
de koffij cultuur
de suikercultuur
•>•• gebouwen tot berging van zout . . . .
» gebouwen en werken in het belang der gouvernements - steenkolenontginningen op Borneo
» gebouwen en werken behoorende tot het marine-etablissement te Soerabaija, met inbegrip van de fabriek voor de marine en het stoomwezen
» gebouwen en werken behoorende tot het marine-etablissement op Onrust en Kuiper en de gebouwen behoorende tot de werf en pakhuizen te Batavia
» steenkolen-depôts
» indemniteit voor huishuur en huur voer gebouwen
» inkoop Tan materialen
» gewoon onderhoud van den stoombaggermolen en de modderschouwen
» diepe grondpeilingen
» bewaking enz. der havenwerken te Samarang
» opzigt over den aanleg van een weg van Soemberwaroe naar Badjoelmati . . . .
» onderhoud van een stoomer met dregtoestel
•!> schade door de aardbeving in Djokjokarta.
TOTAAL
Gereed
geld.
1 8 © ? .
Geldswaardig bedrag van materialen uit 's lands voorraad.
TE ZAMEN. Gereed
geld.
1 8 Ö 8 .
Geldswaardig bedrag van materialen uit 's lands voorraad.
f 535 365
769 757
9 564
5 756
125
21459
827
157
34 921
220
120 892
1404
47 217
40 549
5 931
110 501
19 369
9 724
»
6 388
7 830
1782
24 719
f 1 774 460
15 910
48 456
1 145
45
27
583
1337
10
1482
1644
31
1135
83
71893
f 551275
818 213
10 709
5 801
152
22 042
832
157
36 258
230
122 374
1404
47 217
42 193
5 962
110 504
19 369
10 859
»
6 388
7 830
1865
24 719
f 1 846 353
f 982146
1797 848
6 475
358
71841
482
722
73 357
220
248 629
1 118
104 009
52 538
17 374
129 409
40 918
20 780
»
7370
f 36 020
53 407
1269
>!
12
506
f 3 555 594
TE ZAMEN.
4 489
1979
f 1018 166
1851255
7 744
15 662
20 508
f 133 852 f 3 689 446
81
Van de beschikbaar gestelde sommen waren bestemd :
a. Voor gewoon onderhoud.
b. Voor herstellingen, verbeteringen en reparation
c. Voor nieuwe werken en vernieuwingen. . .
d. Voor diversen, als : inkoop van niet in voorraad zijnde materialen, huishuur-indemniteit en locaalhuur
TOTAAL
1 8 0 ? .
Gereed
geld.
Geldswaardig bedrag van materialen uit 's lands voorraad
f 1 055 588 f 33 830
129 551
459 448
129 873
17 076
20 987
TE ZAMEN.
1 8 6 8 .
Gereed
geld.
Geldswaardig bedrag van materialen uit 's lands voorraad
TE ZAMEN'.
f 1089 418 f 1098 796 f 32 841 f 1 131 637
146 627
480 435
129 873
f 1 774 460 f 71 893 f 1 846 353
337 381
1 949 090
170 327
20 789
80 222
358 170
2 029 312
170 327
f 3 555 594 f 133 852 f 3 689 446
II. BIJZONDERHEDEN OMTRENT SOMMIGE WERKEN.
Landen waterwegen. Over 't algemeen verkeeren de wegen op Java in goeden staat, doch hetzelfde kan niet gezegd worden van de bruggen, waarvan een groot aantal slechts noodbruggen zijn. Uit de lijst der voornaamste landswerken gedurende 1867 en 1868 van wege het departement der burgerlijke openbare werken in uitvoering geweest (bijl. S) kan onder anderen blijken , dat van de onderhanden bruggen twee ijzerconstructie's in uitvoering zijn, en wel één over de Kediri-rivier, waarvan reeds melding werd gemaakt in 't regeringsverslag van 1862, bladz. 142, doch waarvan de bouw eerst in 1866 had kunnon worden ondernomen, en oen over de Tjikao-rivier, waarvoor in April 1868 circa 1' 46 000 werd beschikbaar gesteld. Dit laatste werk, waardoor Bandong (Preanger regentschappen) met Poerwakarta (Krawang) zal verbonden worden, belooft aan laatstgemelde plaats groot vertier, doordien vele producten van Bandong naar Poerwakarta zullen gebragt worden om van daar per as (als de Tjitarum onbevaarbaar is) naar Batavia te worden vervoerd. Ook reizigers zullen op het traject Bandong-Poerwakarta l à 2 dagen uitwinnen boven eene reis over Buitenzorg en Tjiandjoer. In Soerakarta, waar de soesoehoenan het onderhoud der bruggen en wegen moet bekostigen, zal mede eene eerste ijzerconstructie tot stand komen. In 1868 is namelijk door den rijksbestuurder, met medewerking van den resident, een ijzeren hangbrug uit Europa besteld ter plaatsing over de rivier Gondang in de route naar Djukjo. Bij voldoening dezer eerste proeve zou de vorst het voornemen hebben, tor uitsparing van de gedurige herstellingen aan houten bruggen, meerdere dergelijke ijzerconstructies te ontbieden. Eene niet onbelangrijke verbetering aan den grooten weg in genoemde residentie was in lfc68 tot stand gekomen door zijne verbreeding in de rigtingen naar Salatiga en Djokjokarta door bijtrekking van den vroeger daarnevens loopenden karreweg. Omtrent de overige gewesten op en buiten Java is, buiten het aangeteekende in hoofdstuk C, § § 2 en 3 (zie onder Banjoemas, Sumatra's Westkust, Benkoelen en Palembang) slechts aangeteekend gevonden : dat. de aanleg van den nieuwen militairen weg (waarover ook in hoofdstuk D, § 6) in de Preanger regentschappen steeds werd voortgezet, evenzeer als de verbetering van den transportweg aldaar tusschen Manondjaja en Ban dj ar; dat de aanleg van den weg door het bosch van Soemberwaroe (Banjoewangi) dooide vele zieken onder de dwangarbeiders in 1868 weinig vorderde; dat in sommige gedeelten van Samarang en Pekalongan het onderhoud der wegen voor de hoerendienstpligtige bevolking meer dan elders bezwaren opleverde; dat het N°. 3 6 . 2.
onderhoud ter hoofdplaats van eerstgenoemde residentie bestreden werd uit da politiekas, en dat het éénjarig onderhoud ter hoofdplaats Soerabaija werd uitbesteed en gegund tegen eene aannemingssom van f 2 0 000; dat een crediet van f 18 400 werd toegestaan tot verhooging van den weg van Tjilamaija in Krawang, en eindelijk dat in het Muntoksche (Banka), door dwangarbeiders, de groote of postweg, waar hij langs diepe ravijnen loopt, was aangeplempt, ton einde klimmen en dalen te vermijden. Deze verbetering, die bij het eind van 1868 nog niet geheel was afgeloopen, strekte vooral ten gerieve van de koelies voor het vervoer van in 's lands dienst reizende personen.
Havenwerken. Terwijl groote plannen tot verbotering van de gemeenschap van Batavia met de zee in onderzoek waren, plannen in 1865 o. a. door deskundigen hier te lande aanbevolen, werd inmiddels getracht om door verlenging der havenhoofden en het op diepte houden der haven zelve, d. i. van het havenkanaal, aan de klagten omtrent de gebrekkige gemeenschap der hoofdplaats met de reede te gemoet te komen. Bij het eind van 1866 was de ingang van de haven aanmerkelijk verbeterd. Vooreerst was het westelijk hoofd voleindigd en ten tweede was de bank die in de monding lag door den baggermolen geheel opgeruimd. Ook in 1867 en 1868 beijverde zich de waterstaat dien gunstigen toestand te behouden. De gemeenschap met de reede door middel van kleine vaartuigen kon dan ook in den laatsten tijd als voldoendo verzekerd worden beschouwd, en zelfs maakten ledige driemastschepen van de haven gebruik om te kielen en te repareren. Eerst in de tweede helft van 1868 werd het technisch en finantieel onderzoek der hier te lande aangeprezen werken door de Indische ingenieurs ten einde gebragt. Do plannen waren twee in getal. Het eerste, reeds meermalen geopperd, strekte om het eiland Onrust met den vasten wal en door middel van een spoorweg met Batavia te verbinden ; het andore om de bestaande havenhoofden tot in diep water te verlengen , en tusschen die verlenging zoowel als in het bestaande havenkanaal den bodem zoo diep uit te baggeren, dat groote zeeschepen daarin zouden kunnen aanleggen. Bovendien zou een dezer dammen tot laad- en loshoofd moeten ingerigt en voorzien worden van eene dubbele spoorbaan tot vervoer der goederen. De uitvoering van het eerste plan, de verbinding met Onrust (welke, om het gevaar van strandvorming te vermijden, niet door een dam, maar veeleer, ook omdat hier nimmer beduidende golfslag noch deining in het water viel waar te nemen, door het aanleggen van een open paalhoofd zou moeten geschieden), zou, met inbegrip van omstreeks 21
82
20 kilometers spoorweg, 8 raillioen kosten en oene aanmerkelijke verhooging van transportkosten medebrengen. Het andere plan rust op de denkbeelden der in 18G5 hielte lande geraadpleegde deskundigen. Daarbij kon echter niet worden gevolgd hun voorstel om het bestaande havenkanaal, even als de nieuw te maken buitonhaven uit te baggeren tot de diepte voor groote zeeschepen gevorderd, vermits het instorten der hoofden en kaaimuren , als niet diep genoeg gefundeerd, hiervan noodzakelijk het gevolg zou zijn. De kosten van dit werk zijn berekend op f 16V2 millioen, terwijl het niet blijvend in de behoefte zou voorzien. Wegens de belangrijke aanslibbing namelijk (en dat deze zeer aanmerkelijk is, kan hieruit blijken, dat het in'1857 op 5.50 meters diepte ontworpen wester-zeehoof'd thans in 2 motors water staat) zouden de hoofden moeten verlengd worden, evenzeer als dit voor het bestaande havenkatiaal plaats heeft. Doch waar dit laatste met niet te hooge kosten kan geschieden, omdat het een kanaal geldt voor kleine vaartuigen , wordt de toepassing in het groot (verlenging in diep water) onevenredig kostbaar mot betrekking tot het nut. Met het oog op deze bezwaren gaf de directeur der burgerlijke openbare werken in overweging, van beide ontwerpen af te zien, en alvorens te beslissen wat in het belang van de haven van Batavia nog zal worden gedaan, af te wachten den uitslag der in 1866 van gouvernementswege bevolen opnemingen en peilingen ter beoordeeling van de uitvoerbaarheid van een in het openbaar besproken, van particulieren uitgegaan denkbeeld, tot het maken van een bassin voor de reparatie van schepen aan de oostzijde van het havenkanaal, een werk dat geacht werd in vele opzigten de voorkeur te verdienen boven eene zoo kostbare verbetering van do reode als waartoe de bovenvermelde plannen zouden leiden. Volgens berigten van April 1869 was toen het nieuwe havenkanaal bijna afgewerkt.
Omtrent de in uitvoering zijnde havenwerken te Samarang, tot welker krachtige aanvatting blijkens het vorig verslag, bladz. 105, in January 1868 het noodige werd voorbereid, zijn de volgende meerendeels technische bijzonderheden gemeld , aanwijzende den stand der werkzaamheden omstreeks medio Augustus 1868, doch zooveel mogelijk aangevuld met latere berigten. Die bijzonderheden betreffen de volgende punten :
a. Handbaggermolen. Wegens den dringenden spoed werd de kleine handbaggermolen, die slechts 25 kub. meters modderspecie per dag kon opbrengen, van een klein stoomwerktuig voorzien, waardoor eene opbrengst van 190 kub. meters modder in de 10 uren werd verkregen.
b. Geul door de bank vóór de monding der rivier. Deze geul, welke , in afwachting van de voltooijing der havenwerken, niet gemist kan worden, werd zoo veel mogelijk op diepte gebragt en gehouden, waarbij werd gebruik gemaakt van den kleinen hand-, sedert stoombaggermolen en alle beschikbare middelen. (Het zinken in December 1868 eener grooie praauw vóór de monding der rivier heeft sedert nieuwe beletselen doen ontstaan. Na raadpleging eener commissie van deskundigen zijn in de eerste maanden van 1869 nadere maatregelen van voorziening beraamd, aan welker uitvoering vervolgens met kracht de hand is geslagen.)
c. Schermen der geul. Het oostelijk scherm, dat zoo dikwijls tot het verongelukken van praauwen had aanleiding gegeven, was opgeruimd. (In den aanvang van 18o9 heeft de opruiming ook van het westelijk scherm, dan wel het maken eener coupure daarin, een punt van onderzoek uitgemaakt; de commissie aan welke het onderzoek was opgedragen, heeft zich voor het eerste verklaard. De beslissing hieromtrent is nog niet gebleken.) __ ~-.
d. Rivier. Daar gebleken was, dat de rivier nog meer belemmeringen voor de vaart opleverde dan de verbeterde geul door de bank, zoo werd begonnen met het uitdiepen der rivier op de onbevaarbare plaatsen.
e. Hoofden der nieuwe haven. Volgens de vroeger afgebakende rigtingen en op de onderlinge afstanden der hoofden werd het heiwerk met kracht aangevangen, voortgezet en geheel voltooid. Aan het westelijk hoofd waren 1422 en
aan het oostelijk hoofd 1143 palen geheid. O vor die palen waren sloven gelogd tot onderlinge dwarsverbindingen der palon, vormende alzoo jukken, en tevens dienende tot onderdwarsliggers van ijzeren sporen over de hoofden, om tot het vervoer van het bestortingsmaterieel benuttigd te worden. Langs do palen waren gordingen in de lengte der hoofden aangebragt tot bevestiging der voorloopig daar te stellen schermen, om al dadelijk in den bodem van het zeekanaal tusschen de hoofden eone geul te kunnen uitbaggeren. Tot bespoediging van de oplevering der steenen hoofden waren bovendien in de assen der hoofden tusschen de palenrijen der jukken 40 ijzeren praauwen, ieder lang ruim 15 meters, gevuld met steenen ballast, gezonken, waardoor de kern van ruim 600 strekk. meters hoofd werd gevormd. (Volgens de jongste berigten van Junij jl. vorderdo het nieuwe kanaal goed en zou daarvan in den aanstaanden westmoeson reeds partij kunnen worden getrokken.)
/V Spoorweg van de steengroef Tangoeng naar de hoofden. Deze was voltooid. Een spoor was gelegd van de groef door sawahs naar de hoofdbaan van den spoorweg nabij het station Tangoeng. Een ander spoor was gelegd van af het hoofdstation te Samarang door vischvijvers naar de haven. Door middel van een dam met opening in het midden , gelegd dwars door het havenkanaal, was het spoor verlengd eu -gebragt naar het aan de overzijde gelegen westelijk hoofd.
g. Sporen over de hoofden. Het spoor over het westelijk hoofd was geheel voltooid. Met dat over het oostelijk hoofd was dit, wegens gebrek aanspoorstaven, nog niet het geval.
h. Kaaimuren. De oude bezweken kaaimuren bij het zeowaarts gelegen gedeelte van het binnen-havenkanaal waren vervangen door nieuwe, die volgens eene meer solide constructie dieper gefundeerd waren. Deze nieuwe kaaimuren zijn tevens meer teruggezet. Hierdoor • werd de breedte van het kanaal, die slechts 22 meters bedroeg en te gering werd geacht voor do beweging der vaartuigen in dat gedeelte van het havenkanaal, vergroot en gebragt op 35 meters op de laagwaterlijn. Om de overige oude kaaimuren der haven te kunnen behouden , werden de funderingen versterkt door het inheijen van paaltjes met den bovenkant op de diepte van 1.25 meter beneden laag water, om daar achter steenen of beton te storten.
i. Stoombaggermolens. De twee in Europa bestelde stoombaggermolens, ieder van een vermogen van 500 kubieko meters modder per dag, werden te Rotterdam in de Maas door eene commissie beproefd, en uitmuntend goed en van een ruim voldoend vermogen bevonden. (Sedert zijn de werktuigen te Samarang aangebragt en hield men zich in Mei jl. nog met het in elkander zetten onledig. Een deimolens zou, naar het zich liet aanzien, in Junij kunnen beginnen te werken.)
1c. Stoomsloep tevens sleepboot. Op magtiging der Regering was voorts door den directeur der burgerlijke openbare werken eene stoomsloep, tevens sleepboot, uit Europa besteld. De aanmaak geschiedde door een gunstig bekend fabrikant en bekwamen constructeur te Glasgow, volgens de laatst verbeterde modellen, en zou in korten tijd volbragt zijn.
Te Soerabaija is in 1868 in werking gebragt het stoomvaartuig met dregtoestel, bestemd tot het opruimen der bank vóór de monding der Kalimas. In hetzelfde jaar werd ook begonnen met de uitdieping van de haven te Cheribon.
Putboringen. Afgescheiden van de onlangs meer uitsluitend in het militair belang ondernomen grondboringen , waarvan gewag wordt gemaakt in hoofdstuk D , § 8, hiervoren, is sedert September 1866 op uitgebreider schaal en met een meer algemeen doel een stelsel van artesische putboring in uitvoering, dat bij welslagen in de eerste plaats moet dienen ter voorziening in de behoefte aan drinkwater op onderscheidene talrijk bevolkte strandplaatsen aan de noordkust van Java, en tevens', afgaande op de uitkomsten in Europa vorkregen, geacht wordt van nut te kunnen zijn tot besproeijing van gronden. Nopens do vorderingen van het werk, hetwelk aanvankelijk te Grissee (Soerabaija) is ondernomen, of liever van de bijzondere methode,
83
waartoe men aldaar na velerlei proefnemingen gekomen is, zijn eenige bijzonderheden in 't vorig verslag opgenomen. Volgens die berigten had de boring bij het eind van 1867 eene diepte bereikt van 549 meters, maar was toen nog niet bereikt de » magtige waterlaag", die zich op geologische gronden liet voorzien. = Nadere berigten nopens deze boring zijn tot dusver niet ontvangen. Naar hetgeen van elders blijkt, zou het werk omstreeks medio February . 1869, nadat men afwisselend gunstige en ongunstige grondlagen ontmoet had, op eene diepte van circa 750 meters gestaakt zijn, zonder de gewenschtehoeveelheid water te hebben verkregen. De op ODgeveer 200 meters diepte gevonden waterlaag ging echter , volgens datzelfde berigt, voort met bruikbaar water op te leveren. Gewone artesische pufboringen zijn van wege het waterstaatspersoneel onderhanden te Cheribon en te Rembang (1).
I I I . SPOORWEGEN.
§ 1. Stoomspoorwegen.
De volgende bijzonderheden omtrent de uitvoering der aan de Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij verleende concession voor de lijnen Samarang-Vorstenlanden en Batavia-Buitenzorg, meerendeels loopende tot ultimo Mei 1869, zijn hoofdzakelijk ontleend aan het verslag te dier zake ingezonden door den regerings-commissaris bij genoemde Maatschappij. Over de re°-erings-overeenkomst met de Maatschappij, dd. 8 December 1868, betreffende de aanvaarding van laatstgemelde concessie, de verhooging te rekenen van 1 Januarij 1869 van het maximum der door den Staat verleende rontegarantie van f 630 000 tot f 765 000 'sjaars en de verlenging met ongeveer 2 l/s jaar van den duur der garantie, is uitvoerig gehandeld in de stukken betrekkelijk het ontwerp der wet van 10 April 1869 (Nederlandsch Staatsblad u°. 66, Indisch Staatsblad n°. 52). (2)
1°. Samarang-Vorstenlanden.
a. Aanleg.
Eerste sectie : Samarang-KedongDjati (lengte (3) 34 600 meters). Deze sectie is in exploitatie: over het eerste gedeelte, Samarang-Tangoeng, sedert 10 Augustus 1867 en over het tweede gedeelte, Tangoeng-KedongDjati sedert 19 Julij 1868, en zou dus hier niet behoeven vermeld te worden indien niet de minder gunstige toestand van het laatstgenoemde gedeelte had aanleiding gegeven om het, wat onderhoud en herstel betreft, nog niet onder den chef der afdeeling exploitatie te brengen, maar te laten onder het opziet van den hoofdingenieur. Dit gedeelte, lang ongeveer°l0 kilometers, gaat door een heuvelachtig, met djatibosch begroeid terrein en heeft bij den aanleg grooto bezwaren opgeleverd. In den aanvang was het moeijelijk om een voldoend aantal werklieden te bewegen den zwaren arbeid in het bosch te ondernemen ; later, toen dat bezwaar overwonnen, de weg voltooid en het oogenblik der exploitatie genaderd was, veroorzaakten zware regens plotseling werking van den grond en herhaalde afschuivingen. Toen men den 3den Julij 1868 besloot om dit gedeelte van den weg onder het opzigt van den hoofdingenieur te laten, deelde deze mede dat zijns inziens terstond met verbreeding van den spoorwegdam een aanvang moest worden gemaakt, om eerst daarna dien dam op de bepaalde hoogte te brengen. Dit heeft evenwel eerst later kunnen geschieden. Bij het invallen van den regentijd in November begon de grond op nieuw te werken, zoodat men zelfs genoodzaakt was de gewone locomotiven niet verder dan tot Tangoeng te doen rijden en de dienst tusschen die plaats en Kedong
(1) Over artesische boringen van weg-e het mijnpersoneel, zie men hoofdstuk P , afd. II, § h. (2) Zie de stukken der zitting 1808/60 n6. 83, zoomede het -BüHad van de Nederlandse/ie Staatscourant, Handelingen Eerste kamer 18b8/bJ , bladz. 251/252. Voor fmantielo mededeelingen zij overigens verwezen naar het verslag van commissarissen der Maatschappij, dd. -* Junij I860, opgenomen in de Staatscourant van 17 Julij daaraanvolgende.
(3) Zonder de zijsporen naar de haven van Samarang en de steengroeven (zie onder ƒ op de voorgaande bladz.) te zamen lang 4650 meters.
Djati met eene ligte werklocomotief te onderhouden. Do hellingen worden nu sedert dien tijd verder fiaauw bijgewerkt. In Januarij 1869 hebben zich do afschuivingen herhaald, en kon de gemeenschap gedurende eenige dagen alleen onderhouden worden door middel van twee treinen , welker onderlinge afstand te voet moest worden afgelegd. Sedert 31 Januarij konden echter de treinen weder tot Kedong Djati doorloopen , doch, van Tangoeng af, getrokken door eene ligte locomotief. Dit duurde tot 9 April, toen de gewone locomotiven weder gebezigd werden. In de tweede helft van Junij, waarschijnlijk ten gevolge van hevige regens, vertoonden zich op nieuw afschuivingen, die echter geene stoornis van esnig aanbelang voor het verkeer te weeg bragten. Men vleide zich, dat door de aangewende middelen de baan eindelijk voldoende stevigheid zal krijgen, en de afschuivingen zich in 1870 niet meer zullen herhalen.
Tweede sectie: KedongDjati-Soerakarta (lengte 73 898 meters). Het totaal grondverzet dezer sectie was blijkens het vorig verslag, bladz. 109, begroot op 1982 275 kub. meters; daarvan waren op uit". December 1867 verwerkt 1(126 177 en een jaar later 1783 633 m3. In de afdeeling A dezer sectie (KedongDjati-Serang) was echter bij het° eind van Mei 1869 95 863 m3 meer verwerkt dan begroot was, en dit verschil zou waarschijnlijk nog iets stijgen daar enkele baanvakken toen nog niet geheel voltooid waren. Gedurende de vijf eerste maanden van I860 waren in deze afdeeling verwerkt 33 274, in de afdeeling B (Serang-Djenkilon) 80 405, en in de afdeeling C (DjenkilonSolo) 32 253 m3, te zamen 145 932 m3. Hoeveel in afdeeling A nog te verwerken overbleef, is niet gemeld; in afdeeling B beliep het nog te doene grondverzet, volgens eene verminderde raming, 81 621 en in afdeeling G 55 127 m3. Afschuivingen, welke zich vroeger in afdeeling A dezer sectie voordeden, hebben zich sedert niet herhaald. De in aanbouw zijnde kunstwerken hadden nu en dan door het weder geleden. Van het metselwerk, op 28 014 m3 beo-root, waren'bij het eind van 1868 26 803, en volgens de jongste berigten (ult°. Mei 1869) 26 840 m3 verrigt. Er bleef dus slechts weinig te doen over. De bovenbouw was bij den aanvang van 1869 zoo ver gevorderd, dat dwarsliggers en rails waren gelegd over 42 989 strekkende meters. Gedurende de drie eerste maanden had men, hoofdzakelijk ten gevolge van beschadiging aan de bruggen, geen voortgang kunnen maken. In April werd het spo*or gelegd over 7200 meters, in Mei over 5645 meters. Derhalve waren op het einde van laatstgenoemde maand dwarsliggers en rails gelegd over 55 834 meters, terwijl nog over 26 377 meters de grove ballast-onderlaag was gelegd. Blijkens een dezer dagen ontvangen telegram was de eerste locomotief (werktrein) den 8sten Augustus te Solo aangekomen. De werken op deze sectie waren in den laatsten tijd°over het algemeen naar wensen gevorderd.
Derde sectie: Solo-Djokjo (lengte 56 700 meters). Da werkzaamheden zijn in Junij 1868 begonnen en wel met een drietal boog- en duikerbruggen ; voorts werd de arbeid aan de overige kunstwerken voorbereid door het verzamelen van materialen. Eerst nadat de aanneming der wet van 10 April 1869 (waarover hooger) in Indie bekend was, heeft men met de werken aan de aardebaan kunnen 'beginnen. Op het einde van Mei 1869 was eene hoeveelheid van 31 884 m3 verzet. De aardebaan was toen opgeworpen en van zijsloten voorzien over 2952 strekkende meters , terwijl zij over nog 2495 strekkende meters onderhanden was. Omstreeks medio April waren op de verschillende werkplaatsen voorhanden: 6144 m3 natuurlijke steenen, 365 000 gebakken steencn , 10 404 hektoliterskalk, 13 887 dito zand en 6856 dito cement. Op uit. Mei waren gereed , wat het metselwerk betreft, 4 bruggen en 3 duikers , waaraan verwerkt 2753 m3. Vierde sectie-. KedongDjati-Willem I (lengte 33 730m.). Deze sectie verdeeld in 103 baanvakken, waarvan elk gemiddeld slecht 300 m. lang, levert ontegenzeggelijk de grootste bezwaren in den aanleg op. Ongeveer 27 kilometers hebben hellingen van 1:40 en 1:644, die betrekkelijk kort zijn en afgewisseld worden door horizontale dorpels van 200 à 300°meters. In dit gedeelte komen 37 bogten voor, die stralen hebben van 300 tot 2000 meters en te zamen eene lengte van ongeveer 14 kilometers of 3/7 van de totale lengte der sectie uitmaken. Bij de halte Ngrawan gaat de
84
de baaa over de rivier Toentang met eene brug van 40 m. spanning, nadat do Toentang reeds tweemaal afgesneden en verlegd heeft moeten worden. Bij de halte Karangloo had men de keuze om, ten einde het dal der rivier Toentang te naderen, eene heuvelrij over te trekken of haar te doorboren. Wegens de bezwaren die het eerste zoude hebben opgeleverd besloot men tot het laatste en zoude de baan door eenen 900 meters langen tunnel gaan. Lateiheeft men wegens de bezwaren en de kosten aan het maken van den tunnel verbonden, daarvan weder afgezien en tot eene wijziging in het tracé besloten. De onzekerheid ten aanzien van het te volgen tracé, do moeite om in deze sectie een voldoend aantal werklieden te bekomen , de groote steenmassa's die op te ruimen vielen, de aardbeving die Willem I in Mei 1865 getroffen heeft, waren zooveel o'orzaken dat de voortgang aan deze sectie niet naar eisch was , terwijl eindelijk het steeds vermeerderde grondverzet tot groote teleurstelling aanleiding gaf. In 1864 werd het grondverzet geraamd op 1 643 000 m3 en iets later, toen aannemers zich met het werk belast hadden , op 1 726 385 m 3 . In Junij 18G6 schatte de hoofdingenieur het grondverzet op ongeveer 2 000 000 m3. Nadat nog in hetzelfde jaar door de ingenieurs de waarschijnlijkheid was aangetoond, dat de werken der 4de sectie met de daarvoor geraamde sommen bij het avant-projet (einde 1864) werkelijk opgeleverd zouden kunnen worden , werd bij eene onder dagteekening van 14 October 1867 opgemaakte omschrijving deibaanvakken het grondverzet geraamd op 2 498 860 m3 , waarvan 1140 190 in ophooging en 1358 670 in ingraving. Deze opgave behelst eene zeer aanzienlijke verhooging vergeleken met de eerste begrooting, doch het was verklaarbaar — merkt de regerings-coramissaris op — dat, wegens de geringe terreinkennis welke de ingenieurs in 1864 hadden, vooral ten aanzien van eene streek waarvan het naauwkeurig onderzoek aan zoo groote bezwaren onderhevig was als deze sectie, — de werkelijke uitkomst veel verschilde van de voorstelling die men zich aanvankelijk had gemaakt. Volgens eene nota dd. 26 Januarij 1868, van don eersten ingenieur (met de leiding der werkzaamheden op dit gedeelte van den weg belast), houdende eene vergelijking van geraamde en reeds uitgegeven sommen aan de spoorweg-werken der 4de sectie, in verband met het daarvoor tot en met ultimo December 1867 opgeleverd en nog op te leveren werk, zou op 1 Januarij 1868 (1) nog moeten verzet worden 1 178 090 m', waarvan echter eenige hoeveelheden stellig tot compensatie van aangrenzende vakken konden dienen ; deze alzoo buiten rekening latende, zou werkelijk nog een grondverzet te verrigten blij ven van 882 000 m\ Het deskundig lid van den raad van beheer, inmiddels naar Indie vertrokken om zich van don staat van zaken te vergewissen en gegevens te verzamelen tot het opmaken eener nieuwe begrooting, vroeg en verkreeg eene, onder dagteekening van 23 Februarij 1868 door den eersten ingenieur opgemaakte »beredeneerde nota omtrent tijd en kosten, welke de oplevering der 4de sectio nog vergen zal na 1 Januarij 1868", waarbij de prijs zoodanig was gesteld, «dat men zonder buitengewone tegenspoeden niet hoopt of verwacht dien te zullen overschrijden". Na eene uitvoerige uiteenzetting van hetgeen op elk baanvak in het bijzonder nog te verrigten was, zegt de eerste ingenieur: »wat de hoeveelheid van het grondverzet aangaat, acht men het wenschelijk die met 10 pet. voor onvoorziene zaken te vermeerderen en dus in stede van 882 000 m3, 970 000 m3
in rekening te stellen, zoodat aan grondwerken nog zal moeten worden uitgegeven f 426 800 of' met vermindering der waarde van het dan aanwezige materieel f'400 000". Deze hoeveelheid van 970 000 m3 is, zonder de gezegde vermindering in aanmerking te nomen, opgebragt in de begrooting, overgelegd als bijlage I bij de Memorie van Beantwoording betreffende het ontwerp der wet van 10 April jl. (zitting 1868/69, n°. 83)._ Nadat het werk aan de 4de sectie sedert ongeveer drie jaren aan den gang was, en nadat, ongerekend de eerste globale opnemingen, de zaak minstens driemaal in haar geheel en tot in de bijzonderheden door den eersten ingenieur was onderzocht en toegelicht, en de werkzaamheden niet slechts op enkele punten, maar langs den geheelon
(1) Het op de 4de sectie aan grondverzet reeds yerrigte beliep op dat tijdstip -1 512 929 m3.
zijtak verrigt werden, zoodat het terrein volkomen bekend kon zijn, kon men zich vleijen dat nu een goede grondslag van raming was verkregen, wanneer zich althans geene gansch buitengewone omstandigheden voordeden. Nogtans vermeldde bedoelde ingenieur in zijn maandverslag van Mei 1868 (opgemaakt 8 Junij 1868), dat door het flaauwe talud en de ruime bermen aan den dam dooide Toentang te geven, en door de wijziging aan te brengen in het profil bij ingravingen » hot uit te voeren grondverzet veel grooter dan geraamd" zoude worden. In een schrijven van den lsten ingenieur, dd. 10 Augustus 1868, houdende nadere inlichtingen aan den hoofdingenieur, omtrent de geraamde vermeerdering van grondverzet, wordt gezegd, dat na 1 Julij 1868 nog 660 000 m3 te verwerken zouden zijn. Daar op ultimo December 1867 reeds verwerkt waren 1 512 929 m3, en dit cijfer bij het eind van het eerste semester 1868 gestegen was tot 2 027 656, zou derhalve volgens deze raming het totaal grondverzet gesteld mooten worden op 2 687 656 m3, of ruim 200 000 m3 meer dan tot nu toe was aangenomen. Doch ook hierbij is het niet gebleven, want uit de maandverslagen over Februarij en Maart 1869 blijkt, dat er na 1 Januarij 1869 (op welk tijdstip aan grondwerken reeds verrigt was 2 509 849 m3) nog te verzetten was 529 278 m3, welke hoeveelheid in het verslag over Maart gezegd wordt te bedragen 555 378 , hetgeen het totaal grondverzet alzoo doet klimmen tot 3 065 227 m 3, dat is dus ruim 580 000 m3 meer dan waarop volgens den staat der baanvakkon te rekenen viel. En het verslag van Mei 1869 vermeldt nog weder eene » onvoorziene" vermeerdering van grondverzet van 7500 m3. In de aangehaalde stukken worden verschillende oorzaken voor deze uitkomst of althans voor hetgeen men daarvan in 1868 wist, aangewezen, en het schijnt dat eene deivoornaamste is, verkeerde opgaven der opzigters. Op deze sectie had men door de arbeiders nog geene grootere hoeveelheden werk kunnen doen aannemen dan in één dag te verrigten was. Dit zoude echter te wenschelijker zijn, omdat bij het dagelijksch opmeten van het werk der arbeiders geregeld verschillen voorkwamen die steeds ten nadeele van den arbeidgever uitvielen. Het gevolg daarvan is, zegt de regerings-commissaris, dat hetgeen in de maandverslagen als verwerkt is opgegeven, misschien inderdaad niet verwerkt is, weshalve de grondslag ter beoordeeling van hetgeen het werk ten slotte zal kosten, ontvalt. De raad van beheer heeft dan ook aangedrongen dat meer zekerheid verschaft worde omtrent hetgeen onder dit hoofd nog moet worden verrigt, en aangezien de hoofdingenieur in het begin van Junij 1869 zich te Bringin met der woon gevestigd heelt, en dus hot werk der 4de sectie thans meer geregeld dan vroeger kan gadeslaan, hoopt de raad van beheer, dat de verlangde ophelderingen zullen verschaft worden en ditmaal ook afdoende zullen zijn. Tot dusver zijn zij echter niet ingekomen, hoezeer reeds bij eene missive van 4 Februarij 1869 door den hoofd-ingenieur eene opgaaf van al den nog te verzetten grond op de 4de sectie is toegezegd. Eene kort daarop gevolgde ziekte, die eene maand verlof noodzakelijk maakte, en een daarop gevolgd verblijf te Batavia, schijnen vertraging in de toezending te weeg gebragt te hebben.
Meer dan elders heeft ook op deze sectie de moeijelijke finantiele toestand der Maatschappij een ongunstigen invloed uitgeoefend. Toen in December 1868 het ontwerp van wet tot wijziging der concessie Samarang-Vorstenlanden niet tot afdoening kwam, bevond zich de Maatschappij buiten staat aan hare vertegenwoordigers op Java, die hunnerzijds geen wissels op Nederland konden plaatsen , eennieuw crediet te openen, en moest zij zich dus bepalen tot den raad om, zoo de nood aan den man kwam, geldelijke hulp van de Indische Regering te vragen. Het comité te Samarang gaf aan dien wenseh gehoor, na eerst nog vruchtilooze pogingen te hebben aangewend om zich andere hulpmiddelen te verschaffen. Hot comité achtte dit echter niet voldoende, maar was van oordeel dat, met het oog op eene mogelijke afwijzende beschikking, of zelfs op een waarschijnlijk uitstel van beslissing, do werkzaamheden zooveel mogelijk moesten worden ingekrompen. Na overleg met den lsten ingenieur en den ingenieur der 2de sectio (de hoofdingenieur was toen nog ernstig ongesteld) werd last gegeven de minst dringende werkzaamhedeti voorloopig te verminderen, en diensvolgens werd de volgende regeling van werkzaamheden aangenomen ;
85
Iste sectie, 2de gedeelte. » Zooveel noodigonderhouden, doch alle niet urgente verbeteringen laten rusten". 2de sectie. » Met spoorleggen doorgaan en alles doen wat mogelijk is, om ten spoedigste met de locomotiven tot Solo te komen, doch overigens flaauw werken." 3de sectie. » Zooveel mogelijk staken." 4de sectie. » a. boven Bringin geheel staken ; b. tusschen Tempoeran en Bringin het werk flaauw onderhouden ; c. tusschen Kedong Djati en Tempoeran goed gaande houden, en met kracht werken aan den tusschen piket 31 en 32 weggeslagen dam; de baan tot Tempoeran goed in orde houden en omstreeks 30 man doen werken aan de opruiming der bij Tempoeran in de Toentang geworpen aarde." Den 13den Maart ontving het comité per telegram berigt uit Batavia, dat de Gouverneur-Generaal daags te voren, beschikkende op hot den 19den February ingediend verzoekschrift, geldelijke hulp onder zekere voorwaarden had toegezegd (1) en daarop werd last gegeven de werkzaamheden terstond vieder met kracht te hervatten. Doch de nadeelige werking der inkrimping van werkzaamheden was zoo spoedig niet te stuiten, vooral niet op deze sectie, waar men niet slechts met groote terreinbezwaren op zich zelve, maar welligt in verband daarmede, ook steeds met eigenzinnigheid, schaarschte of verloop van werkvolk te kampen had. Die inkrimping had dan ook, volgens den lsten ingenieur » een fatalen invloed op den voortgang der werkzaamheden , en ofschoon ook na 14 Maart eene krachtige hervatting gelast werd , was het verloopen werkvolk nog zoo spoedig niet weder bij elkander". (Maandstaat dor aardewerken, Maart 1869.) Eene oorzaak van anderen aard, waardoor het work op deze sectie zeer geleden heeft, was het ongeluk den 30sten Januari] 1869 door een bandjer veroorzaakt. Nadat eerst den 24sten January op nieuw eene afschuiving in de ingraving bij Tempoeran had plaats gehad, kwam den 30sten een buitengewoon hooge bandjer op de Toentang, die de noodbrug nabij de halte Tempoeran wegsloeg. Op denzelfden dag kreeg de eerste ingenieur berigt van den tijdelijkon opzigter, dat het water, niet spoedig genoeg door de geul Ngawoe afgevoerd, geweldig opstuwde, achter do dessa Mrttro zich een uitweg over de sawah's baande en den spoordam bij piket 34 bereikte. Weldra liep het water over den spoordam bij de piketten 31 en 32, nam nu het beneden-talud weg, en weldra hernam de Toentang gedeeltelijk haar ouden loop, sloeg ruim 70 meters spoordam weg tot op bermshoogte, waar de oude gevulde schanskorven stand hielden, en sloeg verder nog een geul van 25 nieters lengte tot rivierbodem. Men is spoedig begonnen den dam te herstellen, waaraan door latere, doch niet zeer beduidende bandjers (10 op 11 en 29 op 30 Maart) r.og weder eenige schade word toegebragt. Volgens de maan d verslagen is er verwerkt: in January 1869 42 071 m.3, February 42 616, Maart 29 158, April 77 875 en Mei 60 292, te zamen 252 012 m3. Op het laatst van Mei was van de baan, welko zoo als hooger gezegd 33 730 meters lengte bedraagt :
nog niet begonnen . : 100 meters, onderhanden 4174 » op volle breedte 5 099 » met zijslooten voorzien 1 869 » onder talud gebragt 8 931 » bezood 12 385 » op voldoende breedte voor locomotief vervoer 1 172 »
Te zamen . . . 3 3 730 meters.
fl) Die hulp bestond in een renteloos voorschot, uiterlijk tot ultimo November 1800. van hoogstens f 3-20 000, onder beding van dadelijke opvorderbaarheid bijaldien het toen hier te lande aanhangige wets-ontwerp tot wijziging der concessie door oen der takken van de we'gevende mag't niet mögt worden aan- of door de Kegeriiig teruggenomen. Nadat het comité van bestuur verklaard had de gestelde voorwaarde.n aan te nemen , werd bij gouvernements-besluit van 13 April 1809, n". t3 , magtiging verleend tot de uitbetaling in vier gelijke termijnen, waarvan de laatste verschenen is op 20 Mei ji. vergelijk Indisch Staatsblad 1809, n". 30). Volgens berigt van don regeringscommissaris ia van het voorschot werkelijk aan het comité verstrekt f 240 000 , « dia nu (September) terug betaald zullen zijn uit het provenu der wissels den öden Julij door het comité getrokken. « N°. 3 « . 2.
Volgens de jongste berigten van den hoofdingenieur dd. 12 Junij jl. vorderden de aardewerken nog niet zoo, als noodig was om die groote werken dit jaar te voltooijen. Onvoldoende werkkrachten, ten gevolge van den ongemeen langdurigen padi-oogst, belemmerden de krachtige voortzetting. De doorgraving bij Tempoeran zou in Junij zoo ver komen, dat de brug gesteld kon worden (de bovenbouw was den 12den Junij aangebragt) ; de dam was zoo goed als gereed en de noodbrug zou dan ook voltooid zijn. De kunstwerken zijn, wat het metselwerk betreft, gereed tot Bringin, met uitzondering van een aqua- en viaduct, een onbeduidend werk. Onderscheidene kunstwerken vereischten echter belangrijke herstellingen. Het blijkt namelijk dat de uitvoering niet onberispelijk is geweest, waartoe ook heeft bijgedragen het moeijelijk verkrijgen van goede bouwstoffen op deze sectie. Uit de mededeelingen van den hoofdingenieur valt af te leiden dat de werken op deze sectie thans onder zijn oppertoezigt met verdubbelde zorg worden nagegaan. Omtrent den bovenbouw wordt berigt, dat op ultimo Mei 1869 dwarsliggers en spoorstaven gelegd waren over 7208 meters, terwijl nog over 7858 meters de ballast-onderlaag was aangebragt. Dit werk heeft dus weinig voortgang gehad, hetgeen is toe te schrijven aan het afsnijden deigemeenschap door het ongeval hierboven vermeld (het wegspoelen van de noodbrug over de Toentang bij Tempoeran). Zoodra de bovenbouw van de brug over de Toentang gesteld is, zal het spoorleggen onafgebroken voortgezet kunnen worden. Door het comité van bestuur werd in December 1868 aan den Gouverneur-Generaal het verzoek gedaan om langs eenige aangegeven gedeelten van de spoorbaan vrijgesteld te worden van de verpligting om ter weerszijden van den weg levende heggen (art. 6 der concessie) of andere afsluitingen te maken , hetzij omdat de bedoelde vakken enkel onbewoonde streken aandeden, dan wel omdat do taluds der ingravingen en ophoogingen als natuurlijke afsluitingen konden worden beschouwd. Eene definitive beschikking op het verzoek is in Julij jl. afhankelijk gesteld van eene meer naauwkeurige aanwijzing der vrij te stellen gedeelten. Inmiddels is eene gunstige beschikking mogelijk gemaakt door de aanvulling bij ordonnantie van 31 Julij 1869 (Indisch Staatsblad n". 62) van de artt. 9 en 10 van het reglement op de spoorwegdiensten in Indie (Indisch Staatsblad 1866, n°. 132) in dier Voege dat van het voorschrift tot afsluitingvan spoorwegen langs hunne geheele lengte, en tot het bezigen van hekken aan overwegen, tot wederopzeggen s toe door den Gouverneur-Generaal vrijstelling kan worden verleend.
b. Exploitatie.
De hier bijgaande staat (bijlage T) toont de maandelijksche ontvangsten der exploitatie aan gedurende 1868 en de vijf eerste maanden van 1869. Daaruit blijkt dat de ontvangsten der exploitatie gedurende 1868 hebben bedragen f 105 029,2.'i, gevende tegenover do uitgaven dor exploitatie-rekening (waarover lager) een verlies van f 32 900. Bij de beoordoeling van deze alsnog ongunstige uitkomst moet men in het oog houden, dat eerst in de tweede helft van Julij 1868 het vervoer van steenen voor de Samarangsche havenwerken uit de groeve bij Tangoeng is begonnen, en dat pok eerst toen de weg van Tangoeng naar Kedong Djati is opengesteld. (1) Sedert dien tijd zijn de inkomsten aanzienlijk gestegen, doch in de twee laatste maanden van genoemd jaar en vooral in December weder verminderd, hoofdzakelijk ten gevolge van den noodlottigen gezondheidstoestand in het Samarangsche. Bij eene splitsing der ontvangsten en uitgaven der exploitatie over halfjaarlijksche tijdvakken, valt in het oog, dat er sedert Julij 1868 eene aanmerkelijke verbetering in den toestand was gekomen. Immers gedurende Januarij-Junij bedroegen de uitgaven 1 62 966,825 en de inkomsten f 27 8ll,6.15, dus verlies f 35 155,21. Daarentegen gedurende Julij-December : inkomsten f 77 217,61', uitgaven f 74 963,27s, dus winst f 2254,31. In de twee eerste maanden van 1869 waren de opbrengsten, deels door de voortdurende hevige koorts
(1) Het regeringstoezigt op de exploitatie is bij gouvernementsbesluit van 24 Augustus 1868 [Indisch staatsblad n". 100) opgedragen aan den ambtenaar, reeds met het toezigt over het eerste gedeelte dezer sectie beast, namelijk den eerstaanwezend ingenieur in de residentie Samarangr. 22
86
epidemie te Samarang, deels uithoofde van de belemmeringen in het vervoer tusschen Tangoeng en Kedong Djati, niet aanzienlijk goweest. In de ontvangsten van Maart, April en Mei viel evenwel groote verbetering te bespeuren. Tot de opbrengst bragt in 1869 het vervoer van steenen \oor do havenwerken te Samarang gemiddeld f 5351 'smaands bij. Jn Mei waren onderhandelingen gaande om ook van de tweede sectie (Gedangan) steenen aan te voeren. Het houtvorvoer, in Januarij 1869 geschorst door de afschuivingen, werd in Februarij gestaakt bij gebrok aan koelies om de balken van het zeestrand af te halen. In Maart en April is het weder zeer toegenomen. In Mei bedroeg het 355, in Junij 326 ton. Van Kedong Djati werd 151 ton brandhout naar Samarang vervoerd. Tangoeng, v/aar sedert eenigen tijd eene kalkbranderij is opgerigt, voert, het product naar Samarang af. .Latere naattwkenrige opgaven ontbreken , doch men weet dat in Junij reeds eenige koffij van Salem ('2de sectie) is afgevoerd- Den 8sten Augustus waren de rails tot Solo doorgetrokken ; men zal alsnu de bezitters van landelijke ondernemingen kunnen gerieven dooiden afvoer van hunne producten, al is de spoorweg nog niet geheel gereed om voor het publiek to worden opengesteld. Het aantal afgelegde locomotiefmijlen was gedurende 1868 02 583 en gedurende de vijf eerste maanden van 1809 27 222 kilometers. Een inlandsch stoker word in 18G8 na afgelegd examen als machinist aangesteld, terwijl in den loop van genoemd jaar zeven Javaanschs conducteurs in dienst werden genomen. Bij de exploitatie deden dienst vier locomotiven. Overigens waren onder ultimo December 1868 in dienst: 4 gemengde rijtuigen 1ste en 2de klasse, 1 rijtuig 1ste klasse, 1 dito 2de klasse, 12 dito 3de klasse, 4 bagagewagen s, 9 gesloten goederenwagons, 3 veewagens, 1 paardenwagen, 55 transportwagens en 1 gekoppokle houtwagen. De uitgaven ten laste der exploitatie-rekening worden gesplitst in vier ondordeelon als: 1°. administratie, 2°. onderhoud van weg en werken (daaronder ook kosten van algemseneu aard, namelijk tractementen en verblijf kosten van den ingenieur, de opzigters en wachters), 3°. herstel (tractie) en 4°. exploitatie (controle, Stationsdienst en vervoer). Die uitgaven hebben bedragen als volgt:
a s a s . isßj».
Januarij t/m. Mei.
Administratie f 39 518,175 f 16 198,13
Onderhoud 35 121,24 20 583,77
Tractie 45 134,125 19 145,48
Exploitatie 18 153,56 7 767,37
T o t a a l . . . . f 137 930,10 f 63 094,75
Zijnde gemiddeld per maand 11494,17 12 738,95
Dat voor alsnog do verhouding van do exploitatiekosten tot de bruto-ontvangsten ongunstig is, is eene omstandigheid die was te verwachten nu er nog slechts 35 kilometers in exploitatie en nog geene aar, producten belangrijke plaatsen bereikt zijn; ook is de onderlinge verhouding van uitgaven, in rubrieken gesplitst, niet zoo gunstig als zij wezen kon. Do algomeene kosten drukkon uit den aard der zaak bel rekkelijk zwaarder op eene kleine lijn dan op eene grootere; dceh de kosten van onderhoud zijn hooger dan zij behoorden te zijn, en dit schijnt voornamelijk'te moeten worden toegeschreven aan de noodzakelijkheid om oen groot aantal gecreosoteerde dwarsliggers te vervangen door djatihouten. Over laatstgemelde zijn — uitgezonderd oone partij van Malakka afkomstig •— geene klagten vernomen , en reeds sedert lang is van de uitzending van gecreosoteerd hout van hier afgezien, zoodat het verdere gedeelte der lijn in dit opzigt in beteren toestand zal verkoeren dan de eerste sectie.
2°. Batavia-Buitenzorg.
Aan de concessie voor deze lijn, welke reeds in 1864, bij besluit van den Gouverneur-Generaal, aan de Nederlandsen,- Indische Spoorwegmaatschappij werd verleend, kou ton gevolge van tijdsomstandigheden geene uitvoering gegeven worden. Bij de overeenkomst van 8 December 1868,
tevens houdende wijzigingen der concessie voor de lijn Samarang-Vorstenlanden, hierboven aangehaald, heeft de Maatschappij zich tot uitvoering van de lijn Batavia-Buitenzorg verbonden. Terstond nadat de wet van 10 April 1869 de bewuste wijzigingen bekrachtigd had, is door de Maatschappij aan hare vertegenwoordigers op Java last gegeven om de voorbereidende werkzaamheden aan te vangen. Inmiddels waren , ter voldoening aan de artt. 4 en 8 der concessie, door de Maatschappij aan de Indische Regering voorstellen gedaan I ten opzigte van het profil der aardebaan en de zwaarte der spoorstaven , welke de strekking hebben om een minder kostbaren aanleg te bevorderen. Dientengevolge zou de spoorwijdte bedragen 1,435 meter en het gewigt der spoorstaven 25 kilo per strekkende meter. De spoorwijdte is overeenkomstig het voorstel, door den Gouverneur-Generaal bepaald bij besluit van 27 Maart 1869 n°. 13, doch de beslissing omtrent het gewigt der rails werd verdaagd tot dat eene teekening van de spoorstaaf zou zijn overgelegd. Op een nader adres van het comité van 13 April 1869 om, ter voorkoming van verdere vertraging, het gewigt deispoorstaaf te bepalen onafhankelijk van de goedkeuring van het profil is, voor zoover hier te lande bekend, tot dusver niet beschikt. Intusschen is in Julij 1809 omtrent de levering van het benoodigde reeds met eene Engelsche firma overeengekomen, met toezegging o:n uiterlijk op l Januarij 1870 omtrent zwaarte en profil eene keuze te doen. Omtrent eene wijziging der concessie in dien zin, dat onteigening voor dubbel spoor niet verpligtend zij voor de Maatschappij, zijn sedert Maart 1868 onderhandelingen met do Indische Regering gevoerd, doch zoover bekend is nog niet afgeloopen. Den 4den Junij is omtrent dit onderwerp een nader request aan den Gouverneur-Generaal ingediend. Ook omtrent het normaal dwarsprofil is nog geene beslissing genomen. Uit een gouvernemontsbesluit van 27 Junij 1869 n°. 25, blijkt echter dat de Indische Regering zwarigheid heeft gemaakt om de teekeningen , aangeboden bij request van 4 Januarij , goed te keuren, en wel op grond van een verschil van meening omtrent de bedoeling van art. 7 der concessie. Tevens wordt daarbij echter den directeur der openbare werken eere spoedige behandeling voorgeschreven. Onder dagteekening van 20 April jl., ontving de raad van beheer van het comité" eene herziene begrooting voor den aanleg van den spoorweg, waarvan het eindcijfer, met bijberekening van intorest voor het aan te wenden kapitaal, f 3 420 000 bedraagt. Do begrooting is opgemaakt met het oog op eene eenvoudige constructie met rails van 25 à 20 kilogrammen , en ligter materieel dan op don spoorweg Samarang-Vorstenlanden gebezigd wordt. Omtrent enkele onderdeden dier begrooting zijn door den raad van beheer bedenkingen aan het comité'medegedeeld. Ofschoon eenige wijzigingen in de rigting bij het project HENKET van 1865 aangenomen, aan de overweging van het comité zijn onderworpen, heeft de raad van beheer gemeend zijne vertegenwoordigers in Indie vrijheid te moeten laten , om daaromtrent zoodanige voorstellen aan de Kegering te doen, als zij zouden nieenen te behooron. en het is gebleken dat zij aan het oorspronkelijke ontwerp in hoofdzaak blijven hechten. Behoudens nader onderzoek en de goodkeurin"' van de« Gouverneur-Generaal zal het station te Batavia geplaatst worden op het terrein achter het stadhuis, en dat te Meester-Cornelis in de bogt van de rivier togenovcr het Chinesche kamp. De voorzitter van het comité van bestuur heeft met den hoofd-ingenieur in het laatst van Mei het geheele tracé op nieuw onderzocht en vastgesteld. In het begin van Junij werd een aanvang gemaakt met het uitzetten en waterpassen van de lijn en do stationsterreinen, het opmeten en het maken der grondkaarten op d» schaal van V.con^Ü bet einde der maand was men daarmede gevorderd van en met do stations aan den boom en in do stad, tot de zoogenaamde linie van VA.N DEN BOSCH achter Kampong Noordwijk. Omtrent de uitzending van locomotiven heeft het comité voorstellen gedaan, welke geleid hebben tot een onderzoek bij de voornaamste fabrikanten.
3°. Concessie-aanvragen.
In December 18G8 werd door de hoeren LI. DE BRÜÏN,
87
Oost-Indisch hoofdambtenaar met verlof, en H.HOPË LOUDON, particulier te 's Gravenhage, aan de Indische Regering eene aanvraag om concessie gedaan voor den aanleg van een spoorweg van Soerabaija naar Pasoeroean. De lijn zoueene lengte hebben van 66 kilometers, terwijl het benoodigde kapitaal is geraamd op f 61/2 millioen. Van het "•evolg aan deze aanvrage gegeven is bij het Departement van Kolonien nog niet gebleken.
§ 2. Trehspoorwegen.
Stad en voorsteden van Batavia. De naamlooze vennootschap die blijkens het vorig verslag, bladz. 110, de stad en voorsteden van Batavia van een paardenspoorweg (tramway) zou voorzien, heeft sedert 20 April 1869 achtereenvolgens de voornaamste gedeelten harer dienst in exploitatie gebragt. Op genoemden datum werd het eerste traject (stadsstation—Harmonie) ter lengte van ongeveer 3 palen geopend; den 30sten Mei volgde de openstelling van het traj eet Harmonie—station Tanah-Abang en sedert 11 Julij is nog het gedeelte Harmonie—Kramat in gebruik gesteld, terwijl spoedig ook de lijn naar Meester-Cornelis en daarmede het geheelo traject zou voltooid zijn. Behalve een drietal stations met bijgebouwen en stallingen, had de onderneming ook eene werkplaats tot rijtuigreparatie doen oprigten, al welke gebouwen (waarvan de aannemingsommen gezamenlijk omstreeks f 150 000 beliepen), gedeeltelijk nog in 18G8, door de aannemers behoorlijk werden opgeleverd. Het liggend materieel (2G kilometers rails met de noodige onderliggers, wissels enz.) even als de geheele atelierinrigting, was uit Engeland, de rijtuigen, ten getale van 46, meerendeels uit Frankrijk en voor een klein gedeelte uit New York ontboden. De lijn is in 6 etappes verdeeld, elke van circa IV3 paal, en de prijs bepaald op 12l/2 cent voor de eerste en
5 cent voor de tweede klasse, per etappe en persoon (bij abonnement 10 en 4 cent). Voorloopig rijden 120 wagens per dag, meest 2de klasse, waarvan inlanders en Chinezen hij voorkeur gebruik maken ; Europeanen bleken even gaarne in de 2de als in de 1ste klasse te rijden. De dienst gaat aanvankelijk vrij geregeld, ofschoon het bij de vele ritten in den aanvang een moeijelijke taak was, het inlandsch personeel (koetsiers en conducteurs) aan orde, tucht en tijd te gewennen. Ook de paarden (180 in getal), allen in de Preanger regentschappen aangekocht, voldeden goed en bleken, mits goed gevoed en behandeld, voor de tramway-dienst niet te zwak te zijn. Gemiddeld werd door ieder paard een traject afgelegd van 12 paal per etmaal. Het politie-reglement op de dienst der onderneming werd vastgesteld bij ordonnantie van den Gouverneur-Generaal van *20 Mei 1869 (Indisch Staatsblad n°. 45.) Buiten het stal- en atelierpersoneel bestond het dienstpersoneel in Mei 1869 uit omstreeks 50 personen, waarvan 2/3 inlanders. Het ligt in de bedoeling zich bij de exploitatie zooveel doenlijk van deze laatsten te bedienen. Het kapitaal der » Bataviasche Tramway-maatschappij " oorspronkelijk f 450 000, werd in Januarij 18G9 , door bemiddeling van drie handelsinrigtingen, vergroot tot f 800 000, waarvan op 1°. Mei jl. nog 50 aandeelen à f 1000 onuitgegeven waren. Op laatstgemeld tijdstip was door de Maatschappij in 't geheel beschikt over een bedrag van f 762 300. De ontvangsten overtreffen de verwachtingen. Beduidend is het vervoer niet enkel van Europeanen, maar vooral van inlandsche vrouwen en kinderen. Een staat van het vervoer loopende tot 15 Julij 1869, volgt hieronder. Omtrent het transport van goederen, waartoe de onderneming concessie verkreeg bij gouvernements-besluit van 30 Maart 1868, n°. 3, onder bepaling van een maximum van 5 cent per pikol en per kilometer, is niets vermeld gevonden.
D A T U M S.

Van 20 t/m. 30 April 18G9
» 1 » 15 Mei »
,1 16 » 31 » »
n 1 » 15 Junij »
n IG » 30 n »
i, 1 » 15 Julij »
Lijn station
Batavia-Harmonie, (a)
Passagiers.1 Opbrengst.
IG 267
42 514
59 024
5G01G
50 350
49 9G3
f 1946,085
4007,01
5170,56
5531,55 5
4003,03
4791,81
Lijn Harmonie-station
Ïanah-Abang.
Passagiers.
(b) 3 512
18 538
15 146
15 489
Opbrengst.
f 190,31
935,94
785,34
837,015
TOTAAL.
Passagiers.' Opbrengst.
16 267
42 514
G2 536
74 554
65 496
65 452
326 819
f 1946,085
4 007,01
5 360,87
5 407,495
4 788,37
5 628,825
f'27198,G55 1 1 1 1
Gemiddeld per dag.
Passagiers.
1479
2834
3908
4970
436G
4363
Opbrengst.
f 176,92
267,13
335,05
364,60
319,22 5
375,255
(a) Van af 11 Julij is de lijn verlengd tot Kramat.
(£) De lijn werd geopend 30 Mei.
Pasoeroean. In 1861 word aan twee ingezetenen van Pasoeroean (de beeren G. J. ESCHAUZIEK en B. A.DEQUAY) concessie verleend voor den aanleg en de exploitatie van trekspoorbanen in de residentie Pasoeroean van de hoofdplaats naar do binnenlanden. Te gelijker tijd werd met de concessionarissen overeengekomen omtrent het vervoer langs de door hen aan te leggen lijnen gedurende den tijd van vijfjaren van alle gouvernements-goederen, ^gelden, producten, zout, enz., ingaande met 1 Januarij 1867, tijdstip waarop het destijds loopende transport-contract kwam te eindigen. Tevens zouden op dien datum de hoofdlijnen der concessie moeten zijn voltooid. In 1866 werd de termijn van oplevering met twee jaren en alzoo tot 1 Januarij lö69 verlengd, en in verband daarmede de duur van het contract van vervoer bepaald te zullen loopen over de jaren 1869 —1873. Bij den aanvang van 1«69 waren de concessionarissen, die inmiddels een nader uitstel van drie jaren verzocht
hadden, er nog niet in kunnen slagen het vereischte kapitaal- bijeen te brengen. Do Indische Regering vond echter geene termen om in liet verzoek te bewilligen. Krachtens de artt. 25 en 26 der voorwaarden van concessie zijn daarop bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 15 April 1869, n°. 12, de concessionarissen van al^ hunne regten als zoodanig vervallen verklaard en is dien ten gevolde de concessie ingetrokken.
I V . STOOMWEZEN.
Het regoringstoezigt op de aanwending van stoomwerktui^en in Indïe is geregeld bij het reglement in Indisch Staatsblad 1852, n°. 20. Op den voot van dat reglement waren door den Gouverneur-Generaal en sedert February 1868 (Indisch Staatsblad n°. 35) door den directeur der burgerlijke openbare werken, in de laatst verloopen_drie jaren het volgend aantal vergunningen verleend tot beziging
88
van meuwe of gewijzigde stoomwerktuigen of toestellen, als: in 1866 39, 1867 38 en 1868 44. Onder de nieuw opgerigte werktuigen, achtereenvolgens ten getale van 35, dó en 35, waren er bestemd ten dienste der suikerbereiding in 1866 13, 1867 11 en 1868 25, waarvan alleen voor net drijven der molens respectivelijk 1, 3 en 8. _ Het geheele aantal van en met 1852 uitgereikte vergunmngsacten was bij het eind van genoemde drie jaren achtereenvolgens geklommen tot 436, 474 en 518, waarvan nog van kracht waren: voor in gebruik zijnde werktuigen en toestellen onder ultimo December 1866 333, ultimo 1867 362 en ultimo 1868 383, en voor nog aanwezige doch buiten werking zijnde machines achtereenvolgens 30, 31 en 40 Eene nadere aanwijzing van de bestemming en het vermogen der werktuigen enz., waaromtrent de vergunningen nog van kracht zijn, wordt aangetroffen in bijlage ü Omtrent de bestemming der particuliere Indische stoomschepen w reeds het een en ander medegedeeld in hoofdstuk J, aid. IV, § 2, hiervoren. De meeste uitbreiding verkreeg de toepassing der stoomkracht weder in het beland der smkerbereidwg. De aangehaalde bijlaag geeft dienaangaande een nader overzigt. De toestand der op Java aanwezige stoom-rijstpelmolens was steeds minder gunstig; slechts twee van de zes ondernemingen, namelijk Boedhiradja Lhenbon) en Kelabang (Soerabaija), bleven in werkini. Up het land Kalikondang nabij Samarang, werd in 1868 een vervoerbaar stoomwerktuig in gebruik gesteld, tot het m beweging brengen van kleine rijstpelmolens. Het bezien van stoomwerktuigen tot het bewerken van gronden vind gedurende 1867 en 1868 geen verdere toepassing; de stoomploeg waarmede m 186Î proeven waren genomen op het land Karak m Soerabaija, was sedert dien tijd onbenut gebleven. In 1868 waren evenwel ten dienste der in de residentie Soerakarta gelegene suikerfabriek Kartasoera twee dergelijke werktuigen ingevoerd , die in 1869 zouden beproefd worden. De<werMuigfabrieken op Java werden wel niet belangrijk uitgebreid, maar daarin heerschte in 1867 en 1868 over t algemeen genoegzame bedrijvigheid. Te Batavia handhaafden zich de ateliers van de firma's DROSSAERS en C° en CHAULAN en CJ. ; in 1868 werd een nieuw atelier op^-' rigt door en ten dienste der Bataviasche Tramway-maatschappij; welke inrigting van deugdzame gereedschappen is voorzien geworden. De stoomhoutzagerij Tvroeo-er toeL hoorende aan de firma AZON en C°., werkte niel Die te ïsamarang van den heer KEMMERT wel; te dier plaatse werden m het op groote schaal ingerigte,in 1867 geopende atelier der Nederlandsch-Indischo Spoorwegmaatschap« verscheidene bestellingen voor particulieren tc°n uitvoer g ^ biagt re Soerabaya heerschte in do fabrieken van stoomen andere werktuigen van de heeren BESIER & J0yKHEYM, YOUNG & GILL, WILLEMS, en in de fabriek „de Volharding van den heer BAUER over 't algemeen veel bedrijvigheid; eerstgenoemd gunstig aan de Kalimas gelegen etablissement werd in 1867 uitgebreid met eene ijzer- en kopergieterij, terwijl de in de tweede plaats genoemde tabriek m dat zelfde jaar eene nieuwe stoommachine erlangde De! ijzergieterij in de fabriek »de Volharding" werd in 1Ö08 verrijkt met een grooten en doelmatig ingerio-ten koepeloven, met een door stoom gedreven ventilateur°De stoomhoutzagery van den heer LAKERVELD bleef zoowel in 1867 als m 1868 gesloten. Dit was ook het geval met de werktuigfabriek „ Samarangan " , ter hoofdplaats Pasoeroean Daarentegen bleven in den te dier plaatse aanwezigen con-' structiewinkel „Bromo" de werkzaamheden aan de°n gang - D e d n e bestaande kunst-ijsfabrieken, waarvan twee fe Soerabaya en een te Samarang, leverden zeer gunstige resu taten; het het ziel. aanzien dat op eerstgenoemde plaats spoedig meerdere uitbreiding aan dien tak van n W J.eid zou worden gegeven. Bij het einde van 1866 bestonden te Samarang twee fabrieken van dezen aard doch een daarvan werd in 18G7 gesloten. Daarentegen was in da zelfde jaar eene nieuwe opgerigt geworden te Soerabaija. Do steenbakkeryen te Kebraun (Soerabaija) en op het land Menteng (Batavia) waren verlaten, en 'hare stoom werktuigen verkocht. De machine van Kebrauh was Tn
Jedr7Z S gt m " T brood0akkeriJ t° Soerabaija tot net üiijveii van graanmolens.
plaats d i e n f f o ^ f ? ' ?toomt.oeBtt1 DalliJ ge^emde hoofdplaats d ent tot het in beweging brengen van pompen in de arakstokenj te Denoro. Voorts werden te Soerabaija in de maanden Junij en
July 1868 weder proeven genomen met ten stoomtrekker (traction engine), waarvan eene Bataviasche firma een tweetal uit Glasgow had doen aanbrengen, bestemd tot het vervoeren van reiz.gers, producten en goederen lan-s den gewonen weg van Batavia en Buitenzorg. Bedoeld voertuig, hoewel over het algemeen zeer doelmatig ingerio-t had echter even als het vroeger beproefde niet aan *dë verwachting beantwoord. Het aantal locomotiven voor den spoorweg SamarangVorstenlanden was in 1867 en 1868 geklommen van 2 tot 8 • bovendien hield men zich in het atelier der Maatschappij te Samarang onledig met het ineenzetten van een viertal nieuw aangebragte. Ten dienste van het Gouvernement werden in 1867 en 1868 aangebragt, opgesteld en in gebruik genomen een stoompers ten dienste der landsdrukkerij, een stoomkraan ten dienste van 's lands algemeene pakhuizen, benevens twee nieuwe m Engeland gemaakte stoomcentrifugaalpompen, ter _ vervanging van de stoompompen tot dusver bij de genie-werken te Tjilatjap in gebruik. Onheilen met stoommachines had men niet te betreuren Gedurende 1867 en 1868 zijn geene examens afgenomen voor het vak van ingenieur van het stoom wezen. Bijzondere voorwaarden van benoembaarheid voor dit vak, ter vervanging van het programma in Indisch Staatsblad 1864, n . 12o, waren nog niet vastgesteld. Na afgelegd praktisch examen werden m 1867 en 1868 achtereenvolgens diploma's of certificaten uitgereikt: aan 17 en 29 personen als machinist, aan 5 en 4 als machinedrijver en aan 10 en 7 als stoker.
V. TÉLÉGRAPHIE.
_ De telegraaph-werkzaamheden op Sumatra zijn sedert de jongste Wigten (zie het vorig verslag bladz. 112) niet belangrijk gevorderd. De jaren 1867 en 1868 gingen, na het uitleggen ,n Junij 1867 van 22 Engelsche mijlen rivierkabel , voor de voltooijing der gemeenschap van Lorrok tot aan de hoofdplaats Palembang, voor den verderen arbeid op het_terrein zoo goed als verloren. Wel waren bij de begrooting voor 1868 fondsen toegestaan voor de aanstelling van het benoodigde personeel voor de geheele tot Siak ontworpen lijn en voor de daarstellino- v a n e e n eerste gedeelte dezer lijn , uitgaande van Lahat (het verbmdingspunt op de reeds voltooide lijn Telok Betong-Pa lembang), doch bij de afkondiging dier begrooting in Indie (medio Junij 1868) moesten nog de tot uitvoering van een en ander vereischte voorstellen worden in overweging benomen en de behandeling daarvan kon eerst alloopen . toen het ,aargetljde te ver gevorderd was om nog in 1868 met de werken te beginnen. Van het in de eerste maanden van 1869 verngte is tot dus ver niet gebleken. Intusschen zullen de Sumatra-lijnen , tenzij • de stand van het werk of andore redenen daartegen bij den Gouverneuibreneraal overwegende bedenkingen doen rijzen, volgens eene aanschrijving aan de Indische Regering van Junij f»o.) ,_ vooreerst met verder moeten worden doorgetrokken dan via Benkoelen tot Padang. De daarstelling van het traject Padang-Siak en van eene ontworpen onderzeesche [ V^ b m, d l"S v a n 8 i a k v i a Bengkalis naar Malakka, is no-afhankelijk van meerdere zekerheid nopens het tot stand komen eer op nieuw ontworpen plannen tot internationale telegraaphverbindingen over Nederlandsch Oost-Indie waartoe onderscheidene concessie-aanvragen zijn ontvangen* die m overweging zijn. ° '
Tot het uit den weg ruimen van bezwaren, die voor het tegenwoordige het telegraaph verkeer met Nederlandsch Indie (over Point de Galle) bemoeijelijken, worden onderhandelingen met de Britsche Regering aangeknoopt. I n d e ChinescheZee en in de straten van Riouw en Malakka werden in November en December 1867 ten dienste der onderzeesche verbindingen onderscheidene opnemingen en loodmgen gedaan door Zr. Ms. stoomschepen Bromo, Vesuvius en Maas en Waal. De voorgenomen locale opneming op Mulden-Sumatra, ter bepaling van een geschikt tracé voor eene tweede landlijn , werd in Januari} M T K n 9 ( f T o n . b e s l i s t e aansluiting tusschen Siak en Malakka tot nader uitgesteld'. De volgende bijzonderheden zoowel omtrent de Sumatraals Java-hjnen, zijn ontleend aan het verslag van den hoofdingenieur, chef der télégraphie over 1867 De toestand der lijnen op Java was over 't algemeen
•s ;j
iets minder goed dan in vroegere jaren, omdat wegens do' nieuwe comptabele voorschriften niet altijd naar vereisclite kon beschikt worden over de middelen tot dadelijke voorziening. Bovendien kwamen bij den zeer zwaren westmoeson van 1867 meer beschadigingen voor dan vroeger. Dikwerf moest daardoor de afwerking van de correspondentie zeer belangrijk vertraagden van het personeel bijna dagelijks buitengewone inspanning door nachtdienst gevorderd worden. De oprigting van een telegraaphkantoor te Tjiamies (Cheribon) tot het bespoedigen van do afwerking der correspondentie bij storingen door »force majeure" en het spannen van eene directe verbindingslijn tusschen Poerwakarta (Krawang) en Bandong (Preanger regentschappen) (zie het vorig verslag, blz. 112) waardoor aan een en ander veel zou worden te gemoet gekomen, had nog niet plaats gehad. De Sumatra-kantoren (in de lijn Telok Betong'—Palembang) werden inl8G7,enook tot nu toe, voor het algemeen niet officieel opengesteld, vermits het onderhoud, en gevolgelijk de goede werking, uit hoofde van voorbijgaande moeijelijkheden nog niet behoorlijk kon verzekerd worden. Terwijl in de verschillende lijntrajecten op Java 104 malen storingen plaats hadden , een aantal belangrijk grooter dan in vorige jaren, werd de gemeenschap tusschen TelokBetong en Palembang 76 malen gestoord, meestal door het omvallen van boomen of het vallen van takken op de lijn en 12 malen door olifanten. Van deze laatste beschadigingen deden de meeste gevalllen zich voor in de nabijheid van Lahat. Het scheen dat de olifanten , zich aan de steunpunten schurende, die omverwierpen en, verschrikt, niet zelden draad en palen in hunne vingt medesleepten, ten koste van den draad. De verbinding tusschen Anjer (Java) en Telok Betong, op 26 December 1866 tot stand gekomen, werkte tot inde eerste dagen van Junij 1867 naar wensch. Sedert werd in 1867 drie malen de werking verbroken , waarvan twee keeren ten gevolge van beschadiging door kleine scheepsankers. Het herstel vorderde veel tijd bij gemis aan eene daarvoor beschikbare stoomboot, Uit dien hoofde had de kabel in den loop van het jaar slechts 237 dagen gewerkt. De gebreken deden zich voor in die trajecten waarin wegens gebrek aan kabel, materieel van mindere kwaliteit was gebezigd ge
worden , namelijk kabel bijeenverzameld uit zoodanige' gedeelten van uitgekapte stukken als bij onderzoek nog goed schenen, doch waarvan het twijfelachtig was of ze op den duur goed zouden blijven. In het gedeelte van Anjer naar Katimbang (Tjante') werd in 1867 bijna het geheele jaar 'door geen storing ondervonden : ter laatstgemelde plaats werd daarom een lijdelijk kantoor opgerigt, van waar de telegrammen per kruisboot, in spoedvereischende gevallen door het in de Lampong-baai gestationeerde gouvernementsstoomschip, werden overgebragt. De kabel tusschen Lorrok en Palembang werkte voortdurend zeer goed. Voor dit traject is uitsluitend en voor de verbinding door straat Sunda en in de Lampongbaai gedeeltelijk van den vroegeren Singapoerkabel gebruik gemaakt, die, na voor zooveel noodig opgevischt en van slechte gedeelten gezuiverd te zijn (in Indie) op nieuw bewerkt en van eene dubbele gemoeti-omkleeding is voorzien geworden. Dit nieuwe, in Indie voorhanden bekleedingsmateriaal blijft tot dusver goede uitkomsten geven. Volgens de jongste berigten van Mei 1869 was men weder begonnen aan het opvisschen van een gedeelte van den vroegeren kabel Batavia-Singapoer , om te worden bemuttigd in straat Sunda voor de verbinding Anjer-Telok Betong. Het verkeer met Sumatra was, ten gevolge van de ongeregelde werking, niet van aanbelang en bedroeg over het eerste semester 1867 320 en over het tweede 426 telegrammen. Op Java werden in het geheel overgebragt 105 334 telegrammen, dus 6993 meer dan in 1866, in welke vermeerdering de bijzondere berigten deelden voor 4151. Bovendien werden in het belang van de postdienst nog overgeseind ongeveer 8000 nota's wegens ongeregelde aankomst en vertrek der posten, enz. De vooruitgang van het gebruik door den handel moet, in vergelijking met vorige jaren, onbeduidend genoemd worden. De oorzaak daarvan is , dat ongeveer op dezelfde uren van den dag de gouvernements-bureaux en handelskantoren open zijn, en gedurende dien tijd de telegraaph bijna uitsluitend met regeringsberigten bezet is. Eene driejarige statistiek van het telegraaphverkeer op Java, waarin ook de cijfers van 1868 zijn kunnen worden opgenomen, volgt hieronder :
*
<
1866
1867
1868
BIJZONDERE BERIGTEN.
Totaal der berigten. (1), a. handels- en scheep v aartberigten. b. dagbladbeiïgten. c. berigten van gemengden aard.
a. 36 050]
b. 536 87 559
c. 50 973]
a. 37 220 \
b. 525 S 91 710
c. 53 965)
95 503
Totaal der berigten , tot berigten van 10 woorden herleid.
210 764
218 237
(2)
Opbrengst.
f 197 615
200 065
207 149
GOUVERNEMENTS- EN DIENSTJÎERIGTEN.
Totaal der
berigten.
10 782
(3) 13 624
(4) 11066
Totaal der berigten , tot berigten van 10 woorden herleid.
46 904
58 661
121
Opbrengst
(fictief).
f 52 426
65 999
55 830
TOTAAL-GEN ERA AL.
Totaal der
berigten.
98 341
105 334
106 569
Totaal der berigten , tot berigten van 10 woorden herleid.
257 668
276 898
(2)
Opbrengst.
f 250 041
266 064
262 979
(1) Van de particuliere berigten waren er in de Maloische taal geschreven: in 1866 23 787 en in 1867 27015; in vreemde talen respectivelijk 1721 en 162. Voor 1868 is zoodanige splitsing voor alsnog niet ontvangen; evenmin ook van den aard der berigten.
(2) Deze herleiding is over 1868 nog niet gemeld.
(3) Bovendien werden ongeveer 8000 nota's overgebragt wegens ongeregelde aankomst en vertrek der posten, enz.
(4) Bovendien werden 6894 post- en rivier-nota's overgebragt. N°. 20. 2. 23
90
De kosten der tolegraphischo dienst in de laatst bekende drie jaren worden opgegeven te hebben bedragen : in 1865 f 346 297, in 180G f 372 052 en in 1867 pi. m. f 103 000 {voor de reis- en verblijfkosten en daggelden over laatstgemeld jaar is slechts een voorloopig cijfer in rekening gebragt), waaronder aan tractementen achtereenvolgens 1288 941, f'290 447 en f314 703. De daarstelling der telegraaphlijn van Telok Botong naar Palembang, im Jan ij 1867 voltooid, heeft met inbegrip der onkosten voor den kabel, in het geheel gekost f 80 001. Deze som die zich over de jaren 1865 en 1866 verdeelt, is, naar het schijnt, onder de even vermelde uitgaven begrepen. Was de_ proef om inlanders tot télégraphiste« op te leiden mislukt (zie het vorig verslag, bladz. 112), het inlandsen personeel bij de werkplaats der télégraphie voldeed uitmuntend. Daaronder behoorde ook een jong Palem banger door den hoofdingenieur in het laatst van 1866 naar Batavia medegenomen. Deze jongoling was niet alleen reeds een zeer geschikt en ijverig werkman, maar had ook in zijne vrije uren het schrijven met latijnsche karakters in betrekkelijk korten tijd vrij goed geleerd. Van de 13 kantoren waar nog de postdienst mede te verrigten was, werden, zoo als reeds in hoofdstuk J afd. IV is gezegd, in 1867 op twee en in 1868 op de overige plaatsen , afzonderlijke postbeambten in dienst gesteld.
M. D e p a r t e m e n t van Finantien.
I . FINAXTIEX.
§ 1. Begrooting.
Raming. De drie onder de werking der comptabiliteitswet (1) vastgestelde begrootingen van Nederlandsch Indie voor de dienstjaren 1867, 1868 en 1869 wijzen, zonder den sluitpost (verschil tusschen middelen en uitgaven), in ontvang en uitgaaf de volgende totalen aan (2). Nevens de oorspronkelijke totalen is tevens aangeduid de vermeerdering en vermindering die de eindcijfers door wettelijk bekrachtigde of ter bekrachtiging voorgedragen wijzigingen hebben ondergaan, dan wel door af-en overschrijving bij Koninklijk besluit, van het eene hoofdstuk van uitgaven op het andere, overeenkomstig art. 30 dor comptabiliteitswet (zie het betrekkelijk Koninklijk besluit in Nederlandsch Staatsblad 1869, n': 108).
(1) Zie over het beramen eener herziening- der comptabiliteitswet hoofdstuk Gr, '§ 2 hiervoren. (2) Voor 1807 is bovendien nog- afgetrokken, voor zooveel do uitgaven en middelen in Indie betreft, de post van f2 150 428 voor de waarde der door verschillende diensttakken uit 's'lands voorraad te verkrijgen goederen: eene fictive verhooging, die dan ook in de raming der middelen werd opgewogen door een teg-enpost Van gelijk bedrag-. Yoor 1808 en later is die fictive verhooging komen te vervallen omdat van toen af is kunnen worden toegepast het stelsel van overdrag-fc van bezwaar (art, 30 der comptabiliteitswet). ',
Middelen in Nederland.
Middelen in Indie
Uitgaven in Nederland, f 19 497 996,365
as«7. 1868. 186®.
Oorspronkelijk
bedrag.
Gewijzigc
bedrag
| Oorspronkelijk: Gewijzigd ; Oorspronkelijk
bedrag. bedrag. bedrag.
Gewijzigd
bedrag.
f 60 581 420,615
60 260 428,00
f120 841 848,61'
f 58832 097,00; !
61 617 674,00'
j f 5G 865 410.00,
I 62168 614,00,
Uitgaven in Indie 85 112 062,65
En de sluitpost alzoo
f104 610 059,015
f 16 231789,63 f 14 350 962,6.« (a)
f 19 142 596,365
87 318 289,65
f120 449 771,00; f119 034 024,00
flOG 490 886,015
f 21020 234,007 21026 234,00; f 19 127 386,00
88117 668,00 88 652177,61 84 943 907,00
f 109 143 902,00 f109 678 411,61 f104 071293,00 f104 071293,00
f 11305 809,00 f 10771359,39 f 14 962 731,00
f 19129 386,00
84 941907,00 (b)
(a) Op dezen sluitpost zijn hier ook in mindering gebragt de sommen ten gezamenlijken bedrage van f505 372, waarmede de uitgaven in Indie door den Gouverneur-Generaal zijn verhoogd bij ordonnantien van 13 en 31 December 1868 [Indisch Staatsblad n°. 138 en 145), bekrachtigd bij de wetten van 15 Julij 1869 [Nederlandsch Staatsblad n°. 134 en 135), als zijnde die verhooging in Indie niet gepaard gegaan met gelijktijdige vermindering van andere onderafdeelingen. hetgeen bij de aanbieding ter wettelijke bekrachtiging hier te lande niet kon worden hersteld, omdat toen het tijdstip voor de afsluiting der dienst wettelijk vastgesteld, reeds verstreken was. Aan 's Rijks schatkist is als bijdrage aan de Rijksmiddelen ten laste der Indische dienst 1867 uitgekeerd f 14 856 334,63.
(J)_ Hierbij is niet opgenomen, als zullende vóór of op ultimo November aanstaande weer in 's lands kas terugvloeijen, het crediet van f320 000, door den Gouverneur-Generaal bij ordonnantie van 13 April 1869 {Indisch Staatsblad n°. 30) boven de begrooting geopend ter bestrijding van een aan het comité van bestuur dor Nederlandsch Indische Spoorwegmaatschappij verleend renteloos voorschot.
:>l
Du begrooting voor 1867, vastgesteld bij de wetten van 16 September 1866 (Neder landsch Staatsblad n°. 152—155) werd in Indie afgekondigd onder dagteekening van 11 November 1866 (Indisch Staatsblad n°. 122); die voor 1868, vastgesteld bij de wetten van 19 April 1868 (Nederlandsch Staatsblad n°. 56—59), op 15 Junij 1868 (Indisch Staatsblad n». 70), en die voor 1869, vastgesteld bij de wetten van 4 December 1868 (Nederlandsch Staatsblad n°. 159 en 160) op 27 January 1869 (Indisch Staatsblad n°. 9). In 1868 deed zich derhalve al dadelijk het geval voor, voorzien bij art. 8 der comptabiliteitswet, volgens welk artikel, bij niet tijdige ontvangst der nieuwe begrooting, tot op den dag harer afkondiging, die van het verloopen jaar tot grondslag van het beheer strekt. Dien ten gevolge zijn de uitgaven onder de werking der begrooting voor 1867 ten laste van de dienst 1868," beschouwd als te zijn verevend op de overeenstemmende artikelen der definitive begrooting over laatstgenoemd jaar. De eerste toepassing van het aangehaalde art. 8 gaf tevens aanleiding tot eene niet onbelangrijke vraag omtrent de opvolging van art. 31 der comptabiliteitswet, betreffende de bekrachtiging bij de wet van een boven de begrooting door den Gouverneur-Generaal geopend crediet, deze namelijk : of de bekrachtiging van zoodanig crediet (zie Indisch Staatsblad 1868, n°. 54) kon geacht worden overbodig te zijn geworden, nadat bij de begrooting die de tijdelijke vervangt, inmiddels reeds hetzelfde crediet is toegestaan als door den Gouverneur-Generaal geopend werd. Deze vraag werd door het Opperbestuur, den Raad van State gehoord, in bevestigenden zin beslist, op grond dat de definitive begrooting in zoodanig geval reeds van zelve de feitelijke bekrachtiging inhoudt.
Bekening. De afdoening van de dienst 1867, het eerste dienstjaar onder de werking der comptabiliteitswet, is in Indie nog niet zoo ver gevorderd dat uitkomsten kunnen worden medegedeeld. Met de aanzuivering van het geldelijk beheer in Indie over het vierjarig tijdvak aan 1867 voorafgaande, was men volgens berigten van April jl. zoover gevorderd, dat de rekeningen van 1863 en 1864 achtereenvolgens in Februari) en April 1869 waren gereed gekomen en aan de
rekenkamor ter verificatie gezonden. Tevens was, lnidens het berigt, het jaar 1865 »ver gevorderd", en hoopte men onder zekere voorwaarden ook de rekening van 1866 nog vóór het einde van 1869 ter verificatie op te leveren. Beduidende verschillen met de in der tijd vastgestelde ramingen over genoemde jaren , hoofdzakelijk wat de uitgaven betreft, zouden , naar het zich liet aanzien, voor al de jaren nog wijziging der begrootingen noodig maken. Voor het dienstjaar 1863 heeft zoodanige wijziging plaats gehad bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 6 January 1869, n°. 14. Het bedrag der op 1 Januari) 1868 in 's lands kassen voorhanden saldo's van! dienstjaren aan 1867 voorafgaande, bedoeld bij art. 98, 2de lid, der comptabiliteitswet, is hier te lande nog niet volledig bekend.
Algemeene boehen. Aan de in 1868 verleende magtiging tot staking der »algemeene boekhouding" (zie het vorig verslag, bladz. 119),'zal, met bewilliging van het Opperbestuur, in zoover worden gevolg gegeven, dat het werk eerst zal worden gestaakt met de afsluiting der boeken over 1861. Immers tot en met dat jaar hadden de algemeene boeken , bij gemis aan andere aantooningen, die den juisten stand van het geldelijk beheer deden kennen, bij het einde van elk jaar, voor de Indische administratie eigenaardige waarde. Te rekenen van af 1862 kon evenwel, zonder schade voor de dienst, de reeks gesloten worden wegens do meerdere volledigheid die de begrootingsrekeningen van af dat jaar bezitten boven de tot 1861 opgemaakte aantooningen van de in elk begrootingsjaar gedane ontvangsten en uitgaven.
§ 2. Landskassen.
Ten vervolge op de gebruikelijke kwartaal-overzigten van den stand der kassen in Indie, laatstelijk medegedeeld tot 31 Maart 1868, volgt ditmaal eene maandelijksche aantooning over genoemd jaar. Even als vroeger zijn in de opgegeven sommen ook begrepen do gelden onderweg tusschen de verschillende kassen. Het depot voor de emissie der recepissen blijft weder buiten aanmerking.
K A S S E N. Zilveren
munt.
Bank
papier.
Koperen
munt.
31 Jan u ar ij.
Op Java en Madura. . . .
» de buitenbezittingen . .
29 February.
Op Java en Madura . . .' .
» de buitenbezittingen . . •
f 13 582 199
4 581 805
f 18 164 004
f 14 083 011
4.295 904
f 18 378 915
4 663 710
125 395
f 4 789 105
f 4 641 485
133 730
f 4 775 215
f 4 585 472
320168
f 4 905 640
f 22 831381
5 027 368
f 27 858 749
f 4 622 728
321 114
f 4 943 842
f 23 347 224
4 750 748
f 28 097 972
92
K A S S E N .
31 Maart.
Op Java en Madura
» de buitenbezittingen . . . .
30 April.
Op Java en Madura
»• do buitenbezittingen . . . .
31 Mei.
Op Java en Madura
» de buitenbezittingen . . .
30 Junij.
Op Java er. Madura . . . . .
» de buitenbezittingen . . .• .
31 Julij.
Op Java en Madura
» de buitenbezïtttngen . . . ,
31 Augustus.
Op Java en Madura . . . . .
» de buitenbezittingen . . . .
. . . .
Zilveren
munt.
f 16 095 887
4 017 892
f 20143 779
f 15 758 254
4 136 037
f 19 894 291
f 15 376 252
4 049 477
f 19 425 729
f 14 605 994
3 809 504
f 18 415 498
f 13 888 348
4145 591
f 18 033 939
f 15 269 573
3 798 371
f 19 067 944
Bank
papier.
f 8 293
211
f 8 505
f 9 487
224
f 9 711
f 7 508
216
f 7 725
f 7 911
162
f 8 074
f 5 595
274
f 5 870
f 3 455
314
f 3 770
805
251
056
245
301
546
920
751
671
550
620
170
895
988
883
245
820
065
Koperen
munt.
f 4 640 657
821 733
f 4 962 390
f 4 574 235
330 455
f 4 904 690
f 4 545 365
328 504
f 4 873 869
£ 4 512 190
328 194
f 4 840 384
f 4 502 003
338 429
f 4 840 432
f 4 514 970
331 909
f 4 846 879
TOTAAL.
f 29 030 349
4 580 876
f 33 611225
f 29 819 734
4 690 793
f 34 510 527
f 27 430 537
4 594 732
f 32 025 269
f 27 029 734
4 300 318
f 31330 052
f 23 986 246
4 759 008
f 28 745 254
f 23 239 788
4 445 100
f 27 684 888
93
K A S S E N .
30 September,
31 October.
30 November.

31 December.
Zilveren
munt.
f 14 179 688
2 784 358
f 16 964 046
f 13 068 728
3 007 131
f 16 075 859
f 13 542 244
3 029 961
f 16 572 205
f 14 251 703
2 823 842
f 17 075 545
Bank
papier.
f 3 490 510
135 865
f 3 626 375
f 3 690 125
179 350
f 3 869 475
f 4 235 540
146 820
f 4 382 360
f 4 567 520
200 470
f 4 767 990
Koperen
munt.
f 4 525 122
263 617
f 4 788 739
f 4 556 651
265 189
f 4 821 840
f 4 533 196
285 034
f 4 818 230
f 4 565 073
282 531
f 4 847 604
1
TOTAAL.
f 22 195 320
3 183 840
f 25 379 160
f 21 315 504
3 451 670
f 24 767 174
f 22 310 980
3 461815
f 25 772 795
f 23 384 296
3 306 843
f 26 691139
J
N°. SO. 2.
De Indische 24
94
De Indische leas werd in de laatste vijf jaren door
1 8 6 4. 1 8 65.
Wissel trekking.
Specie-aanvoer.
jNominaal bedrag f1645110,57, waarvoor tegen den koers van 103 pet. verkregen werd . . . Ind. cour. f 1 597194,725
|Dienstl863f 1820 400,00
Nominaal bedrag f 4 005 133,02 (a), waarvoor tegen koersen van 103, 102l/2 en 102 per cent verkregen Ind. cour. f 3 980 281,365
» 1864 23 764 551,85
25 584 951,85
•4
Dienst 1864 f 2 000000,00
., 1865 5 510000,00 (b)
7 510 000,00
Stortingen van de factorij der Nederl. Handolf27182146,575! Maatschappij 12 000000,00
f 23 496 281,365
(a) In 't regeringsverslag 1865, bladz. 132, word con totaal opgegevon van f 4 095 289,00. Het verschil met de tegenwoordige opgaaf vindt zijne oorzaak in het bifferen van een tweetal wissels, te zamen groot f 155,98, tegen den koers van 103 pet.
{b) De dollar is thans berekend tegen den koers waartegen hij bij 's lands kassen wordt ingenomen (f 2,55); in 't vorig verslag tegen den factuursprijs; van daar het verschil met de toen gedane opgaaf.
(c) De uitzending op de dienst 1866 bedroeg aanvankelijk f 12 890 000,00. Sedert is daarvan op do dienst 1867 overgeschreven f 7 500 000,00.
(1) Tot opheldering der verschillen met 't vorig verslag', voor zooveel betreft de hoeveelheden specie in elk jaar ontvangen , diene dat toen het jaar van aankomst der schepen is tot grondslag genomen ; thans echter het jaar van in-ontvangst-neming der specie bij 's lands kassen.
De uitzending op de verschillende diensten was geschied in de volgende muntspecien :
Mexicaansche dollars
Rijksdaalders . . .
Guldens . . . . .
Halve guldens . . •
Totaal
1 8 6 4 . 1 8 6 5. 1 8 6 6. 1 8 6 7. 18 68.
f 1 164 551,85
15 170 000,00
7 590 000,00
1 840 000,00
f 510 000,00
2 700 000,00
3 000 000,00
2 000 000,00
f 3 650 000,00
950 000,00
790 000,00
f25 764 551,85 f 8 210 000,00 f 5 390 000,00
f 16 000 000,00
300 000,00
200 000,00
f 16 500 000,00
f 251 220,90
8 000 000,00
1 000 000,00
2 000 000,00
f 11 251 220,90
:35
wisseltrekking en specie-aanvoer (1 ) aangevuld als volgt :
1 8 6 6. 1 8 6 7 . 1 8 6 8.
Nominaal bedrag f 7728606,11, waar-Nominaal bedrag f 7429 068,795 (d) Nominaal bedrag f 6 725 780,135 waarvoor tegen koersen van 103, 102l/2,§ waarvoor tegen koersen van 103, voor tegen Koersen van 1021/2, 102, 101 en 100 per cent verkregen 102V2, 102 en 10U/2 pet. verlegen werd . . . Ind. cour. f 7533409,795 werd . . . Ind. cour. f 7274859,525
Dienst 1865 f 2 700000,00
» 1866 5 290 000,00 (e)
„ 1867 100 000,00
'Dienst 1866 f 100 000,00je)
» 1867 15 600 000,00
• 15 700000,00
8 090 000,00
f 15 623 409,79*
f22974859,525
102 en 1011,'g per cent verkregen werd . . . Indï cour. f 6 584 035,70
Dienst 1867 f 800000,00
,, 1868 11251220,90(6}
,, 1869 100000,00
12151220,90
f18 735 256,60
(d) Ten gevolge van foutive Indische opgaven werd in 't vorig verslag een bedrag van f 6 400 526,895 opgegeven. De afoifte was tegen de verschillende koersen als volgt:
f 2 308 142,045 à 103 pet., waarvoor verkregen werd f 2 240 914,605 Ind. courant ;
732 937,08^ ,, 102V2 » » " " 715 061,155 »
881696,92 „ 102 » » » » 864 408,745 ,
8SM 202,14« » lOH/2 , „ » » 3 454 475,02 »
f 7 429 068,793 f 7 274 859,525
De wisseltrekking sedert April 1868 gestaakt, is in Mei 1869 hervat. Volgens de jongst bekende opgaven (loopende tot en met 5 Augustus 1869) was in 't geheel afgegeven voor een nominaal bedrag van f3 531971,94 5, en wel tegen de volgende koersen : f 1616 497,92 Indisch Courant. f 1 648 827,88
1273 954,665
102 515,00
497 606,10
111,55
1 710,12
7 246,63
à 102
» 101%
>, 1017,
» 101
» 1001;.,
» 100
» 997»
1 252 043,88
101 000,00
492 679,31
111,00
1 710,12
7 283,05
f 3 531971,945 Nederl. Courant, waarvoor verkregen werd f 3 471 325,28 »
In het stelsel van afgifte is in Julij 1869 veranderinggekomen; de verkrijgbaarstelling tegen onbepaald aanboden naar een van regeringswege vastgestelden koers is vervangen door verkoop bij publieke inschrijving, terwijl tevens als proef do termijn van betaling verkort is van zes op drie maanden. Sedert zijn drie uitbestedingen op den voet der nieuwe voorwaarden gehouden, elk tot een beloop van 1 millioen Indisch Courant; eene vierde, tot hetzelfde bedrag, was uitgeschreven tegen 17 Augustus jl. Onderstaande splitsing wijst het bedrag aan, afgegeven onder het vroegere en onder het nieuwe stelsel.
96
Mei—5 July 1869.
Indisch Courant.
tegen 99y2pct. f 7 283,05
» 101 » 481 348,31
f 488 631,36
6 Julij 1869. 20 Julij 1869. 3 Augustus 1869.
Ingeschreven bedrag f 1782 852,12, waarvan toegewezen :
Indisch Courant.
tegen 100
.» 101%
» 102
pet. f 210,12
» 3 610,00
» 996 257,92
(1) f1000 078 04
Ingeschreven bedrag f 2 019 002,95, waarvan toegewezen :
Indisch Courant.
tegen 100 pet. f 500
» 101 » 350
» 101% » 1000 800
(2) f 1 001 650
Ingeschreven bedrag f 1849 860, waarvan toegewezen:
tegen 100
» IOOV3
» 101
» 101%
» 101V,
» 101%
» 102
(
Indisch Courant.
pet. f
»
«
»
»
»
u
3) f
1000
111
11 131
200
101 000
248 418
639 840
1 001 700
(1) Hiervan is slechts gestort f980 478,04, waarvan tegen den koers van 102 pet. f 976 657,92.
(2) Als voren f1001400, waarvan f1000 700 tegen den koers van 101% pet., f200 tegen dien van 101 en f500 tegen dien van 100 pet.
(3) Als voren fl 000815,88, zijnde het opgegeven bedrag van f200 ongestort gebleven en van de wissels ad 101% pet. slechts gestort f'247 733,88.
Van de op do dienst 1869 uitgezonden f4 millioen specie is, zooalshooger blijkt, f 100 000 nog in 1868 ontvangen. Sedert zijn al de overige uitzendingen aangebragt. Onlangs (Mei en Julij) is bij de Indische Regering nader aangedrongen op het benuttigen als betaalmiddel, met inachtneming van art. 11 der muntwet (Indisch Staatsblad 1854, n°. 62) van de in 's lands kassen liggende pasmunt. Ter voorioopige voorziening in het Indisch tekort van 1870, is do uitzending van f 10 millioen aan specie gelast. Reeds zijn sedert 1 Junij ji. 53 ladingen te zamen tot een bedrag van f 5 300 000 afgescheept.
§ 3. Consignatiestelsel.
Veilingsuitkomsten. Omtrent dit onderwerp wordt ditmaal overgelegd ^bijlage V) eene algemeene aantooning van de zamenstelling en uitkomsten der verschillende in 1867 en 1868 in Nederland gehouden gouvernements-veilingen. Met de mededeeling dezer zamentrekking als vervolg op die, welke vroeger plagt overgelegd te worden bij de met J 866 gesloten jaarlijksche algemeene rekening der koloniale remises, zal verder geregeld worden voortgegaan. Eenige opgaven nopens elke veiling afzonderlijk, althans wat de drie voorname artikelen koffij, suiker en tin betreft, worden , ook voor de reeds verschenen maanden van 1869, bij de behandeling van elk dezer onderwerpen lager aangetroffen in hoofdstuk P. afd. I en II. Van het gedeelte der gouvernements-producten (suiker en koffij) dat in de laatste jaren door verkoop in Indie aan de consignatie is onttrokken, is het rendement jaarlijks in de regeringsverslagen opgegeven bij de bespreking der betrekkelijke cultures, afzonderlijk voor Java en Madura, Sumatra's Westkust en Benkoelen, in welk laatste gewest ook eenige peper plaatselijk wordt verkocht. Voor do uitkomsten der Indische veilingen van 1867 en 1868 (gedeeltelijk reeds van 1869) en verdere mededeelingen ter zake, ook wat de voornemens voor 1870 betreft, zij mede naar die paragraphen verwezen (zie lager hoofdstuk P. afdeeling I).
Bevrachting. De werking van het met 1 January 1868 ingevoerd stelsel van uitbesteding bij openbare inschrijving der benoodigde scheepsruimte voor den overvoer van gouvernements-producten uit India herwaarts, heeft tot dusver aan de verwachting beantwoord. Van de scheepsruimte worden 4/j gedeelten hier te lande en het overige I/5 gedeelto in Indie uitbesteed.
te lande gesloten, hebben bedragen :
van f 90 à f 94.89 per last;
De bevrachtingen hier
in January 1868
» February »
» Maart »
D April »
» Mei »
» Junij »
» Julij
» December »
» January 1869
» Februari) »
» Maart »
» April »
» Mei »
» Junij n
» Julij »
Volgens de in do ondervolgende maanden ontvangen mededeelingen van de Nederlandsche Handelmaatschappij zijn in Indie (naar het. nieuwe stelsel) schepen ingehuurd en producten bijgeladen tegen de na te melden prijzen per schecpslast :
86
88.74
88.90
89.89
84.97
79.97
81.98
82.88
84.84
85
82.50
82.73
82.47
n
»
)j
»
n
>;
n
»
»
»
»
H
»
»
»
»
H
)>
V
»
J)
Î?
»
»
J)

»
92
93.68
93.45
91.44
89.48
82.92
80
85
88.88
89.68
88.18
87.99
87.50
82.82
December
January
April
Mei
schip
Junij
1868 van
1869 »
1» v
» »
f 83.90
., 72.50
» 67.50
» 53.70
van Monado .
1869 van f 75
à
»
»
»
»
)>
f 110
» 81.25
» 69 98
'n 57
» 120
» 79.75
on één
Onlangs (Julij 1869) hebben de bepalingen omtrent de, retourbevrachtingen (voor den overvoer herwaarts van koffij en andore gouvornementsproducten) een tweetal wijzigingen ondergaan voor zooveel namelijk betreft de dooide reederijen over te leggen certificaten van zeewaardiglieid harer bodems, en de Charterpartien der op vooruitreis
97
zijnde schepen. De eerste wijziging strekt om, te rekenen van 1 January 1870, een voorkeur in het leven te roepen voor die schepen, waarvoor bij de inschrijving twee certificaten van expertise (van »Veritas" en van de Nederlandsche Vereeniging van Assuradeuren) worden overgelegd. De meerdere risico welke het Gouvernement op zich neemt door het onverzekerd laten tegen zeeschade vaneen grooter bedrag op elke lading, maakt het noodzakelijk, alle mogelijke waarborgen te verkrijgen voor de deugdzaamheid der te bevrachten bodems. Te minder bezwaar bestaat tegen dezen maatregel, omdat nu reeds, hoezeer tot dusver slechts één certificaat wordt gevorderd, de meeste schepen (omstreeks drie vierden der op Nederlandsch Indie varende koopvaardijvloot) beide certificaten voeren. De tweede verandering heeft ten doel om aan enkele klagten te gemoet te komen door de vooruitreizonde schepen ten opzigte van het beloopen van boete enz, wegens niet tijdige beschikbaarstelling in Indie , in gelijken toestand te plaatsen als de regtstreeks vertrekkende, en dus ook voor de eersten na het tijdstip van beschikbaarstelling bij de Charterpartien bepaald (den lOden eener gegeven maand) nog eene speling te laten tot den laatsten dag dier maand. Dezo bepaling is reeds dadelijk in werking getreden en tevens uitgestrekt tot de reeds bevrachte schepen, die den lOden September 1869 en volgende maanden in Indie moeten beschikbaar zijn.
§ 4. Andere bronnen van inkomst.
a. Verpachte middelen.
Opiumpacht. Hangende de herziening van den grondslag der opiumverpachting op Java en Madura, waaromtrent het Opperbestuur in den aanvang van 1869 in den vroeger vermelden zin (zie het vorig verslag bladz. 119) zijne beslissing aan de Indische Regering deed kennen, werd in de pachtvoorwaarden voor 1869 geene verandering gebragt. De te verstrekken maxima hoeveelheden opium bleven dus bepaald op het laatstelijk (voor 1866 en later) aangenomen cijfer van 71 400 katties 's jaars. Wel werd bij de verpachtings-ordonnantie van 12 November 1868 (Indisch Staatsblad n°. 129) een lager totaal genoemd, maar daarin was niet begrepen de verstrekking voor de residentie Pekalongan, waar reeds in September te voren, ten gevolge van de ontbinding der pachtovereenkomst voor 1868, het opiumdebiet voor 1869 was verpacht te gelijk met dat over het laatste kwartaal 1868. Op de buitenbezittingen werd in 1868 het opiummiddel uitgestrekt tot twee landschappen, kortelings onder 's Gouvernements rsgtstreeksch beheer gekomen, en welinLaboean Batoe, ter Sumatra's Oostkust (vevg. het vorig verslag bladz. 121), en in Sanraboni op Celebes. Voor laatstgenoemd rijkje werd evenwel nog geene opzettelijke verpachting uitgeschreven, maar aan den pachter in het overig gedeelte van Celebes in Februari) 1868 de verpligting opgelegd om van de aanwezige verkoopers in Sanraboni den voorhanden opium over te nemen tegen taxatieprijs. Van het denkbeeld om o. a. het regt tot den verkoop van opium zoo op als buiten Java voor meer dan één jaar to gelijk te verpachten, werd in 1867 door de Indische Regering afgezien. Het totaal der geboden pachtsommen (zonder de betaling voor den door het Gouvernement verstrekten opium) beliep voor de jaren 1867, 1868 en 1869 als volgt: [Gewestelijke opgaven zijn hierachter te vinden in bijlagen W. en X.]
Jaren.
1867
1868
1869
Java
en Madura.
f 9 287 520
9 705 330
9 620 760
Buitenbezit
tingen.
f 909 218
1 090110
1011940
T O T A A L .
f 10 196 738
10 795 440
10 632 700
aan eene bij gegadigden gebleken zuch om tegen den betrokken pachter zamen te spannen. Opmerkelijk was in 1868 het hooger bod voor de residentie Riouw, hetwelk dat voor 1867 met f 130 278 overtrof, eene vermeerderingdie volgens den resident voornamelijk moest worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat onder de Chinesche gemeente aldaar het vermoeden bestond, dat door de Regering spoedig maatregelen zouden worden genomen, waardoor de bevolking staat zou kunnen maken op meerdere en betere politie. Zoowel in 1867 als in 1868 zijn op Java weder vrij belangrijke opium-aanhalingen gedaan, In zijn berigt over 1867 voegt de directeur van finantien hierbij , dat de meeste aanhalingen of bij louter toeval of door andere dan daartoe aangewezen personen waren geschied. Niettegenstaande bij Indisch Staatsblad 1864, n°. 112, het bezit van opium in eenige gedeelten van bet gouvernement van Sumatra's Westkust verboden is, werden aldaar eenige hoeveelheden achterhaald. Bij onderzoek bleken deze hoeveelheden slechts afval of overblijfselen van opium te zijn, tegen het bezit waarvan geen straf was bedreigd. Dien tengevolge werden bij Indisch besluit van 13 Maart 1867, n°. 17 (Indisch Staatsblad n°. 28) de verbodsbepalingen op en de straffen bedreigd tegen den invoer en het bezit van opium in de verboden kringen, van toepassing verklaard op den invoer en het bezit van overblijfselen van opium hoe ook genaamd Omtrent de op Java en Madura aan de pachters werkelijk verstrekte hoeveelheden opium en het aantal kitten (verkoopplaatsen) aldaar, bevat de bovenaangehaalde bijlage W eene gewestelijke aantooning, waaruit blijkt, dat door de pachters in zes residenten minder werd aangevraagd dan was toegestaan: in 1867 445 en in 1868 250 katties, en dat het aantal kitten, onder ultimo 1866 bedragende 876 , bij het eind van 1868 was verminderd tot 668.
Andere verpachte (kleine) middelen. Reeds in 't vorig verslag werd aangeteekend, dat op den vooruitgang van het pachtcijfer voor Java en Madura in 1866 (in vergelijking met dat voor 1865 eene vermeerdering aantoonende van ruim 2 tonnen gouds), in 1867 een teruggang volgde van circa f 139 000. Deze was voornamelijk ontstaan door mindere opbrengst van de pacht der rundslagt in zeven residentien, van die der dobbelspelen in twee en van die der pandjeshuizen in zes residentien. Voor de jaren 1868 en 1869 leveren de gewestelijke pachtcijfers, in vergelijking met 1867, over 't algemeen geen zoo aanzienlijke verschillen. In de buitenbezittingen daarentegen was in de laatste driejaren, zoo als onderstaande verzamelstaat aanwijst, het pachtcijfer meer afwisselend. Voor eene gewestelijke ontleding der hier volgende totalen zij verwezen naar bijlagen IJ en Z.
De vermeerdering van den pachtschat voor 1868 werd geacht het gevolg van meerdere mededinging te zijn. Niet overal echter was die concurrentie te verklaren uit vooruitzigt van te behalen winst, maar hier en daar ook N°. 3 6 . 2.
Jaren.
1867
1868
1869
Java en
Madura.
f 1 942 392
1 911 924
1 938 696
Buiten
bezittingen.
f 586 057
650 943
578 094
Totaal.
f 2 528 449
2 562 867
2 516 790
In 't vorig verslag, bladz. 121 en 122, werd er reeds op gewezen ,°dat met 1 Januari) 1867 werden afgeschaft de zoogenaamde houtpacht in de residentie Bantam , en die der arhisuiker in de Preanger regentschappen, en dat met 1 January 1868 eene (trouwens weinig beduidende) uitbreiding van pachtgebied plaats vond in de residentie Riouw door invoering in het landschap Laboean Batoe van de pachten der sterke dranken, lombardhuizen en dobbelspelen. Volledigheidshalve verdient thans nog aanteekenmg.dat van af 1 Januari) 1867 ook eene uitbreiding van paphtgebied heelt plaats gehad door invoering in de adsistentresidentie Buitenzorg, bij gelegenheid barer inlijving bij de residentie Batavia, van de pacht der Chinesche dobbelspelen en van die der waijangs. Van deze laatste pacht werd echter uitgezonderd het district Tjibaroessa, waar het waijann-spel, uithoofde van de ongeregeldheden waartoe het 25
98
aanleiding gaf, in 't geheel verboden werd [Indisch Staatsblad 18(16, n°. 121). Weldra is in gemelde adsistent-residentie ook de invoering te verwachten van de pacht van het hoofdgeld der Chinezen, op gelijken voet als in de overige afdeelingen der residentie BataviaWel bestond reeds in het Buitenzorgsche eene heffing van denzelfden aard ten bate van den kapitein der Chinezen , die daaruit zijne onkosten voor politie en administratie bestreed, doch vermits die heffing niet in overeenstemming was met art. 58 regeiïngsreglement als niet door eene algemeene verordening beheerscht, is onlangs magtiging verleend de heffing voor 's lands rekening te verpachten, tegen toekenning uit 's lands kas aan het hoofd der Chinezen eener vergoeding voor onkosten van politie en administratie onder zijne landgenooten. Ook -wordt gedacht aan eene uitbreiding tot andere deolen der residentie Batavia, mits zonder te veel bezwaar voor handel en nijverheid uitvoerbaar, van de pacht deibelasting op de neringen en bedrijven, tot dusver alleen in werking in het district der » stad en voorsteden". Van eene intrekking der bedoelde pacht en hare vervanging door de regtstreeks van gouvernementswege geheven wordende bedrijfs-belasting is, zoo als hooger is gezegd (verg. hoofdstuk J afd. II), afgezien. Kone beschikking van algomeenen aard was de tijdelijke buitenwerkingstelling voor 1869 [Indisch Staatsblad 18G8, n°. 128) eener bepaling van 1861, volgens welke aan de pachters, op die plaatsen waar zij zich ten dienste hunner pachten mogen ophouden, voor den dunr hunner pacht kosteloos mögt worden in gebruik afgestaan de tot bewoning strikt benoodigde grond. Verwikkelingen met een der pachters uit deze bepaling ontstaan, deden de Regering besluiten, met opschorting eener eindbeslissing, de pachters voor I8(i9 zich van de noodige gronden te doen voorzien buite.. hulp of tusschenkomst van het bestuur, hetgeen trouwens in de praktijk reeds in vele gevallen regel wras. Aan de voorgenomen geleidelijke herziening der verschillende kleine middelen op Java en Madura (zio het vorig verslag blz. 121) had, volgens uit Indie ontvangen berigten, de directeur van fioantien zijne aandacht nog niet kunnen wijden. Nopens een paar pachten, die deiovervaarten en tolbruggen en die betreffende het vetkoopregt op sterke dranken, zijn in 't laatst van 1868 van hier uit aan de Indische Regering wijzigingen ter overweging aangeprezen. Met betrekking tot laatstgenoemde pacht is o. a. aangedrongen op verwezenlijking van het reeds vroeger geopperde denkbeeld om haar op Java en Madura te vervangen door eene verbruiks-belasting. De omstandigheid dat do prijs der dranken door de pachters tegen het einde van den pachtterinijn doorgaans plagt verlaagd te worden, hetgeen het verbruik in de hand werkte, deed de vraag in overweging nemen of dit
kwaad niet zou te keeren zijn door het regt tot den verkoop voor meerdere jaren in eens te verpachten. Bij onderzoek bleek echter dat niet alleen tegen het einde van elk jaar maar ook tegen de nadering van eiken betalingstermijn eene prijsverlaging ontstond, zoodat eene verpachting voor längeren termijn, waaraan bovendien eigenaardige bezwaren verbonden waren, ter voorkoming van toenemend drankverbruik niets zou afdoen, waaro.li van het denkbeeld werd afgezien. De overwegingen nopens de intrekking van de pacht der pandjeshuizen, waarvan in 't vorig verslag sprake was, erlangden in den aanvang van 1869 haar beslag. De overtuiging dat die pacht èn in beginsel èn om de misbruiken waartoe zij in de toepassing aanleiding gaf, juist ten aanzien van de minvermogenden die zij geacht moest worden te beschermen, niet langer bestendigd behoorde te blijven dan noodig was om het onderwerp door afdoend politietoezigt te regelen, leidde, op 'sKonings magtiging, tot eene aanschrijving' aan de Indische Regering in dien geest.
b. Onverpachte middelen en inkomsten.
Inkomende en uitgaande regten. Had het jaar 1866, het eerste onder de werking van het nieuwe tarief, wat het verlies aan-regten b°treft, eene minder nadeelige uitkomst opgeleverd dan verwacht was, de tol-inkomsten over 1867 en 186S wijzen daarentegen toenemenden teruggang aan. Als hoofdoorzaken moeten worden aangenomen de slapheid in den algemeenen handel mitsgaders de groote prijsvermindering on daaruit voortvloeijende geringe invoer van het voornaamste stapel artikel: de lijnwaden. Reeds in October 1868 viel (op Java?) in vergelijking tot de eerste negen maanden van 1867 in de ontvangst van invoerregten op de belangrijkste lijnwaden een nadeelig verschil aan te teekenen van circa f 850 000. Gedeeltelijk meende men den minderen invoer ook te kunnen verklaren uit de met 1°. Januarij 1869 in werking te treden nieuwe verlaging van het tarief o. a. ook wat do regten op lijnwaden betreft, hetgeen voor den handel eene reden kon zijn om met belangrijke invoeren tut na de intrede van dat jaar te verwijlen. Intusschen dragen de reeds bekende cijfers van 1869 geen blijken van verbetering; integendeel, terwijl in de vijf eerste maanden van 1867 en 1868 achtereenvolgens op Java en Madura ontvangen werd (na aftrek van fictive regten en gewone terug betalingen) f 2 667 788 en f 2 284 600, was de zuivere ontvangst in hetzelfde tijdvak van 1869 niet meer dan f 1802 697. (1) De volgende aantooningen geven eene splitsing van de geheven regten zoo op als buiten Java over de laatst verstreken vijf' jaren 1861—1868.
(1) Onder deze cijfers is ook bf grepen het geïnde wegens consumtie— regt op tabak, waarvan het bedrag in de gepubliceerd wordende maan— de'ijksehe opgaven niet afzonderlijk wordt behandeld.
Jaren
99
Jaren.
1864
1865
1866
1867
1868
1864
i860
1866
1867
18C8
Inkomende
regten.
Uitgaande
regten. <o
a
c* CD
H 3 Tl
S3 PM
CD n3 i—. CD bo so cS S3
Te zamen.
AF TE TREKKEN:
Fictive regten op den uitvoer van gouvernements producten.
Terug
betaalde
regten.
Werkelijk
in 's lands
kas
verbleven.
Java en Madura.
f 5 096,717
5 562 485
6 331 382
5 951 668
4 597 311
2 931 510
3 277 075
3 047 966
2 250 107
f 63 008
53 330
(«)
(a)
(a)
f 2 484
2 397
(a)
(a)
(a)
f436 829
426 914
(a)
(a)
(a)
f123 650
109 046
95 793
142 094
207 789
f 31 663
44 909
(a) («)
(«)
f 9 331471
9 130 591
9 704 250
9 141 728
7 055 207
f 2 864 413
1 872 448
2 432 790
2 248 418
1658 256
f 98 514
109 725
151145
88 231
51 560
Buitenbezittingen.
f 423 153| f
443 706
436 665
508 569
335 834
605 009
617 687
450 180
355 564
533 147
f 3120
2 998
(a)
[à]
(a)
f 179
647
(a)
(a)
(a)
f 51287
52 730
(a)
(a)
(a)
f 4 317
6 917
3 080
6 030
11453
»
»
»
»
»
f 1 087 065
1124 685
(5) 889 925
870 163
880 434
f 15 112
31642
9 833
6 180
9 935
f 6 368 544
7 148 418
7 120 313
6 805 079
5 345 391
f 1 071 953
1 093 043
880 092
863 983
870 499
(a) Deze regten zijn sedert de invoering van het nieuwe tarief niet meer gelieven.
(b) Het »onvolledig cijfer" van het vorig verslag is thans door eene volledige opgaaf vervangen.
De ontvangst in de buitenbezittingen was over de verschillende gewesten of havens verdeeld als volgt :
Sumatra's
Westkust.
P3
pH U
Palembang
^ 3 CD C M
Banka. Billiton.
Zuider
en Ooster
afdeoïing
van
Borneo.
Celebes
(zoo
genaamde
kleine
havens).
Timor. Te zamen.
1864
1865
1866
1867
1868
813 790
849 593
730 098 f 3 814
711674
769 176
4 190
2 508
f 917
496
105 126
109 352
(«) 65 452
84 410
40 164
f 24 079
24 009
19 409
23 113
18 174
f 47 730
60 780
42 039
27 777
31055
f 9 885
7 992
10 047
f 72 744
58 062
18 309
11007
8 514
5 856
7 049
f 17 739
15 842
f 1087 064
1 124 687
889 923
870163
880 434
{a) Zie aanmerking b in het voorgaand staafje.
Uit het vorenstaande blijkt dat het gouvernement van Sumatra's Westkust alleen voor ongeveer 7/3 bijdraagt in de geheele regten-ontvangst der buitenbezittingen. Te oordeelen naar het cijfer der vijf eerste maanden van 1869 belooft genoemd jaar geene meerdere opbrengst dan in 1868. Van 1 January tot ultimo Mei 1869 werd namelijk (onzuiver?) ontvangen ter Sumatra's Westkust f 218 100 tegen f 263 400 en f261 800 in hetzelfde tijdvak van 1868 on 1867, te Palembang f 14 900 tegen f 21 700 en f 43 900 in de vijf eerste 'naanden van 186« en 1867, en op Banka f 11 600 tegen i 15 000 in hetzelfde tijdvak van 1868 en f 16 300 in hetzelfde tijdvak van 1867.
Consumtieregt op tabah. Omtrent deze belasting zie men
het aangeteekendo in 't vorig verslag, bladz. 123. De opbrengst welke vroeger steeds onderde inkomende en uitgaande regten plagt te worden opgegeven, was gedurende de jaren 1866, 1867 en 1868 als volgt: Java en Madura: f 79 159, f 92 816 en i 80 402; buitenbezittingen: f 22 580, f 28 025 en f 18 148.
Andere belastingen en inkomsten. Hieronder volgt eene vijfjarige statistiek van de opbrengst of den aanslag der overige tot het departement van finantien behoorende bronnen van inkomst voor zoover deswege opgaven zijn ontvangen. De met een * geteekende sommen geven het cijfer van aanslag. Hoeveel op dien aanslag is ontvangen blijkt niet.
100
"(65 'on '1581 pvjqstvvig yzsipuj) „apuaipJA uapuBj Kraimoijiiïd dó« jnoq-rrEtp UBA dooïj -jo.A uap jo aaoAjm uap do apraSoaa-g;
•(u v' 'ts8i vmwis vsw -uj) nadaqos apMnoqaS apraaajA uap ui JOOA 'uaAauqaaz eqasipur-qospuiq -japa^i UBA uaahiypsA laq do S u p s e p a
•(SE „« ' 1581 pmnvvis yosipai) iqoBdjaA uCrz iaiu aip JBBAA JBB'P : BinpBj\[ ua BABJ> do uaiads[aqqop aqasaurqg UBA uapads jaq JOOA uapuaojl
•BABJ> do uapuB[ua;sjOj^ ap
ui uaSuipiaisoo apuraajA aap piaSpjooji
•BABJ> do uafuapuBi
ajaipnopjBd jap sjBSSBd ap do •SuiiSEiag
ób
cö bo ; ^ CD > o e <D
CD
m
o o a i/l a
bo CD
"H c' o bo £ .S > -s M ° ^3 o e °
g 3 S
P - 4 QJ Q>
tH Ol a +» a> P3 g bß eu a ;a - T 3 CD CD a bo O
S .SP * 3 i, o « .£• c1 "" a J ^ s cü Ji
p .
a
^ CD
Eegt van
overschrijving
vaste goedei
bo g
ein zeg
iteerde
a aftrei
jollecte
T? <* bo "
* 3 CD
pbrengs
der
lu kantor
O 3 *
d 1 a +-> N OD "fi <i> C £ ^ •£
c3 d fa
h, g
-^ N bc 3 .3 .S M * •»
es
1 , ,4 B J. S .ta 3 bo 3 CD U d * é
1 s 1
fi A a
•ü S ba n M $
d ri fa > fi r S * " 1
1 a ' a CD .ta CD | S SP H ^ S
> fi ° ^ ° ^ ^
ó • a O .T. ®
3 Ja -S pq ^ ^
cj > fi ri & ^ * 1 —' i — ~
koop
an
aden
an ticu
ren.
t. 62
i'ingsment
[> 60 & 3 f bo
o a. 9 f>
S J, g
~ '3 J .S
'"S fi r S ^ 4 ^
•M « «
• < HS
o
CO
u-i
o
S ' oi
« M
O O Ol
c*-.
o o
CO
«w
o CO m
u
o
«+-<
O O o
»o
«4-1
O
O o
ira O l
CM
0 0
« M
ira co
O l * Cf-.
O
CD
CfcH
O ira
co
o
C D C D
C*-.
OO
ira «* U-i
CD
O CD
CO
cD
Cfci
o o o
C M
0 0
*
C M
C 3
o co
cz>
co "e
o
O l
o
CD co
o o c D «*
o
o co
o o
o
G l
G l
O o
Cl o
CD O
OO *
o o o
Gl *
CD
O
o
o
co
ira
CD
o o C D
O -<*
o
• *
ira
o CD ira -** O
o CD
CD
CD • « *
CO
CO *
o CD CD
O l C 3 *
ira
co
o o
o
o
O l
o o
Ir
o CD co
o o -*
o CD G l
CO
O o G l
O l
• *
CD O - f
CD O CD
O l
O o o o *
o CD t O l CO G l
O CD C l
OO
,o o
-«?
o
< D O »ra 0 0 «*
o CD
»ra
o o o
ira
o CD co
CD
CD CD CO »ra co #
o o CD
CO co Oi *
CD CO OO
co
o
CO.
-o -* G l
o
o co
o
o -*
o
o CD O
CD
f
O
ira
o
co *
CD O
O l O l
o o ira co G l
O CD
O ira
**J>
o o OO o f
o o
as o
o o
o G l
"c!T
CD O O o ira
•CD o co
C 5
o o t~"
O l co #.
o o
O l ira C i *
r
**
o o -*
o
r
o
co
o co
o
CO
o
CD
C D co
o o Ol
o
OO *
CD o
CD *
G l
O O co CO
o
ira o
o
r
o
• * S
CD CD CO
CD CD
o
1
*
< D
O CD
*
OO
101
- 4 ; -
<o ^ - i î ^ <E 0) | t .
S " g bog o £ o ^ bo
« .d
O j 2
.S S
p
bo o p
03 fell O t » a
o O co
co •—<
o o en co
o o <N
«f
O O
CO
*
C o o o CM
»o *
c o
o
1>
o o <N CO 00 *
o o SM co *
o co o Cl *
o o
o o
CJ w e, • ^ bD 1=1 S '•= -S q 51
w I s
g
o o
en
o o o o
«o
o o co CO (M *
O O
(N *
O O ira o c o CM
CO *
o o CO (M CM
O O (M O
O o o o co 00
o o CO
Q D J ' IGT3 ^ 3 ? t»sS
St-S' S ° 3 £
03 p«W
<D
3 2 bC ° <1) C S ,2-3 s^-g a P - 2 ' ^ 3 » , 2 i
i i— ça s : h •s g J S • lS - S ^ K i — O)
I tog 1SH
o o o o o CO o o 6 0 © 60 P H O
CD
Ö
o o CO
r-j CM
bfl CD fco o , o
' O
O O
T H
! M ( N
> CD bfl !» 60 »4 O
o 'o
o o o CO o«
o o g -a
CO CO CO
o o CM
60 P H O
»o c» 60 P H O
FS
c3 q bn ' o , a 2 " "' tf 5 b ^
PH O
T3 GJ 60 o
p S .9,? HB S
-a es
•5,2.5,2 a j i n .g,
o o 00 o o o o
• < * l o o CM
O o
a
o C l l UJ bn PH O
o o ira
60 P H O
. 2 60
O o » ^ CM CO
HH
6 0 P H O
O O CM
T-H l O CO
200
o CO CO
o o CM
i r a
CO
o o CO o
CO
o -a O g
o O
P O
N
Ö o i> 03
6D
SJO
C3 S
6 0
a > 0 O
HH
cS M l
P H o
d
o
P H O
t cc co T-l
p C3
' O
CD
'O
6(1 C3 2* CD -O
'O
'o
Cß " H
os
' o XL
^
CO Q j
a i
*
CD
e
o PP
P a
6 0 a o
Cl 'O
•J tfl
r0
CM 03
60 0 O
60 p
73
te
+ 3 o i — '
-5S. ^s
8 ~ 6 0
p v 1
es
a
rt C J
CÜ s T 3 O
6fl n ^ H
o
I « O O
o 'O S C5
•o e
CD 'O <—H
CD 6fl 'O
'O
P C3
P
P C3
/ H
4 ^ CD 6 0
CD
,JO
P H O
T ) .S
C3
' O
O
O
c
6 0 03 ^< 'O CD b ß ISP
H O
CD O
C3 c3 nrt
T !
o
o 'O
P H O
p CD

O
r «
• rH
O H 3 a
Si
CD
o
f^ © r3 S O
©
~^ o
p
t+H
T ?
d) i? a
t* - * j a
+-»
b O
'<wî '^ a CD 6 0
03 "^ C • I H d OJ
hn C3
O \>
O >
n
Firf ; ^ i M
c3 cD
03 • >
Cl CD
CD H-s o3
CD
J
CD 6 0 P c3
^ H p CD
n
t
6 n PH o
CD P O CD 6 0
sn o a
p C3
P 03
r3
o3
O O
P CD
P N
CD ' O
rs CD
m ^
? 03
•O 4 H CD cß » S
_bp 'S
C3 P
O CD ' O
CD -—• r - l CD ^2
p ' 3 !§• p
'o
0 0 05 r-H ' O P
CD 6 0
O ' O
--3 c3
es ,p
•> J
'O 'O
O CD U
O W
k
CO
T H
CD
O
S CD
r ^ H
CD > i—i 03
CD
S CD 'O p o 'y>
bO
' O a
p CD 'O a 03
o
CD ' O
PH O
61) 03
Oi P 03 c3
CD
K • r*
P CD
O •v h(l CD
O
P ;Es N
0
O
Î H
C/l
' O
o
O O
p CD
J^ O ' O
o o
bfl
!!Pi a t-s
« P H
bD --c
O ca bû n
CO =3 i—< G> - O
ï-( O r 3
£2
fcO O
o
« <o
P S
bu G 03
O
03 P p2a o CD O 2 ' O CD
bn o3 cn P C3 C3 S ^ p «
o o
60 P H O
' O
P< - H § s ^ 5 CO
CD P H
N°. 2 « . 2. 2G
102
Met opzigt tot sommige der bovenvermelde belastingen enz. mogen nog de volgende aanteekeningen hier eene plaats vinden.
Venduregt. De wenschelijkheid werd erkend om op billijker voorwaarden te regelen het venduregt op vaste goederen en effecten. Door het hooge vendu-salaris toch (respectivelyk 5 en 7 ten honderd) hadden dergelijke veilingen, waarbij de risico voor het Gouvernement zeer gering was, niet of hoogst zeldzaam plaats. Onroerende goederen werden dikwijls slechts geveild om tot eene prijsbepaling te geraken en dan tegen het bepaalde loon (i/4pct.) opgehouden, terwijl in effecten schier in 't geheel geen publieke omzet plaats had. Ook in 's lands geldelijk belang werd mitsdien bij ordonnantie van 5 February 1869 (Indisch Staatsblad n°. 17), te rekenen van af 1 January 1870, het venduregt voor vaste of onroerende goederen, voor nationale effecten of landsschuldbrieven, en voor bewijzen van aandeel of actiën in door het Gouvernement erkende naamlooze maatschappijen verminderd tot op 3 ten honderd. Tevens werden, met afwijking van den in 1863 aangenomen regel om voor alle verkoopingen een gelijk salaris in rekening te brengen, voor de bedoelde goederen en effecten ook toegestaan veilingen zonder garantie van het Gouvernement en zonder zijne bemoeijenis met de invordering tegen een vendu-salaris van D/4 ten honderd. Ten aanzien der niet voor 's lands rekening loopende vendukantoren werd bij ordonnantie van 7 Julij 1868 (Indisch Staatsblad n°. 80) bepaald , dat de verschuldigde C per cent recognitie voor het spelen van loterijen , wegens de weinige bemoeijenis van den vendumeester met loterijen en het niet bestaan van risico voor dezen, voortaan geheel ten bate van den lande komt. Volgens eene voorloopige (niet volledige) opgaaf over 1867 was in dat jaar ter zake van de bovenbedoelde recognitie in 't geheel geheven eene som van f132 < 0'>. Hoeveel daarvan werd ontvangen bij de niet voor 's lands rekening loopende vendukantoren (waarin het aandeel voor den lande volgens de toen nog geldende bepalingen 6/12 beliep), is daarbij niet vermeld gevonden.
Zegelregt. Door de instelling in 1867 van nieuwe adsistent-residentien op Java, onderging ook het getal zegelkantoren vermeerdering (Indisch Staatsblad 1867, n°. 133). Aan zegelregt (en wel aan dat van f 1), zijn onlangs ook onderworpen de acten van borgtogt en de vergunningen tot inwoning bedoeld bij het reglement op de toelating van Oostersche vreemdelingen in Nederlanüsch Indie (Indisch Staatsblad 1866, n°. 56). De herziening der zegelordonnantie was bij het eind van 1868 bij de directie van finantien nog aanhangig.
Regt van overschrijving. De aanmerkelijk hoogere opbrengst dezer belasting over 1866 en 1«67, bedragende op Java en Madura in eerstgemeld jaar f 424 142 en in 1867 f450 671 tegen f310100 in 1865, was onder andere het gevolg van veelvuldigen overgang van landeryen. To Batavia alleen werd dien ten gevolge in 1867 niet minder dan 2'/3 ton gouds ontvangen. In 1868 daarentegen bragt het middel op geheel Java en Madura niet meer op dan f 183 613. Genoemd jaar, voegt de directeur van finantien er bij, eigende zich dan ook zeer slecht voor transaction in vaste goederen, daar de kooplust flaauw en de wil tot verkoopen nog naamver was, ten gevolge van gedruktheid in den handel en daling der prijzen van vaste eigendommen.
Regt van successie enz. Nadat in 1863 (Indisch Staatsblad n°. 180 en 131) onder anderen ook ten opzigte van Europeanen en met dezon gelijkgestelden , eene betere voorziening was in het leven geroepen aangaande de invordering dezer belasting in gevallen van verzuimde aangifte, werd bij ordonnantie van 16 Augustus 1867 (Indisch Staatsblad n°. 110) eene bepaling gemaakt, strekkende om door verkorting van den verjaringstermijn (van dertin- tot op drie jaren) beter dan tot nu, kwade praktijken te keeren in het voorbrengen door vreemde Oosterlingen van reclames tot teruggave van betaalde regten, verhoogingen en boeten, hoedanige reclames soms jaren lang na de betaling op grond van onware getuigenissen werden ingediend, in w^lke gevallen, bij gemis aan registers van den burgerlijken stand onder Aziaten, het tegenbewijs van de zijde der administratie bezwaarlijk meer viel te leveren.
Daarentegen werd bij die gelegenheid in het belang der belastingschuldigen ook de invordering van regten en boeten aan een korten verjaringstermijn (van vijf jaren) onderworpen.
Belasting op de huisgezinnen in Palembang. De in de residentie Palembang (buiten de hoofdplaats) werkende belasting, oorspronkelijk met den naam van »landrente" bestempeld (zie het verslag over 1865, bladz. 135 noot 4), is eene heffing per huisgezin gegrond op het algemeen belastbaar vermogen der ingezetenen, met andere woorden, de aanslag waarin elk gezin gelijkelijk deelt (weduwnaars slechts voor de helft) wordt marga's- of doesonsgewijze berekend naar de voordeelen die elk individu, onverschillig of hij gehuwd zij of niet, bij een matigen arbeid uit de voortbrengselen van het land kan trekken, hetzij natuurlijke, hetzij aangekweekte. Voor de vaststelling der j aarlijksche betaling worden dooide divisiehoofden en hunne adjuncten geregeld volkstellingen gehouden, waarvan de uitkomsten ter kennis worden gebragt van de besturende ambtenaren, die daaruit hunne voordragt tot den aanslag opmaken en aan den resident inzenden, welke laatste vervolgens bepaalt wat in iedere marga door de belastingschuldigen moet worden betaald. Deze belasting dagteekent van 1823, toen bij contract het Nederlandsch gezag in de plaats gesteld werd van het sultansbestuur en aan de drukkende en willekeurige heffingen der vorsten en hoofden (priahies, mantries enz.) een einde werd gemaakt. Aanvankelijk strekte de zoogenaamde » landrente '', waarvan het bedrag destijds bepaald werd op f 74 500 's jaars, tot geen ander doel dan om de priahies en mantries voor het verlies hunner grondregten schadeloos te stellen. De hoofdplaats bleef van de belasting vrij, omdat hare bevolking beschouwd werd als op zich zelve staande en alleen aan den vorst en de rijksgrooten, niet aan de genoemde hoofden, dienstpligtig. Van lieverlede werd door verhooging van den aanslag en door toeneming van bevolking' meer geheven dan het oorspronkelijk bedrag en dit meerdere in 's lands kas gestort, terwijl van den anderen kant door het overlijden der regthebbenden. de uitkeeringen aan de inlandsche hoofden allengs verminderden. In 1847 was het bedrag reeds geklommen tot f 200 000. Da inning der belasting, waarvoor aan de marga- en verdere hoofden gezamenlijk een perceptieloon van 5 per cent wordt toegekend, heeft nimmer bezwaar opgeleverd; zelfs kwam na tijden van onrust het achterstallige geregeld in. In enkele marga's geschiedt de kwijting in boschprodticten, waarvan de verkoop doorgaans meer dan de aanslag opbrengt. De inning geschiedt halfjaarlijks.door de doesonhoofden , die het ontvangen bedrag aan hun margahoofd afdragen. In het tienjarig tijdvak 1857—1866 beliep het » zuiver bedrag" van den aanslag als volgt:
1857 f 265 275 zijnde gemiddeld f 5,07 per huisgezin.
1858 269146
1859 278 927
1860
1861
1862
1863
280194
286 010
289 380
293 288
1864 324 747
1865 351234
1866 360 222 (geïnd bedrag
5.015 n „
5,11 » ,,
5.16 n »
5,15 » »
5,19 » »
5,09 » »
5,365 „ „
5,83 » »
geen opgaaf ontvangen.
In de onderscheidene afdoelingen is het bedrag per gezin zeer uiteenloopend, hetgeen niet zoo zeer wordt toeo-eschreven aan verschil in het belastbaar vermogen van°de eene marga boven de andere, dan wel aan de omstandigheid , naar het schijnt, dat voor het quantum der heffing (het aandeel van den souverein) geen vaste maatstaf bestaat. Onderstaande opgaaf, aanwijzende den aanslag over 1867, doet zien dat het bedrag verschilt van f >/2 tot f 8, in ée'ne afdoeling zelfs tot f 14 per huisgezin.
103
NAMEN DER AFDEELINGEN OF
OKDERAFDEELINGEN.
Aantal
gehuwde belas
tingschuldigen.
Ogan Ilir
Blida
Kommering Ilir . . .
Moesi Ilir
Iliran en Banjoeassin .
Kommering Oeloe.
Ogan Oeloe
Enim
Lematang Oeloe . . .
Lematang Ilir . . . .
Kikim
Ampat Lawang . . .
Moesi Oeloe
Rawas
Aantal weduwBedrag Totaal van naars (belastingder hoofdelijke ! den onzuiveren Ihuwden (vrij van schuldigen voor de helft). belasting. aanslag.
Aantal onge
ivden (vrij
belastirç'i
Hoofdplaats Palembang (1)
Kedjang en Lebong (1). .
9 112
1 362
7 058
4 024
2 886
8 086
6 038
2 539
3 567
3 294
1 632
3 574
4 984
2 326
641
149
412
218
362
. 324
255
71
110
145
90
181
305
213
60 482
9 165
1960
63 958
3 476
1421
240
7
8
6 t/m 1
14 t/m 5
8 t/m 1
8
8 t/m 1
6 t/m 72
7 t/m 5
4
3 t/ml 1/.
6 t/m 3
6 t/m 4
f 75 460,00
10 164,00
58 112,00
26 230,00
26 952,00
48 364,50
49 324,00
13 358,00
9 881,00
21 906,50
6 848,00
5 548,00
29 094,00
13 787,00
395 029,00
3 300
774
3 193
1228
492
4 087
2 491
754
2 444
1113
919
1592
2 582
1275
26 244
1 678
1616
De(gehuwde) ingezetenen der hoofdplaats brengen gocne andere belasting op dan eene bijdrage van f 3 "sjaars per huisgezin (tot in 1862 zelfs niet meer dan f 1,60 à f 1,90 naar gelang van gegoedheid) als afkoopsom voor het verpligte onderhoud van bruggen, beschoeijingen on wegen. Door~de landschappen liedjang en Lebong wordt, voor alsnog geen belasting betaald.
In 1868 beliep het bedrag van den aanslag f 396 417, waarvan, na aftrek van f 19 989 collecteloon, zuiver in 's lands kas is gevloeid f* 376 42a. Hot cijfer der aangeslagenen beliep toen 62 265. Over eene betere regeling van den grondslag der belasting en over het deukbeeld om daarin zoowel de bewoners der hoofdplaats als in 't algemeen de ongehuwden aan te slaan, wordt, volgens ontvangen berigten , de resident gehoord. Inmiddels is in Mei 1869 besloten tot de invoering der belasting in het in 1866 bij de residentie ingelijfde gedeelte der Pasoemahlanden , zijnde de landschappen, Pasoemah Lebar en Pasoemah Oeloe Lintang (afdoeling Lematang Oeloe). De aanslag aldaar zal vooreerst op geen hooger bedrag bepaald worden dan f 3 per huisgezin en ( ],50 van elk weduwnaar.
Belasting op de troeboekvisscherij in Siak. De uitkomsten der in 1863 tegen eene jaarlijksche schadeloosstelling van i 19 375 van den sultan van Siak overgenomen belasting op de troeboekvisscherij (vangst van vischkuit), waren tot dus ver zeer onvoordeelig. Niettegenstaande de belasting i'eeds bij de overneming tot een lager cijfer was teruggebragt, bleek andermaal eene vermindering noodig ton gevolge van onvermogen der belastingschuldigen, toe te schrijven aan afnemende vangst. Bij eon besluit van Novembor 1866 iverd dien ten gevolge de heffing tot op de helft verminderd, en alzoo bepaald op 4 dollars (f 20,40) 'sjaars voor eiken tot de visscherij gebezigden sampang. Do aangeduide achteruitgang der visscherij had bij het eind van 1866 reeds pen achterstand te weeg gebragt van f 20 498, tengevolge daarvan het Gouvernement in de vier jaren sedert de overneming , op de inning een jaarlijksch verlies had geleden van gemiddeld f 15 532.
Contingenten in de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo.
Do levering van stofgoud, vogelnestjes enz. uitgeschreven voor enkele Bandjermasinsche landschappen, ondervindt jaarlijks moeijolijkheid. De resident is daarom geraadpleegd nopens de vraag of bedoelde contingenten niet door eene matige goldelijke opbrengst waren te vervangen.
Hoofdelijke belasting onder de negorij-bevolking in eenige gedeelten der residentie Amboina. Deze belasting moet dienen als aequivalent voor de afschaffing der verpligte teelt en levering van kruidnagelen. Blijkens Indisch Staatsblad 1863 , n°. 169 , werd zij vastgesteld voor 1864 op f 1, 1865 op f 2, 1866 op f 3 , 1867 op f 4 en 1868 en later op f 5 per jaar voor elk hoofd eens gezins, of elk als zoodanig aan te merken zelfstandig persoon. Over 1864 werd zij echter niet geheven (zie het verslag over 1863, blz. 134 noot). Men begon in 1865 met f 2. Voor 1866 vielen eenige gezinnen van de belasting vrij , die , schoon niet onvermogend tot het betalen der heffing van 1865, toch niet in staat waren het voor 1866 uitgeschreven quotum te voldoen. Daar het getal dezer zonder noodzaak vrijgestelden uit den aard der zaak zoowel in 1867 als 1868 onder het hooger quotum zou toenemen, werden bij Indisch Staatsblad 18H6, n°. 83, afzonderlijke klassen van betaling aangenomen voor minvermogenden. Voor do zoodanigon werd de aanslagbepaald op f 1 of f 2 als minimum en f 3 of f 4 als maximum, dit laatste bedrag echter eerstin 1868. De wijziging hierdoor noodzakelijk geworden in de verordening regelende de wijze van aanslag enz., kwam eerst tot stand bij ordonnantie van 18 Augustus 1867 (Indisch Staatsblad n°. 111).
II. MUNTSTELSEL; GELÜSOMLOOP.
§ 1. Muntwezen.
Nieuwe muntregeling. Gedurende 1868 heeft ingevol"o
104
liet bepaalde bij Indisch Staatsblad 1866, n°. 134, geone inwisseling van recepisson meer plaats gehad. In 't vorig verslag werd opgegeven dat van de f 26 600 000 aan recepissen uitgegeven, in 't geheel oningewisseld was gebleven eene som van f 242 544. Er werd echter buiten aanmerking gelaten eene som van f 1129 aan recepissen, welke toen nog in 's lands kas verbleven waren, en eerst later, na inwisseling tegen zilver uit het depot voor de emissie van recepissen, zijn vernietigd , zoodat ten regte in het geheel is ingewisseld en vernietigd voor een bedrag van f 26 358 585 en oningewisseld bleef voor eene som van f 241 415. Volgens berigten omtrent dsn toestand van het muntwezen op Java en Madura over 1867 was van de 23 met bijna 14 millioen zielen bevolkte gewesten slechts in 7, Krawang , Preanger regentschappen , Cheribon, Pekalongan, Pasoeroean, Banjoewangi en Kediri, bevolkt met 31/3 millioen zielen, de muntregeling van 1854 (Indisch Staatsblad n°. 62) ongestoord in werking, doch liet in de overige gewesten de staat van den geldsomloop, althans met betrekking tot het koper, veel te wenschen over. In sommige gewesten waren onder de bevolking als wettig betaalmiddel nog zulke groote hoeveelheden oude koperen duiten in omloop, dat ze geheel in de behoefte voorzien en de nieuwe koperen pasmunt bij 's lands kassen opgestapeld doen blijven. In de laatste jaren hadden de duiten zelfs een uitweg gevonden naar streken, waar ze reeds geheel verdwenen en niet meer gangbaar waren geweest. Men schrijft die meerdere verspreiding toe aan de werking der voorschriften van 1861 en 1863, omtrent het ontvangen en uitgeven van pasmunt bij 's lands kassen (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 1117 en 1488), waardoor de wederuitgifte te zeer beperkt werd en schaarschte in den omloop ontstond. Het gevolg was, dat meer en meer oude_ munt in de plaats trad, voor zooveel noodig ingevoerd uit gewesten, waar de inwisseling zeer gebrekkig was geweest en door overmaat van pasmunt depreciatie was ontstaan. Die overmaat deed zich inzonderheid voor op Madura en
in de Vorstonlanden, waar veel meer duiten oningewisseld zijn gebleven, dan als pasmunt noodig waren. Ten einde den omloop van buiten koers gestelde koperen munt niet te bevorderen door gebrek aan wettige pasmunt, is de Indische Regering bedacht op het benuttigen der in 's lands kassen aanwezige pasmunt, zoowel door uitgifte als betaalmiddel (vergelijk ook afd. I , §2, van dit hoofdstuk), als door aan industriëlen die tot het doen hunner betalingen eene beduidende behoefte aan pasmunt hebben, de "eleo-enheid te openen zich daarvan bij 's lands kassen doormiddel van inwisseling tegen standpenningen te voorzien. Bij transactien in' oude munt is de koers nog steeds, zoo als vroeger, 6 duiten voor 5 centen. In schier alle gewesten kon men, zonder verlies, voor standpenningen zilveren pasmunt bekomen ; omgekeerd gaf dit in de meeste I à 2 per cent verlies. Het agio bij verwisseling van koper t e e n zilver liep voor enkele residentien zeer uiteen: in Pasoeroean bijv. betaalde men 1 à 1V3, op Madura 4 à 6 en in Bagelon 6 per cent. Bij verwisseling van zilver tegen koper was het verlies doorgaans minder, namelijk 72 à 2 pet. Op de buitenbezittingen was nog alleen veel oud kopergeld in omloop in de gouvernementen van Sumatra s Westkust en Celebes, en in de adsistent-residentie Benkoelen , in mindere hoeveelheid in de gewesten Lampongsche districten, Palembang, Amboina, Wester- en Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, en in het geheel niet meer in de residentie Riouw, op Banka, Büliton, Banda, Ternate, Timor en in de residentie Menado, de afdoeling Gorontalo uitgezonderd. Agio voor de verwisseling van muntsoorten wordt behalve op Sumatra en Borneo, in de overige buitenbezittingen niet dan zeldzaam gevorderd.
Negotiepenningen en vreemde munten. Gedurende 1867 en 1868 werd, volgens de hieronder volgende kwartaal-aantooning, voor de Nederlandsche gouden negotiepenningen en voor sommige vreemde muntspecien te Batavia betaald als volgt :
Gouden ducaten . . . .
« » (nieuwe)
Engelsche sovereigns .
Mexicaansche dollars . .
Australische sovereigns .
Tienguldenstukken. . .
Januarij
1 8 6 » .
f 6,75
5,95
12,25
2,59
12,00
9,80
—Maart.
1 8 6 8 .
f 6,25
5,95
, 12,30 à 12,40
2,59
12 à 12,20
9,80
April—
1 8 6 ? .
f 6,75
5,95
12,25 à 12,40
2,59
12,00
9,80
-Junij.
1 8 6 8 .
f 6,25
5,95
12,40 à 12,60
2,59
12 à 12 20
9,80
Julij—September.
1 8 6 7 .
f 6,25
5,95
12,30 à I 12,25
2,59
12,00
9,80
1 8 6 8 .
f 6,25
5,95
12,10 à 12,30 12,40 à 12,60
2,59
12 à 12, 20
9,80
October—December.
1 8 6 ? .
f 6,25
5,95
r 12,30 à i 12,40
2,59
12 à 12,20
9,80
i
1 8 6 8 .
f 6,25
5,95
12 à 12,50 12,20 à 12,40 12,10 à 12,30
2,59
12 à 12,10
9,80
Wisselkoers,
105
Pu
- e r ! r^-.
BATAVI.
INGAPOI
Cu O
^ . > 2 < S H a cq
rv» H
PH O
< & H Q <rj A CO -«<
» H H
CH O
^ fc' • >W «j o H S5
cq i-,
W H
M a
ERDA
H
*jj
CL,
O
VIA
-4 H «J Pu A H
(E 1 'p bo
PH o o
8
o 'O a ©
re n 'P 'o to o o r-(^ cä
'o 'p a o A
p o : p * P H O rH .2 cd bD c5 PH a o o o T-H
PH O O > to P
• F H H O
C/2
T ) P O
P H
C CO
c 03 p* o o
p d o re 'S p 1—1 O O
tH O o 'f
p f3
3 O r-j
CD m 'B P oj
PH CD 1 3 cp la
ö CD 'B i—' P CD
'A Q
<4 -3
.-H
p
a
P (B
• S
p o o p ' c p
CC c CP 2 ' s bO
O o t»
t n CP
p CD CD P CD

p c p -a ' p bO
. p CD PU O
.2
P-(
•râ P CD S o P
P H ** P O O
CJD © CK H
fe e H
CSD çg OB p-!
J» ®
l » H
CC e CB H
t» e OD H
CSD O CR H
tv
CSD H
HD
(D H
Ï » «S C« H
"OB
c» F4
S» 9 CC H
CK p CD 'P
O
re P 'd
m a
CD 'B 'p
p c p 'p i—i P
c/j c CD
"P O
, IH
CD
i—i 3 O
m C 0> 173 'S
C » p CD ' P
' p O
CC S 2 ' P O
c c
P CD •B
(/i
CP r—1
i—< 3 O
. CC
p CD
' p
' p o
' M CO
-CS
O CD
CN
T H CO
CM"
CM CD
O )
-03
' N
co CO
CN
- H
t-H
5J
T - H r H
ITT) CO
i ^
T-H
-03
CM CO
T-H
l O CO
- H
O T - H
-o3
CO O
T-H
\
CO O T—4
r H O T-H
CO o T-H
pH
0 3 p p 03
T - H CO oi
0 0 CO CN'
o CO OÎ
eo CO
CN
P
Si
T—C
W*
C l
CM co
T-H
-03
O CO A r H
O t
© T-H
-03
0 0 O T - H
0 0 o
-03
' N O T-H
^*
O T-H
CM O T-H
-03
'S.
CM O T - H

Ï P ?
p ÏH r P CD fa
~
CO CD
CN

0 0 CD
CM
=
~
• O CO
T - H t—t
l O »
- H O
,03
CO O
-T
' M
O T - H
-03
CN O T H
p CD
J T ^ * c « CM J > O — rH O -03 ^ (M O T - H
- *»
T - H o
- H 03 03

- p CD
CN
E
oo CO
CM
=
_
-;
o t ~
O O T - H -53
i "^v CM O T - H
CM O
T - H
-03
CM O T-H
O T-H
* -^
o
p.
' M CO
CN
H-H CD
CN
r H CD
CM
-* CO
CM
=
O CM T-H
frr
CM C73
T-H T-H
-o« o OS A T - H
m CO
o o
-e3 o o T—t
(M O T - H
-03
CN O T - H
\
T - H o
CO CO
CN
t ^ CD
CM
s
VCO CO
CM
R
_
O °i T-H T-t
>o CO
o CD T - H
T - H o T - H
\
T - H
O
p P 1-5
i ^ C O
CN
CO CO
CM
CO CD
CM
>IO CD
CM
T-H

>C0 GO A T - H
-o3
•*s?
CM 0 0 A T-H
_\" pt
<
o T-H -03
T - H o T-H
CM O T-H
-03
-i*
CN O T-H
<•
T - H o
: - r i 'p
>n t >
CM
CO CO
CM
CM t - ;
CN
>a CD
CM
»
co
o CO A T-H
o o
co o T-H
.03
CM O T-H
CN O r H
-03
CO o T-H
-" r H O
CC a m P bD p <
O co CM"
»CO CD
CM
->H CO
CN
-rH CO
CM
B

O CO A T - H
-03
ICO CO
r H r H
<' FL^
CN O r H
CM O r H
-c3
CN O T-H
\
- H O
CD -o E3 CD &,
CD VI
UO CO
CM
CM CD
CM
-03
CO co_
CM
CD CD
CN
CD
< N
^-s
CN CD
CM"
=
1 ^ rH r H
o 0 0
T - H
T - H
o CO
J>'
CD r H
- T 5-1 o rH
\*
TA O
P-t CD
O
CD O
o c~ CM
CM CD
CM
R
0 0 CC
CM
=

O 0 0
— H T-H
-03
>C0
T-H
-;«
CM CO
O o - H
CN O T - H
- p
5^1 o r H
-?
r H O
CD g > O
i » CO
CM
^H CO
CM
K
CO CO
CM
K

u O t > A r H
o co
r H O T - 1
^
CM O
- J
T - H C
CD
r = a CD O CP o
ÏOG
Het bedrag der door het Gouvernement afgegeven wissels ter voorziening in de geldelijke behoefte der Indische administratie, is reeds hiervoren vermeld in afd. I, § 2. . Van.de gelegenheid om door middel van 's lands kassen in Indie gelden boven de f 100 over te maken, werd bij voortduring ruim gebruik gemaakt.
§ 2. Javasche bank.
Het jongste op 31 Maart 1869 geëindigde boekjaar dezer instelling was minder gunstig dan de drie voorafgegane, toen achtereenvolgens eene zuivere winst behaald werd van
f 615 489 , f 1 026 176 en f 966 516 , waarvan tor uitdeeling was bestemd geworden f 600 000, f 1020 000 en f960 000, terwijl de overwinst van 1868/69 geen hooger cijfer dan f543 416 bereikte, waarvan voor kosten van aanmaak van nieuw bankpapier gereserveerd werd f3416, zoodat ter verdeeling overbleef' f 540 000, uitmakende over het kapitaal van f 6 millioen, een dividend van 9 ten honderd tegen 16 per cent in 1867/68, 17 per cent in 1866,67 en 10 per cent in 1865/66. De winst- en verliesrekening over de twee jongste boekjaren wijst voor de verschillende agentschappen, de volgende eindcijfers aan :
HOOFDBUREAU
AGENTSCHAPPEN.
Batavia
Samararg
Soerabaija. . . . . . .
Padang. . .
Macassar
Cheribon
Soerakarta / } a. Pasoeroean }
is«?/©«.
Renten,
provision enz.
382 560,84
Onkosten
en
'schrijvingen
251 593,77
403 973,73
111 757,60
60,532,70
14 910,43
3 947,31
3 446,16
f 1 232 722,54
f 220 902,69
18 764,83
12 559,36
5 583,79
4 271,01
4 124.87
f 266 206,55
Zuivere
winst.
f 817 225,65
92 992,77
47 973,34
9 326,64
— 323,70
— 678,71
f 966 515,99
1868/69.
Een ten,
provisien enz.
Onkosten
en
afschrijvingen,
f 298 465,53
149 819,67
257 684,04
107 590,75
56 894,14
12'507,77
15,380,17
17 057,62
f 915 399,69
f 310 641,84
22 602,40
12 755,49
6 476,80
10 259,91
9 246,85
'1 983,29
Zuivert
winst.
f 395 327,40
84 988,35
44 138,65
6 030,97
5 120,26
7 810,77
f 543 416,40
a. In het boekjaar 1867/68 werkten beide deze agentschappen slechts ruim vier maanden, als zijnde geopend respeotivelijk 25 en 27 November 1867.
]V. «wewestelijk a l g e m e e n beheer.
Java en Madura.
'Europcesdi linnenlandsch bestuur. De in 1859 (Indisch Staatsblad nc. 102) bij eenvoudig besluit van den Gouverneur-Generaal vastgestelde instruction voor de hoofden van gewestelijk bestuur, do regenten en de distvictshoofden op .lava en Madura, waarvan de oersten. in 1861 (Indisch Staatsblad n°. 44) voorwaardelijk van toepassing werden verklaard op de gezaghebbers en residenten in de bezittingen buiten Java en Madura en op allen, die onder hunne bevelen met de uitoefening van burgerlijk gezag belast zijn , zijn, ter wegneming van twijfel omtrent hare algemeone verbindbaarheid en ter voorkoming dat het reglement op het binnenlandsch bestuur en dat der finantien op Java van 9 Januarij 1819 (Indisch Staatsblad n°. 16) als steeds van kracht zou worden beschouwd, alsnog in den vorm eener algemeene verordening (artt. 31 en 33 regeringsreglement), afgekondigd bij ordonnantie van 30 Augustus 1867 (Indisch Staatsblad n°. 114). Daar echter het Opperbestuur van oordeel was, dat langs dezen weg het voorgestelde doel in zoover niet werd bereikt, dat het reglement van 1819 nog altijd kan beschouwd worden verbindende kracht te hebben, werd aan den raad van directeuren de vraag onderworpen, in hoever dat reglement nog in don tegenwoordigen. staat van zaken past. Onder ultimo 1868 wag deze aangelegenheid nog in behandeling. Berigten van jongere dagteekening zijn ter zake niet ontvangen. Voor eene wijziging (verklaring) van art. 35 der instructie voor de residenten zij verwezen naar , Indisch Staatsblad 1868, n°. 52.
Het regentschap Lamongan (Soerabaija) werd bij Indisch besluit van 6 November 1868, n°. 18, gesplitst in twee contrôle-afdeelingen, waarvan de eeno bevat de districten Bengawan-Djero, Tengahan en Goenoeng Ken ding, de andere het district Lengkiiv
Inlandsch bestuur. Uit de van de hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madura ontvangen rapporten betreffende de bezoldiging van de inlandsehe hoofden en ambtenaren , zoo als die geregeld is bij Indisch Staatsblad 1867, n°. 125, blijkt, dat die bezoldigingen , in verband beschouwd met de bij n°. 123 van dat Staatsblad ingevoerde bepaling van het getal hoerendienstpligtigen voor eik inlandsch hoofd of ambtenaar (waarover zie hooldst. J , afd. I , hiervoren), over 't algemeen als voldoende kunnen worden aangemerkt. Bij een besluit van December 1867 werd bepaald, dat de hoofden van gewestelijk bestuur niet mogen overgaan tot splitsing van bestaande dessa's zonder daartoe door do . Regering te zijn gemagtigd. Sedert werd bij verschillende gouvernementsbeschikkingen magtiging verleend om eenige gehuchten en dessa's van andere af te scheiden , met andere te vereenigen of in verschillende dessa's te splitsen. Bij een besluit van Junij 1867 (Indisch Staatsblad n°. 791 werd, met intrekking van dat in Indisch Staatsblad 1852, n°. 15, bepaald, dat voortaan alle voorstellen tot benoeming, verplaatsing en ontslag van inlandsche'ambtenaren en hoofden, zoowel op als buiten Java en Madura — die beneden den rang van districtshoofd en die welke geen gezag voeren uitgezonderd — behooren te worden ingediend door tnsschenkomst van den directeur van binnenlandsch bestuur. Als een gevolg der afschaffing van het apanage of ambtelijk landbezit, werden bij eene regeringsbeschikking va» 25 Februarij 1867, n°. 27, de landen, genaamd DjambanWaroe en Sewaka, welke ten jare 1833 in vruchtgebruik waren afgestaan aan de tijdelijke regenten van Tagal en Pamalang, teruggebragt onder beheer van het Gouvernement. Wel was reeds in 1860 de optreding van nieuwe regenten van Tagal en Pamalang benuttigd om dezen voorloopig van het genot der bedoelde landen uit te sluiten,. doch eene eindbeslissing was steeds verschoven, in afwachting dat omtrent het landbezit der overige regenten op Javauitspraak zou zijn gedaan.
IDT.
Na de verheffing iu 1863 van de districten Anjer on Tjilegon van het regentschap Serang tot eene afzonderlijke adsistent-residentie, deed zich, vooral in het belang der politie en justitie, meer en meer de behoefte gevoelen aan een vertegenwoordiger van den regent in de nieuwe afdeeling. In December 1867 werd hierin voorzien door de aanstelling van een pateh, aan wien vervolgens een schrijver en twee politiedienaren werden toegevoegd. In de residentie Krawang werd in datzelfde jaar, als overbodig, ingetrokken het ambt van » kandroean". In 1835 was die betrekking ingesteld voor het houden van toezigt over de levering en betaling van vervoermiddelen in heerendienst ten behoeve van gouvernementsgoederen en reizigers. Langzamerhand is dit toezigt vervallen, daar de dienst zelden meer voorkwam, zoodat de titularissen (één in elk district) grootendeels alleen gebezigd werden om het werk der districtshoofden te verligten.
CIdneesch bestuur. De zamenstelling van den Chineschen raad te Batavia, laatstelijk geregeld in 1860, onderging in Februarij 1868 eenige wijziging (Indisch Staatsblad n°. 24). In 't voorgaande hoofdstuk (afd. 1, §4a) is reeds gemeld dat de kapitein der Chinezen in de adsistent-residentie Buitenzorg voor zijne onkosten van administratie en politie voortaan van 's lands wege zal worden schadeloos gesteld, in stede van die te bestrijden door de hotting van hoofdgeld onder zijne aldaar gevestigde landgenooten.
Vreemde Oosterlingen. Bij eene circulaire van Februarij1867 werden de hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madura bekend gemaakt met den wensch der Regering, om, even als dit plaatsheeft bij de voordragten van inlandsche hoofden en ambtenaren, ook .bij het voordragen van personen tot hoofden van vreemde Oosterlingen naauwletteni acht te geven, of door hen ook gebruik wordt gemaakt van opium. Het toezigt over de Maleijers, Madurezen en Arabieren te Bezoeki was tot vóór korten tijd toevertrouwd aan een Madurees, die den titel voerde van kapitein der vreemde Oosterlingen, met uitzondering der Chinezen. Na den dood van dat hoofd in 1868 gaven de versehiller.de vreemde Oosterlingen hun verlangen te kennen, om elk onder de leiding_ hunner eigene hoofden te worden gesteld. Daar het niet noodig werd geacht om die hoofden den titel van kapitein te doen voeren, werd de bovenbedoelde bij besluit van 27 April 1849, n°. 20, ingestelde waardigheid afgeschaft. Sedert is in December 1868 een hoofd der Arabieren benoemd; in het bestuur over de overige Oosterlingen was op dat tijdstip nog niet voorzien.
Buitenbezittingen.
Sumatra s Westkust. Bij eene beschikking van 1 Februarij 1867, n°. 1, werd het vroegere Natalsche landschap Lingo Baijo weder afgescheiden van de afdeeling Mandheling en Ankola en als afzonderlijke koeria teruggebragt onder het gebied van de afdeeling Natal.
Benkoelen. Het personeel bij het binnonlandsch bestuur, tot dusver bestaande uit vijf controleurs (waarvan vier der lste en één der 2de klasse), één gezaghebber en één posthouder, werd ïn Junij 1867 (Indisch Staatsblad n°. 77), krachtens magtiging des Konings, gebragt op zeven controleurs (twee der lste, twee der 2de en drie der 3de klasse).
Palembang. In afwachting eener definitive regeling van het personeel bij het binnenlandsch bestuur in deze residentie, werden bij Indisch besluit van 28 January 1868, n°. 4, twee controleurs boven de formatie tijdelijk ter beschikking van den resident gesteld, ten einde te worden belast met het bestuur der in 1864 en 1866 ingelijfde landschappen Semendo, Makakau en Kesam en Pasoemah. Bij een besluit van 4 Mei 1869, n°. 14, werd voorts, tot aan het tot stand komen eener gewijzigde organisatie, bestendigd dein -den aanvang van 1866 (zie het vorig verslag bladz. 12) tijdelijk in het leven geroepen betrekking van adsistentresident van Lematang-Oeloe en der Pasoemah-landen.
Biouw. De controleurs en ambtenaren ter beschikking bij het binnenlandsch bestuur in de afdeeling Siak maken sedert 1868 met die voor het overig gedeelte der residentie Riouw on onderhoorigheden één kader uit. Van het voor
bereiden eener nieuwe organisatie van het besturend personeel in deze residentie is reeds melding gemaakt in hoofdst. C, § 3. In het landschap Assahan der afdeeling Siak werd in November 1867 (Indisch Staatsblad n°. 161) voor goed een controleur geplaatst (verg. het vorig verslag bladz. 16). Voor de uitoefening der politie onder de gouvernements-onderdanen en tot handhaving van zijn gezag werd genoemden ambtenaar eenig ondergeschikt inlandsen, personeel toegevoegd, waaronder ook een beambte voor commissien en zendingen.
Wester-afdeeling van Borneo. In 1867 werd de grensscheiding geregeld tusschen de rijken Sambas en Mampawa. Daar het bleek dat de controleurspost te Seengêi-Döeri kon worden ingetrokken , werd de voor die afdeeling bestemde controleur te Pontianak geplaatst, waar van zijne diensten veel meer partij kon worden getrokken. Inmiddels werd 's Konings magtiging gevraagd en verkregen,'om het bij Indisch Staatsblad 1865 , n°. 48, voor de afdeeling SoengeiDoeri toegestaan personeel, gerekend van 1 Januarij 1868, te bestemmen voor de afdeeling Pontianak.
Zuider- en O o ster-afdeeling van Borneo. In de afdeeling Amoenthaij kwam bij Indisch besluit van 25 Mei 1807, n°. 51, eone betere regeling van het Europeesch bestuur tot stand, door de plaatsing aldaar van een derden controleur met het noodige inlandsen personeel, aan wien het bestuur werd opgedragen over het uitgestrekt district Amandit, tot dusver behoorende tot de eontrôle-afdeeling Alaij on Amandit. In verband daarmede werden van de drie districten Amoenthaij , Negara en Balangan, tot dusver regtstreeks door den adsistent-resident bestuurd, de twee laatste gebragt onder het dagelijksch bestuur respectivelijk van den controleur van Amandit en van dien van Alaij. Daarentegen werd bij hetzelfde besluit opgeheven het ambt van controleur der afdeeling Kween en aan den met het bestuur over die afdeeling belasten adsistent-resident, tevens ambtenaar ter boschikking van den resident en bestemd om met bijzondere commissien te worden belast (zie het vorig verslag bladz. 130), een der ambtenaren ter beschikking toegevoegd. Kort daarop, en wel bij Indisch besluit van 12 September 1867, n°. 15, is ook het ambt van adsistent-resident voor bijzondere zendingen opgeheven, en zou in het bestuur der afdeeling Kween worden voorzien door de verplaatsing derwaarts van den controleur dor districten Riam Kanan en Riam Kiwa (afdeeling Martapoera), welke districten voorloopig zouden overgaan onder het beheer van den oudsten ambtenaar ter beschikking. De formatie dezer laatsten was tot dusver niet behoorlijk goregeld. In 1864, in verband met den toen nog voortdurenden staat van oorlog, waren vijf ambtenaren ter beschikking op tijdelijken voet in dienst. Vier van hen, achtereenvolgens tot andere betrekkingen geroepen, werden aanvankelijk niet vervangen, voornamelijk omdat in de begrooting voor 1867 te dier zake geen fondsen waren uitgetrokken. Het bleek echter dat zij niet konden worden ontbeerd. Uit dien hoofde werd onder nadere en sedert verleende goedkeuring des Konings bij Indiseh besluit van 10 Februarij 1868, n°. 9, in afwachting eener algeheele reorganisatie van het bestuur dezer residentie, het getal ambtenaren ter beschikking, bestemd om te worden opgeleid tot controleur in dit gewest, bepaald op vier. Ter bespoediging van de voorbereiding der bewuste organisatie is in Mei 1868 den resident tijdelijk een buitengewoon ambtenaar toegevoegd om hem behulpzaam te zijn in het ontwerpen der voorstellen, ook wat de herziening van het belastingstelsel aangaat. Het inlandsch bestuur onderging in 1867 eene uitbreiding door de reeds in 't vorig verslag vermelde splitsing van het Amoenthaijsche distriet Alaij.
Celebes In den loop van 1867 en 1868 werden weder eenige regent- en glarangschappen, die voor een zelfstandig bestaan te onbeduidend werden geacht, bij andere regentschappen ingedeeld, en wel in de Oosterdistricten door inlijving van de regentschappen Tanaberoe, Palio-E, LangeLange, Lembang, Lemo-Lemo, Barang, het glarangschap Panjikokang, respectivelijk bij de regentschappen Tiro, Gantarang, Wero, Kadjang, Bira,Lamatti, Oedjoeng-Loë; in de Zuider-districten door inlijving van het regentschap Bontolebang bü het regentschap Galesong; in de Noord«*
ÎOS
districten door inlijving van de regentschappen Kalookoea, Ri-Timboro, Boengoro en Laboeadja met het daar aangrenzend landschap Beengo, respectivelijk hij de regentschappen Segeri, Maros, Labakkang en Tjinrana. Voorts werd het glarangschap Sodiang (Tello) opgeheven en het gebied er van gebragt onder het bestuur van den glarang van Mandjallang, met wiens gebied het vereenigd werd tot één glarangschap. Bij gelegenheid van het ontslag (in Mei 1869) van den regent van Gantarang (Oosterdistricten) is ook dat regentschap vervallen verklaard en ingelijfd bij het gebied van den regent van Bonea.
Amboina. Aan den adsistent-resident ter beschikking, meer bepaald bestemd tot het doen van reizen, is toegevoegd een controleur 1ste klasse. Het hoofd van gewestelijk bestuur achtte het wenschelijk dezen controleur ook te kunnen belasten met het beheer eener afdeeling, en de controleurs van het binnenlaodsch bestuur wederkeerig met het doen van reizen. Dienovereenkomstig is hem magtiging verleend.
Bali en Lomloh. Van het voornemen om de eilanden Bali en Lombok tot een op zich zelf' staand gewest te verheffen, werd afgezien. Inmiddels was, hangende het daartoe betrekkelijk voorstel aan het Opperbestuur, als maatregel van voorbereiding, de resident van Banjoewangi bij gou'ernementsbesluit van 3 Junij 1867, n°. 7, ontheven van de verdere behandeling der gouvernementsbelangen met betrekking tot Bali en Lombok, en met de waarneming dier belangen voorloopig belast de te Boeleleng bescheiden adsistent-resident. Daar echter het Opperbestuur tegen de voorgestelde reorganisatie bedenkingen had, werd bij een besluit van 24 Januari) 1868 de vorige orde van zaken hersteld.
O. Personele verordeningen omtrent landsdienarcn.
§ 1. Burgerlijke landsdienaren.
a. Europesche.
regeld [Indisch Staatsblad 1865, n°. 78), werden bij Koninklijk besluit van 15 Januarij 1867, n°. 66 [Indisch Staatsblad n°. 73) op denzelfden voet bestendigd. Bijzondere voorwaarden van benoembaarheid als bedoeld bij art. 7 der verordening, zijn sedert de vroeger medegedeelde (zie het verslag over 1865, bladz. 1561, bij Koninklijk besluit van 28 Januarij 1869, n°. 17 [Indisch Staatsblad n°. 32) ook vastgesteld voor machinisten en machinistleerlingen bij de gouvernementsmarine in Indie. Tevens werden daarbij omschreven de voordeelen en verplïgtingen, verbonden aan het ter beschikking stellen van den Gouverneur-Generaal van candidaten voor deze betrekkingen, bijaldien deze van hier worden uitgezonden. Omtrent het afnemen der bewuste examina werd het noodige geregeld bij Indisch besluit van 8 Julij 1869, n°. 14 [Javasche courant van den 13den dier maand).
Overtogt. Bij Koninklijk besluit van 13 Maart 1869, n° 25 [Indisch Staatsblad n°. 46) kwam eene belangrijke wijziging (vermindering) tot stand in de uit te betalen vervoergelden bij overtogt voor rekening van den lande van en naar Indie, en wel wat betreft de sommen bepaald voor passagiers der eerste klasse, welke, ook volgens het getuigenis van verscheidene Nederlandsche reederijen, meer bedroegen dan hotgeon gemeenlijk voor dien overtogt op betamelijken voet werd gevorderd. Uit dien hoofde werd, met wijziging in zoover van Indisch Staatsblad 1867, n°. 105, voor de van af 1 Julij 1869 vertrekkenden, de «om per hoofd voor transport uit Nederland naar Indie van f 650 tot f 600, en voor transport uit Indie naar Nederland van f 1000 tot f 850 teruggebragt, terwijl tevens, in tegenstelling met de op 1 Mei 1864 ingevoerde, in 1867 bestendigde regeling, welke alleen onderscheid maakte voor kinderen beneden de twaalf jaren, eene afdalende reeks van passagegelden werd aangenomen , zoowel naarmate van de talrijkheid als van den leeftijd der leden van een gezin. Als een gerief voor de reederijen, tevens medewerkende om voor het geld voldoenden overtogt te bekomen, werd bepaald , dat de passagekosten voor de van hier vertrekkende passagiers 1ste klasse, voortaan, in stede van in Indie, in Nederland worden uitbetaald, en wel zoodra het schriftelijk bewijs is geleverd, dat de passagiers met het schip hunner keuze de reis hebben aanvaard. Tegen verkeerdheden in het aanwenden van passagegelden voor den overvoer van Indie naar Nederland, waarvan de uitbetaling, voor zooveel de passagiers 1ste klasse aangaat, geschiedt aan henzelven vóór het aanvaarden der reis, werden maatregelen genomen bij Indisch besluit van 2 September 1867 [Indisch Staatsblad n°. 116). Volledigheidshalve verdient nog vermelding: het Indisch besluit van 25 December 1867, n°. 2 [Indisch Staatsblad n°. 173), houdende regeling der voedingskosten voor civile en militaire personen, welke aan boord van Zijner Majesteits schepen en vaartuigen van oorlog en op 's Gouvernements stoomers in de schafting zijn opgenomen ; dat van 15 Maart 1868, n°. 3 [Indisch Staatsblad n°. 40), betreffende de Massificatie opzigtens het reglement voor de » teerkosten " aan boord van 's Rijks vaartuigen van oorlog [Indisch Staatsblad 1859 , n°. 109), van in dienst reizende predikanten en Roomsch-katholijke geestelijken bij overvoer aan boord van zoodanige bodems; zoomede de Indische besluiten, opgenomen in Indisch Staatsblad 1868, n°. 33, 94 en 132, en 1869, n°. 7 en 22, alle houdende aanvulling van de in 1861 [Indisch Staatsblad n°. 10) vastgestelde Massificatie der gouvernementspassagiers bij overvoer met particuliere stoombooten in den Indischen Archipel.
Pensioen. Aanteekening verdient eene uitspraak van den Hoogen Raad der Nederlanden, dd. 12 Maart 1869, regt doende in hooger beroep, waarbij, met verwerping deivoorgedragen exceptie van onbevoegdheid der regterlijke magt om van de vordering kennis te nemen, werd ontzegd de eisch van een eervol ontslagen gouvernementsambtenaar , om uitbetaling eener som gelds ter zake van, naar zijn beweren, hem over zeker tijdvak toekomend, doch niet uitgekeerd pensioen. De Hooge Raad oordeelde, dat volgens het reglement op het verleenen van pensioenen aan burgerlijke ambtenaren in Nederlandsch Indie [Indisch Staatsblad 1837, n°. 50), ontslag met regt op pensioen
Benoembaarheid. Bij Indisch besluit van 21 Junij 1867, n°. 17 {Indisch Staatsblad n°. 82) werd, in navolging van den regel te dien opzigte in Nederland aangenomen, bepaald, dat bij alle examina, waarop de verordening van 10 September 1864 op het benoemen van ambtenaren bij de burgerlijke dienst in Nedorlandsch Indie van toepassing is, alleen zij tot het afleggen er van zullen worden toegelaten, die bij voldoening aan het examen, ook tot Indisch ambtenaar benoembaar zijn uit het oogpunt hunner nationaliteit. Het examen bedoeld bij art. 4 der verordening werd in 1868 hier te lando met voldoenden uitslag afgelegd door 26 en in Indie door 11 personen , waaronder respectivelijk 1 en 3 meesters in de regten. Aan het examen in 1869 hier te lande gehouden, voldeden 40 candidaten , waaronder I! meosters in de regten. Terwijl tot dusver al degenen die in Nederland aan het examen hadden voldaan, terstond ter beschikking van den Gouverneur-Generaal konden worden gesteld, omdat de aanvraag uit Indie hun aantal overtrof, was dit in 1869 niet het geval, zijnde de behoefte in Indie voor zooveel daarin door uitzending uit Nederland viel te voorzien, aanvankelijk slechts geraamd op 20 personen, waaronder zoo mogelijk 10 meesters in de regten. In verband hiermede zijn van het 40tal tot dusver alleen de 20 ter beschikking van den Gouverneur-Generaal gesteld, die blijkens de ranglijst de hoogste cijfers bij het examen behaalden, zijnde 1 gegradueerde en 19 ongegradueerden. Het tijdstip voor het in Indie te houden examen is voor 1869 vervroegd. In stede van in December zou het nu gehouden worden in September, en zulks ten einde hen, die na aflegging van het gedeelte A, zich aan het gymnasium te Batavia wenschen te bekwamen voor examen B , in de gelegenheid te stellen om reeds van af 1 October en dus zonder verlies van een gedeelte van den cursus, de lessen te kunnen volgen der afdeeling voor de Indische taal-, land- en volkenkunde aan genoemde inrigting. De geldelijke voordeelen verbonden aan de uitzending uit Nederland van candidaten voor de burgerlijke dienst in Indie, aanvankelijk alleen voor de jaren 1865 en 1866 ge
109
moet worden onderscheiden van de latere toetegging van het pensioen zelf;" dat de bewoordingen in het besluit van eervol ontslag »met behoud van regt op pensioen", slechts in zich sluiten toekenning' van het regt op pensioen , niet het toeleggen van een bepaald , met een aangewezen tijdstip aanvangend pensioen, en dat, waar dit laatste over de bij de vordering vermelde jaren niet bewezen is , de titel ontbreekt, waarop zij behoort te rusten. Eene andere quaestie op het stuk van pensioenen, door den Indischen regter in 18G8 beslist, betrof de vraag, ot' de regterlijke raagt bevoegd is kennis te nemen van eene vordering tegen het weduwen- en weezenfbnds tot uitbetaling van pensioen. De vordering was ingesteld door de weduwe van een ambtenaar, die in het genot van pensioen was gesteld geweest, maar dat genot had verloren door het aangaan van een tweede huwelijk, dat echter door echtscheiding was ontbonden ; ten gevolge van die ontbinding beweerde nu de vrouw wederom in het genot te moeten worden gesteld van het haar vroeger als weduwe van eenen^burgerlijken ambtenaar toegekend pensioen. Van de zijde deidirectie werd aangevoerd, dat de regter onbevoegd was om van de zaak kennis te nemen, omdat het bij algemeene verordening vastgestelde reglement voor het fonds [Indisch Staatsblad 1854, n°. 93) in art. 58 bepaalt, dat op al de voorkomende zaken, omtrent welke bij het reglement bopalingen zijn gemaakt en de beslissing niet aan den Gouverneur-Generaal is voorbehouden, behoudens beroep aan den landvoogd, beschikt wordt door het bestuur van het fonds. Het Hooggeregtshof was echter van oordeel dat het beweerde regt om op grond van de bepalingen van het reglement uit het fonds een pensioen te genieten, daarstelt eene schuldvordering en bij gevolg is van zuiver burgerregtelijken aard, zoodat de kennisneming van de ingestelde vordering, krachtens art. 78 regeringsroglemont, bij uitsluiting behoort tot de regterlijke magt (arrest van 21 Junij 1868).
Na verkregen magtiging des Konings werden bij ordonnantie van ,22 Mei 1867 [Indisch Staatsblad n°. 72), behoudens eerbiediging van verkregen regten, van deelgenootschap aan het genoemde weduwenfonds uitgesloten advokaten, procureurs, notarissen, translateurs en andere personen, die niet uit 's lands kas worden bezoldigd of procentsgewijze tractement genieten uit door hen, ten behoeve van den lande, beheerd wordende gelden.
Commissien. Bij Indisch besluit van 30 April 1867 [Indisch Staatsblad n°. 55) werd geregeld het daggeld en de reis- en verblijfkosten toe te kennen voor het verrigten van commissien van toezigt of bevinding ten behoeve van den lande. Daar die regeling alleen gewaagde van » niet in active dienst zijnde ambtenaren of gepensioneerde ambtenaren en officieren, dan wTel particuliere personen", zonder onderscheid van landaard, werd zij bij een later besluit [Indisch Staatsblad 1869, n°. 3) verklaard alleen van toepassing te zijn op Europeanen en met dezen gelijkgestelden, met bepaling dat aan inlanders en met dezen gelijkgestelden slechts^ de helft van het daggeld wordt uitgekeerd.
Landswoning. Bij Indisch besluit van 9 November 1867, n°. 21 [Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2067) werd, na raadpleging van den directeur der burgerlijke openbare werken, in beginsel vastgesteld, dat voor zoo veel het belang der dienst niet medebrengt dat voor de betrokken ambtenaren , zoo als o. a. bij de télégraphie en postadministratie, woningen nabij of aan hunne kantoren worden gebouwd, overal in Nederlandsch Indie, waar gelegenheid bestaat om door huur van particuliere woningen voogzaam te voorzien in de huisvesting van Earopesche ambtenaren, die aanspraak hebben op vrije huisvesting van landswege, aan zoodanige ambtenaren huishuur-indemniteit zal worden toegekend, in stede van woningen voor hen te bouwen.
b. Inlandsche.
Huisvesting. Ter verdere uitvoering van den in 't vorig verslag (bladz. 127) besproken maatregel der tractementsverhooging van de inlandsche hoofden en ambtenaren op Java en Madura (Indisch Staatsblad 1867, n°. 122 en 123), Waarmede onder anderen gepaard ging de voorziening van 's landswege in de huisvesting der regenten en districtshoofden , zijn, voor zooveel de woningen van laatstgemelde N°. 2«. 2.
hoofden betreft, regelen gesteld bij Indisch besluit Vau 28 Maart 1869, n". 7. (1) Daarbij is uitgegaan van het tweeledig beginsel, dat de iu heerendienst opgerigte en onderhouden woningen als landseigendoin moeten worden aangemerkt, en dat de grond waarop die woningen staan, waar die uitdrukkelijk erkend wordt individueel eigendom te zijn, met bewilliging der eigenaren, van dezen moot worden overgenomen tegon taxatieprijs. Dienovereenkomstig werden al dadelijk 215 woningen van districtshoofden met bijbehoorende erven tot landseigendom verklaard, en voor 21 andere die toeëigening verschoven tot dat de grond waarop zij staan, door den lande zou zijn overgenomen tegen de getaxeerde waarde. Aan diegenen onder de distiictshoofden die tot dusver zelven in hunne huisvesting hadden voorzien, ten getale van 52, en wier woningen, mits aan zekere eischen voldoende, na daartoe door do residenten te doene voorstellen , door do Begering zouden worden aangekocht, werd van af 1 October 1867 eene schadeloosstelling voor huishuur toegekend ten bedrrge van f' 2O 'smaands. Gelijke vergoeding werd toegedacht aan de bewoners van een 18tal in heerendienst opgerigte doch vervallen woningon, en zulks van de dagteekening (altijd na 1 October 1867) dat zij die woningen hadden moeten verlaten, Teo opzigte van 19 districtshoofden, niet in de vorenstaande kategorien begrepen, als gehuisvest in gebouwen oorspronkelijk tot andere doeleinden bestemd, of wel omtrent wier huisvesting voor het oogonblik de vereischte gegevens ontbraken, behield zich de Kegering latere beslissing voor. In het algemeen werd overigens bepaald, dat de aan de districtshoofden van landswege te verschaffen woningen in den vervolge niot dan op eenvoudige inlandsche wijze (uit ligte materialen) door de zorg der gewestelijke besturen zullen worden daargesteld, met algeheole uitsluiting van het departement der burgerlijke openbare werken ; dat voor die woningen — onder welker aanhoorigheden niet zullen behoeven opgenomen te worden langgars (bidplaatsen) en loemboengs (schuren) — een normaal project zal worden vastgesteld, en dat eene zoo eenvoudig mogelijke regeling zal moeten worden ontworpen met betrekking tot het bouwen , onderhouden en herstellen door middol van aanneming, en subsidiair in daghuur. Voorts werden do residenten van voorschriften voorzien ten opzigte van het onverwijld doen aanbrengen van herstólingen aan zoodanige tot eigendom van den lande verklaarde woningen van districtshoofden, als welke nog in 1869 dreigden onbruikbaar te worden ; en eindelijk werd hun opgemerkt, dat voor den bouw van nieuwe woningen de vaststelling van het normaal project zou moeten worden afgewacht, en vervolgens voor het verkrijgen er van in de eerste plaats die districtshoofden zouden behooren in aanmerking te worden gebragt, die genoodzaakt waren geworden de voor hen in heerendienst gebouwde woningen wegens haar vervallen toestand te verlaten en zich tijdelijk behielpen. Ten opzigto van andere inlandsche hoofden en ambtenaren dan de regenten en districtshoofden, welke personen sedert 1°. October 1867 zelven voor hunne huisvesting hebben te zorgen, werd slechts eene voorziening vereischt voor zoo ver die ambtenaren gehuisvest waren in woningen, in heerendienst opgerigt en onderhouden. Bedoelde woningen nu zullen, volgens de verdere bepalingen van het besluit van 28 Maart 1869, ten bate van den lande in het openbaar aan den meestbiodende worden verkocht, hetzij, zoo als zij daar staan, voor zoo veel de gronden niet door anderen worden gerevindiceerd en de Staat er dus over kan beschikken , hetzij voor afbraak , als het onzeker is aan wien die gronden toebehooren , oen en ander met bepaling dat de eventuele koopers der woningen van de eerstbedoelde kategorie zich later tot de Kegering kunnen wenden tot verkrijging van regt van opstal, en die der voor afbraak verkochte woningen, bijaldien zij deze verpligting wenschten te ontgaan, zich kunnen verstaan met hen die geacht moeten worden op de door de gebouwen ingenomen en
(1) Ter loops zij Taangeteeker.d, dat bij een besluit van November 1807 {Indisch Staatsblad n°. 154) regelmatigheidshalve alsnog werd verklaard, dat ten gevolge van het aangehaalde Indisch Staatsblad 1867, n°. 122, moest worden beschouwd als vervallen het voorschrift der resolutie van 20 April 1836 (Indisch Staatsblad n°. 29), hetwelk liet gewoon onderhoud der regentswoningen ten laste bragt der tijdelijke bewoners.
110
daarbij behoorende gronden bepaalde regten te kunnen doen gelden.
Bezoldiging enz. Bij een besluit van 4 Julij 18G9 {Indisch Staatsblad n°. 55) werd o. a. de bezoldiging geregeld der inlandsche adsistenten en leerling-adsistenten bij de geographische dienst, met aanwijzing tevens van de autoriteiten bevoegd tot hunne aanstelling en ontslag.
Schorsing. Ten einde den strijd weg te nemen, die met opzigt tot de inlandsche officieren van justitie bestond tusschen art. 17 van het reglement op de regterlijke organisatie, krachtens hetwelk een regterlijk ambtenaar alleen door den Gouverneur-Generaal in zijne bediening kan worden geschorst, en art. 35, alin. 2 van de instructie voor de hoofden van gewestelijk bestuur (Indisch Staatsblad 1867 , n". 114), krachtens hetwelk deze de onder hunne bevelen staande ambtenaren (waaronder ook de inlandsche officieren van justitie) in de uitoefening hunner functien mogen schorsen, is bij ordonnantie van 1 Mei 18G8 (Indisch Staatsblad n°. 52) bepaald, dat gezegd art. 35, alin. 2 niet toepasselijk is met opzigt tot de inlandsche officieren van justitie.
§ 2. Militaire landsdienaren. (1)
Verpligle diensttijd van officieren. Bij 's Konings besluiten van 2 Junij 1867, n°. 36 en 37 (Bijblad op het Indisch Staatsblad, n°. 2091), werd o. a. wijziging gebragt in het bepaalde omtrent den verpligten diensttijd van aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda en, voor zooveel de geneeskundige dienst betreft, te Utrecht (sedert te Amsterdam) voor de koloniale dienst opgeleide officieren. Dientengevolge is de verpligte diensttijd van tien tot vijf jaren teruggebragt, doch zal ook ontslag binnen de vijf jaren zijn toegelaten, mits tegen teruggave (het geval van wèl bewezen ligchaamsgebreken alleen uitgezonderd) van alle golden welke van 's lands wege te hunnen behoeve zijn voldaan wegens kosten van opleiding voor de Indische dienst, uitrusting en overtogt naar de koloniën.
Waarneming van hoogere rangen. Bij beschikking van 22 Julij 1868 werd door den Koning, met ingang van 1 Januari) 1869, ingetrokken de ondoeltreffend gebleken en zelfs verkeerd werkende bepaling van 1861, dat de officier die langer dan e'óne maand de betrekking van zijnen chef waarneemt, gedurende den tijd der waarneming- het tractement geniet van den onmiddellijk volgenden rang.
Activiteitsuniform. Ingevolge daartoe verleende Koninklijke magtiging zal in Nederland door den Minister van Koloniën en in Indie door den Gouverneur-Generaal aan gegageerde onderofficieren, die bij de landmagt in 's Rijks overzeesche bezittingen en koloniën hebben gediend en ridders zijn der Militaire Willems-orde, mitsgaders aan gegageerde adjudant-onderofficieren die geen ridders der genoemde orde zijn, doch bij de koloniale landmagt als dienstdoend officier in functie zijn geweest, wanneer de bedoelde personen daartoe aanvrage doen en ten opzigte van hun maatschappelijk gedrag gunstig bekend staan, vergunning kunnen worden verleend, om den activiteitsuniform van het wapen, waartoe zij hebben behoord, en in den graad, dien zij daarbij laatstelijk hebben bekleed, te dragen ; zullende deze vergunning weder kunnen worden ingetrokken, wanneer later mögt blijken, dat de belanghebbenden een gedrag leiden, dat den uniform oneer zou aandoen. Gelijke vergunning zal ook kunnen verleend worden aan officieren van de corpsen pradjoerits, djaijang secars en lijfwachten-dragonders, wanneer zij na löjarigen diensttijd de werkelijke diensj met pensioen verlaten of met eervol ontslag uit de dienst gaan (Indisch Staatsblad 1868, n°. 106).
Militair weduwen- en weezenfonds. Bij 's Konings besluit van 20 Augustus 1862, n°. 45 (Indisch Staatsblad n°. 159), houdende o. a. verpligting tot deelneming aan het fonds voor officieren die een huwelijk aangaan na de dienst reeds
(1) Zie ook in g f onder „ Otertogt" t-n » Commissien".
met pensioen verlaten te hebben, werd tevens bepaald, dat de voorgeschreven storting in stede van in e'e'ns, door hen, behoudens bijbetaling van rente, ook in termijnen zou kunnen worden voldaan. Er was echter niet voorzien in het geval dat een zoodanig officier kwam te overlijden vóór dat de aanzuivering geheel had plaats gehad. Deze leemte werd aangevuld bij 's Konings besluit van 3 November 1866, n°. 72 (Indisch Staatsblad 1867, n°. 13a), door de bepaling dat in zoodanige gevallen het nog aan te zuiveren gedeelte wordt gekweten door korting op het pensioen der ! weduwe, met staking alsdan der bijbetaling van rente. Het aangehaalde besluit van Augustus 1862 bevatte tevens bepalingen omtrent de toekenning van pensioen en onderstand aan weduwen en weezen van gepensioneerde officieren, in de gevallen dat laatstbedoelden verzuimd mogten hebben de vastgestelde huwelijks-contributie aan het fonds te voldoen. Aan de nablijvenden, uit huwelijken gesloten na de dagteekening van genoemd besluit werd, overeenkomstig de vastgestelde bepalingen en lasten, pensioen en onderstand uit het gemelde fonds verzekerd even als aan de nagelatenen van gewone deelgeregtigden. Bij 's Konings besluit van 28 Augustus 1869 n°. 12, werd die gunstige beschikking uitgestrekt tot weduwon en weezen, wier echtgenooten en vaders reeds waren gepensioneerd vóór de dagteekening van het meer aangehaald besluit van 20 Augustus 1862, en zulks met opheffing van het sedert 1 Januarij 1863 voor de zoodanigen in 't leven geroepen » hulpfonds voor onverzorgde weduwen en weezen van officieren der landmagt in Nederlandsch Indie , " weiks kapitaal, in verband hiermede, bij het gewone militair weduwen en weezenfonds werd overgebragt.
Borgtogt. Bij Koninklijk besluit van 22 Junij 1868, n°. 62 (Indisch Staatsblad n°. 119), kwam eene aanvulling tot stand van art. 46 van 's Konings besluit van 24 November 1859, n°. 69 (Indisch Staatsblad 1860, n°. 26), reeds gewijzigd bij Indisch Staatsblad 1866, n°. 36a, en zulks ten einde voor zooveel noodig ook voor borgtogtpligtige officieren de toepassing te verzekeren van het reglement op het stellen van borgtogt door de landscomptabelen (Indisch Staatsblad 1866, n°. 98).
Tractementen enz. Volgens de in Indie vigerende administrative bepalingen wordt het tractement aan eene landsbetrekking verbonden, in den regel tot het einde der maand waarin die betrekking is nedergelegd, aan den aftredenden titularis betaald , terwijl de nieuw optredende eerst in het genot daarvan komt met den lsten der maand, volgende op die waarin hij die betrekking heeft aanvaard. Ten opzigte der verblijfkosten (toelagen) van de in Nederlandsch Indie aan den wal gedetacheerde officieren uit het active corps der Nederlandsche marine bleek de toepassing van dit beginsel bezwaren op te leveren. Hieraan werd te gemoet gekomen bij Koninklijk besluit van23 Julij 1869 , n°. 9, regelende de aanvaarding en nederlegging door de bewuste officieren van betrekkingen aan den wal in Nederlandsch •Indie, en de verblijfkosten hun toe te kennen gedurende hun aanwezen op de plaats hunner bestemming vóór de aanvaarding en na de nederlegging van zoodanige betrekking
Huwelijken. Als bewijzen van gegoedheid ingevolge art. 3 der bepalingen op de huwelijken van officieren van het Oost-Indisch leger (Indisch Staatsblad 1853 n°. 69) door lste en 2de luitenants vóór het aangaan van een huwelijk over te leggen, waren van inschrijvingen op de grootboeken der nationale schuld tot nog toe alleen geldende die op het grootboek der 2V3 percents. Hierin werd verandering gebragt bij eene Koninklijke kabinetsbeschikking van 9 September 1868 (Indisch Staatsblad n°. 144) houdende magtiging om tot het bewuste einde ook aan te nemen inschrijvingen in eene der andere grootboeken der nationaje schuld, mits de renten daarvan niet minder dan f 400 'sjaars bedragen. Sedert, en wel bij eene beschikking van 15 Augustus 1869, is door den Koning zoowel op den Minister van Kolonien als op den Gouverneur-Generaal magtiging verleend om als bewijs van gegoedheid in deze ook aan te nemen notariële acten , waarbij derden van bekende soliditeit zich verbinden om jaarlijks aan den officier, tot dat hij den rang van kapitein zal hebben verkregen, of aan diens aanstaande echtgcnoote, eene som van minstens f 400 uit te keeren.
l i l
P. Xij verhel d.
I . LANDBOUW, BOSCIIWEZEN EN VEETEELT.
§ 1. Java en Madura.
a. Landbouw.
1°. Op gronden gebleven ter beschikking van de bevolking.
R ij s t c u i t u u r e n t w e e d e g e w a s s e n .
Volgens de bij de directie van binnenlandseh bestuur « m e t zorg opgemaakte" verzamelstaten der gewestelijke opgaven over 1867 en 1868 — hierachter te vinden als bijlagen A A en B B — heeft de eigen landbouw der bevolking in elk dier jaren schier in alle gewesten zich uit
gebreid. Blijkens de aantooning over 18G7 waren op J a v a (de residentie Batavia en de Vorstenlanden uitgezonderd) en in de afdeeling Pamakassan (Madura) in het geheel meer aanwezig dan in 1866: 7400 bouws bewaterbare sawahs (1) en 36 600 bouws van den regen afhankelijke velden, doch was daarentegen de uitgestrektheid der ontgonnen wisselvallige berggronden 4900 bouws minder dan in 1866. E n volgens de aantooning over 1868 waren meer aanwezig dan in 1867: 53 700(2) bouws bewaterbare sawahs en 94 500 (2) bouws niet-bewaterbare velden, onder welke laatste uitgestrektheid eene meerdere oppervlakte aan berggronden van 7700 bouws. Beplant werden in 1867 meer dan in 1866: met padi 52 400 bouws, waarvan 11 300 bouws bewaterbare sawahs; met polowidjo (tweede gewassen) 7400 bouws. E n in 186* meer dan in 1867: met padi 84 900 bouws, waarvan 44 6C0 bouws bewaterbare sawahs ; met polowidjo 46 900 bouws. Het volgend staatje wijst do totalen aan.
SOORT
VAN
BOUWLAND.
Bewaterbare sawahs. .
Velden van den regen afhankelijk

AANTAL BOUWS
M E T P A D I B E P L A N T.
1866.
lste 2de
aanplant, aanplant
1103700
744 400
1848100
188
36 700
800
37 500
3 600
1§®7.
lste
aanplant 1
1121500
785100
1906600
193c
2d«
aanplant
30 200
1200
31400
3 000
1 8 6 8 .
lste
aanplant
1161100
823 400
1984500
2 02;
2de
aanplant
35 200
3 200
38 400
!900
AANTAL BOL WS
M E T P O L O W I D J O I! E I' L A N" T.
1866.
lste 2de
aanplant'aanplant
24 300
275 900
300 200
929
421400
208300
629 700
900
1 8 6 ? .
lste 2de
aanplant aanplant 1
10 600
295 000
305 600
937
421600
210100
631700
300
1 8 6 9 .
lste lste
aanplant aanplant
21700
fî07100
328 800
464 500
ISO 900
655 '400
984 200
Onbeplant bleven 419 100 bouws tegen 375 600 in 1867 en 317 600 in 1866, doch onder deze cijfers is opgenomen eene groote uitgestrektheid gogo- en andere velden, waarvan de beplanting nimmer geregeld, maar naar gelang van meerdere of mindere behoefte plaats heeft. Ook is op dien eigenlijken roofbouw niet zonder invloed het al ol niet tijdig invallen van den regenmoeson. De velden welke van den regen afhankelijk zijn en waaronder bedoelde gogovelden behooren, maken dan ook het grootste gedeelte uit van de onbeplant gebloven uitgestrektheid.
Paditeelt. Eenige gewestelijke aanteekeningon met betrekking tot de rijstcultuur volgen hieronder. In Pasoeroean bedraagt de gemiddelde opbrengst padi per bouw doorgaans tusschen de 40 en 50 pikols , zijnde ruim het dubbele van de gemiddelde productie over geheel J a v a . Zelfs waren in 1867 in genoemd gewest districten aan te wijzen, waar een bouw van 52 tot 67 pikols opleverde. Een bijna even hoog standpunt heeft de rijstcultuur ingenomen in Bezoeki en Banjoewangi, waar de oogst in den regel een beschot oplevert van bij de 40 pikols per bouw. Ook de residentien B a n t a m , Proanger regentschappen , Tagal en Probolinggo, ofschoon niet zoo ruim in productie, behooren tot die gewesten w a a r aan den rijstbouw veel zorg wordt besteed. Op eene algemeen zorgvuldige bewerking der padivelden valt intusschen nog veel af te dingen. De bevolking — zegt de directeur van binnenlandsch b e s t u u r — is over 't algemeen nog niet genoegzaam doordrongen van de waarheid, dat het verkrijgen van gunstige resultaten grootendeels afhangt van de goede bewerking des bodems en van behoorlijke verzorging van den aanplant. In enkele districten van T a g a l , in welk gewest de rijstcultuur overigens eene zoodanige uitgebreid
heid heeft, dat belangrijke uitvoeren plaats vinden, wordt het gewas telken jare aangetast dooreene ziekte, die maar al te dikwerf in meerdere of mindere mate mislukking ten gevolge heeft. Onderscheidene proeven , laatstelijk nog in 1868 (zie lager), zijn genomen om die ziekte te bestrijden , doch zonder goed gevolg.
(1) Blijkens de statistiek der vorige jaren beliep de jaarlijksche vermeerdering: van de uitgestrektheid sawah's gedurende 1850—1800 gemiddeld 23 403 en gedurende 1881—1865 gemiddeld 25 345 bouws. Bij onderzoek van het regeringsverslag over laatstgemeld jaar is op het stationaire dezer toeneming gewezen (zitting 1868/69, gedrukte stukken n°. 44, bladz. H), onder bijvoeging dat welligt ten gevolge der statistieke opneming het cijfer vóór 1864 gegeven, zoo onjuist blijkt te zijn, dat het geen grondslag voor eene vergelijking aanbiedt. Hieromtrent verdient opmerking, dat in de opgaven nopens de aanwezige uitgestrektheid (besproeibare) saivakve]den in vroeger jaren veel ongelijkheid heeft geheerscht, doordien voor sommige gewesten nu eens alléén de bewaterbare, dan wsder ook de van den regen afhankelijke sawah's onder een en dezelfde rubriek werden opgebragt. Niet zoozeer de statistieke opneming als wel deze omstandigheid is oorzaak, dat de cijfers van vóór 1864 of liever van vóór 1866 zoowel onderling a!s tegenover de verbeterde statistiek van laatstgenoemd jaar, onderwerpelijk geen juisten maatstaf van vergelijking aanbieden.
(21 Deze buitengewone vermeerdering moet worden toegeschreven aan het benuttigen der uitkomsten van de slatistieke opneming in Kadoe , voor welk gewest de cijfers van uitgestrektheid, gelijk zij vermeld staan ïn de aantooning van 1867, nog algemeen in onopgemeten bouws en in kottahs waren opgegeven. Laat men de gebleken meerderbevinding in Kadoe buiten berekening (ad 35 000 bouws bewaterbare, 8200 bouws niet bewaterbare sawah's en 75 000 bouws andere drooge velden of respeetivelijk 103 145 en 315 percent van de vroeger bekende oppervlakte), dan blijft voor de overige residentien eene vermeerdering van 18 700 bouws bewaterbare sawah's en 11 300 bouws drooge velden. Doch ook deze toeneming is niet uitsluitend het gevolg van werkelijke uitbreiding; althans voor Samnrang, waar in 1807 slechts 328 en in 1808 slechts 307 bouws natte sawah's werden aangewonnen, wordt thans de uitgestrektheid dezer soort velden »ten gevolge van meer naauwkeurige opnemingen" opgegeven tot een getal van 121 000 bouws tegen 117 000 bouws in 1807.
112
In Pekalongan , waar gedurende eene reoks van jaren hot gedeeltelijk mislukken der oogsten aan een zelfde verschijnsel was toe te schrijven, wendde men ook te vergeefs middelen daartegen aan. Sedert eenigen tijd is daar die ziekte echter aanmerkelijk aan het afnemen en ofschoon ze ook nu nog niet geweken i s , heeft die gunstige verandering toch weder de belangstelling der bevolking in den rijstbouw opgewekt en hare hoop op eene betere toekomst doen herleven.
In K a d o e , waar kofflj en tabak op uitgebreide schaal worden aangekweekt, laat de toestand der rijstcultuur te wenschen over, ten gevolge van uitputting van den grond, die op vele plaatsen in den tijd van twee jaren , driemalen beplant wordt. De inlander namelijk wiens aandeel in de velden door toeneming der bevolking langzamerhand kleiner w o r d t , tracht dat nadeel door dikwijls te planten goed te maken , zonder aan de productive krachten van den grond door bemesting te gemoet te komen.
Ook in Rembang is de toestand der rijstcultuur niet zeer gunstig, ten gevolge van de minder goede hoedanigheid van den grond, van gebrek aan water en — vooral in de afdeeling Bodjonegoro — van te veel water bij zware regenmoesons. Van de aanwezige rijstvelden kan slechts een derde gedeelte met levend water worden besproeid, eene verhouding die in geen ander gewest op J a v a wordt terug gevonden. Voortdurend wordt dan ook getracht — voegt de resident er bij — om de bestaande besproeijingsmiddelen uit te breiden en te verbeteren, doch op vele plaatsen
levert het zeer goaceidenteerde terrein daartegen onoverkomelijke bezwaren op. Hoedanig gedurende 1SG7 en 18C8 de uitkomsten der rijstcultuur waren in de verschillende gewesten kan blijken uit de boven aangehaalde bijlagen AA. en BB. Schier algemeen was in beide jaren de oogst gunstig, alleen maakte in 1867 Rembang en in 1868 de afdeeling Koeningan (Choribon) eene uitzondering, doch niet in die mate dat bijzondere voorzieningen van bestuurswege noodig waren. In Rembang, waar zoo als straks gezegd de niet bewatorbare velden de groote meerderheid uitmaken, liep de oogst zeer tegen door het laat invallen van den regenmeeson, en in de afdeeling Koeningan werd zoowel de eerste als de tweede aanplant, door veldmuizen zeer beschadigd. De vooruitzigten voor 1869 zijn volgens de reeds ontvangen berigten insgelijks gunstig. Daar waar onder ult°. Mei 1869 reeds met het snijden begonnen w a s , viel de inzameling schier algemeen naar wensch uit. Het algemeen middencijfer der productie (voor de verschillende residenten dooreen genomen) beliep, berekend alleen over de geslaagde velden, in 1867 21 ï 8/ico e n i n
1868 20 8/]00 pikols padi per bouw, tegen 21 12,]00 en 2 0 51/JOO inlb66 en 1865. De werkelijk beplante, dus ook de mislukte velden tot grondslag nemende, verkrijgt men eene bouwsgewijze opbrengst voor 1865 van 19 3/ 4, 1866 191/5, 1867 20 en 1868 19 3/ 5 pikols. Het volgende overzigt doet het verschil in productie kennen naar gelang van de onderscheidene soorten van bouwland (over 1865 is dergelijke splitsing niet bekend).
SOORT
VAN
BOUWLAND.
Bewaterbare sawahs.
Niet bewaterbare sawahs
Moeras-sawahs . . .
Tegalvelden (tipars),
Gogo- of bergvelden, .
1 8 6 6 .
Bouwsgewijze productie (in pikols) met en zonder inbegrip der mislukte velden.
Met.
23 79
10 39
2311
11 57
13 17
Zonder.
25
13 29
28 59
12 55
14 33
Percentsgewijze verhouding der geslaagde velden tot het cijfer van aanplant.
95 1/2
81
85 V2
92
92
1867.
Bouwsgewijze productie (inpikols) met en zonder inbegrip der mislukte velden.
Met.
23 76
13 52
23 22
13 83
14 66
Zonder.
24 62
16 38
27 29
1418
15 38
Percentsgewijze verhouding der geslaagde velden tot het cijfer van aanplant.
96 1/2
82 1/2
85 l/ 2 0
971/2
95 3/ 2 0
1 8 6 8 .
Bouwsgewijze productie (in pikols) met en zonder inbegrip der mislukte velden.
Met.
23 14
14 29
17 25
1125
10 94
Zonder.
23 61
14 70
18 72
1173
11 «
ltsgewijze verlingdergeslaagslden tot het cijan aanplant.
Cö K f» >
98
971/4
92 3 / 2 0
9519/20
95 »/10
/ Het
13
Het gebruikelijk algemeen vijfjarig overzigt vinde hier zijne plaats:
J A R E N.
Uitges trektheid der velden door de bevolking voor eigen cultuur beplant.
waarvan met
padi
Bouws van 500 vk. Rhijnl. roeden
Opbrengst
dezer velden in
pikols padi.
Gemiddeld bedrag deimarktprijzen van den pikol padi in de verschillende gewesten.
Hoogste
marktprijzen.
Laagste
marktprijzen.
1864.
186a.
1866.
1867.
1868.
2 122 911
2 193 618
2 148 396 (1)
2 212 306 (2)
2 313 317 (3)
1 775 639
1801316
1.848 187 (4)
1 906 635 (5)
1 984 530 (6)
33 539 400
35 555 800
36 151300
38 643 800
39 552 600
4,37
4,36
4,22
4,09
3,415
2,62
2,50
2,65
2,735
2,305
(1) Hieronder 300 209 bouws beplant geweest met polowidjo als eerste gewas. Van de overige (padi) velden werden 629 747 bouws, na afloop van den padi-oogst, met polowidjo beplant als tweede gewas.
(2) Als voren 305 671. Van de overige (padi) velden werden 631726 bouws, na afloop van den padi-oogst met polowidjo beplant als tweede gewas.
(3) Als voren respectivelijk 328 787 en 655 344 bouws.
(4) Van deze velden]werden nog 37 512 bouws, na afloop van den oogst, voor de tweede maal mot padi beplant; •de oogst van dezen tweeden aanplant beliep 733 000 pikols, welke hoeveelheid is begrepen onder het cijfer in kolom 4.
(5) Als voren 31425 bouws, waarvan de oogst beliep 474 700 pikols (eveneens begrepen in kolom 4).
(6) Als voren 38 405 bouws, waarvan de opbrengst ad 246 600 pikols eveneens begrepen in kolom 4.
Aan het verslag van den directeur van binnenlandsch bestuur worden nog de volgende aanteekeningen ontleend :
Bibiet. Voor bibiet of zaadpadi wordt gewoonlijk padi dalem gekozen, welke soort in kwaliteit en productie verre overtreft de soorten bekend onder de hoofdbenaming padi gendjah. De gemeenschappelijke zaadpadi-schuren (dessaloemboengs), waarvan de oprigting vroeger verpligtend was gesteld (zie het vorig verslag bladz. 137), bestaan bijna nergens meer ; de landbouwers bewaren de zaadpadi thans meestal zelf. In sommige streken wordt de bibiet ook wel tegen den planttijd ingekocht. Een gevolg hiervan is, dat dikwijls wegens de hooge waarde, welke de padi tegen dien tijd heeft, de bibiet niet altijd even goed is gesorteerd, waardoor vermenging plaats vindt en verschillende niet op een gelijk tijdstip rijpende soorten dooreen worden geplant. Kan hieruit dikwijls eenig nadeel voortvloeijen, daar tegenover staat het voordeel, veroorzaakt door eene natuurlijke wisseling van zaad over eene geheele landstreek verkregen. Zaadpadi werd van bestuurswege alleen in 1867 verstrekt aan enkele dessa's in Banjoewangi, welker aanplantingen in 1866 door veldmuizen waren vernield geworden. In de afdeeling Pamalang (Tagal), waar het padigewas in de districten Pamalang, Tjomallor en Tjomalkidoel sedert jaren door zekere zwamsoort werd aangetast, eene ziekte die zoo als hooger gezegd herhaaldelijk misgewas veroorzaakte, werden voor den oogst van 1868, op kosten van het bestuur, proeven bevolen met de weeking der zaadpadi in kalkwater en eene bemesting der gronden met kalk. De uitkomsten echter hebben niet aan de verwachting beantwoord, daar zoowel het gewas met kalkwater behandeld , als dat op de gewone wijze uitgeplant, door de hecrschende ziekte werd aangetast. Men was dan ock tot de overtuiging gekomen, dat de oorzaak der ziekte meer gezocht moest worden in den gebrekkigen waterafvoer, waarin, met het oog op de lage ligging van het meerendeel der aangetaste sawahs , moeijelijk verbetering kon worden gebragt. Van eene op kleine schaal beproei'de kunstmatige bemesting in Pekalongan, door de wortels der padi-plantjes, vóór zij in de velden worden overgebragt, met beenderenN°. 26. 2.
asch te omgeven, werden in 1867 uitmuntende uitkomsten verkregen.
Werken in het belang van den landbouw. In de gewestelijke berigten wordt vrij algemeen gewezen op da zeer voldoende zorg, die de bevolking besteed aan het onderhoud barer waterleidingen en dammen Enkele bijzonderheden met betrekking tot den aanleg of het ontwerpen van nieuwe werken mogen hier nog eene plaats vinden. Behalve eene leiding in het district Anjer, waardoor ongeveer 500 bouws sawahs van water zijn voorzien geworden, kwamen in 1867 in de residentie Bantam ook twee nieuwe dammen tot stand, beiden in het district Waronggoenong, van welke veel voordeel verwacht werd, omdat de daaraan te verbinden leiding weder gelegenheid gaf tot het maken van kleinere affluenten. Aan eenige dessa's van het district Tjimanok in dezelfde residentie, die bevonden werden, door min doelmatigen aanleg van opdammingen in het Lebaksche, schade te hebben geleden, werd volgens taxatie eene billijke schadevergoeding uit 's lands kas verleend. Van wege den waterstaat werd in 1868 een stuwdam in de Bantamrivier voltooid , waardoor de Lohoeloe-leiding in het district Serang alsnu aan hare bestemming voldeed. In de Preanger regentschappen werden in 1867 67 en in 1868 134 bouws tegalvelden in besproeibare sawahs herschapen. Bij voltooijing der nog onder handen zijnde waterleidingen zullen nog 5400 bouws worden aangewonnen. De gegraven leidingen zijn werken van geringen omvang en worden door de bevolking in gemeentelijke dienst verrigt, buiten tusschenl; van het bestuur. In Tagal werd onder de leiding van het waterstaatspersoneel zooveel mogelijk voortgegaan met het graven en uitdiepen van eenige afvoerkanalen naar zee, ten einde de streek tusschen Tagal en de grens van het regentschap Brebes van eene betere afwatering te voorzien. Groot nut word ondervonden van een zoodanig afvoerkanaal in 1867 in het regentschap Tagal voltooid. In 1868 werd een tweede kanaal gegraven en wel in het regentschap Brebes. Een onderzoek was begonnen nopens de beste wijze van beteugeling der Laijangan-rivier in het regentschap Pamalang. 29
114
In Samafang kwamen geeno nieuwe waterwerken tot «tand, ofschoon onder Demak en Grobogan daaraan behoefte bestaat. In de afdeeling Demak, maar vooral in Grobogan, kan slechts een betrekkelijk klein gedeelte deivolden van levend water worden voorzien. Van daar dat die afdeelingen dikwerf bij vroeg invallende droogte aan misgewas blootstaan. Om de jaarlijks terugkeerende vrees voor mislukking van het padi-gewas zooveel mogelijk te koeren, zijn na de ramp van 1849 in eorstgemelde afdeeling de waterwerken te Glapan tot stand gebragt, welke omstreeks zes tonnen gouds hebben gekost. Door deze worden 34 000 bouws (bijna de geheele in Demak aan de natte rijstcultuur dienstbaar gemaakte uitgestrektheid) bevloeid. De last in 1865 verstrekt tot het ontwerpen van partiele besproeijingswerken in Demak, had wegens de niet-goed- | keuring van eenige in 1867 aan het departement der burgerlijke openbare werken ingezonden projecten en de daarop gevolgde verplaatsing van den ingenieur die de opnemingen verrigt had, tot biertoe geen resultaat opgeleverd. Evenmin was nog door kleinere werken achtervolgd het, om zijne kostbaarheid, in 1865 verworpen plan van een te graven kanaal uit de Loesi-rivier meer bijzonder ten dienste der afdeeling Grobogan. Op grond van een en ander is het genoemde departement in April 1869 aangeschreven de sinds jaren aanhangige onderzoekingen tot verbetering der irrigatie in beide afdeelingen zoo spoedig mogelijk tot een gewenscht einde te brengen. Ten opzigte der afdeeling Grobogan, waar tot dusver nog geene genoegzame gelegenheid tot het aanleggen van eenigzins afdoende bevloeijingswerken was gevonden, zou tevens moeten worden onderzocht, in hoever aldaar met vrucht zou zijn toe te passen het in enkele afdeelingen van Soerabaija werkende stelsel van irrigatie door middel van wadoeks (reservoirs van regenwater). Omtrent laatstgenoemde residentie wordt vermeld gevonden, dat onder Lamongan bedoelde reservoirs, tot groot nut van den rijstbouw aanmerkelijk werden vergroot, en dat in de afdeelingen Modjokerto, Soerabaija, Grissee en Sedaijoe aan goede irrigatie werken over het algemeen nog groote behoefte bestaat. Voor het maken van een nieuwen dam in de rivier Konto (afdeeling Modjokerto) ter vervanging van één die weggeslagen was, waren fondsen beschikbaar gesteld. Met het graven van het Kabooh-kanaal ten behoeve van den rijstbouw in de districten Modjokasri en Goenoeng Kending waar men thans geheel van den regen afhankelijk is en voor welk werk bij de Indische begrooting 1868 eene belangrijke som was toegestaan, was bij het eind van dat jaar nog geen begin gemaakt. Hetzelfde was het geval met de voorgenomen vervanging door werken van betere zamenstelling van den dam te Sitoebondo (Bezoeki) en de daaraan verbonden sluizen, werken die thans jaarlijks veelvuldige her• stellino' vorderen zonder genoegzaam aan het doel te beantwoorden. In September 1866 is het onderhoud dezer werken voor rekening van den lande genomen. In de residentie Kadoe werd in 1868 de groote waterleiding van Senobaijan in de districten Prapak en Magelang in behoorlijken staat gebragt, waardoor een aantal sawahs die in de laatste jaren van den regen afhankelijk waren, thans eene behoorlijke bevloeijing erlangd hadden. In de residentie Banjoewangi kwam bij het eind van 1867 tot stand een nieuw waterwerk in het noorden van het district Banjoewangi, tot welks aanlog een 60tal bannelingen waren beschikbaar gesteld. Do aan dit werk verbonden leidingen verschaffen gelegenheid om ongeveer 1000 bouws sawahs aan te leggen. In 1868 werd eene nieuwe opdamming gemaakt in het district Eogodjampi. Ma°tiging werd verleend tot de daarstelling in heerendienst, tegen eene tegemoetkoming voor voeding van 12'/s cent per man daags , van een dam en waterleiding in het district Sen^oro (Pasoeroean), en tot de aanschaffing van gereedschappen ten dienste van de weder-daarstelling eener te loor gegane leiding in hot district Ngoenoet (Kediri) ter benuttiging in den westmoeson van het water uit de Brantas-rivier. Dit laatste werk beloofde de besproeijing mogelijk te maken van niet minder dan 13 300 bouws sawahvelden, waarvan 9100 onder Ngoenoet, 2700 onder ïoelong-agong en 1500 onder Wadjak. Tot "uitvoering in geheel onbetaalde heerendienst werd overigens voor zooveel blijkt, geautoriseerd de aanleg van eene leiding uit de rivier Soemberkatawong (Pasoeroean) en van een dergelijk waterwerk in het district Djember (Bezoeki).
Tweede gewassen [jjoloividjo). Omtrent dit voorname bestanddeel van den eigen landbouw der bevolking zijn de o-eo-evens binnen het bereik des bestuurs liggende, zeer onvolledig. Buiten enkele min of meer belangrijke bijzonderheden ten aanzien van de teelt van tabak, indigo en katoen, waaraan lager afzonderlijke hoofdrubrieken worden gewijd, zijn geene andere opgaven bekend dan het algemeen cijfer van aanplant (verg. de gewestelijke opgaven in bijlagen AA. en BB). Blijkens de hierboven ingelaschte zamentrekking beslaat die aanplant ongeveer de helft van de uitgestrektheid aan de padicultuur dienstbaar gemaakt.
K l a p p e r c u l t u u r .
Op enkele zeer geringe uitzonderingen na , bestaan nergens geregelde tuinaanplantingen. Do boomen staan hier en daar verspreid op de verschillende woonerven dan wel in kleine groepen om. en bij de dessa's. De jaarlijksche opgaven nopens den aanwezigen aanplant duiden eene gestadige toeneming aan. In het vijfjarig tijdvak van 1862 tot 1866 verschilde de jaarlijksche toeneming van 870 000 tot 1 291 000. Over 1867 stelt men de vermeerdering , na aftrek als vroeger der verliezen aan gestorven of uitgeroeide, niet meer vruchtdragende boomen , op 964 900 en voor 1868 op 704 500. Volgens de ontvangen opgaven (ramingen) was het totaal der plantsoenen in de verschillende gouvernementsresidentien van Java en op Madura bij het eind van 1867 en 1868 achtereenvolgens geklommen tot 25 694 000 on 26 3G9 000 boomen , waarvan omstreeks 2/s gedeelten (respectivelijk 9 755 000 en 10 249 000) vruchtdragend. De klapperboom tiert het best in lage en ziltige gronden ; vandaar dat de productie in de verschillende gewesten zoo uiteenloopend is. De weinige zorg , die over het algemeen aan deze cultuur besteed wordt, en de schadelijke dieren, zoo als klappertorren, klapperratten en eekhorens die de vruchten vernielen of verteren zijn oorzaken , die de ontwikkeling en de vruchtdraging van den klapperboom belemmeren. In lagere streken levert een gezonde volwassen klapperboom gemiddeld 'sjaars 50 à 60 noten op. In de bergstreken is de productie veel minder, maar het hout van den klapperboom daarentegen vaster en duurzamer. In de meeste gewesten bepaalt zich de omzet in klappers en olie tot den handel in het klein op de passars. In 7 of 8 residentien maakt de klapperolie een belangrijk artikel van uitvoer uit. De gemiddelde prijzen waren lager dan in 1866, zij verschilden naar gelang der gewesten, in 1867 voor de noten van f 3,26 tot f 8,50 per 100 stuks , voor de olie van f 22,83 tot f 40 per pikol. In 1868 leverde die speling weinig verschil op , alleen voor de noten was toen de hoogste middenprijs f* 7,60. Fabricatie van klapperolie in hét groot wordt op Java en Madura nergens gevonden. Bereiding van klapperzeep belooft, in Europesche handen , een tak van nijverheid te worden ter hoofdplaats Pekalongan. De twee ondernemingen aldaar in 1868 in werking, leverden een product dat in den handel vrij gezocht is. Gewestelijke opgaven nopens de aanwezige klapperaanplantingen, de verliezen en bijplantingen enz. worden aangetroffen in bijlage CC.
T a b a k s c u l t u u r .
Na de verstrijking met den oogst van 1866 van het eenig overgebleven contract, krachtens hetwelk nog tabak op hoog gezag werd aangeplant, behooren de mededeelingen omtrent deze cultuur thans uitsluitend tot het gebied van den eigen landbouw der bevolking. Met betrekking tot de ondernemingen voor opkoop en bereiding van tabak voor de Europesche markt plagt in de laatste jaren een overzigt als bijlage te worden overgelegd, bevattende gegevens nopens elke onderneming in het bijzonder. De voor het tegenwoordig verslag ontvangen bouwstoffen behelzen voor zoodanige fabrieksgewijze opgaaf te weinig bijzonderheden. Ter vermijding van nootlelooze i herhalingen moge men zich daarom bepalen tot de volgende gewestelijke berigten voor 1867 en 1868, die echter voor meerdere ondernemingen de productie slechts bij raming vermelden, daar de afwerking van den oogst tijdens de inzending der gewestelijke rapporten nog niet afgeloopen was Omtrent de teelt voor de inlandscho markt kunnen
115
door de residenten geen cijfers worden geleverd. Hetgeen deswege in 't algemeen is aangeteekend gevonden, is in de onderstaande berigten opgenomen.
Tagal. Van de 6 in deze residentie bestaande ondernemingen voor de teelt en den opkoop van tabak hadden in 1866 3 en in 1867 slechts 1 (Rangdoedongkal) gewerkt. In 1868 was ook bij deze den opkoop gestaakt. Nopens de productie in 1867 waren te vergeefs opgaven gevraagd.
Samarang. Ook hier was de inkoop merkelijk ingekrompen. Van de 13 ondernemingen waren er in 1867 6 en in 1868 5 in werking. Zij verkregen in eerstgemeld jaar de navolgende productie in Amst. ponden : Tambakan (district Bodja) 40 000, Weliri (district Troeko) 250 000, Penawangan en Wirosari (afdeeling Grobogan), respectivelijk 50 000 en 90 000, Penawangan en ïempoeran (afdeeling Demak) respectivelijk 30 000 en 2 000, te zamen 462 000. En in 1868, welk jaar voor het gewas gunstiger was dan 1867, in de opgegeven volgorde respectivelijk 80 000, 200 000, 60 000, 110 000 en 40 000, te zamen 490 000, zijnde ïempoeran in 1868 gesloten geweest. Volgens de opgaven van 1866 hadden de bovenbedoelde 6 ondernemingen destijds afgeleverd 492 500 Amst ponden. De 7 .overigen verkregen toen, op 1 na, van welke geen opgaaf ontvangen was, 323 100 Amst. ponden. De bemoeijenis der ondernemers met de teelt zelve bepaalt zich tot het nagaan van den aanplant en tot het voorstellen aan de planters van die wijzigingen in het schoon- en loshouden van den grond, die men noodig acht voor het welslagen van het gewas. Daarentegen zorgen zij meestal voor zaad (bibiet). De inkoop heeft plaats per bouw of per dozijn bladeren van zekere lengte. Voorschot wordt in den regel niet gegeven.
Japara. De eenige hier gevestigde opkooper, die in 1866 voor 't laatst 50 bouws gouvernements-aanplant had, welke hem 68 750 Amst. ponden afwierpen, zette zijne onderneming voort en verkreeg aan opgekocht product in 1867 en 1868 achtereenvolgens 105 000 en 100 000 Amst. pond, tegen 21250 in 1866. De betaling (waarop voorschot wordt gegeven), bedraagt 1, 2 of 3 cent per plant. Op behoorlijke verzorging van het gewas wordt van wege den ondernemer het oog gehouden. De boedjangs in de schuren verdienen 20 cent daags.
de inlaadsche markt, waarvoor de weersgesteldheid zoowel in 1867 als in 1868 gunstig was te noemen.
Soerabaija. Even als in 1866 werd in 1867 slechts bij 5 ondernemingen product opgekocht en wel bij Telanak 200000, Modjopait 180000, Tadji80 000, Modjosari 30000 en Ngembang 2500, te zamen 492 500 Amst. ponden tegen 409 500 in 1866. In 1868 zetten slechts twee ondernemers hun bedrijf voort; die van Modjopait welke 75000, en die van Modjosari die 30 000 Amst. ponden verkreeg. Eerstgenoemde was voornemens de cultuur van tabak te verwisselen tegen suikerrietaanplant. Ook hier vond in 1867 bij meerdere etablissementen met gewenscht gevolg de in den Oosthoek gevolgde bladsge wijze betaling plaats, waardoor de ondernemers meer verzekerd worden van een egaal rijp product. De betaling verschilt, naar gelang van lengte en kwaliteit, van 1 tot 3 cent per 12 bladeren, hetgeen den planters eene verdienste opleverde van f 100 à f 250 per bouw, terwijl de vroegere bouwsgewijze betaling slechts liep van f 80 tot f 200. Voorschotten worden verleend doch in geringe mate. Sommige ondernemers verstrekten ook bibiet, maar dit alleen voor kooltabak. Omtrent twee ondernemingen, Telanak onder Lamongan en Tadji onder Sedaijoe, wordt (over 1867) opgegeven, dat het dagloon voor het werk in de schuren 20 à 30 cent bedroeg. Tadji had dikwijls moeite in het verkrijgen van werkvolk. De geheele tabaksaanplant in de residentie Soerabaija wordt opgegeven in 1868 te hebben bedragen 2280 bouws , waarvan de oogst gesteld wordt op 682 500 Amst. ponden.
Pasoeroean. 9 ondernemers, hetzelfde getal als in 1866, zetten in 1867 hun bedrijf voort; een viertal anderen, ofschoon gevestigde ondernemingen hebbende, onthield zich van opkoop. In 1868 vermeerderde het aantal dezer laatsten tot 7, zoodat slechts 2 ondernemers hnnne etablissementen geopend hielden. Aanzienlijke verliezen op den oogst van 1867, die zeer belangrijk was (2 300 000 Amst. ponden tegen 1031200 in 1866), waren de oorzaak dier terugtreding. De beide ondernemers die in 1868 nog opkochten , verkregen te zamen 290 600 Amst. ponden. De opkoop geschiedt zoowel op het veld als in gedroogden staat.
Probolinggo. Hielden in 1867 zich 8 ondernemers op met den opkoop van tabak ter bereiding voor de Europesche markt, in 1868 daalde dit getal tot 6. Het door hen verkregen product bedroeg ruim 1 000 000 Amst. ponden, waarvan ongeveer I/4 gedeelte tot pruimtabak werd gekerfd. De alzoo bereide tabak voor de inlandsche markt verkocht men gemiddeld tegen f 100 de 100 pakken (circa 3000 middelsoortplanten). De aanplant van de Djeniber- of kanari-tabak heeft den kooltabak bijna geheel verdrongen. Meestal koopen de ondernemers het product te velde op tegen f 16 à f 18 de 1000 planten, terwijl voor schoone partijen soms betaald werd van f 20 tot f 25 en f 30. Bijaldien echter de planten, naar gelang van de grootte van het blad, eerst gesorteerd worden, varieert de prijs van f 18 tot f 30 voor eerste, van f 10 tot f 15 voor tweede en van f 6 tot f 8 voor derde soort. Ook bladeren alleen werden enkele malen tegen die prijzen ingekocht en rekende men dan twaalf bladeren voor e'én plant. Over 't algemeen was de hoedanigheid van het gewas in 1868 minder fraai, ten gevolge van felle en aanhoudende droogte. Voorschotten op den oogst worden zeldzaam gegeven. Daglooners voor het werk in de schuren worden, behalve tijdens den padioogst, steeds in genoegzaam getal verkregen tegen betaling van 33'/2 cent daags ; het sorteren geschiedt meest door vrouwen, tegen I/2 à 1\'„ cent per bos van minstens 50 bladeren. De afvoer van het bereide product naar Probolinggo geschiedt per kar, waarvoor betaald werd f 0.70 à f 1.25 per baal van circa l1/» pikol. In den laatsten tijd was men begonnen in stede van houten of bamboezen, steenen afpakloodsen te bouwen.
Bezoekt. De aanplant van tabak brengt in deze residentie jaarlijks een millioen gulden onder de bevolking. Intusschen is de cultuur voordeeliger voor den planter dan voor den verwerker, uit hoofde van de langzamerhand verminderde waarde van het product op de Europesche markt. In 1868 waren nog alleen opkoopers gevestigd in de afdeeling Bondowosso. Ten getale van 8 verkregen zij van
Rembang. Ten behoeve van de 27 ondernemingen in 1867 in werking, werden in dat jaar met tabak beplant: in de afdeelingen Rembang 240, Toeban 2328, Bodjonegoro 1903 en Blora 304 bouws, te zamen 4775, waarvan verkregen werden respectivelijk 92000, 941000, 1 770 000 en 183 000, te zamen 2 986 000 Amst. ponden. De ongunstige weersgesteldheid in aanmerking nemende kon de oogst, die gemiddeld kwam te staan op 625 pond per bouw, vrij goed genoemd worden. Gelijke uitkomst ongeveer gaf 1868 toen, ten behoeve van 24 ondernemingen (3 hadden wegens dalende marktprijzen de werkzaamheden gestaakt), in genoemde afdeelingen werden beplant 179, 1354, 1770 en 249 bouws, te zamen 3552, welke opleverden 2150 300 Amst. ponden of gemiddeld 606 pond per bouw. Da oogst van 1866 was gunstiger geweest, deze had voor 23 ondernemingen bedragen 4187 500 Amst. ponden, of gemiddeld (over 4705 bouws) 890 pond per bouw. Omtrent de voorwaarden en wijze van inkoop komen de bijzonderheden met die van vorige jaren overeen. De nieuwe betalingswijze per 10 bladeren naar gelang van lengte en kwaliteit, in stede van per plant, vindt meer en meer bijval; zij levert het voordeel op, dat men thans alleen rijpe bladeren in de schuren krijgt, hetgeen vroeger niet het geval was. De opkoop van droogen tabak neemt steeds toe. De ondernemers ondervinden hierbij meer en meer mededinging van de zijde van personen die geen gevestigde onderneming hebben (ontslagen administrateurs, opzieners of' anderen, waaronder ook Chinezen meestal als handlangers van Europeanen), welke lieden zich tegen den oogsttijd te midden van den aanplant vestigen, en daar zij minder bijkomende uitgaven hebben te doen en ook geen voorschotten verleenen, veel hooger prijzen kunnen besteden dan de gevestigde ondernemers. De tabaksopkoop op die wijze vindt voornamelijk plaats in de afdeeling Bodjonegoro. . Op zeer ruime schaal (de uitgestrektheid is niet bekend) .wordt in deze residentie gedreven de teelt van tabak voor
116
circa 5000 bouws aanplant eene productie van 2 millioen Amst. ponden, tegen 4 millioen in 1867 en 3'% millioen in 1866, toen de gezamenlijke aanplant (ten behoeve van 11 en 9 ondernemingen) respectivelijk werd begroot op 6570 en 4850 bouws. De ondernemers doen in de nabijheid hunner etablissementen kweekbeddingen aanleggen, ten einde de planters van bibiet te voorzien. Voorschotten worden niet verleend. De betaling geschiedde meestal bladsgewijze en verschilde van l'/2 tot 3 cent per 10 of 12 bladeren. Dagloonen loopen uiteen van 25 tot 50 cent.
Banjoewangi. De oogst der eenige in dit gewest bestaande onderneming werd voor 1868 geraamd op 15 000 Amsterdamsche ponden , terwijl de productie van 1867 het dubbel bedroog. De ondernemers verstrekken zelven de bibiet, en betalen het product in drie soorten naar reden van f20, f 15 en f 10 per 1000 planten. Aan werkvolk bij de onderneming wordt 30 cent daags te goed gedaan.
Banjoemas. Vooral sedert de vestiging in de laatste drie jaren van Europesche ondernemers tot opkoop van tabak in de atdeelingen Banjoemas, Bandjarnegara en Poerbolinggo wordt door de bevolking van deze afdeelingen en van de aan Banjoemas grenzende afdeeling Poerwokerto veel tabak aangeplant. Bij de beide ondernemingen te ïjendaga en Poerbolinggo werden in 1868 respectivelijk 44 000 en 100 000 Amsterdamsche ponden opgekocht, zijnde nagenoeg het dubbele van hetgeen in 1867 werd verkregen. Behalve deze twee ondernemers vindt men in Banjoemas ook Chinezen en inlanders die zich met den opkoop van tabak onledig houden , doch de hoeveelheid door hen verkregen kan niet worden opgegeven. De opkoop geschiedt op het veld tegen prijzen naar gelang van de soort, verschillende . van f 8 , f 10V2 en f 121/2 per 1000 planten , benevens f 2 voor het overbrengen naar do schuren. Voorschotten op het gewas worden niet verleend. In de schuren wordt meestal op taak gewerkt. De kwaliteit van liet product wordt gezegd over het algemeen vrij goed te zijn.
Kadoe. De eenige in dit gewest (in de districten Probolinggo, Eemameh en Djetis) bestaande onderneming voor den opkoop van uitheemsche tabaksoorten , uit 4 etablissementen en 30 schuren bestaande, verkreeg in 1867 wegens de vroeg ingevallen zware regens , een belangrijk minder product dan in 1866, namelijk 298 000 Amsterdamsche ponden tegen 455 000 in laatstgemeld jaar. In 1868 was het weer gunstiger en dien ten gevolge de oogst beter , zoodat bij bedoelde onderneming verkregen werd eene hoeveelheid van 570 000 Amsterdamsche ponden, waaronder ook eenige Java-tabak. De planters kunnen btj den afhaal der bibiet, tot zekere hoogte voorschot bekomen; de betaling is bepaald op 2, 1'A of 1 cent per plant naar gelang van soort. Werkvolk in de schuren wordt zonder moeite verkregen, het sorteren, bossen enz. is het werk van vrouwen en kinderen en geschiedt op taak, waardoor de verdiensten kunnen klimmen tot 50 cent daags. Mannen worden slechts als vaste werklieden en als mandoors aangenomen ^ en genieten behalve vrije huisvesting, een loon van f 6 'smaands en meer. Belangrijker is in deze residentie de teelt van tabak voor de inlandsche markt. Voornamelijk treft men die cultuur aan in de noordelijke districten Kadoe en Lempoeijang en in de zuidoostelijke districten Probolinggo en Kemameh. De bibiet van don Java-tabak wordt veelal verkregen van kweekbeddingen, aangelegd op de berghellingen aan den voet van den Soembing en den Sindoro; echter worden ook vele landbouwers gevonden, die het zaad op hunne woonerven uitstrooijen en aldus hun eigen bibiet telen. Het product wordt bijna uitsluitend voor de inlandsche ! markt bereid en vooral in Kadoe en Lempoeijang door Chinezen, uit deze en andere residention, opgekocht om verder te worden uitgevoerd. Het aantal dezer opkoopers, meest uit het Pekalongan sehe afkomstig, bedraagt ruim 300. De uitgestrektheid der met dezen tabak beplante volden 'is niet wel op te geven : evenmin als de hoeveelheid van den oogst. Men berekent echter dat alleen in de districten Kadoe en Lempoeijang voor f 1 millioen 'sjaarsaan tabak wordt verkocht, die grootendeels naar Pekalongan of wel B-aar Samarang wordt uitgevoerd.
Madioen. In 1867 en 1868 is geen der twee hier ge* vestigde ondernemingen in werking geweest; een derzelve is zelfs geheel te niet gegaan, zijnde de schuren, bij gemis aan gegadigden tot voortzetting van het bedrijf, voor afbraak verkocht. De andere onderneming vond een kooper, die echter het tabaksbedrijf tot dus ver niet had hervat.
Kediri. In 1867 en 1868 werkten in dit gewest 15 à 16 ondernemingen voor den opkoop en de bereiding voor de Europesche markt, die achtereenvolgens eene productie hadden van niet minder dan 42 000 en 40 000 pikols of 51/4 en 5 millioen Amst. ponden. Deze ruime oogsten , in vergelijking met dien van 1866 ten bedrage van 28 200 pikols of 3'/? millioen Amst. ponden , en de betere prijzen die sommige partijen in 1867 behaald hadden, bragten er in dat jaar toe bij, het vertrouwen in de voortzetting van het bedrijf eenigzins te vermeerderen. De hoedanigheid van het gewas van 1868 gaf intusschen weder een minder gunsti" vooruitzigt. De uitgestrektheid van den aanplant kan niet met zekerheid worden opgegeven, doch wordt, naar eene productie van 5 pikols per bouw , geschat op 8000 bouws, waarvoor alleen aan plantloon, door de bevolking genoten zal zijn f 800 000. De aanplant van tabak voor de inlandsche markt wordt op 4000 bouws begroot.
Madura. De eenige in het district Boender gevestigde onderneming, in 1866 gesloten geweest, kwam in 1867 weder in werking, doch hield reeds in September 1868 op te bestaan ten gevolge van faillissement der eigenaren. Of nog in de eerste maanden van 1868 product is opgekocht, blijkt niet. De opkoop van 1867 verschafte 25 000 Amst. ponden. De betaling was f 13,50 de 1000 planten, vrij in de schuren te leveren. Voorschotten werden niet gegeven.
K a t o e n c u l t u u r .
Voor de katoenteelt bestaat over 't algemeen geringe neiging. De reden is dat andere tweede gewassen met meerdere zekerheid grootere voordeelen opleveren. De afdeelingen Demak en Grobogan (Samarang) maken hierop eene uitzondering ; vooral in het Demaksche wordt het product op groote schaal verbouwd en vindt de bevolking daarin een belangrijke bron van inkomst. De katoen-oogst van 1868 was over 't algemeen gunstiger dan die van 1867. In genoemde afdeelingen bedroeg hij, ondanks de aanplant slechts het 2/3 van dien van 1867 besloeg, namelijk 8050 bouws, 41 500 pikols tegen 37 000 in 1867, zijnde gemiddeld in eerstgenoemd jaar 5 en in 1867 slechts 3 pikols per bouw. De prijs dien men in Samarang betaalde liep, naar gelang van plaatselijke omstandigheden, voor de fijnere soorten van f 15 tot f' 30 en voor de gewone van f 5 tot f 15 den pikol. Uitgevoerd werden in 1867 7600 en in 1868 7900 pikols niet alleen naar plaatsen op Java en naar sommio-e buitenbezittingen maar ook naar Singapoer, China en Siam ; in 1868 gingen niet minder dan 4700 pikols derwaarts. Overigens heeft de katoencultuur de meeste uitbreiding in Kembang en Japara, voor elk van welke residentien in 1867 , even als in 1866 , een aanplant werd gemeld van 6300 à 6500 bouws, welke uitgestrektheid in 1868 intusschen niet meer dan respectivelijk 5000 en 3100 bouws besloe°\ Kembang produceerde in 1867 25 300 en in 1868 19 000 pikols. Japara achtereenvolgens 19 600 en 14 300 , dat is dooreen genomen in eerstgemeld gewest telkens bijna 4 en in Japara in 1867 ruim 3 doch in 1868 ruim 41/2 pikols per bouw. In de Preanger regentschappen schijnt de katoen doorgaans een ruimer beschot op te leveren, althans de laatste drie jaren leverden eene gemiddelde productie van 8 à 10 pikols per bouw, zoodat in 1867 van een aanplant van 2400 bouws verkregen werden 24 000 pikols en in 1868 van 2280 bouws omstreeks 20 000 pikols. Hier liepen de prijzen in eerstgenoemd jaar van f 25 tot f 30 en in 1868 van f 20 tot f 25 den pikol. Voor 10 andere gewesten wordt in elk der vaak genoemde jaren achtereenvolgens een aanplant vermeld van te zamen 12 100 en 11 400, doch niet voor allen staat een cijfer van productie uitgetrokken. Slechts is dit het geval voor Madioen waar in 1867 en 1868 9200 en 9000 pikols werden geoogst, en voor Soerabaija , Probolinggo , Peka
117
longan , Pasoeroean , Bezóoki en Banjoewangi, waar de gezamenlijke katoenopbrongst achtereenvolgens was 3100 en 5600 pikols. Voor Cheribon wordt, alleen in 1868. de productie geschat op 20 700 pikols of gemiddeld 8 pikols per bouw. In Krawang, Kadoe en de afdeeling Buitenzorg wordt de katoencultuur gezegd niet te bestaan. Nopens Bantam, Banjoemas , Bagelen en Madura , waar trouwens de teelt van zeer weinig boteekenis is, zijn geenerlei gegevens ontvangen.
I n d i g o c u l t u u r .
Sedert de intrekking der gouvernements-aanplantingen wordt in de residentie Bagelen de indigo cultuur bijna uitsluitend gedreven ten behoeve der Nederlandsche Handelmaatschappij, die een gedeelte der gouvernementsfabrieken in de afdeelingen Poerworedjo, Koetoardjo en Ambal heeft overgenomen en voor den aanplant met de bevolking vrijwillige overeenkomsten sluit. In plaats van da teelt van stek-indigo, zoo als bij de gouvernemenls-cultuur gebruikelijk was, poogde de maatschappij de cultuur van Natal- (zaad) indiao in te voeren, met het gevolg dat in November en December 18G6 onder Poerworedjo omstreeks 150 bouws van die indigo-soort te velde stond, waarvan echter wegens de schraalheid deiplanten slechts een gering product (2ü40 Amsterd. ponde.) werd verkregen. Alhoewel de eeiste prcet niet als volkomen gelukt kon worden beschouwd, waartoe voornamelijk had bijgedragen weinige bekendheid der bevolking pet deze cultuur, scheen de uits'ag de planters niet te ontmoedigen. Althans word voor 1&08 de aanplant onder Poerworedjo uitgebreid tot 700 à 800 bouws, doch ook nu met teleurstellende uitkomsten. Eene sterfte openbaarde zich onder het gewas, die zoo zeer toenam dat weldra de aanplant tot op minder dan de helft was teruggebragt. Daar de stek-indigo (die onder Koetoardjo voor een klein gedeelte was behouden geworden) van bedoelde sterfte geheel was vrijgebloven, zijn pogingen aangewend om de teelt er van weer algemeen te hervatten. Nogtans beliep het door do Handelmaatschappij in 1868 verkregen product, daaronder ook begrepen dat der afdeelingen Koetoardjo en Ambal, waar de aanplant respectivelijk 350 en 150 bouws besloeg, in 't geheel 8200 Amst. ponden, als 7000 pond Natal- en 1200 pond stek-indigo, laatstgemolde hoeveelheid afkom stig van 100 bouws onder Koetoardjo. De productie van 1867 beliep in 't geheel 2970, die vau 18G6 ;",0s ;0 Amst. ponden. Het plantloon werd naar het gewas berekend. Vooreen pikol stek-indigobladeren werd 831,, cent, voor een pikol Natal-indigobladeren 50 cent te £oed gedaan. Gemiddeld per bouw ontving de bevolking in 1867 voor de eerste snede f 40, voor de tweede f .'ï5 en voor de derde f 25, of te zamen f 100. Alleen in Ambal, alwaar de gronden voor de indigo-cultuur niet zoo geschikt zijn en de bladeren dien ten gevolge minder kleurstof opleveren, was de betaling iets minder, namelijk 70 cent voor ,-tek- en 41 ! ., cent voor Natal-indigo. (1( Ten opzigte van de verdienston der planters in 1868 ^'ordt gemeld, dat e'e'n in de afdeeling Koetoardjo van een aanplant van i bouws stek-indigo, gedurende genoemd jaar, '00 pikols bladeren leverde, ter waarde van f 581 of gemiddeld f 146 per bouw. Voor den oogst van lbOO waren in Bagelen in het geheel aangeplant 2100 bouws, als onder Poerworedjo 600, Koetoardjo 1200, Ambal 800 In de residentie Banjoemas werd aan de teelt en bereiding van indigo sedert do oplieiiing der gouvernemonts-cultuur door de bevolking nagenoeg niets meer gedaan. Slechts werden hie.- en daar op en nabij de woonerven in de dessa's "pg enkele zeer onbeduidende aanplantingen aangetroffen, die hoofdzakelijk strekten voor eigen behoefte.
. (1) In 't regoringsverslag -van 1805 werd melding' gemaakt van eene 'a de afdediug Keboemen (Bazelen) plaats gegrepen ambtelijke mis— «yttug nopens het, tijdstip waarop de indigo-velden aaa de beschikking der bevolking mogteii worden overgegeven Ter wegneming van den indruk, waartoe deze mededeeling bij onderzoek van't bewuste regerings,'ei-s ag schijnt aanleiding' te hebben gegeven, als zoude het feit s t il— fwygend zijn voorbijgegaan, zi] nangeteekenil dat de zaak beliooilijk s onderzocht, en dat na kenni-neming van de omstandigheden s'echts -ruien zijn gevonden tot een besluit van berusting. Nu. as. 2.
Ook in Madioen heeft do intrekking der gouvernements indigocultuur grooten achteruitgang van dien tak van landbouw ten gevolge gehad. Intusschen scheen in 1868 weder eenige meerdere lust te zijn ontstaan. Waren in 1867 in 't geheel niet meer dan 111 bouws met indigo beplant geworden, voor 1868 wordt eene gezamenlijke uitgestrektheid van 858 bouws opgegeven. Het product, waarvan de hoeveelheid niet bekend is, was echter van geringe kwaliteit; de verwstof wordt in natten toestand op de passars verkocht en dient uitsluitend voor huisselijk gebruik. Van andere gouvernements-residentien zijn ten deze geen opgaven ontvangen; over de Vorstenlauden zie men lager de betrekkelijke onder-paragraaph.
2°. Cultures ingevoerd op hoog gezag of ten gevolge van overeenkomsten door het Gouvernement met particuliere ondernemers aangegaan.
K o f f ij c u 11 u u r.
Zooals uit onderstaande mededeelingen blijken kan, ondervond deze cultuur, zoowel bij de Regering hier te lande alsinlndie, ook in den laatsten tijd bijzondere behartiging. Nieuwe regelingen te haren aanzien vonden niet plaats in afwachting van het bekende algemeen onderzoek, waar! omtrent do Indische overwegingen tot dusver niet zijn be! eindigd. Om dezelfde reden is tot hiertoe verwijld mst de uitvaardiging van strafbepalingen tegen het vernielen of beschadigen van gouvernementsplantsoenen on tegen het onttrekken van koffij aan de verpligte levering. Door het Opperbostuur is te dien aanzien, bij eene aanschrijving van Maart 1869, aan de Indische Regering te kennen gegeven , dat de beslissing omtrent de wenschelijkheid en het tijdstip van uitvaardiging van strafbepalingen als de bedoelde, eigenaardig behooit tot de taak van den Gouverneur-Generaal. (1) In overeenstemming met dit beginsel werd tevens ingetrokken de beperkende aanschrijving aan het Indisch Bestuur van November 1866, om nergens tot intrekking van gouvercements-koffijcultuur over te gaan dan na vooraf' verkregen magtiging van het Opperbestuur. Bij deze intrekking werd aan den Gouverneur-Generaal opgemerkt, dat alzoo weder in werking trad de bevoegdheid zoo als die vroeger bestond, en het Indisch Bestuur in voorkomende gevallen kan handelen gelijk hot met het oog op die bevoegdheid zal meenen te behooren. Ordeshalve worden de verdere bijzonderheden en beschikkingen rubri.ksgewijze medegedeeld.
Aanwezige aanplant. In het regensaizoen van 1867/68 werden te zamen in do J8 koffijplantende gouvernementsresidentien van Java ruim 23 millioen boomen bijgeplant, zoodat op ultimo Maart 186*, na aftrek van omstreeks 16 millioen boomen dio sedert ultimo Maart 1867 waren afgeschreven, de geheel aanwezige aanplant, blijkens bijlage P F hierachter, geklommen was tot omstreeks 3143/4 millioen tegen 307s/4> millioen liet jaar te voren. Volgens de vastgestelde raming zou het te planten aantal hebben moeten bedragen 24 435 000, waarvan 13 618 000 tot aanvulling of inboeting en 10 817 000 tot uitbreiding. (2) Voor den regentijd /an 1868/69 werd een totale bïjplant vastgesteld van 25 121 000 (3), waarvan ongeveer de helft gerekend werd tot aanvulling of inboeting en de wederhelft tot uitbreiding te moeten dienen Do werkelijke bijplant intusschen beliep 24 399 000 boomen, on daar, in stede van Til/o millioen, slechts 3 413 000 tot uitbreiding konden dienen, was onder ultJ. Maart 1869 (vergelijk bijlage GG.)
(1) Hierdoor moge tevens als beantwoord worden beschouwd de vraag met betrekking tot de vaststelling van zoodanige straf-verordening gedaan op bladz 13 van het rapport der commissie, belast geweest metric'. onderzoek va.i hei, ïegeringsvtrslag 1805.
(2) Dat in bijlage Z van 't vorig verslag de aanplant onder ultimo Maart 1807 in stede van 3073/4 millioen, slechts staat uitgetrokken tot een tot uil van 3U5l/2 millioen boomen, vindt zijne verklaring- in eene thans gebleken onjuistheid, die voor de residentie Kediri door het verzwijgen der aanplantingen onder ïrengalek en Blitar, meer dan 2 millioen boomen te weinig' deed opgeven
(3) Bij onderzoek van het regeriegsverslag over 1803 is de bemerking gevallen (zie het vorenaanyehaal 1 rapport, bladz, 1-2), dat verzuimd zou zijn de opgaaf der bijplantingen van 1805/1880. Bij deze bemerking schijnt aan de aandacht te zijn ontsnapt, dat de opgaaf inderdaad in het regeringsverslag te vinden is en wel op bladz. 103 aan het slot der betrekkelijke rubriek. 30
118
het totaal der plantsoenen gestegen tot 3181/4 millioen boomen. Niet in alle gewesten heeft in den regentijd van 1867/68 uitbreiding plaats gehad, hetzij in verband met de krachten der bevolking zooals in de Preanger regentschappen, Soerabaija, Japara en Bezoeki, hetzij wegens gemis aan geschikte gronden zoo als in Bantam en Krawang. Wol werd in genoemde gewesten jong plantsoen aangelegd, maar slechts tot voitallighoiiding, en dit in de Preanger regentschappen en Soerabaija slechts zooveel doenlijk, wegens het buitengewoon groot aantal boomen dat hier voor afschrijving in aanmerking kwam. in 1868/6!) vond meerdere afschrijving dan bijplanting slechts in drie gewesten plaats: Preanger regentschappen, Pasoeroean en Bantam. Voor de Preanger verdient nog vermelding dat in 1867/G8 97 000 vroeger afgeschreven oude boomen weder bij de boeken werden ingenomen. Het belangrijkst was de bijplant in Kediri, waar de krachten der bevolking, in verhand tot de aanwezige plantsoenen, een aanplant wettigden in 1867/68 van 5 413 000 en in 1868/69 van 5 420 000 boomen tegen cene afschrijving van respectivelijk 133 000 on 1410 000 Over 't geheel genomen was in de laatste jaren op Java Aan de teelt in paggers en kampongs meer uitbreiding gegeven dan aan die in geregelde tuinen. Het jaar 1868 echter maakte hierop eene uitzondering. De uitbreiding gedurende hot regensaizoen 1868/09 toch bepaalde zich bijna uitsluitend tot den geregelden tuin-aanplant, die daardoor werd opgevoerd van ruim 1743/4 tot bijna l76l/2 millioen boonion. Met terugzigt op vroegere gewestelijke opgaven , welker juistheid bij onderzoek van het ïegeringsvorslag 1665 is betwijfeld geworden, nog het volgende: Vooreerst is in het rapport der commissie van onderzoek gewezen op de onbegrijpelijke afwisseling in do statistiek der plantsoenen voor zooveel de residention lïagelen en Soerabaija betreft. Terwijl in Bagolon het aantal boomen in geregelde tuinen onder ultimo Maart 1861 plotseling cene aanzienlijke vermeerdering aanwijst, valt te gelijker tijd — zoo wordt opgemerkt — eene nog belangrijker vermindering waar te nemen in de opgaaf nopens het aanwezig getal in paggers en kampongs Hierop kan slechts geantwoord, dat eene verklaring dezer verschillen in (ie indische stukken niet wordt aangetroffen Te oordeelon naar de staten der latere jaren, dij met de opgaven van ultimo Maart 1864 verband blijven houden, schijnt hier gedacht te moeten worden aan cene herziene rangschikking dan wel aan verbetering van onjuistheden Daarentegen schijnt het opgemerkte verschil met betrekkin«1, tot de statistiek onder ultimo Maart 18 6 der kuffijplantsoenen in Soerabaija te moeten worden toegeschreven aan eene in Indie begane schrijffeil Ten onregte toch is bij het cultuurverslag over 1865 het cijfer der boomen in geregelde tuinen uitgetrokken onder de kolom » in bosschen én paggers ", en zijn daarentegen de getallen die onder dit hoofd eene plaats behoorden te vinden, verkeerdelijk ter neder gesteld onder de rubriek » in geregelde tuinen". De staat lit. Z, gevoegd bij het jongste regeringsverslag, die weder met de opgaven van vóór ultimo Maart 1866 verband houdt, duidt als van zelve do verbetering aan. Ten opzigte van Probolinggo trok het de aandacht, der commissie, dat het aantal boomen waarvan in 1665 geongst werd (5 436 000) bijkans even groot was als in 1864 (5 543 000) en dit niettegenstaande de aanplantingen in de districten Phaëton en üjaboong, die ruim V3 millioen boomen telden, in laatstgenoemd jaar waren ingetrokken. De commissie meent » de oplossing van het raadsel" welügt hierin te vinden, dat ondanks die intrekking de boomen niet afgeschreven waren geworden en ook in 1865 daarvan geoogst was. Reeds uit de aanteekening in het legeringsverslag over laatstgenoemd jaar (bladz. 187 der bijlagen) kan blijken, dat deze omstandigheid niet tot verklaring kan
dienen; immers uit die aanteekening volgt, dat de Phaëtonsche en Djaboongsche tuinen, ofschoon daaruit wel nog eenig product was vorkregen,- in 1865 niet meer in de koffijstaten telden. Het aantal boomen waarvan in Probolinggo geoogst was geworden, zou dien ten gevolge (afgaande op de cijfers van ultimo Maart 1863, toen er in genoemde districten in 't geheel aanwezig waren 541900, waarvan 353 000 vruchtdragende) in 1865 353 000 minder hebben moeten bedragen dan in 1864, terwijl de cijfers, waarop de commissie doelt, slechts eene vermindering aanwijzen van ruim 107 000 boomen ; maar bij zoodanige berekening, het behoeft naauwlijks opmerking, verliest men uit het oog, dat in de overige districien der residentie zeer wel toeneming van vruchtdragende boomen kan hebben plaats gevonden, en dat deze toeneming bij een totalen aanplant van ruim 7 millioen boomen, alligt zóó aanzienlijk kan zijn geweest, dat daardoor de vermindering van 353 000 vruchtdragende boomen , voortvloeijende uit gedeeltelijke intrekking der cultuur, tot op 107 000 stuks kon zijn ingesmolten. Door het vorenstaando vervalt tevens de twijfel der commissie aan de noodzakelijkheid der bedoelde intrekking, voor zoover namelijk die twijfel zich grondde op de aangetoonde gunstige productie van 1 pikol per 122 boomen. Immers blijkt nu dat in deze uitkomst de Phaëtonsche en Djaboongsche aanplantingen niet mederekenden. Tot nadere toelichting van den maatregel zij intusschen opgemerkt, dat blijkens eene statistiek over de jaren 1853 — 1863 onder de 8 dessa's in het district Djaboong geen enkele was die in die elf jaren dooreen genomen 1 pikol had verkregen van 500 vruchtdragende boomen , en dat van do 28 Phaëtonsche dessa's er slechts 3 waren die gedurende dat tijdsverloop 1 pikoi van minder dan 500 boomen hadden geoogst. Een tiental, dessa's in beide districten waren aan te wijzen, wier tuinen bij doorslag over genoemde jaren, gemiddeld niet meer hadden opgeleverd dan 1 pikol per 7000 à 14 000 boomen,
uitkomsten. Do thans ontvangen uitgewerkte staat over 1867 (bijlage DD) doet zien, dat do oogst van dat jaar in de gouvernementsresidentien van Java (de levering uit de Vorstenlanden, waar het product van de vorsten wordt gekocht', ad 35 200 pikols, daarbuiten gelaten), de middelmatige opbrengst gaf van 882 100 pikols, een cijfer waarmede de voorloopige opgaaf in 't vorig verslag ad 881000 pikols vrij wel overeenstemt. Die oogst werd verkregen van 2331/3 millioen vruchtdragende boomen, gelijkstaande met eene opbrengst van 1 pikol per 265 boomen. De oogst van 1868 w.i.-s bijzonder ongunstig. De aanhoudende droogte in de eerste maanden van 1868 en de daarop gevolgde zware regens hadden een zeer nadeeligen invloed uitgeoefend op de vruchtzetting van den boom en de ontwikkeling der vrucht. Vleide men zich aanvankelijk (zie het vorig verslag bladz. 139) de raming van 600 000 pikols, ten gevolge van bijzondere aanbevelingen tot zorgvuldige inzameling als anderzins, nog eenigermate overtroffen te zien, de uitkomst heeft die verwachting teleurgesteld, zijnde in de gezamenlijke gouvernements-residentien, zoo als de aantooning bijlage ICE aanwijst, niet meer dan 554 901» pikols verkregen. Op drie oogsten na, die van 1638, 1849 en 1864 (die slechts 535 500, 450 200 en 412 300 pikols afwierpen) was dit cijfer de laagste opbrengst dor laatste dertig jaren. De jongste tijdingen omtrent den oogst van 1869, loo>pende tot Julij jl., doen een gewonen oogst verwachten, die in rond getal (buiten de Vorstenlanden) gesteld wordt op 850 000 pikols. Hoedanig de uitkomsten van 1867 en 1868, ook wat het geldelijke aangaat, zich vertoonen tegenover de drie t onmiddellijk voorafgegane jaren , blijkt uit de aantooning hieronder. Onder do daarin opgegeven hoeveelheden en kosten is ook de levering uit de Vorstenlanden begrepen.
JAREN 1
119
JAREN,
1864
18G7
1868
Getal vruchtdragende boomen
waarvan geoogst is (behalve in de Vorstenlan
den).
225 95G544
223 261 717
230 101 030
233 372 384
234d51 454
Verkregen hoeveelheid koffij zonder de bij het ledigvallen der pakhuizen bevonden overwigten.
Pikols.
434 240
942123
1 088 456
917 358
586 357
i 1
Hoeveelheid
koffij
in het geheel
bij de
pakhuizen
ontvangen.
Pikols.
436 721
949 419
1091097
920 057
588 610
Gezamenlijke
kosten
van kotfij
aan liet
Gouvernement
geleverd.
f 5 943 036
12 615 140
14 768 284
13 141488
8 920 851
p de ïverberehoefij tot en.
waarc het Go komt, ;eheele gen kof aakhuis
:P e s © S ? S. =3 $% > a •—.n. c 'o
0 ! E ï J O ^
Gemiddelc pikol ko nement kend o% veellieic aan de a
f 13,61
13,28%
13,49'A
14,28
15,26
Opbrengst
van
de in Nederland geveildo
koffij
per pikol.
Bruto.
f 52,347,«,
53,70S/I0
51,079/,0
48,26V10
41,45v,o
Netto.
f 44,54%»
45,85%,,
43,54v10
41,733/,„
35,247,«
Onderhoud. Hieromtrent luiden de jongste berigten als
* o l 8 t : r. . . T In Bantam is gestadige aansporing noodig. In Krawang liet het onderhoud weinig te wenschen over. Ook in de Preanger regentschappen kon in verband tot de middelen van controle het onderhoud bevredigend worden genoemd. Steeds worden de meest geschikte tijdstippen daartoe uitgekozen. Buiten de verhooging van den inkoopsprijs in de laatste jaren (van f 3Y8 per pikol in 18-">8 tot f 6'/2 in 1867) heeft mede veel tot tevredenheid der bevolking bijgedragen, dat zij het product in stede van dit in het gebergte te moeten drooo-en, zoo als vroeger, de boonen thans naar haro kami'angs mag brengen om ze aldaar te droogen en te bereiden. Had het vroeger nog al moeite in oai do bevolking in den phiktijd- naar de tuinen te krijgen, thans is dit, ondanks het bezwaar der afstanden, grootendeels anders, en daar waar de tuinen niet te ver van de woningen der planters liggen on de koffijpakhuizen in de nabunrschap zijn, is de bevolking zelfs met de cultuur ingenomen en ziet men ook vrijwillige aanplantingen doen. Voor de bevolking van sommige dessa's in Cheriban Waren bezwaren gelegen in den verren afstand en het hier en daar hellende terrein, desniettemin heefc het onderhoud over 't algemeen vrij geregeld plaats. De resident van Tagal vermcldt dat de werkzaamheden bij de koffijcultuur in zijn gewest geschieden individueel. In Pamalang wordt do bewerking der gronden, wanneer die vele moeijelijkheden oplevert, echter oak wel door gemoenschappblijken arbeid verrigt. Hoewel het gedurig zuiveren der tuinen minder veelvuldig was dan vroeger, geschiedt dit soms nog meer dan wensehelijk is. Nopens Pekalongan wordt gezegd, dat de aanplantingen in geregelde tuinen'behoorlijk worden onderhouden en verzorgd. Kar.ipong- of paggerkoffij is door de bevolking in net district Sawangan en vooral in Bandar Goemiwang uit eigen beweging reeds veel aangeplant. Met veel zorg geschiedt het onderhoud der tuinen in de residentie Samarang. Van lieverlede, zegt de resident, leert de bevolking het voordeel kennen van de bemesting v<in schrale gronden. Van de pagger- en kampong-koffij wordt hier veel werk gemaakt. • In Japara vindt het onderhoud der tuinen naar behooren plaats , hoezeer vrij veel arbeid vorderende door het gedurig opschieten van de alang alang, waarmede de gronden oorspronkelijk waren begroeid. In Soerabaija staat het onderhoud der tuinen onder toezigt van hot districtsbestuur , waaronder *D Modjosari Kidoel tevens drie zoogenaamde koffij-mantries, d'e echter sedert de laatste jaren nog met andere werkzaamheden belast zijn. De bosch-en paggerkoffij-aanplantingen ^'Jn dikwerf bezwaarlijk na te gaan door het moeijelijk te Senaken terrein en de verspreidheid der aanplantingen. Het voornaamste bezwaar in deze residentie is de ongelijkmatige indeeling der planters. Ten einde hierin van
lieverlede eene betere verhouding te brengen , had men de dessa's, die te veel boomen te onderhouden hebben, vrijgesteld van niouwen aanplant in geregelde tuinen, maar dien uitsluitend opgedragen aan de minst bezwaarde dessa s. Aangaande het onderhoud in Pasoeroean en Probolinggo luiden de berigten zeer bovredigend , en wordt voor laatstgemeld gewest nog aangeteekend , dat ook aan de paggerkoffij gaandeweg meer zorg wordt besteed. Minder gunstig wordt berigt nopens bet onderhoud deituinen in Bozoeki en Banjoewangi, ofschoon in laatstgemelde residentie de gegeven bevelen reeds eenige verbetering hadden uitgewerkt. In Bezoeki is op het minder goede, onderhoud niet zonder invloed de groote afstand, waarop sommige in vroeger jaren aangelegde tuinen zich bevinden van de woningen der planters. Van Bagelon on Banjoemas wordt verklaard, dat de aanplantingen naar eisch waren onderhouden en verzorgd. In laatstgemelde residentie is sedert 1863 (zie het verslag over dat jaar bladz. 161) bij wijze van proef, afzonderlijk Kuropeescli personeel voor het toezigt op de koffijcultuur in dienst Omtrent do uitkomsten van dien maatregel is alleen aangeteekend gevonden , » dat sedert meer zorg aan het onderhoud der tuinen is besteed , terwijl ook de pluk en bereiding der koffij verbeterd zijn, zoodat men met regt mag verwachten dat de koffijcultuur in Banjoemas voortaan betere resultaten zal opleveren." De resident van Kadoe berigt, dat voor zoover dit met de plaatselijke omstandigheden was overeen te brengen , de bestaande voorschriften voor de koffijcultuur stipt werden nagekomen. Daarentegen wordt nopens Madioen "•ezeo-d, dat over het algemeen het onderhoud nog niet naar behooren plaats heeft, in sommige districten is de belangstelling der planters al zeer gering, en zijn naauwlettend toezigt en voortdurende aansporing noodig; in andere Weder wordt to veel en buitendien zeer onoordeelkundig werk gemaakt van het zuiveren van den grond. Intusschen viel in den L-iatsten tijd eenige verbetering in den toestand der boomen te bespeuren. De resident van Kediri eindelijk berigt, dat het onderhoud op_ de gebruikelijke wijze plaats had en bestond in het zuiver houden van den grond van schadelijk onkruid, inzonderheid van alang-alang, het bevrijden der kofnjboomen van parasiten en het opsnoeijen der schaduwboomen. In het Blitarschc en Kedirische laat het onderhoud nog te wenschen over. De daar aanwezige tuinen, op laag gelegen zandgrond aangelegd, waar het onkruid bijzonder spoedig opschiet , vereischen veel onderhoud en werpen weinig vruchten af.
Kwaliteit. Herhaaldelijk is in de laatste vier of vijf jaren bij do Indische Regering de noodzakelijkheid ter sprake gobragt van eene behoorlijke zorg voor het in stand houden van den goeden naam der Java-koffij. Voornamelijk gaf
120
«laartoe aanleiding de min gunstige beoordéeling der aanvoeren uit den oogst van 1863. Ofschoon naar hetgeen destijds bleek, de oorzaak der mindere kwaliteit moest worden gezocht in omstandigheden van voorbijgaan den en buitengewonen a a r d , namelijk den-zeldzaam grooten oogst on de^voor het jaargetijde ongewoon natte weersgesteldheid tijdens den oogst, door welk een en ander bereiding i opschuring en afvoer bijzonder hadden geleden, liet de Indische Regering niet na de medewerking' der residenten in te roepen om voor den vervolge zooveel doenlijk tegen vertraagden afvoer te waken, en om, waar dit kon, tot eene vervroeging der in do transport-contracten bepaalde tijdstippen van afvoer te komen. In 1866 en 18G7intusschen werden andermaal hier te lande klagten vernomen omtrent achteruitgang in kwaliteit van sommige soorten on het geheel gemis van andere. Was in de ongunstige vooruitzigten voor don oogst van 1868 reeds aanleiding gevonden tot nadere aanbevelingen aan de gewestelijke ambtenaren in liet belang van een waakzaam toezigt in all s wat de gomernements-koffljeultuur betrof, de herhaling in 18G8 van klagten omtrent kwaliteitsvermindering leidde m Januarij 181)9 tot eene nieuwe aanschrijving aan de hcofden der koffijprodueerende gewesten op J a v a , houdende aansporing om" met alle beschikbare middelen de belangen van dezen tak van landbouw te verzekeren i n do waarde van het product legen vermindering te behoeden. Inzonderheid werd gewezen op den phgt der pakhuismeesters, in de laatste jaren minder streng in acht genomen, om geene andere koffij ais eerste soort aan te nemen en te betalen dan behoorlijk uitgezocht en goed gedroogd product. Ook werd tot toezigt "aangedrongen op _de behandeling dor koffij door de transpo'rtaannemers, in het bijzonder ter voorkoming dat voor het verroer van koffij , zonder genoegzame voorzorg tegen besmetting, gebruik worde gemaakt van emballage, praauwen of k a r r e n , welke met zout doortrokken oi op eenige andere wijze verontreinigd zijn. Overtuigd dat voor een ordelijken pluk en bereiding van geen ander toezigt heil is te wachten dan van dat der dessabestuurders en van hen die dezen ter zijde staan, deed de Gouverneur-Generaal bij eene aanschrijving van Mei I860 nog van zijn ernstig verlangen blijken, dat de controleurs te zamen met de betrokken i mlandsclie ambtenaren geene gelegenheid zouden verzuimen ' om den ijver der bewuste bestuurders voor de behartiging I van 's Gouvernements belangen in deze op te wekken. Ten '• einde in 't algemeen het pligtbesef in de aangelegenheden j der koffijcultuur te verlevendigen , gelastte wijders de ! Gouverneur-Generaal, dat aan den betrokken hooVdinspec- I teur der cultures al dadelijk zou worden opgedragen eene I telken jaren nu hier dan daar te herhalen inspectie der koflij prod (leerende gewesten, ten einde in loco te onder- ; zoeketiof do betrokken Europesehe en inlandsche ambtenaren inderdaad overeenkomstig de uitgevaardigde bevelen te werk gaan , van welken maatregel bij wege van spoor- ' slag reeds terstond aan de verschillende residenten werd kennis gegeven. (1)
In zijn jaarbeiïgt over 1868 zegt de directeur van binncnlandsch bestuur met opzigt tot de kwaliteit, dat deze over het algemeen vrij goed was. » In vele residentien" , zoo luidt het verder, » w e r d alleen eerste soort koffij ingeleverd en is in bet algemeen slechts weinig inferieure koffij in de pakhuizen ontvangen. De bevolking' wendt de mindere soorten veelal voor haar eigen gebruik aan. Voor eene . behoorlijke sortering der koffij wordt zooveel mogelijk zorg gedragen. Aanhoudend toezigt is ook hierbij dringend noodig. I n de residentie Cheribon viel veel aan te merken op de afpakking en zakking door den aannemer. Een der I on-zaken vanden kwaliteit s-achtei uitgang der koffij in de residentie Madioen moet, volgens den resident, behalve ! in de hoogst gebrekkige bereidingswijs , die door den inin In het reg-eringsvers'ag over 1865 werd melding gemaakt van de aan do b_>volUing in de Preang-»r regentschappen en in Tagal ver- ! leende vergunning om haar koi'fijnroduct in slede van in gemeenschappelijke droogsdmien m de dessa's te bereiden. Omtrent d» wijze waarop over liet al of niet gebruik maken van deze vergunning wordt beslist, en omtrent de gevolgen der vergunning zijn, blijkens het rapport nopens het bewusi e regenugsverslag. vau de zijde oer Stateu-Generaal enkele vragen a-edaan, waarop het antwoord van de Indische Kegering nog wordt te genioet gezien, (verg. overigens het liooger vermelde ender • Ondjrloud) Jntusschen verdient aanteekening. dat over het algemeen gemeenschappelijke bereiding minder in zwang is dan bereiding in de dessa's In een onlangs ontvangen advies van den Raad van Nederlandsen Indie wordt namelijk de verklaring gelezen , dat de bereiding vrij algemeen plaat, vmdt individueel en aan de respective woningen der betrokkenen
lander gevolgd w o r d t , gezocht worden in de omstandigheid dat de koffij niet, zoo als elders veelal plaats vindt ^ t e r stond in zakken wordt gedaan, maar langen tijd in de binneólandsche pakhuizen en verzamelplaatsen ongezakt blijft opgeschuurd, tengevolge waarvan ze aan het broeijen raakt en , aan verschillende invloeden blootgesteld , eindelijk haar eigenaardige groene kleur tegen eene rosachti«witte verwisselt."
In het laatst van 18G8 is over de toen bestaande oorzaken der klagten omtrent mindere kwaliteit eene briefwisseling met do Nederl. Handelmaatschappij geopend, w e l k e , behalve tot nieuwe aanbevelingen aan het Indisch B e s t u u r , ook geleid heeft tot eene aanschrijving aan genoemd handelsligcbaam om van tijd tot tijd 'omtrent de bevinding der voor de gouyernements-veilingen onderzochte partijen J a v a koffij ie berigten. T e r voldoening daaraan is omtrent de vijf eerste veilingen van 1869 het navolgend rapport ontvangen. Over het algemeen— zoo berigt de M a a t s c h a p p i j gaven de in die veilingen aangeboden partijen weinig stof tot klagen , ofschoon onder een paar hoofdsoorten (MalaDg en Tenger) somtijds, hoezeer niet altijd, miersche en enkele maien , geilsmakende partijen voorkomen, waartegen alleen door een onderzoek van deskundigen op de plaats der inzameling zou te waken zijn. De Demerary-aard koffij wordt als goed beoordeeld. Tjilatjap-koffij wordt mooi genoemd, hoezeer soms vermengd met beschadigde boonen , waarschijnlijk het gevolg van vochtige pakhuizen en langdurig transport. Ten aanzien der We.-t-Indie-aard J a v a koffij is op te merken dat van die soort wel partijen voor het Gouvernement worden aar-gebragt, doch de naar WestIndische wijze bewerkte meer aan den particulieren handel k o m t , hetgeen betreurd wordt met het oog op eene gewenschte sortering der gouvernements-veilfngen. In ^de kwaliteit der Tagaï-koffij (zoogenaamde spekaard) wordt verbetering opgemerkt. Door naauwkeurig uitzoeken der onzuivere boonen zal die soort haren vroegeren roem kunnen terug verkrijgen. Het Kadoeproduct blijft voortdurend zeer goed voldoen. Van dat uit Pekalongan eindelijk werd do boon doorgaans zeer goed bevonden, doch werden daaronder somwijlen onzuivere boonen aangetroffen, die. , aan de beoordeeling van geheele partijen nadèelig waren. j Met^deze beoordeeling en beschouwingen is de Gouverneur-Generaal, ten vervolge op do mededeeling van vroegere bevindingen , in wetenschap gesteld. . Vermeldin«verdient nog dat zich in 1867 te Samarang eene commissie vormde, die zich indirect de verbetering van de kwaliteit der Java-kofïïj ten doel stelt. Ten behoeve der door haatin te stellen onderzoekingen verleende de Regering , op verzoek van het Samarangsch genootschap tot be°vorderin" van landbouw en nijverheid, in Jnnij 1867 magtiging to" het verstrekken van monsters uit verschillende residentien , met aanduiding van de pakhuizen en van de hoogte (boven zee) der tuinen , waaruit het aldaar geleverde product afkomstig is.
Transport. Het transport van de koffij van de dessa's of bereidingsplaatsen naar de inkoop- of binnenlandsehe pakhuizen geschiedt door de bevolking zonder genot van eenige betaling. Alleen in de residentie Japara en in de afdeeiiug Patjitan der residentie Madioen ontvangt zij daarvoor over den meerderen afstand dan vijf palen, een transportloon bekend onder den naam van paalgelden. (1) Van de binnenlandsehe pakhuizen naar de algemeene of strandpakluiizen wordt de koffij door aannemers vervoerd echter in de Preanger regentschappen slechts voor zooveel betreft het product van een viertal districten onder Soemedang , zoomede (doch alleen over een eindgedeelte van het traject namelijk van af' het doorvoerpakhuis Singaparna) van de koffij uit twee districten van Eandong , het geheelo regentschap Limbangan on hot westelijk gedeelte van het regentschap Soekapoera. Overigens geschiedt in deze residentie het transport uit de inkoop- naar de algemeene pakhuizen allerwege door de bevolking met eigen pedatties en buffels tegen een loon van 21 2 cant per pikol en per paal. Over het algemeen voldeden gedurende 18 57 en 1868 de transport-aannemers behoorlijk aan hunne verpligtingen Diie echter maakten hierop iu 18G7 eono uitzonden»»• ,
(1) Deze bijzondeiheid heeft bij onderzoek van het regeringsverslas' 1865 dB] aandacht getrokken in verband met de omstandigheid dat iu f858 [Uiiilad op het Inaisch Staatsblad »\ 506) . de toekenning- van dergelijke paalgelden is ontladen. Omtrent de vraag ter zake gedaan wordt uit Indie nog antwooid te gemoet gezien.
121
namelijk in Madioen, in Kadoe en in de afdeeling Bondowosso (Bezoeki). Aanvankelijk meende de Regering tegen den eerstbedoelde, wiens contract (voor het vervoer van Madioen naar Soerabaija) eindigt in 1872, eene regtsvordering in te stellen tot ontbinding der overeenkomst, doch ter voorkoming van stilstand ook in den opvoer van zout, werd van dit voornemen afgezien en besloten om telkens, zoodra de aannemer in gebreke blijft, overeenkomstig de termen van het contract, voor zijne rekening af te voeren. Het contract met den aannemer in Kadoe betreffende het vervoer van en naar de verschillende plaatsen in Samarang en Kadoe, verstreek bij het eind van 1867. Bij heruitbesteding, op eenigzins gewijzigde voorwaarden, is het bedoelde transport aan een nieuwen aannemer gegund, wel is waar tegen hoogeren prijs (432/ioo c e n t P e r pikol en per paal in stede van 31/4 cent, zoo als tot hiertoe werd te goed gedaan), maar met meer waarborgen voor eene geregelde werking van het contract.
Betaling. In overeenstemming met den in 1858 aangenomen maatstaf voor de berekening der jaarlijks aan de koffijplanters toe te kennen betaling naar de marktwaarde van het product, werd voor elk der jaren 1867 en 1868 de inkoopsprijs voor de op Java aan het Gouvernement te leveren koffij bepaald op het maximum van f 13 per pikol. Naar denzelfden maatstaf was, op grond van de lage marktprijzen in 1867 en de eerste maanden van 1868, bij de ontwerpbegrooting van 1869 gerekend op een normaalprijs van f 121/2 per pikol. In verband echter met het bij de begrootingswet toegestane hoogere crediet, werd in 't laatst van 1868 de Gouverneur-Generaal door den Koning gemagtigd om, indien hij dit na raadpleging van de autoriteiten in Indie noodig mögt oordeelen, voor het jaar 1869, afwijkende van de in 1858 door den Koning goedgekeurde norma agendi, de betaling van de koffij op dezelfde hoogte als in 1868 te houden. Van deze magtiging werd door den landvoogd, die inmiddels reeds zijnerzijds omtrent eene afwijkende prijsbepaling met het Opperbestuur in overleg was getreden, gebruik gemaakt bij ordonnantie van 3 February 1869 [Indisch Staatsblad n°. 15), en is dienvolgens voor 1869, behoudens de gewone afwijkingen (voor de Vorstenlanden , de Preanger regentschappen, enz.) de prijs van f 13 behouden- gebleven. Tevens ging de Gouverneur-Generaal bij die gelegenheid- over tot het alsnog afkondigen van het Indisch besluit van 13 November 1864, n°. 7, regelende de prijsbepaling voor mindere soorten van kotfij, door afschaffing der beoordeelingscommissien en aanneming als vaste prijs van de helft der jaarlijks voor goede koffij vast te stellen betaling (vergelijk het verslag over 1864, bladz. 149). Later is door het Opperbestuur besloten om voor's hands, in afwachting van de regeling der koffijaangelegenheden in het algemeen, de prijsbepaling niet verder te herzien en dus den normaalprijs op f 13 per pikol te laten.
N°. 26. 2.
Veilingen. De omstandigheid dat van de beide koffijveilingen die sedert 1862 jaarlijks op Java plaats hebben, de eerste (in September) steeds een minderen middenprijs opbragt dan de tweede (in December), deed in den loep van 1868 de vraag rijzen, of voor dit verschijnsel eene oorzaak bestond, die tot verandering in de bepaling der tijdstippen van den verkoop zou moeten leiden. Ofschoon de oorzaak gedeeltelijk hieraan was toe te schrijven, dat in de December-veilingen ook Preanger- en Pasoeroeankoffij verkocht plagt te worden, welke soorten hoogere prijzen bedingen dan de Samarang- en Kadoe-koffij, die uitsluitend in de September-veilingen wordt gebragt, meende men als hoofdreden van het verschil te moeten aanmerken, dat de koffij in September nog versch en groen is, terwijl het in December in veiling gebragte product de op de markt niet gewilde groene kleur reeds gedeeltelijk heeft verloren. Een en ander heeft aanleiding gegeven, dat in het tijdstip der veilingen voor 1869 voorloopig deze wijziging is gebragt, dat nu de geheele hoeveelheid van 50 000 pikols ten verkoop is aangekondigd tegen December. Eene andere reden tot wijziging dor Indische veiling-tijdstippen voor het vervolg, en waarop bij de regeling der data voor 1870 zal worden gelet, was hierin gelegen, dat de tot dusver aangenomen maanden zamentreffen met den tijd der hoogste vrachten, hetgeen nadeelig op de prijzen werkt. In de veronderstelling eener mogelijke vervroeging der veilingstijdstippen van 1870, ook voor de suiker, is de Gouverneur-Generaal tijdig bekend gemaakt met de hoeveelheid gouvernements-producten in het aanstaande jaar in Indie aan de markt te brengen. Ten opzigte van de koffij is het cijfer van 50 000 pikols voor alsnog behouden.
Aan den onderhandschen verkoop van koffij bij kleine hoeveelheden voor dagelijksch gebruik, in 1833 [Indisch Staatsblad n°. 7) toegestaan ten gerieve van het publiek in het binnenland en op die kustplaatsen, waar in den handel geen koffij verkrijgbaar was, werd bij een besluit van December 1867 [Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2085) een einde gemaakt, als niet overeen te brengen met art. 15 der comptabiliteitswet. Ten vervolge op de aantooningen in 't vorig verslag, betreffende de uitkomsten der gouvernements-koffij veilingen in Nederland en op Java, volgt hier eene soortgelijke driejarige opgaaf, aanwijzende de uitkomsten van 1868 in vergelijking met die der beide voorafgegane j aren. De reeds bekende (Nederlandsche) veilingen van 1869 zijn mede opgenomen (1). Voor eene recapitulerende opgaaf der veilingen van 1867 en 1868 in Nederland, zij verwezen naar de algemeene aantooning, behoorende bij hoofdstuk M van dit verslag (bijlage V).
(1) Zie voor geheel nieuwe bijzonderheden omtrent de statistiek der koffijveilingen, de toelichtingen bij de ontwerp-Indische begrooting voor' 1870 , raming der middelen in Nederland.
31
122
Veilingen in Nederland.
1 8 6 6 .
Hoeveelheid in pikols.
Opbrengst per pikol
1 8 6 7 .
Hoeveelheid in pikols.
bruto .
netto .
<4 0 a 1-5
<ß 3
JO S 60
—i <c .o a
Septe
o
O
a
o
( bruto Opbrengst per pikol j ^ ^
1 8 6 8 .
Hoeveelheid in pikols. . .
Opbrengst per pikol \
1 8 6 9 .
Hoeveelheid in pikols.
bruto .
netto .
Opbrengst per pikols bruto .
netto .
76 493
f52,28»/,,
44,56V,,
166 897
f49,897,»
43,16V,
127 304
f43,44710 7,347
94 681
f45,14710
39,217,0
77 039
f54,107,0
46,197,0
52 393
f49,227,0
42,627
69 391
f44,007,0
37,727,,
62 283
f47,107,,
41,317
77 885
f53,037,0
45,367
49 029
f49,153,
42,34
14 979
f48,297,
40,747,
66 410
f49,347
42,837.
72 636
f44,017,0
37,617,„
61040
f52,187,0
46,977,
72 699
f46,797,0
40,457,„
60 231
f46,947,0
41,007lu
40 527
«8,47710
40,777,0
115 306
f48,11710
41,62710
84 482
f44,007,0 f40,707
122 126
f52,307,0
44,927,0
87118
f48,797,0
42,17710
119 829
37,897,
24 725
f50,32%o
34,567,
69 879
(a) f44,70
120 399
f50,41
42,867,o
119 767
f47,097,o
40,507,„
115 752
f39,017„
32,967,0
44,417,„l(a) 38,70
130 422
f50,747,0
43,507,0
123 383
f46,257,
40,107,
105 037
f41,207i„
35,187,o
138 750
f49,357,o
42,22
100 698
f47,477,0
41,06'/,o
75 481
f46,077,0
39,787,o
(a/ Deze cijfers berusten nog op voorloopige opgaven.
Veilingen op Java.
1866. . . .
1867. . . .
1868. • • •
Septemberveiling (25000 pikols).
Opbrengst.
f 959 580,00
865 990,00
774 710,00
Gemiddeld
per pikol.
f 38,38
34,64
30,99
Decemberveiling (25 000 pikols).
Opbrengst.
f 1 023 760,00
946 400,00
793 170,00
Gemiddeld
per pikol.
f 40,95
37,85 5
31,72 5
TOTAAL.
Opbrengst.
f 1983 340,00
1 812 390,00
1 567 880,00
Gemiddeld
per pikol.
f 39,665
36,25
31,.'! 5 5
S u i k e r c u l t u u r .
De volgende bijzonderheden omtrent de in 1867 en 1868 verkregen resultaten, zoomede omtrent hetgeen, buiten de jongste mededeelingen (zie het vorig verslag bladz. 146 en volgg.), in 1867 en later ten aanzien van deze cultuur nog belangrijks is voorgevallen, zijn hoofdzakelijk ontleend aan berieten van den directeur van binnenlandsch bestuur.
Uitkomsten. Werd reeds in 't vorig verslag nopens do uitkomsten over 1867 gunstig berigt en de totale productie gesteld op 2 068 0Û0 pikols, waarvan aan het Gouvernement geleverd 1020 000, de thans ontvangen afgesloten aantooning, hierachter te vinden in bijlage H H , bevestigt deze opgaaf in zoover, dat de oogst in ronde cijfers blijkt te hebben bedragen 2 017 000 pikols en de levering 1018 000. Niettemin bleef de productie nog altijd het cijfer van vorige jaren overtreffen, zoowel op zich zelf als in verhouding tot do uitgestrektheid van den aanplant. Voor al de 14 gewesten
dooreen genomen werd gemiddeld 5042/]00 pikols per bouw verkregen tegen 4764/]00 iQ 18(36 (tot dus ver het hoogste algemeen middencijfer, het meest genaderd in 1860, toon dooreen gerekend 45<>7IÜO pikols per bouw werden gemaakt). Nog eenigzins gunstiger waren de uitkomsten van 1868. Zoo als wordt aangetoond in bijlage J J , bedroeg de gezamenlijke productie 2 027 000 pikols, of gemiddeld 51Ï5/I00 pikols per bouw, waarvan door de fabrikanten aan den lande verschuldigd 1 025 000. Eene berekening der verhouding van het geleverde aan het Gouvernement tot de gezamenlijke productie over de laatste vijftien jaren geeft voor 1854 63.2 per cent, 1855 64 8, 1856 58.6, 1857 56.1, 1858 52.9, 1859 50.4, I860 50 1, 1861 51.5, 1862 61.1, 1863 61.3, 1864 63.3, 1865 57.2, 1866 53.7, 1867 50.4 en 1868 50.5 per cent. De riet-aanplant voor den oogst van 1869 stond volgens berigten van Junij jl. zeer goed. Latere berigten gewaagden van min gunstige weersgesteldheid. Sedert het laatst van,
123
Julij W a g éditer droogte gekomen en waren de werkzaamheden op de fabrieken daardoor met kracht voortgezet kunnen worden.
Het gebruikelijk algemeen vijfjarig overzigt nopens de uitkomsten dezer cultuur, ook wat het geldelijke betreft, vinde hier zijne plaats.
JAREN.
1 8 6 4 . . .
1 8 6 5 . . .
1 § 6 6 . . .
1 8 6 ? . . .
1 § 6 8 . . .
Getal
fabrie
ken.
96
98
97
97
97
Uitgestrektheid , velden waarvan gesneden is
Bouw s van 500 vierk. Rhijnlandsche roeden.
40 866
40 816
40 356
40 014
39 636
Werkelijk
van
de velden
verkregen
suiker.
Pikols.
1 695 301
1831064
1 922 636
2 017 642
2 027 750
Hoeveel
heid suiker
aan
het Gouver
nement
geleverd.
Pikols.
(«)
1074 411
1 042 058
1 030 083
1018 091
1 025 043
Gezamen
lijke
kosten
van deze
suiker.
f 9 767 529
9 689 269
9 415 245
9 378 730
9 539 097
Gemiddelde
prijs,
waarop
de pikol
suiker aan
het Gouver
nement
te staan
kwam.
f 9.09
9.295
9.14
9.21
9.30
Hoeveelheid
suiker
ter
beschikking
van de
fabrikanten
gelaten.
Pikols. («)
626 362
812 804
907 072
1012 800
1 025 841
Opbrengst
van de in Neder)and
geveilde suiker
per pikol.
Bruto.
f 22.256/10
18.43%0
18.8971()
17.917,0
18.167,0
Netto.
f t6.757I0
13.187,0
13.927,„
13.227,o
13.46
(a) Bij zamentrekking van de opgegeven cijlers betreffende levering en vrije beschikking wordt een hooger totaal verkregen dan de werkelijke productie, bedoeld in kolom 4. De reden hiervan is, dat verschillende fabrikanten voor de gouvernements-levering suiker bij anderen hebben ingekocht, zonder dat die hoeveelheden in mindering zijn gebragt op het ter vrije beschikking geblevene.
Uitgestrektheid van aanplant. Het cijfer van aanplant, voor 1866 bedragen hebbende 40 366 bouws, onderging voor de latere oogstjaren eenige vermindering. Voor 1867 werden 220 en voor 1868 500 bouws minder aangeplant ten gevolge van inkrimping tot op 400 bouws, in overeenstemming met het beginsel van Indisch Staatsblad 1863, n°. 118, van den aanplant bij Krian en Waroe (Soerabaija) Wonopringo (Pekalongan) en Petjangaän en ïrangkil (Japara), zijnde de beide eerste ondernemingen uitbesteed en de beide laatsten vernieuwd op den voet der regeling van 1863, terwijl Wonopringo, ofschoon mede ter uitbesteding aangekondigd geweest, bij gemis aan gegadigden ongegund is gebleven, zoodat er voorloopig op éénjarige contracten vvordt gewerkt. Intusschen is de vermindering van aanplant ten behoeve dezer onderneming alleen van toepassing geweest voor 1868, zijnde voor 1869 en volgende jaren, in verband met 'sKonings besluit van 29 Mei 1867 lit. R1 (zie het vorig verslag, bladz. 146), weder tot de vroegere uitgestrektheid van 700 bouws teruggekeerd. Derhalve beslaat de gou vernemen ts-aanplant in de verschillende gewesten tegenwoordig eene uitgestrektheid van 39 946 bouws.
Dessa-aanplant, wisselbouw en bemesting. De mogelijkheid van dessa'sgewijzen aanplant, ook elders dan bij de uitbestede ondernemingen of bij die waarvoor zonder beding Van het tegendeel de overeenkomsten op den voet der regeling van 1863 zijn vernieuwd, wordt door den betrokken hoofdinspecteur der cultures (zie het vorig verslag, bladz. 147) bij de verschillende ondernemingen plaatselijk onderzocht. Het omvangrijke dier taak, gevoegd bij andere bezigheden , Was oorzaak, dat bij het eind van 1868 het onderzoek nog niet geheel was volbragt. In afwachting daarvan was reeds bij besluit van 25 Mei 1868, n°. 25 , bepaald, dat het voorschrift betreffende het regelen van den aanplant van 1867, in dier voege, dat de bezwaren verbonden aan groote tuinen zoo veel mogelijk worden vermeden, voor zoo veel noodig van toepassing zou blijven tot tijd en wijle de aanplant naar den uitslag der plaatselijke onderzoekingen voor goed zou kunnen worden geregeld. Daar waar de commissie van den hoofdinspecteur intusschen beëindigd was, waren de bezwaren veroorzaakt door afwijkingen van den dessa'sgewijzen aanplant, inzonderheid uit het oogpunt der afstanden aussehen de velden en de woningen der planters, reeds beduidend verminderd. '
De afstanden van de woningen der koelies tot de fabrieken zijn in het algemeen gering, alleen in de residentie Bezoeki levert die afstand, welke voor de uit het district Binor bij de fabriek »de Maas" in te deelen koelies van 6 tot 18 palen bedraagt, een groot bezwaar op. De afstanden van de suikerrietvelden tot de ondernemingen bedragen, enkele ongunstige uitzonderingen daargelaten, hoogstens 4 à 5 palen. De verwisseling der gronden vindt, in verband met de gesteldheid en de beschikbare uitgestrektheid der velden, meestal om de drie of vier jaren plaats. Van behoefte aan bemesting wordt alleen melding gemaakt in de berigten nopens Pekalongan en Madioen,_ voor zooveel betreft een gedeelte der velden van de ondernemingen Wonopringo, Poerwodadi en Redjosari. Bij de twee laatstgemelde ondernemingen werd krachtens de grondslagen van 1860 van regeringswege bijgedragen in de daardoor veroorzaakte kosten. De uitgestrektheid die deze bijzondere bewerking noodig had, bedroeg in 1867 bij Poerwodadi 140 en bij Redjosari 130 bouws en in 1868 respectively k 175 en 160.
Onderhoud. Over het algemeen liet het onderhoud der suikerrietaanplantingen weinig te wenschen over. Slechts op enkele plaatsen was meer bepaalde aansporing en toezigt van bestuurswege noodig. Het onderhoud bestaat hoofdzakelijk in : het maken der benoodigde wegen en het graven van goten, het besproeijen van den grond, het maken van voren en gaten , en het maken waar noodig van paggers (omheiningen). Over het beperken der ompaggering tot die plaatsen, waar zulks werkelijk noodig wordt bevonden, zie men het vorig verslag, bladz. 148,
Kwaliteit. De verslagen der betrokken residenten houden over het algemeen gunstige berigton in omtrent de kwaliteit der in 1867 en 1868 bereide suiker. Onderscheidene fabrikanten werkten evenwel op lage nommers, omdat hun zulks als een gevolg der internationale nale suikerconventie (waarover lager) meer voordeelig voorkwam. De levering aan het Gouvernement geschiedde volgens de bij de contracten vastgestelde kwaliteiten.
124
Bereidingswijze en machinerien (1). Ia Cheribon geschiedde do bereiding der suiker algemeen (in 1867 alleen Tjiledoek uitgezonderd), volgens de nieuwe methode door middel van luchtledige stoomtoestellen. De machinerien zijn hier van de laatste uitvindingen en verkeeren in goeden staat. De bereiding in Tagal geschiedt met stoom in luchtledige pannen na voorloopige uitdamping en zuivering in lange pannen en defecaties, terwijl een gedeelte geturbineerd wordt. Voor de vermaling van het riet wordt te Pagongan uitsluitend van stoomkracht gebruik gemaakt. Op de andere fabrieken wordt nog water als beweegkracht gebezigd, hoewel op do meeste tevens stoommolens voorhanden zijn. De fabriek Pagongan is sedert 1866 ingerigt volgens het zoogenaamde systeem MONTCLAR. Twee dor Pekalongan sehe fabrieken (Wonopringo en Kalimatti) werken met stoomtoestellen, de derde (Seragi) daarentegen nog altijd op de oude wijze met open ovens. De machinerien bij de twee eerstgenoemde fabrieken (Wonopringo en Kalimatti) zijn van voldoende capaciteit en beantwoorden goed aan het doel. Wonopringo volgt de werkwijze van MONTCLAR ten aanzien van de zuivering van het sap door beenzwart. Bij Seragi werden in 1867, op aanmaning des bestuurs, verbeteringen aan de maaltoestellen aangebragt. Bij de verschillende Samarangsche ondernemingen, met uitzondering van Kaliwoengoe, zijn in de laatste drie jaren achtereenvolgens verbeteringen aangebragt. Ook in Japara is dit het geval geweest. Omtrent de machinerien der in Rembang bestaande fabriek Waringin-agong wordt berigt, dat de persing van het riet geschiedt door cylinders , welke door stoom en water kunnen worden in beweging gebragt. Indien over geene genoegzame hoeveelheid water kan worden beschikt, wordt stoom aangewend. De verdamping van het sap tot tjing geschiedt in open pannen. waarna het in het luchtledige wordt afgekookt. Voorts is gemelde fabriek voorzien van centrifuges met afzonderlijke stoomtoestellen om daarmede de stroopsuiker af te werken. De machinerien zijn van Engelsen fabrikaat. In Soerabaija vindt afkoking in het luchtledige plaats bij alle ondernemingen (in 1867 alleen Djombang uitgezonderd) , terwijl bij het meerendeel der fabrieken voor de verwerking der stroop centrifuges werden gebezigd. De vermaling van het riet geschiedde, met uitzondering van de fabrieken Waroe, Krian en Kelabang, alwaar stoomkracht wordt aangewend , met door water gedreven molens. Omtrent de ondernemingen in Pasoeroean wordt gezegd, dat de bereiding van het rietsap bij allen met stoomtoestellen geschiedt. In Probolinggo werken de verschillende fabrieken met luchtledige kookpannen, behalve alleen Loemadjang. De machinerien zijn voldoende. De ovengenoemde fabriek die met open pannen werkt, maakt hierop eone uitzondering. Hoezeer aldaar centrifuges aanwezig zijn, kon er geen gebruik van gemaakt, omdat ze defect waren. Ook in Bezoeki werken alle fabrieken met luchtledige pannen. De machinerien verkeeren over het algemeen in een goeden staat en waren van voldoende capaciteit. Op enkele fabrieken was reeds de n concreter" in werking geweest (een toestel van nieuwe vinding, om het rietsap door snelle on eenvoudige bewerking tot eene vaste massa te vormen). Volgens de fabrikanten waren de uitkomsten daarvan zeer gunstig te noemen. Bij de eenige in Banjoemas bestaande fabriek geschiedt sedert 1865 de bereiding van suiker insgelijks geheel met luchtledige pannen, waaraan ook gedeeltelijk moet worden toegeschreven, dat in de laatste jaren meer suiker van betere kwaliteit wordt vervaardigd. Voor het vermalen van het riet wordt gebruik gemaakt van een molen met twee stellen cylinders, door een waterrad in beweging ge'oragt. Gedurende den maaltijd van 1868 had de fabrikant nog een hulp-stoommolen in werking. In Madioen vindt de bereiding plaats : op de fabriek Poerwodadi volgens het raffinadestelsel van MONTCLAR; te Redjosari volgons de oude methode. Bij beide ondernemingen wordt gebruik gemaakt van vacuumpannen om de suiker in het luchtledige te koken; voorts worden tbans bij beide fabrieken centrifuges gebezigd, terwijl daaren
(1) Zie voor eene opgaaf der in Nederlandsen Iridié aanwezige stoomwerktuigen en toestellen ten dienste der suiker-industrie (daaronder begrepen de machinerien op ondernemingen niet met liet Gouvernement in contract staande) bijlage TT.
boven op de fabriek Poerwodadi nog vele toestellen volgens de laatste uitvindingen worden aangetroffen. Van de 6 fabrieken in Kediri koken er 4 (Djatti, Mingiran, Poerwoasri en Pesantren) in luchtledige ketels en treft men op laatstgemelde fabriek tevens defecaties aan. Bij de fabrieken Djatti, Mingiran en Pesantren zijn bovendien stoommolens aanwezig, om bij gebrek aan water te worden gebezigd. Omtrent de onderneming op Madura eindelijk wordt gemeld, dat de middelen van verwerking van het riet aldaar bestaan uit twee door water en een door stoom gedreven molen. Gedurende 1868 werd alleen gebruik gemaakt van den sioommoien en van den grooten watermolen. Het rietsap ondergaat, na op den concreter te zijn gebragt, de gewone behandeling in open batterijen en wordt vervolgens in het luchtledige gekookt. De aldus verkregen suiker wordt daarna in potten gekleid. De concreter, waarvan gedurende 1868 voor het eerst is gebruikgemaakt, hoeft aan de verwachting beantwoord, aangezien het gebleken is, -dat de verzuring van het koude rietsap daardoor aanmerkelijk wordt tegengegaan. Voor gegevens omtrent het werken dor verschillende ondernemingen zij verwezen naar de fabrieksgewijze tabellen in bijlagen KK en LL. Bij vergelijking met de gebruikelijke algemeene aantooningen betreffende deze cultuur (bijlagen HH en JJ) doen zich in de totalen van sommige gewesten eenige verschillen voor, welke vermoedelijk moeten worden toegeschreven aan meerdere naauwkeurigheid der fabrieksgewijze opgaven, als zijnde van jongere dagteekening dan de opgaven in de laatst aangehaalde bijlagen.
Werkzaamheden voor en in de fabriek. Algemeen vindt het transport van het riet naar den molen en van het bij de fabriek verkregen product naar 's lands pakhuizen plaats, door middel van aanwerving of van vrijwillige overeenkomsten met de bevolking, geheel buiten bemoeijenis van het bestuur. De fabriek Boedoean in Bezoeki alleen maakte zoowel in 1867 als in 1868 op dezen regel eene uitzondering voor zooveel betreft het vervoer van het riet naar den molen, waartoe het bestuur ingevolge art. 8 van het betrekkelijk contract hulp heeft verleend. De karren voor het rietvervoer zijn in den regel het eigendom van den fabrikant, wordende alsdan van wege de karrevoerders in de behoefte aan trekdieren voorzien. Voor de werkzaamheden in de fabriek konden nog niet zoo algemeen vrijwilligers worden gevonden. Intusschen berigt de directeur van binnenlandsch bestuur, dat gedurende 1867 en 1868 de aanvraag om verstrekking van arbeiders van bestuurswege aanmerkelijk verminderde. In eerstgenoemd jaar kon zoodanige hulp niet geheel worden ontbeerd in Rembang, Probolinggo, Soerabaija, Pasoeroean on Madioen, en in 1868 niet in de drie laatstgenoemde gewesten en in Bezoeki. Omtrent do mate dier hulpverstrekking zijn nog slechts voor twee residentien (Pasoeroean en Madioen) en dan nog alleen voor 1867 gegevens ontvangen; daarentegen wordt overgelegd (bijlage MM) eene fabrieksgewijs ingerigte •— schoon onvolkomen© — statistiek der verstrekte hulp gedurende 1862 —1866. Opzigtens de meerdere of' mindere moeijelijkheid in het verkrijgen van vrijwilligers, het bedrag hunner loonen als anderzins, treden de ontvangen berigten in geene bijzonderheden. Alleen wordt voor 1868 gezegd dat bij de onderneming in Rembang het ontberen der bestuurshulp met vele moeijelijkheden gepaard ging. Voor vele fabrikanten bestond over 't algemeen een groot bezwaar hierin, dat de arbeiders die zich vrijwillig verbonden hadden, of in het geheel niet verschenen, of zich na eenige dagen verwijderden van de fabriek, terwijl de ondernemers meestal geen middel hebben om hen te dwingen tot het voldoen aan de vrijwillig aangegane overeenkomsten en daarenboven de uitbetaalde voorschotten verliezen.
Vernieuwing van contracten. Van toetreding tot de regeling van 1863, of liever van bereidverklaring hiertoe was op uit0. Maart 1868 (tijdstip waarop de gelegenheid tot aanneming der nieuwe voorwaarden na herhaalde verlenging gesloten werd) in 't geheel gebleken voor 39 ondernemingen. (In 1868 is door de Indische Regering eene nadere verlenging in overweging genomen, doch van hare beslissing is tot dusver niet gebleken.)
125
Met uitzondering van een 12tal dezer fabrieken, voor Welke op den voet der nieuwe voorwaarden reeds in 1864, 1865 en 1867 gecontracteerd was, van 1 waarvoor de toetreding in 1867 op verzoek van den eigenaar als ongedaan Werd beschouwd en van 3 voor welke slechts voorwaardelijk werd toegetreden en de toetreding derhalve niet aangenomen werd, was voor al de overige de zaak in den aanvang van 1869 nog hangende. Het gewone voorafgaand onderzoek in hoever bij de betrokken fabrieken de bestaande aanplant kon worden behouden en dessa'sgewijze geregeld, stoomtoestellen moesten worden opgerigt en de fabrikanten al dan niet hulp konden missen in het bekomen van rietsnijders, en de uit een en ander voortvloeiende veelal langdurige onderhandelingen waren de oorzaken dier ver
traging. Intusschen waren volgens beiigten van medio Februari) 1869 op dat tijdstip ten aanzien van 5 ondernemingen de onderzoekingen voor zooveel noodig afgeloopen en de onderhandelingen zoo ver gevorderd, dat magtiging was verleend geworden tot het sluiten der overeenkomsten. Van de 18 overige waren voor een 12tal de aanhangige quaestien in staat van wijzen gebragt en waren met betrekking tot de 6 anderen nog voorstellen aan de Regering te doen. Voor een 4tal dezer laatsten was het gewone plaatselijk onderzoek nog niet afgeloopen. Sedert is berigt dat van de laatstbedoolde 18 ondernemingen voor 3 de contracten gesloten zijn en voor 2 andere magtiging tot sluiting was verleend. Hieronder volgt eene nadere aanwijzing.
Jaar van bereidverklaring tot toetreding.
ONDERNEMINGEN
EN
GEWESTEN.
Volg
Jaar van bereidverklaring tot toetreding.
ONDERNEMINGEN
EN
GEWESTEN.
Toelichtingen.
1863 Sindanglaut, Cheribon.
Tedja, Madura.
Tersana, Cheribon.
Tjiledoek, »
Glagamidang, »
Karang Sambong, »
Ardjowinangon, »
Gempol, »
Paroengdjaija, »
Pangka, Tagal.
Djatiwangi, Cheribon.
Dj atibarang, Tagal.
Adhiwerna, »
Kemanglen, »
Doekoewringin, »
Kalimatti, Pekalongan.
Poegoe, Samarang.
Gemoe, »
Tjipiring, »
Kaliwoengoe, «
Ten gevolge van eene letterlijke opvatting der bepaling van 1865 (zie het verslag over dat jaar, bladz. 173), dat bij toetreding tot de regeling van 1863 de overeenkomsten moeten ingaan met den oogst van het jaar waarin is toegetreden, was in 1866 bij de verschillende ondernemingen Welker eigenaren verklaard hadden de regeling van 1863 aan te nemen, reeds dadelijk, in afwachting der te sluiten Contracten, de levering van suiker aan het Gouvernement en de uitbetaling van plantloon aan de bevolking op den N°. 3 6 . 2.
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
1866
»
»
»
»
!>
»
»
»
1867
»
»
!>
1)
1868
»
»
»
n
Trangkil, Japara.
Petjangaän, »
Pakkies, n
Djakatra-Oost, Pasoeroean,
Loemadjang, Probolinggo.
Djatti, Kediri.
Mingiran, w
Poerwoasri, »
Menang, »
Soerawinangon, Cheribon.
Langsee, Japara.
Tandjongmodjo, »
Brangkal, Soerabaija.
Kalibagor, Banjoemas.
Seragi, Pekalongan.
Klaling, Japara.
Rendeng, »
Goedo, Soerabaija.
Bay oeman, Probolinggo.
Voor zooveel hier te lande gebleken is, zijn tot dusver voor 15 ondernemingen contracten gesloten, en wel:
voorn0.1—6 in 1864
» » 7, 8 en 9 » 1865
» » 21 » 1866
» » 22 en 26 » 1867
» » 16,34 en 35 » 1869.
Magtiging tot sluiting der nieuwe overeenkomsten was overigens verleend : in 1868 voor 5 fabrieken (n°. 11, 23, 27, 28 en 29) en in 1869 voor 2 (n°. 32 en 33).
Voorwaardelijk waren toegetreden , doch uit dien hoofde in hunne toetreding niet-ontvankelijk verklaard, de eigenaren der ondernemingen n°. 10, 24 en 39; voor n°. 10 was-echter een nader verzoek aanhangig gemaakt, waarop de beschikking nog niet gebleken is.
Voor de onderneming sub n°. 25 is op verzoek van den eigenaar de toetreding als ongedaan beschouwd.
voet der nieuwe voorwaarden in toepassing gebragt, de onderneming Kalimatti alleen uitgezonderd. De langdurige vertraging die het voorbereiden der sluiting van acten van overeenkomst bleek te ondervinden, in die mate dat zelfs het oogstjaar verstreek zonder dat de nieuwe overeenkomsten tot stand kwamen, deed de wenschelijkheid inzien om de bepaling van 1865 te herzien en te verklaren (October 1867), dat bij aanneming der regeling in Indisch Staatsblad 1863, n°. 118, hare voorwaarden eerst van kracht zijn van af het 32
126
jaar waarin de nieuwe overeenkomsten tot stand komen. In dien zin is dan ook gehandeld opzigtens Kalimatti en de na 1866 toegetreden ondernemers. Ten aanzien van hen voor wie de regeling van 1863 — schoon zonder contract — reeds feitelijk had gewerkt, magtigde de Regering bij eene latere beschikking (Maart 1868) den directeur van binnenlandsch bestuur om in afwachting van het al of niet sluiten der nieuwe overeenkomsten met die feitelijke toepassing te doen voortgaan. . Met opzigt tot een der hier bedoelde ondernemingen werd door de fabrikanten eene quaestie geopperd omtrent de wijze van berekening der in de nieuwe overeenkomst als levering aan het Gouvernement te bedingen hoeveelheid suiker, bedoeld bij art. 20, 3de lid van Indisch Staatsblad 1863, n°. 118. Er staat namelijk: » 2/3 van de gemiddelde j aarlij k sehe opbrengst". Beteekent dit nu de gemiddelde opbrengst per bouw over elk der drie jaren afzonderlijk, of wel over de drie jaren te zamen genomen ? In laatstgemelden zin besliste de Gouverneur-Generaal bij een besluit van 30 November 1868, n°. 24.
Uitbesteding van contracten. De voorbereidende maatregelen voor eene wederuitbesteding der fabrieken ïjomal en Bandjardawa in Tagal (na de verwerking van den oogst van 1867 door de Indische Regering van de Oost-Indische Maatschappij van Administratie en lijfrente overgenomen, tegen voldoening — in Mei 1867 — van een bedrag van f961710,75 aan hoofdsom en rente), vorderden sedert de jongste mededeelingen niet genoegzaam om in de te doene aankondiging reeds de vermaling van het riet uit den oogst van 1868, of zelfs uit dien van 1869 te begrijpen. Bijzondere vertraging werd in deze te weeg gebragt, door eene briefwisseling met het Opperbestuur nopens voorzieningen, die vereischt schenen, ten einde geene voor's lands kas nadeelige gevolgen te duchten van de toepassing der uitzonderingsbepaling (Indisch Staatsblad 1867, n°. 101), dat de termijn van storting van den prijs van overneming dezer fabrieken en aanhoorigheden, volgens de regeling van 1863 te stellen op ééne maand na de gunning, zou mogen bepaald worden op één jaar na de gunning. De enkele bepaling toch, ontleend aan de regeling van 1863, dat bij wanbetaling de gunning van regtswege vervalt, leverde geene genoegzame voorziening op, wanneer — zoo als onderwerpelijk het geval kan worden —• de schuldenaar op het oogenblik dat de wanbetaling bestaat, feitelijk contractant geweest zijnde sedert een jaar, de winsten van den oogst zoude hebben genoten, en bovendien niet zou hebben gedragen het nadeel van waarde-vermindering der fabriek. Bij haar antwoord van Januarij 1869 gaf de Regering hier te lande te kennen, dat de vaststelling der ontworpen voorwaarden geacht werd niet te vallen buiten de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal, doch opperde zij de vraag, of het in de gegeven omstandigheden en in afwachting eener nieuwe regeling van do gouvernements-suikercultuur, raadzaam was te achten de uitbesteding nog in 1869 aan te kondigen, over welke vraag in Indie grondiger dan hier te lande kon worden geoordeeld, onder bijvoeging, dat wanneer de Indische Regering mögt bevinden dat 's lands belang door zoodanig uitstel beter zou worden behartigd, zij zich als gemagtigd kon beschouwen daartoe over te gaan. Werkelijk heeft de Gouverneur-Generaal de aankondiging der uitbesteding uitgesteld en den directeur van binnenlandsch bestuur gemagtigd om ook voor 1870, even als laatstelijk voor 1868 en 1869 het geval was geweest, voor de verwerking van het voor beide ondernemingen aangeplant riet, met de Oost-Indische Maatschappij van Administratie en lijfrente, bijaldien deze daartoe genegen wordt bevonden, op gelijke voorwaarden (dat is tegen uitkeering van de helft der zuivere winst) eene éénjarige overeenkomst te sluiten. Ook voor de voortzetting der onderneming Wonopringo in Pekalongan, waarvan het contract geëindigd is met den oogst van 1867, is voor 1868 eene eenjarige hulpovereenkomst aangegaan, en zullen ook voor 1869 en 1870 tijdelijke
voorzieningen dienen getroffen te worden, vermits het nader uit te besteden contract (de eerste in Maart 1868 gehouden uitbesteding was bij gemis aan gegadigden mislukt) eerst zal ingaan met den oogst van 1871. Deze latere ingang stond in verband met de beslissing der Regering, dat zij geen gebruik wenscht te maken van hare bevoegdheid tot overneming der fabriek en toebehooren (1), zoodat den nieuwen ondernemer bij niet-gunning der onderneming aan de tegenwoordige contractante (de factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij), tijd gelaten dient te worden voorde oprigting zoo noodig eener nieuwe fabriek. Intusschen werd bepaald dat, voor zooveel die ondernemer in staat en gereed zal zijn, den oogst van 1870 te verwerken en dienaangaande eene billijke overeenkomst zou willen treffen, de Regering genegen zal bevonden worden daartoe met hem over te gaan. Voor het overige komen de voorwaarden der nieuwe uitbesteding, aangekondigd tegen 18 November aanstaande (Javasche Courant 16 Maart 1869, Staats-courant^ 9/10 Mei daaraanvolgende) overeen met die voor de eerste uitbesteding vastgesteld. De voornaamste bepalingen van het ontwerpcontract zijn de volgende: contract voor 10 jaren (1871— 1880) ; gouvernements-aanplant over 700 bouws (voor 1868 waren bij uitzondering slechts 400 bouws aangeplant); dessa'sgewijze aanplant zooveel mogelijk, dat is aanplant op den ouden voet ; plantloon overeenkomstig de regeling van 1863; vermaling van het riet door stoomkracht, en eindelijk geenerlei hulp voor de werkzaamheden in en bij de onderneming, behalve — zoo noodig — voor het rietsnijden. Het minimum van levering is bepaald gebleven op 26 pikols per bouw, zijnde ongeveer de helft van de gemiddelde productie in 1864, 1865 en 1866, ad 5487100 pikols per bouw. De hulp-overeenkomst voor 1868 aangegaan, bedingt voor het Gouvernement 30 per cent van de zuivere winst, met dien verstande, dat onder de lasten niet kunnen worden in rekening gebragt de renten van het in de onderneming belegde kapitaal, evenmin ook vermindering in de waarde en vernieuwing of verbetering van de fabriek en toebehooren. Voorts is daarbij aangenomen berekening van plantloon volgens de regeling van 1863, terwijl voor het rietsnijden des noodig hulp van bestuurswege is toegezegd. Volgens het oude contract leverde de factorij geene meerdere suiker dan die moest strekken tot aanzuivering van plantloon, voorschotten enz.
Veilingen. Nadat de Regering in 1857 begonnen was gedeeltelijk gebruik te maken van de bevoegdheid, haar gelaten bij de overeenkomst met de Nederlandsche Handelmaatschappij van 21/22 Julij 1853 (Nederlandsch Staatsblad n°. 129), en 60 000 pikols suiker op Java had doen veilen, werden de hoeveelheden, jaarlijks aldaar te verkoopen, achtereenvolgens gebragt op 100 000(1858—1861), 200000 (1862—1864) en 250 000 pikols (1865—1868). De voortgezette berekeningen nopens de voor- en nadeelen van verkoop in Indie hebben het wenschelijke eener verdere uitbreiding aangetoond. Voor 1869 is derhalve het bedrag der Indische suiker-veilingen bepaald op 300 000 en voor 1870 op 450 000 pikols. Voor 1868 en ook voor 1869 zijn de vroegere tijdstippen van verkoop behouden gebleven (2). Voor 1870 laat zich eene wijziging (vervroeging) voorzien, in verband met de bijzonderheid, reeds hiervoren bij de bespreking van den koffij-verkoop vermeld, dat de tegenwoordige tijdstippen , zijnde de maanden September, October en December, zamentreffen met die der hoogste vrachten, hetgeen den prijs drukt. De opbrengst zoo gezamenlijk als gemiddeld per pikol was in de drie laatste jaren als volgt:
(1) Bij de eerste uitbesteding had de Regering- zieh, voor het geval eener definitive gunning, tot deze overneming verbonden , en wel tegen een taxatie-prijs van f 526061. In opvolging van het bestaande contract was de taxatie geschied » overeenkomstig de waarde der materialen en toebehooren, door den contractant ter andere zijde gebezigd en betaald". Van daar het hooge bedrag.
(2) De hoeveelheden zijn voer 1809 verdeeld als volgt: 95 000 pikols in September, 95 000 in October en HO 000 in December.
127
Jaren.
I860
18G7
1868
September-veiling. (95 000 pikols).
Gemiddeld Opbrengst. per pikol.
f 1475 975
1 365 325
1 438 700
f I5,53r'
14,37
15,14
October-veiling. (60 000 pikols).
Opbrengst.
f 978 675
855 550
868 600
Gemiddeld
per pikol.
f 16,31
14,26
14,475
December-veiling. (95 000 pikols).
Opbrengst.
f 1572 750
1350 525
1 514 425
Gemiddeld
per pikol.
f 16,555
14,21'
15,94
Totaal-generaal.
Opbrengst.
f 4 027 400
3 571 400
S 821 725
Gemiddeld
per pikol.
f 16,11
14,28s
15,285
De bestemming der in Indie verkochte gouvernementssuiker was over de vijf laatste jaren, waaromtrent deswege opgaven zijn ontvangen, als volgt:

B E S T E M M I N G .
•Nederland . .
' Golf van Per zie.
i Frankrijk . .
\Singapoer . .
Uitgevoerd (China . . . . naar \
(Australie. . .
1
San Francisco .
Arabie . . •
\Padang . . .
Wegens te kort inbunne verpligte levering door de fabrikanten gekocht en aan het Gouvernement terug
In particuliere pakhuizen (tijdens de opgaaf) nog aanwezig, of aan kleinhandelaren op de hoofdplaatsen verkocht . . .
Door het G kochte h ouvernement veroeveelheid » . .
184ÎS.
120 795
9 500
2 000
1000
2 250
j )
n
V
»
135 545
niet opgegeven.
id.
200 000
1864k.
161248
24 117
»
500
3 500
2 830
n
n
»
192 195
niet opgegeven.
id.
200 000
1 8 6 5 .
116 726
56 745
3)
8 000
368
))
1000
»
')
182 839
59 161
8 000
250 000
1 8 6 6 .
164 102
40 000
H
2 340
»
n
H
500
226
207 168
39 623
3 209
250 000
1 8 6 ? .
162 040
34 680
»
4195
H
1000
»
»
})
201915
36 482
11603
250 000
Aanmerkingen.
De hoeveelheden zijn opgegeven in pikols.
In den opgegeven uitvoe deelde de Nederlandsche vlag
in 1863 voor 114 145 pikols
» 1864 » 100 450 »
» 1865 » 132 0b9 » .
» 1866 » 114 450 »
» 1867 n 165 762 »
• :
j
I
1
128
De mindere vraag naar suiker van hooge nommera wegens de hooge invoerregten op de Europesche markt, ten gevolge van de nieuwe internationale suikerconventie tusschen Nederland, België, Engeland en Frankrijk, had reeds in 1867 de wenschelijkheid doen in overweging nemen eener herziening van het bij de Indische veilingsvoorwaarden gevolgde gebruik om standmonster n°. 16 tot maatstaf voor den koopprijs aan te nemen met f 0,50 vermeerdering voor elk hooger en f 0,50 vermindering voor elk lager nommer. Vermits echter de handel omtrent eene nieuwe waarderegeling van het artikel nog niet tot genoegzame eenstemmigheid was gekomen, besloot de Indische Regering den aangenomen maatstaf voor'shands onveranderd te laten, doch het hoofdbezwaar tegen de bestendiging der tot hiertoe gevolgde veilingsvoorwaarden na de waardevermindering der superieure suikers, weg te nemen door de bepaling, dat voortaan nommer voor nommer van de suiker tot dezelfde fabriek behoorende zou worden opgeveild, terwijl tot hiertoe de prijs der verschillende nommers van ééne fabriek met inachtneming van den opgegeven maatstaf, zich kon regelen naar dien voor de eerste kaveling derzelfde fabriek besteed.
Reeds in 1868 intusschen heeft de uitgestelde herziening der prijsverhouding plaats gehad. In navolging van hetgeen in den handel meer en meer gebruikelijk was geworden, werd met wijziging alsnog der veilingsvoorwaarden (Staatscourant van 9 Mei 1868) het standmonster n°. 14 als maatstaf aangenomen en het prijsverschil voor de hoogere nommers bepaald op slechts f 0,25 per pikol. De veilingen van 1867, toen standmonster n°. 16 als maatstaf diende, gaven voor dat nommer achtereenvolgens een middenprijs van f 13,69, f 13,42 en f 13,29; die van 1868 voor het standmonster nc. 14, achtereenvolgens gemiddeld f 14,08, f 13,48 en f 14,87. De uitkomsten der veilingen in Nederland gedurende de drie laatst afgesloten jaren zijn opgeteekend in het volgend staatje, voor zooveel mogelijk aangevuld met de reeds bekende veilingscijfers van 1869. Voor nadere berekeningen omtrent den verkoop van 1867 en 1868, zij verwezen naar de desbetreffende algemeene aantooning (bijlage V), waarnaar reeds verwezen is onder het hoofddeel » Koffijcultuur ".
1866.
Hoeveolheid in pikols . . . .
( bruto. . Opbrengst per pikol l [ netto. .
1867.
Hoeveelheid in pikols . . . .
/ bruto. .
Opbrengst per pikol (
( netto . .
1 8 6 8 .
Hoeveelheid in pikols . . . .
/ bruto. .
Opbrengst per pikol /
( netto . .
1 8 6 9 .
Hoeveelheid in pikols . . . .
( bruto. . Opbrengst per pikol l ' netto . .
V E I L I N G E N .
Maart.
217 288
f 19,997I0
14,83%0
261 467
f 18,60V10
13,717,0
196 131
f 18 387,0
13,567,0
221 920
f 19 877,0
15,487,,,
Mei.
192 064
f 17,747,0
12,757,0
230 419
f 18,307,„
13,50
187 713
f 19,347,0
14,527,o
236 352
(1) f 18,24710
(1) 12,607,0
Julij.
186 344
f 18,63
13,997,0
124 202
f 18,137,0
13,77V,o
190 481
f 18,857,„
14,057,o
157 792
(1) f 17,85
(1) 12,947,o
September.
86 033
f 20,007,„
14,827,Q
77 727
f 17,827,0
13,137,0
117 589
f 18,16
13,25V10
November.
71918
f 19,15
14,287,o
48 350
f 18,287,0
13.387,o
57 244
f 18,99
14,22V,o
(1) Deze prijzen zijn ontleend aan voorloopige opgaven, die later welligt zullen blijken nog eenige verandering te hebben ondergaan.
129
De percentsgewijze verhouding van de verschillende standmonsters der gouvernements-suikerveilingen hier te lande (zie het vorig verslag, bladz. 153) was over 1868, volgens opgaaf van de Nederlandsche Handelmaatschappij als volgt: Bruin, n°. 5 en 6 —V10, n°. 7 —3/10, n°. 8—4,10 tezamen V10 Blond of geel, n". 9—17 1 0, n°. 10—23/10, n°. 11—52/10 » 89/10 Grijs, n». 12— 9<V10, n°. 1 3 — 67/10• • » 16%o Wit, n°. U— 8V10, n°. 15—13VI0, n°. 16 —125/10, n°. 17—13 2/ 1 0, n». 18 —16V10, n°. 19 - 8 V 1 0 , n°. 20 —*/,„ » 72VI0
Totaal . . 98710 zijnde het middencijfer der standmonsters geweest 1521/1Q0.
Particuliere teelt. Omtrent de particuliere suikercultuur op gronden gebleven ter beschikking van de inlandsche be~ volking zijn de volgende, echter niet zeer volledige cijfers en bijzonderheden bekend geworden. Hetgeen omtrent de suikerondernemingen op door het Gouvernement verhuurde woeste gronden , op particuliere landerijen en verhuurde landen in de Vorstenlanden is aangeteekend gevonden, vindt lager eene plaats (zie de onder-paragraphen 3°., 4°- en 5C.)
N°. 2C. 2. SS
130
GEWESTEN,
Cheribon (1) .
Madioen
FABRIEKEN.
Tagal. . . .
Rembang. .
Soerabaija .
Pasoeroean.
Probolinggo
Bagelen . .
Kadoe (11).
Kalitandjong . . .
Tjikeleng
Tjikantjas . . . .
Waled
Tjigobang
Kalimaro
Djatipiring . . . .
Leuweung Gadja,
D j ambar . . . .
Sagarahijang . .
Sakorta
Pagongan. . . (2)
Lemahabang . (3)
ïoelies . . . . (4)
Poerworedjo . (5)
Pandjoenan. . (6)
Gobahan . . . (7)
Alkmaar . . . (8) (huurland)
Bagoe (9)
Kebassekan . (10)
Sekaran
Pradjenan . . . .
Tonogoro
Bondowassan . .
Bandoeng
Tiban
Keringan Tjilik .
Poerwodadi. (12)
Aanplant.
Bouws.
1 8 6 6 .
Productie.
Pikols.
Gemiddelde productie per bouw.
Pikols.
128
78
38
37
273
125
1551/2? 100
178
411/2
5
30
1189
90 150
235
100
t
t
; 211
} 290
280
50
3
32
4
20
17
16
28 488
1960
2 155
300
1525
9 478
5 349
5 752
5 120
800
450
32 889
2 875 6 750
11750
3 000
2 500
530
19 900
9 200
1350
65
660
100
610
520
550
930
13 800
1516
2763
789
4122
3472
4279
2251
2870
1720
Aanplant.
Bouws.
15
2766
3194
45
50
30
128
78
H
89
280
122
163 981/a
174
411/2
5
30
1 8 6 7 .
Productie.
Pikols.
Gemiddelde productie per bouw.
Pikols.
3972
3285
27
2166
2062
25
3050
3059
3437
3321
2828
1204
132 150
240
t t t
25
473
275
51
5
30
4
18
17
25
IS
488
4 482
800
»
2 860
11350
7 000
6 222
5 700
410
400
1 8 6 8 .
Aanplant. | Productie.
Bouws.
39 224
6 400 7 500
10 800
2 800
2 610
2 695
525
24 000
8 200
1250
100
600
80
360
340
650
504
14 400
35
1026
»
3214
4054
5738
2426
3278
882
1333
3257
4848
50
45
t t
21
5074
2981
2451
20
20
20
20
20
26
3877
29l/ 2
128
78
»
94
295
150
152 125
176
4H/2
5
30
Pikols.
Gemiddelde productie per bouw
Pikols.
12741/2
142 150
2501/2
t
t t
4 482
800
2 823
9 535
7 028
a 3 960
5 634
425
265
51
10
28
5
16
15
30
121 2
410
35
1026
n
3003
3232
4685
t
3201
t
1402
34 687
8 760
14 500
3 300
3 680
2 000
»
t
12 000
1311
200
560
100
320
300
675
346
+ 1 5 000
t
30
5788
t
t t »
t
4528
2576
20
20
20
20
20
221/2
2768
36 6 V10
a. Vermoedelijk slechts productie van 152 bouws.
131
V E R D E R E B IJ Z O N D E R H E D E N .
De dus f geteekende kolommen zijn bij gemis van gegevens niet kunnen worden ingevuld.
m Even als in 1866 de fabriek Kalisapoe werd in 1867 de onderneming Tjikantjas ingetrokken en de gebouwen op yendutie verkocht; twee andere fabrieken Sigong en Sagarahijang stonden sedert jaren stil, zonder echterte zijn afgebroken. De aanplant voor deze laatste fabriek wordt op Djambar vermalen. De gunstige products van sommige ondernemingen is verkregen door het aanbrengen van nieuwe machinerien, het in 't algemeen meer werken op kwantiteit dan kwaliteit en ook door het intrekken of buiten werking stellen van eenige weinig renderende of liever verliesgevende ondernemingen, gelegen in voor de particuliere suikercultuur ongunstige streken. Onder de opgegeven productie van Djatipiring is begrepen (althans in 1866 en 1867) de oogst van het huurland Blender alwaar respectivelijk 100 en 931/» bouws waren aangeplant. . . De eigenaar eener andere huuronderneming in Cheribon (Kadipaten) heeft dessagronden van de bevolking in gebruik tot verwisseling zijner aanplantingen. Bijzonderheden omtrent dien inhuur zijn met gemeld, ook met de uitgestrektheid der op die wijze verkregen uitbreiding van terrein.
(2)
(3)
De ondernemer werkt tevens in overeenkomst met de Regering, doch heeft de vrije beschikking over het product. Voor den gouvernements-aanplant (150 bouws) wordt een vast plantloon voldaan. De overigens opgegeven uitgestrektheid is particulier riet; de bewerking geschiedt op dezelfde fabriek. Dagloonen der fabriek-koelies 25 à 40'cent; snijloon 1 duit per bos van 25 stokken; transportloon U/ 4 duit per bos; overigens als m 1866 (zie het voug veislag, bijlage CC, bladz. 3). Deze onderneming werkt insgelijks op contract met het Gouvernement doch zonder gouvernements-aanplant en tegen opbrengst van 1 pikol suiker per beplanten bouw. De rietaanplant geschiedt deels op gouvernementsgrond deels op het particuliere land Ketangoengan, voor 1868 tot eene uitgestrektheid van respectivelijk 132.an 97 bouws bovendien waren voor dat oogstjaar circa 22 bouws van de bevolking ingehuurd. In 1867 en 1868 kwam het riet den ondernemer gemiddeld op f 225 per bouw te staan. Verdere bijzonderheden als m 18fab.
(4) Deze onderneming werkte tot in 1865 op gouvernementscontract. Daar voortzetting der gouvernements-cultuur geene genoegzame voordeelen aanbood, was door de Regering geen gebruik gemaakt van hare bevoegdheid tot overneming der fabriek. Sedert hadden de eigenaren de onderneming particulier voortgezet.
(5) De ondernemer heeft geen eigen aanplant maar koopt het riet (tegen f 120 à f 150 per bouw) meestal buiten het district, voornamelijk onder Djengollo III en Modjosari. van waar het vervoer naar Goenoeng Kend.ng g e m e lijk te water kan geschieden. Buiten het opgekochte op de erven aangeplant riet, werd in 1867 verwelkt een aanplant van 72'/2 en in 1868 van 106V2 bouws. Zie overigens het vorig verslag, bijlage CC. bladz. o.
(6ï Opseriet in 1859 is deze onderneming achtereenvolgens in verschillende handen overgegaan. In 1866 bleef zij gesloten. B i S n Ö e d o n omtrent de betalingen voor plantloon, fabriekarbeid enz. zijn niet gemeld; alleen wordt bengt dat de vermaling door stoom, de afkoking in opene pannen op Chmesche wijze geschiedt.
(7) Het riet wordt opgekocht tegen 5, 7 en 10 cent per bos naar gelang van de soort met toezegging van f 150 voorschot per bouw, te voldoen in drie termijnen. Snijloon 1 duit per bos; transportloon 2'/, cent, voor een afstand van 5 palen of daar boven 3 cent per bos. In 1868 heeft de onderneming met gewerkt.
(8) Buiten den aanplant op het huurland, had de ondernemer nog suikerriet-aanplantingen op nabij' gelegen g°uyernemenÏÏrond t e g e / geregistreerd contract, en wel in 1866 290 bouws. Voor 1867 en 1868 is deze uitgestrektheid niet opgegeven. (9) Voor den aanplant wordt met de bevolking gecontracteerd; de betaling bedraagt 4 6 en 8 et. P e r b o s ™ ' v a " 2j> stokken, benevens f 17% per bouw voor landrente. Aan ^^^àers^ovaty^rh^v^rYoer^^&A^^ en 4 et per bos naar gelang van den afstand. Dezelfde lieden vervoeren ook de suiker naar het strandpakhuis. Koelies waTen in ruime8 mate te verkrijgen tegen f 10 's maan ds en minder. In 1868 werd een stoommolen opg esteld.
(10) Buiten de opgegeven cijfers zijn geene bijzonderheden gemeld.
de vroegere overeenkomst weder in werking, en werd, nadat eene behoorlijke afscheiding t u s s c ^ f6 f o u v^™ r ments- en de particuliere fabriek was aangebragt, de vrijwillige aanplant afzonderlijk verwerkt. Tegen oveitredm-, ten deze werd zoowel op de velden als in de fabriek naar vermogen gewaakt.
132
K i n a c u l t u u r .
ü e uitkomsten dor kinacultuur blovon gedurende 1868 beneden de verwachting. Eene niet verklaarde ziekte (die gelukkig afnemende was en niet zoozeer dadelijke verliezen, dan wel vertraging en teleurstelling gaf), groote droogte en zware winden veroorzaakten dat de uitbreiding minder aanzienlijk was dan zich in 1867 liet voorzien. Terwijl de voorraad planten in laatstgenoemd jaar (in ronde cijfers) vermeerderde met 322 000 stuks , werden in 1868 slechts 210 000 stuks aangewonnen. De vermenigvuldiging geschiedde bijna uitsluitend door middel van zaden. Slechts de uit Britsch Indie ontvangen variëteiten van succirubra, calisaya en condaminea werden ook door stekken voortgekweekt. De vermeerdering der deugdelijke niet-calisayasoorten begon toe te nemen ; in 1867 werden aan succirubra's, condaminea's en micrantha's te zamen 13 000 planten gekweekt, en in 1868 beliep de vermeerde
ring dier soorten, met inbegrip ook van eonige lancifolia's, 56 000 stuks. Do plantsoenen in den vollen grond werden aanzienlijk uitgebreid. In geregelde tuinen werden in 1868 uitgeplant 255 629 boomen tegen 152 257 stuks het jaar te voren, en onder deze totalen bevonden zich aan succirubra's, condaminea's, micrantha's en lancifolia's in 1868 25 241 en in 1867 9461. De cijfers nopens het bij de verschillende kweekinrigtingen aanwezig getal boomen en planten bij het eind van elk der jaren 1866, 1867 en 1868 kunnen blijken uit bijlage NN. Eene vergelijking der totalen (ook van die op het jongst bekende tijdstip, medio 1869 aanwezig) volgt hieronder. Het cijfer der pahudiana's en der van deze waarschijnlijk niet onderscheiden lanceolata's wordt opzettelijk verzwegen, als niet met juistheid meer op te geven. Bij benadering bedraagt het aantal ruim 900 000 boomen.
S O O R T.
Calisaya .
Succirubra
Lancifolia .
Condaminea
Micrantha.
1 S 6 6 .
In
den vollen
grond.
Op de beddingen en in de kweek huizen (hieronder ook stekken).
56 145
792
418
2 464
1
59 820
132 967
2 184
227
5 788
2
1S67.
In
den vollen
grond.
141 168
198 941
3 105
569
9 459
3
212 077
Op de beddingen en in de kweekhuizen (hieronder ook stekken).
298 879
2 600
10
9 160
383
311032
1 8 6 8 .
In
den vollen
grond.
429 329
12 700
570
24 721
386
467 706
Op de beddingen en in de kweekhuizen (hieronder ook stekken).
223 303
31128
252
18 840
273 523
Medio 1 8 « » .
In
den vollen
grond.
(Bene splitsing is voor alsnog" niet te geven
547 908
Op de beddingen en in de kweekhuizen (hieronder ook stekken.)
Als voren.
484 496
In December 1868 werden, voor de vierde maal sedert 1864 , via Nederland calisaya-zaden uit Amerika ontvangen ; reeds waren planten van de eerste bezendingen in den vollen grond gebragt die zich voordeelig en snel ontwikkelden. Het werd meer en meer duidelijk dat minstens drie of vier variëteiten van calisaya's op Java in cultuur zijn en dat ook onder de succirubra's en condaminea's, van welke soorten andermaal zoowel in 1867 en 1868 als in de eerste maanden van 1869 zaden uit Britsch Indie werden aangeboden , botanische verscheidenheid heerscht. Ten opzigte van de in vroegere verslagen besproken twijfelachtige calisayasoort was ook door den nieuwen directour van 's lands plantentuin aangetoond , dat deze in geen geval de echte calisaya kan zijn. Enkele analyses dezer cinchona dubia deden haar vroeger als eene inferieure soort beschouwen, maar herhaalde onderzoekingen van met zorg geoogst en gedroogd materieel (waarover lager), geven geen regt meer om die meening te blijven aankleven. Naar het oordeel van den gewezen scheikundige bij de kinacultuur op Java dr. J. E. DE VRIJ, die gedeeltelijk zelf zaden had geoogst van de moederplant der bewuste calisaya's (den in 1860 gestorven calisaya n°. 33 van het plantsoen Tjibodas, gesproten uit zaad van calisaya door HASSKAIU, in Peru verzameld), is de twijfelachtige calisaya te houden voor eene bastaardsoort van de cinch. calisaya en de cinch. pahudiana, gevolg van geheele of gedeeltelijke bevruchting van de bloemen der calisaya n°. 33 door het stuifmeel der in de onmiddellijke nabijheid gebloeid hebbende pahudiana's. Op de wenschelijkheid om zoo mogelijk de oorzaken van zoodanige vermenging wog te nemen, bij voorbeeld door
omkapping van pahudiana's die op te geringen afstand van de calisaya-aanplantingen bloeijen, is onlangs, voor zooveel noodig, de aandacht der Indische Regering gevestigd. Van de succirubra's vielen twee goed te onderscheiden vormen waar te nemen. Eene dezer, uit Britsch Indie afkomstig, scheon volgens de tot hiertoe bewerkstelligde analyses, meer chinine houdend te zijn dan de Java-varieteit, afstammende van drie uit Nederland ontvangen plantjes, aldaar opgekweekt van zaden door HASSKARL in Amerika verzameld. De vermenigvuldiging der Java-succirubra is dan ook, behoudens het nemen van stekken, voorloopig gestaakt. De groei der kinaboomen op Java, waarvan de bijgevoegde tabellen (bijlage OO n". 1 en 2) een denkbeeld geven, is over het algemeen bevredigend; de etablissementen Reong Goenoeng en Nagrak (1625 motors boven zee) schijnen op de meest gunstige hoogte té zijn gelegen ; achterlijkheid der planten is daar uitzondering. Sterfte, vooral in de eerste levensperiode voorkomende, wordt in 'talgemeen het minst waargenomen onder de Britsch Indische succirubra's ; vruchtdragende exemplaren dezer variëteit, die zich ook door buitengewoon snelle en krachtige ontwikkeling onderscheidt, zijn nog niet aanwezig. Daarentegen hadden in den aanvang .van 1869 eenige bloeijende lancifolia's vruchten gezet in die mate, dat de oogst van zaden van deze nog schaars vertegenwoordigde, maar zeer gewaardeerde kinasoort boven twijfel verheven is. Vruchtdragende calisaya- en condaminea-boomen zijn veelvuldig voorhanden, maar met het te kiemen leggen van zaden zou nu verder worden gewacht tot in het najaar, omdat eene goede en geregelde cultuur erseht dat men alleen tijdens den regenmoeson planten in den
133
vollen grond brengt, en reeds 9 à 12 maanden na het te kiemen leggen der zaden, de planten voor overbrenging in den vollen grond geschikt zijn. Laatstgenoemde ook zeer deugdzame soort is gebleken het weligst te tieren op de afgelegen etablissementen Kawali Tjiwidei en Rantjabolang. Volgens eene beslissing van September 1868 zullen de verdere aanplantingen aldaar voortaan uitsluitend uit die soort bestaan. Wegens het min gunstige overigens, uit een geldelijk oogpunt, der plaatselijke omstandigheden, zal echter aan den aanplant geene te groote uitbreiding worden gegeven , en zal getracht worden , met het oog op eene toekomstige vereeniging der beide inrigtingen onder één opziener, den arbeid zoodanig voort te zetten dat de tuinen der beide etablissementen, thans 2 palen van elkander verwijderd, aaneensluiten. Met het door Mr.. IVOR aanbevolen stelsel om de stammen der kinaboomen ter verkrijging van dikkere basten met mos te omkleeden (zio laatstelijk het verslag over 1865, bladz. 186) zouden nadere proeven worden genomen. Men had daartoe inzonderheid op het oog de exemplaren waaruit laatstelijk stukken bast tot onderzoek waren gesneden. De scheikundige onderzoekingen ter bepaling van het alkaloid gehalte der Javabasten , werden bij het laboratorium der geneeskundige dienst te Batavia voortgezet. De gunstige uitkomsten, blijkens bijl. P P hierachter, van bijna al de onderzochte monsters verkregen, staken opmerkelijk af' bij die, welke vroeger werden berigt (zie laatstelijk hot verslag over 1865, bijl. IJ). Men houde echter in het oog dat vroegere monsters veelal verzameld waren van ziekelijke of gestorven planten, en in ieder geval zonder bepaalde voorzorgen gedroogd (1), vermoedelijk omdat destijds aan den invloed van het zonlicht nog geen bepaalde waarde werd gehecht. Het materieel dat in 1868 werd beproefd, was uit gezonde, krachtige boomen gesneden en dadelijk in het duister gedroogd. Omtrent den invloed van licht en schaduw, van bloeitijd, groeiplaats enz. lieten ook nu do analyses veel onbeslist (zie hierover nader de aanteekeningen in de overgelegde bijlaag PP). » De zekerheid" — zoo zegt de ambtenaar met de dagelijksche (2) leiding dezer cultuur belast — v dat het zonlicht nadeelig werkt op het chinine-gehalte der basten, door Mc. IVOR (den leider der kinacultuur in de Neilgherries) reeds vermoed ten aanzien van de levende boomen; dat onze calisaya dubia eene uitmuntende kinasoort is; dat de calisaya's, vooral die welke uit de Boliviaansche zaden zijn opgekweekt, eene bijzonder groote hoeveelheid chinine bevatten, en eindelijk dat de uit Britsch Indie ontvangen succirubra niet veel minder deugdzaam is, zijn feiten die moeijelijk meer schijnen te kunnen worden ontkend en die onze toekomst waarborgen, eensdeels omdat ten aanzien der drooging de gewenschte voorzorgen gemakkelijk in acht zijn te nemen, en ten andere omdat zoowel van de c. dubia als van de calisaya's overvloedig zaden van gezonde , krachtige boomen kunnen geoogst worden".
Gemiddeld bleken de succirubra's (die uit Britsch-Indische exemplaren gekweekt), 2 per cent chinine, de verschillende calisaya's iets meer te bevatten (de eersten tot 2.9, de laatsten tot 3.3 per cent). En deze uitkomsten werden niet alleen verkregen van boomen van 6 à 7jarigen ouderdom, maar zelfs was onder de onderzochte exemplaren een tweejarige succirubra, Waarin 2.920, en een driejarige calisaya vera (uit zaad van Bolivia), waarin 3.109 per cent chinine was aangetroffen. Het rijkst aan chinine (3.320 per cent), werd bevonden een 6jarige calisaya, behoorende tot de nog twijfelachtige soort, wier vermenigvuldiging , ook op grond van een paar scheikundige onderzoekingen, in 1865 niet raadzaam voorkwam , maar die sedert haar goed regt verkregen had en nu naar waarde geschat wordt (3).
(1) Dit laatste was ook het geval met den bast van den dertienjarigen doch ziekelijken Java-Ca'.isaya, van welks ontleding in 't vorig verslag (bladz. 158)'sprake was.
(2) Het algemeen beheer is in Junij 1867 feitelijk overgegaan bijden directeur van binuenlandsch bestuur.
(3) Analyses van dr. DE V R I J , mede in de boven aangehaalde bijlage vermeld, hebben ten aanzien der zoogenaamde twijfelachtige caHsaya-soort dit opmerkelijks , dat beide de onderzochte basten bevonden werden", nevens chinine geen spoor van Chinidine , maar daarentegen wel cinchonidine te bevatten, waaruit hare chemische overeenkomst met c. pakidiana viel af te leiden. Dit laatste alkaloid toch is tot heden wel in den bast van c. pahudiana maar niet in dien der echte c. calisaya van •Java gevonden, welke daarentegen volgens zijne onderzoekingen vaak Chinidine bevat.
N°. 3 6 . 2.
Met deze gegevens voor oogen schijnt het niet gewaagd aan de 2000 kilogrammen bast, die men hoopt (van aanplantingen van 1865) in 1870 of 1871 als eene eerste proeve van Java's cultuur aan de markt te brengen (zie het vorig verslag, bladz. 158), een chinine-gehalte toe te schrijven zoo niet van 3, dan minstens van 2 per cent. Met betrekking tot de verwachte chinine-productie is sedert geene nadere raming ontvangen. Alleen blijkt uit do jongst ingekomen berigten dat een scheikundig onderzoek onderhanden is van basten, gesneden van calisayaboomen der aanplantingen van 1860—1863, die gezegd worden reeds nu, zonder schade voor het geheel, een oogst van 1000 kilogrammen droog product te kunnen leveren. Bekende Duitsche chinine-fabrikanten verklaren, dat basten met ruim 3 per cent chinine de meeste waarde bezitten en dan ook evenredig duurder betaald worden, dat zij zelden basten verwerken die minder dan ruim 21/2 Pel' cent bevatten (1), maar dat zelfs materieel met 1 per cent chinine koopers vindt, indien het slechts een goed aanzien heeft. (2) Zeer onlangs is van die zelfde zijde eene kennisgeving aan belanghebbenden uitgegaan, dat men de prijzen der chinine-verbindingen had moeten verhoogen, en dat eene voortdurende stijging dier prijzen onvermijdelijk wordt geacht, wegens de verbazende vermindering van den aanvoer op de grootste markten gedurende de laatste driejaren. Dat dit feit het gewigt der kinacultuur op Java belangrijk doet klimmen, behoeft geen betoog. Maar ook uit een geneeskundig oogpunt, vooral voor Nederlandsch Indie zelf, is het bezit der kinacultuur van onschatbare waarde. Meer en meer toch wint, volgens den chef over de geneeskundige dienst aldaar, de overtuiging veld, dat chinine het eenige rationele geneesmiddel is tegen de meeste in Indie voorkomende ziekten. Terwijl dat middel vroeger slechts gebruikt werd in 3 van de 10 gevallen, wordt het tegenwoordig in 7 van de 10 aangewend. Deze omstandigheid gevoegd bij de toenemende bewustheid onder de inlandsche bevolking van behoefte aan geneeskundige hulp, was oorzaak dat het chinine verbruik in Nederlandsch Indie in de laatste vijf'of zes jaar bijkans verdubbeld was: tegen 186 kilogrammen in 1863, was het verbruik in 1868 geklommen tot 359. De in 1868 in Indie bewerkstelligde ontledingen hebben ook betrekkelijk goede uitkomsten doen erlangen van pahudianabasten , omtrent welke soort het jaar te voren in Engeland eveneens bemoedigende verklaringen waren gedaan. Intusschen kunnen deze uitkomsten de voortkweeking dezer soort niet wettigen, zoolang met dezelfde moeiten en kosten de vermenigvuldiging van algemeen voor verreweg beter erkende soorten mogelijk is. Het bevredigend resultaat van een in 1867 ingesteld voorloopig onderzoek naar het alkaloïdgehalte van anderhalfjarige wortels dezer soort, bij wijze van meekrap geteeld (zie het verslag over 1865 , bladz. 186), heeft in 1868 geleid tot de proefneming op grooter schaal der kweeking van jonge calisaya-wortels. Ongeveer één bouw gronds werd daarvoor bestemd , doch de uitkomsten van zes maanden arbeids toonden reeds dat het niet wel mogelijk zal zijn om zonder onevenredig hooge productiekosten , deze wijze van cultuur met vrucht voor te zetten. Met het uit de palmdianawortels verkregen chinine-product worden inmiddels therapeutische proeven genomen in het groot militair hospitaal te Weltevreden. De zucht tot het beproeven der cultuur voor bijzondere rekening werd bevorderd, zoo door het aanbod aan belanghebbenden blijkens eene bekendmaking in de Javasche Courant , om hen daartoe van regeringswege in de gelegenheid te stellen, als door de openbaarmaking van een geschrift, dat ten doel had zuivere en volledige begrippen omtrent het onderwerp te verspreiden. Veelvuldig zijn de aanvragen om kina^aarf geweest, doch van de resultaten was tot dusver niet veel gebleken. Beter gaat het indien de onder
(1) De Indische verslaggever vo agt hierbij de opmerking dat volgans DELONDKE en BOUCHARDAT de beste basten niet meer bevatten.
(2) .Aan. Engelsche opgaven is in der tijd (Augustus 1866) de medeHeeling ontleend, dat op de markt te Londen de prijs van den besten calisaya-bast (konings-kina) bedroeg f 9.25 het kilogram (7 shillings het Engelsche pond). Bij den uitvoer uit Bolivia komt de goede kinabast, aan boord van het zeeschip in de Zuidzee, de exploitatiekosten daaronder begrepen, op + f3.50 te staan. Te Là Paz was gedurende de jaren 1861, 1862 en 1863 de prijs van goede kina + f 2.80 (52 dollars het quintaal van 46 kilo's). 34
134
nemers zich dadelijk van planten kunnen voorzien, maar slechts weinigen zijn in de gelegenheid om deze zonder buitengewone transportkosten te ontbioden. Op het huurland Waspada in de Preanger regentschappen en de landen Tjiomas en Pondok Godeh in Buitenzorg, zijn kleine aanplantingen die ook in 1868 werden uitgebreid, omdat zij goede uitkomsten beloven. Te Waspada en Tjiomas worden reeds boompjes van 6 à 8 voet hoogte aangetroffen en de ondernemers toonen met hunne proefcultuur zeer ingenomen te zijn. Tegen den nu aanstaanden westmoeson zouden de particuliere aanplantingen in Buitenzorg en de Preanger regentschappen aanzienlijk worden uitgebreid. In den aanvang van 1869 zijn eenige genoegzaam ontwikkelde planten op verzoek van den resident naar Pasoeroean gezonden, bestemd om bij wijze van proef op geschikte punten in het Tenger- en Ardjoeno-gebergte te worden uitgeplant. Het voornemen bestaat om deze plantjes aan bepaalde personen , waaronder mindere hoofden en oudsten van dessa's, die door de ligging hunner woonplaatsen tot behoorlijke bewaking en onderhoud der plantjes in staat zijn, af te staan en zoodoende te trachten de belangstelling voor deze cultuur in gemelde bergstreken op te wekken. Bij die gelegenheid zijn de verschillende hoofden van gewestelijk bestuur op en buiten Java aangeschreven om te beproeven de cultuur ook op andere plaatsen, waar zij met hoop op goeden uitslag kan worden aangevangen, bij de bevolking ingang te doen vinden. Medio 1869 hadden reeds veertien hoofden van gewestelijk bestuur planten aangevraagd om die onder de bovolking der hooge bergstreken te verdeelen. Van de gouvernements-proefaanplantingen op kleine schaal op den berg Ajang in Bezoeki en den Dièng in Bagelen zijn in den laatsten tijd geene mededeelingen ontvangen. Uit vroegere berigton blijkt echter dat de vooruitzigten in laatstgemeld gewest gunstiger zijn dan in Bezoeki. Aan de Société' d'Acclimatation te Parijs zijn in 1868 twee malen planten verzonden en meermalen zaden afgestaan. Ook werd die maatschappij, even als in 1866 's Kijks herbarium te Leiden, in het bezit gesteld van een volledig herbarium van al onze kinasoorten en variëteiten met monsters bast in horizontale en vertikale doorsneden van hout. Ten opzigte van het geldelijke blijft het streven, eene spaarzame wijze van werken. De uitgaven over 1868 verschilden weinig met het jaar te voren, zij bedroegen f' 17 443 tagen f 17 379 in 1867. Onder deze sommen zijn echter niet begrepen de bezoldigingen van het Europeesch , wel daarentegen de loonen van het vaste inlandsche personeel (arbeiders en mandoors, ten getale van 107 en 9). Door vrijwillige daglooners werden, tegen eene betaling van f 0,20 daags, 'in 1867 35 657 en in 1868 '27 791 dagdiensten verrigt.
3°. Landbouw op woeste gronden door hot Gouvernement verhuurd.
Blijkens het vorig verslag (bladz. 158 en 159) waren in 1866 op den voet van Indisch Staatsblad 1856, n°. 64 en de daarin gebragte wijzigingen, in huur uitgegeven 8 perceelen , waarvan 6 tot ontginning van woeste gronden en 2 tot exploitatie van gewezen gouvernements-kaneeltuinen , allen te zamen groot 2535 bouws, en waren gedurende 1867 en het eerste semester van 1868 nog 12 andere perceelen tot eene gezamenlijke uitgestrektheid van 3778 bouws .in huur uitgegeven. Of de aan de inschrijvers godane toewijzing reeds voor allen de sluiting der overeenkomsten had ten gevolge gehad, kon destijds slechts voor 5 deieerst uitgegeven perceelen met genoegzame zekerheid worden gemold. Sedert is gebleken dat ook voor de overige 15 perceelen op 2 na (1), door het tot stand komen der con-r tracten, achtereenvolgens in 1867, 1868 of 1869 de huur is ingetreden. Met opzigt tot de 8 ter uitgifte aangekondigde perceelen, van welker aankondiging omstreeks medio 1868 het gevolg hier te lande nog niet bekend was, hebben de inschrijvingen zich opgelost in de toewijzing van 2 perceelen, waarvan de overeenkomst gesloten en dus de huur loopende is , en in de voorloopige niet-gunning van de 6 andere, hetzij
(1) Ter grootte van 525 en 85 bouws, het eene in Kediri en het andere in Bantam. Van de toewijzing- dier perceelen, respectivelijk in October 1866 en October 1867, is door de eerste aanvrag-ers. tevens c'enige inschrijvers , tot dus ver g-een gebruik g-eraaakt.
omdat er niet voor ingeschreven was, hetzij om het te laag bedrag van of wegens informaliteiten bij de inschrijving. Dien ten gevolge kwamen er in 1867 5, in 1868 7 en in 1869 (voor zoover reeds bekend) 3 nieuwe perceelen bij, van de volgende uitgestrektheid:
18G?.
Preanger regentschappen 225 bouws à f 3 per bouw.
Pasoeroean 498455/500 bouws à f 5 (later f.6VJ per bouw. il)
Idem 49ÓV3 bouws à f G per bouw.
Madioen 400 bouws à f 5 (later f GV3) per bouw,
Kediri 531 bouws à f 9 per bouw.
1 8 6 8 .
Krawang óim7/3m bouws à f 5,50 per bouw.
Preanger regentschappen 442'57Sco bouws à f 5 par bouw.
Idem 49390/5oo bouws à f 6 (later f 8) per bouw.
Pekalongan 497-191/ä00 bouws à f 2 pe r bouw.
Pasoeroean 500 bouws à f 6 (later f 8) per bouw.
Bagelen 457 bouws à f 6 (later f 8) per bouw.
Kediri 150 bouws à f 8 (later f 10V3) per bouw.
1 8 6 9 .
Preanger regents. 4073ffi/äM) bouws à f 6 (later f 8) per bouw.
Idem I88V3 bouws à f 5 (later f 6'V3) per bouw.
Kadoe 284 bouws à f 8 (later f 1073) per bouw.
Al deze perceelen werden tegen den gestelden minimum huurprijs, bij ontstentenis van andere gegadigden, aan de eerste aanvragers verhuurd; alleen werden voor e'e'o perceel twee inschrijvingsbiljetten ontvangen voor denzelfden huurprijs, maar daarbij bleek van verstandhouding. In een ander geval onthield zich de eerste aanvrager van inschrijving en deed van zijne regten als zoodanig afstand ten behoeve van een ander, deneenige, die aan de inschrijving deel nam. De eerste aanvrager van een ander perceel, aan wien zijne inschrijving was gegund, verzocht vóór de sluiting der huurovereenkomst, de toewijzing over te dragen op een ander, waarin door de Kegering bewilligd en met wien gevolgelijk gecontracteerd werd. Tot zoover hetgeen betrekking heeft tot de perceelen, waarvan tijdens de inzending van het vorig verslag, volgens de tot Julij 1868 ontvangen berigten, het voornemen tot uitgifte was bekend gemaakt, Sedert is, voor zoover uit de tot 6 Augustus 1869 ingekomen berigten gebleken is , besloten tot de uitgifte in 't geheel van twee perceelen als : 100 bouws in Madioen en ruim 500 bouws in de Preanger regentschappen. Daar de opening der biljetten tegen 20 Junij en 14 Augus-i tus 1869 was aangekondigd , zal het resultaat der inschrijving eerst in het volgende verslag kunnen worden medegedeeld. Op een zevental verzoeken om uitgifte van gronden in do residentien Preanger regentschappen, Pekalongan, Samarang, Bagelen en Kediri werd in 1867 en 1868, krachtens Indisch "Staatsblad 1856 n°. 64 (art. 4 § b 3de lid) afwijzend beschikt, op grond dat de inwilliging zon strijden met de belangen der naburige bevolking of met die van het Gouvernement. Onder bedoelde aanvragers behoorde
(1) Waar voor hetzelfde perceel twee cijfers van huurschat per bouw staan uitgetrokken, is het laatst opgege\eQet het tegenwoordig'bedrag-. Deze wijziging der primitive voorwaarden is voortgevloeid uit het weder in werking treden krachtens het Indisch besluit ran 23 Maart 1868, n". 13. (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2124) der vroegere bepaling nopens tijdelijke vrijstel'ing' en trapsgewijze opk'imming van huurschat.
135
ook zekere Bandjarees pangeran ISHAK in S a m a r a n g , wiens verzoek o. a. werd afgewezen uit overweging dat het aangehaalde Staatsblad alleen goldt voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden. T e r aanvulling van 't vorig verslag zij alsnog aangeteekend, dat in 1866 dertien a a n vragen waren afgewezen betreffende 1 perceel in K r a w a n g , 1 in de Preanger regentschappen, 3 in S a m a r a n g , 1 in de af'deeling Malang der residentie Pasoeroean (de afwijzing hiervan geschiedde inzonderheid ook met het oog op de belangen der gouvernements-koffijcultuur), en 7 in Kadoe. Ofschoon over 't algemeen bij de in den laatsten tijd gesloten overeenkomsten de huurders in de keuze der te teelen producten zijn vrijgelaten, werd ter zake van e'én perceel in de Preanger regentschappen het beding gemaakt, dat de grond uitsluitend voor de theocultuur moest bestemd worden , en dat de teelt van andere landbouw-voortbrengselen niet zou mogen plaats vinden dan met toestemming der Regering. De reden dezer bijzondere voorziening bestond hierin , dat op korten afstand van het perceel sedert de aanvrage in 1864, gouvernementskoffij tuinen waren aangelegd. In Samarang werd in 1867 één perceel in twee afzonderlijke ondernemingen gesplitst; hetzelfde had aldaar in 1868 plaats. Daarentegen liep met ultimo 1867 in K r a w a n g het contract ten einde voor het sedert jaren onbebouwd gebleven perceel Adiarsa. Op hun verzoek om wederuitgifte werden de huurders overgewezen tut de bepalingen van Indisch Staatsblad 1862, n°. 56, § V I I ; sedert is door hen op deze aanvrage niet teruggekomen. De vraag of de ligging in elkanders onmiddellijke nabijheid van in huur aangevraagde perceelen, van gelijktijdige uitgifte moet doen terughouden, wanneer de bestaande bepalingen zich overigens niet tegen het in huur geven verzetten, werd door do Indische Regering in February 1867 in ontkennenden zin beslist. Naar aanleiding van een verzoek van den huurder der gewezen gouvernements-theetuinon van Djaiinangor, om afstand in huur van eene rondom zijne onderneming gelegen uitgestrektheid van ruim 500 bouws, waarvan een gedeelte door zijne boedjangs met tweede gewassen was beplant, doch dio overigens voor uitgifte in huur vatbaar bevonden w a s , word door de Indische Regering uitgemaakt, dat de dus door boedjangs beplante gronden niet kunnen beschouwd worden als door do bevolking, dat is door de gevestigde bevolking, ontgonnen gronden, bedoeld bij Indisch Staatsblad 1«56, n°. 64-. Mitsdien word magtiging verleend tot het openen eener inschrijving voor gemeld perceel; de gronden zullen echter aan den hoogsten inschrijver niet worden gegund dan tegen bewijs dat de boedjangs voor de onteigening hunner aanplantingen naar genoegen zijn schadeloos gesteld. (1) Eene volledige lijst van de op Java aanwezige huurondernemingen, thans ten getale van 9 2 , wordt hierachter aangetroffen als bijlage Q Q. Die staat bevat voor elke onderneming, behalve eene opgaaf van hare ligging, uitgestrektheid en bestemming, ook eene aantooning van den nog loopenden contractsduur, den bedongen huurschat per bouw en het verschuldigd bedrag in 1867 en 1868. Bijzonderheden ten opzigte van hare productie ais anderzins worden hieronder residentie'sgewijze vermeld:
(1) Bij onderzoek van het regeringsverslag- -18G5 (zie het meermalen aangehaald rapport. zitting 18G8/09. 44, bladz. 15) is de wenschelijkheid Woogd dat de Indische Regering zoo spaarzaam mogelijk zij in het bewilligen van verzoeken om het beheer van huuronderuemingen doorgemagugden ie doen voeren. De opmerking zij echter geoorloofd, dat volgens de huurovereenkomsten sedert ISC i gesloten, ten gevolge van de wijziging der concept-voorwaarden {Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 1538) , vergunningen van den bedoelden aard niet meer worden vereischt. Kadat tij de suikerregeling van 1803 (art. 2 van; Indisch Staatsblad n°. 118, «n art. 3-2 concept-contract) ten aanzien van de optreding van gemag'iglen eenvoudige kennisgeving- aan de gewestelijke autoriteit voldoende Was verklaard, achtte de Indische Regering eene meer beperkende bepaling opzigtens het beheer van huurgronden « waarbij het Gouvernement zooveel minder regtstreeksch belang heelt," niet langer noodig en wijzigde 2ij op dien grond in Maart 18G4 het door de Commissie aangehaalde art. 22 der concept-overeenkomst voor den verhuur van woeste gronden, met Weglating daaruit van de bepaling" dat » de huurder den gehuurden grond hoeveel mogelijk zelf beheert." In hoever bij de betrekkelijke beschikking 's gelet op het nog ongewijzigde art. 2 van 's Konings besluit van 3 Julij I85IÏ {Indisch Staatsblad n°. Ci), is niet gebleken. Inlichting ter zake is JMvraagd.
Bantam. V a n de twee perceelen Tjisela I en I I , te zamen groot 1000 bouws, zijn reeds 900 bouws ontgonnen. De aanplant bestaat uit één millioen koffijboomen ; in 1868, het tweede oogstjaar, werden reeds 1500 pikols koffij verkregen, tegen 450 pikols in 1867. Op de twee ondernemingen, die aan denzelfden huurder toebehooren, waren laatstelijk werkzaam 120 vaste boedjangs, tegen f' 7,50 ' s m a a n d s , en 150 koelies, die, op taak werkende, 60 à 70 cent daags verdienen. Tegen dat loon waren steeds volop werklieden te krijgen De ontginning van het perceel Tjilahi is nog niet aangevangen. Op het land Tjisolear is de koffljcultuur opgegeven en worden proeven genomen met de zijdecultuur ; tot nog toe evenwel met weinig gunstigen uitslag.
Batavia (Buitenzorg). Slechts 2 ondernemingen worden hier aangetroffen. Op het land Tjogrek, groot 296 bouws, wordt voornamelijk koffij geteeld. De aanplant bedroeg onder ultimo 1868 120000 boomen. Een vijftal bouws wordt gebruikt voor cacao-aanplant, 6 bouws waren beplant met palmboomen en 10 bouws afgezonderd voor de rijstcultuur. Overigens treft men er nog 21000 theeheesters aan. De gronden zijn niet zoo vruchtbaar als die van het tweede in deze afdeeling gelegen perceel, Tjikema genaamd. Bij deze onderneming is de rijstcultuur hoofdzaak. De zij decultuur, in 1867 op Tjogrek gestaakt, werd hier nog aangehouden , doch de uitkomsten waren, even als in vroegere jaren, niet zeer bevredigend. De productie, die in 1867 nog 46 Amst. ponden fijne en 48 Amst. ponden ruwe zijde bedroeg, beliep in 1808 i-lechts 9 en 6 Amst. ponden. Op beide ondernemingen wordt gewerkt met zoogenaamde maand-koelies, tegen een loon van f5,50 ' s m a a n d s , benevens kost.
Krawang. De suikeronderneming Tjüangkap is verlaten. Over de gronden (110 bouws) der reeds vroeger opgegeven onderneming Adiarsa i s , na de verstrijking van het contract onder ultimo 1867, door do bevolking beschikt. V a n de kaneeltuinen Gintoeng en Tamblang werden in 1867 12 294 Amst. ponden en in 1868 22 360 Amst. ponden product verkregen. I n laatstgemeld j a a r kwam een suppletoir contract met den ondernemer tot stand, waarbij hem, onder dezelfde voorwaarden als vroeger, nog ongeveer 55 bouws afgeschreven kaneeltuinen in huur werden afgestaan.
De suikeronderneming Parakantroes werkt met gunstigen uitslag. De productie van 1867 wordt opgegeven 22 000 pikols suiker to hebben bedragen, van een aanplant van 550 bouws; voor 1868 werden 600 bouws met suikerriet beplant, de productie echter blijkt niet. Van de suikerondernemingen Wanasepi en Kalangsari worden goene bijzonderheden vermeld gevonden, evenmin van den klapperaanplant op Tjibening, do huurregten van welk perceel iu 1867 van wege de weeskamer publiek zijn verkocht: de overschrijving op naam van den kooper had echter bij het eind van 1868 nog niet plaats gevonden we^ons niet voldoening zijnerzijds aan de verpligting tot het stellen van borgen.
Preanger regentschappen. Van de 14 tot dusver hier aanwezige huur-ondernemingen zijn er 10 theeplantages (waaronder 5 met voormalige gouvernements-theetuinen), twee zijn koffij-ondernemingen (Tjiboengoer en Maigapala); terwijl van twee ondernemingen (Tjikembang en Waspada II) de bestemming nog niet bekend is. Op Waspada' I , eene der theeplantages, wordt tevens met goed gevolg do kinacultuur beproefd. De gezamenlijke uitgestrektheid der theetuinen bij do 8 reeds producerende ondernemingen, besloeg in 1867 1871 bouws, beplant met 11 968 0"0 heesters, en in 1868 2007 bouws met 13 857 000 heesters, waarvan plukbaar in 1867 7 039 700 en in 1868 7 984300. Ten gevolge van oene ziekte in de heesters op de ondernemingen Parakansalak, Sinagar, Tjisalak, Tjirohani is do opbrengst niet vooruitgegaan. Zij bedroeg in 't geheel in '1866 1 131300, in 1807 957 400 en in 1868 838 800 Am sterdam scho ponden. Da ondernemers loggen zich meer toe op het verkrijgen van goede kwaliteit dan van groote kwantiteit, omdat do goede soorten het meeste voordeel opleveren. Fabrieksgewijze was do uitkomst als volgt:
136
FABRIEKEN.
Tjioemboeloeit
Parakansalak
Sinagar. . .
Djatinangor .
Tjikadjang .
Tjisalak. . .
Tjirohani . .
Waspada I .
3 5 2 o
M a
so-g P
325
291
300
203
358
1477
136
202
192
2007
Productie in Amsterdamsch9 ponden.
I S « « .
192 500
180 000
175 000
250 000
325 000
1122 500
1200
6 500
1100
1131300
1 8 6 ? .
190 000
102 500
125 000
240 000
240 500
898 000
18 300
23 100
18 000
957 400
1 8 « $ .
108 900
135 000
137 000
174 500
180 000
735 400
23 000
30 400
50 000
838 800
De dagloonen liepen uiteen van 15 tot 25 cent. De meeste werkzaamheden zijn echter bij taak geregeld. Gebrek aan werkvolk heeft niet bestaan, omdat de ondernemingen gelegen zijn in vrij goed bevolkte streken. De ontginning der gronden van de nieuwe thee ondernemingen Tjirohani, Waspada I en Tjisalak heeft bij aanneming plaats gehad tegen f 25 per bouw. Op het perceel Tjiboengoer waren onder ultimo 1868 aanwezig 142 00t> koffijboomen, en daaronder 38 000 vruchtdragende, die 49 pikols koffij afwierpen.
Cheribon. Op de gronden der ondernemingen Kadipaten en Blender wordt suikerriet, op die van Tjarennang thee geteeld. De productie der fabriek Kadipaten was in 1867 9217 en in 1868 7982 pikols suiker. Van de 300 bouws, behoorende tot Blender, waren op ult°. December 1868 nog slechts 120 bouws ontgonnen. Het riet wordt verwerkt op de fabriek Djatipiring; de productie van 1867 en 1868 was achtereenvolgens 3675 en 3187 pikols. De thee-oogst van Tjarennang bedroeg in 1867 145000 en in 1868 150 000 Amst. ponden. Aan den toenemenden staat van uitputting der gronden wordt zooveel mogelijk te gemcet gekomen door aan aarding en bemesting. De voor de Cheribonsche thee op de Europesche markt bedongen prijzen getuigen van hare goede kwaliteit. De werkzaamheden zoowel in de tuinen als in de fabriek worden verrigt door vrijwilligers, die op de gronden des ondernemers gevestigd zijn, dan wel uit nabij gelegen dessa's worden aangeworven. Zooveel mogelijk geschiedt alle arbeid bij taak.
.Pekalongan. De weder-uitgifte van het huurperceel Simbang, althans van die gedeelten welke daarvoor in aanmerking komen, wordt voorbereid. In verband met vroegere aanschrijvingen ter zake, die de weder-uitgifte onder andere bonden aan eene voorafgaande vaststelling van de toen aanhangige cultuurregeling of aan bijzonderheden, in het belang der tegenwoordige regthebbenden, bij de splitsing van het perceel in aanmerking te nemen, verzocht de Gouverneur-Generaal in den aanvang van 1869, gemagtigd te worden in deze zoodanig te handelen als 's lands belang hem zou voorkomen te vorderen. Die magtiging is, met intrekking der bewuste aanschrijvingen, in Julij jl. door het Opperbestuur verleend, met aanbeveling aun den Gouverneur-Generaal om bij de weder-verhuring van een of' meer perceelen van Simbang, zich stipt te houden aan de ter zake bestaande wettelijke voorschriften. De primitive huurovereenkomst, na het overlijden van den huurder overgegaan op de regthebbenden in zijnen boedel, is met \ütimo 1868 verstreken. In afwachting der bedoelde beslissing is in den aanvang van 1869 eene éénjarige verlengings-overeenkomst gesloten.
De opbrengst was in 1867 1190 pikols koffij en 11000 pikols suiker tegen respectivelijk 752 en 10 481 pikols in 1866. Over 1868 zijn geen cijfers ontvangen. Bij de onderneming Loetong Lingga (ook genaamd Pring Ombo), groot 366 bouws, van 1866 dagteekenende, zijn reeds 160 bouws met 183 000 koffij boomen beplant. Het werkvolk wordt betaald met 30 cent daags. Van de in 1868 tot stand gokomen onderneming üjampangaD en Sedo Soekono, groot 497 bouws, werden 35, bouws ontgonnen en daarop 40 000 koffijboomen geplant. Het dagloon bedraagt 30 à 35 cent, en kan bij werken op taak tot 50 cent klimmen.
Samarang. Door splitsing van perceelen, in 1867 van dat genaamd Goenoeng Patti en in 1868 van Kemetep, werd in elk der genoemde jaren het aantal huur-ondernemingen met één vermeerderd. Het bedroeg alzoo in 1867 28 en in 1868 29. Behalve op de perceelen Trisobo en Blorok, die van geringen omvang zijn, wordt op alle de koffij cultuur gedreven. De opbrengst was van 25 ondernemingen in 1867 41 168 pikols koffij tegen 33 800 in 1866 en 51 600 in 1865. De oogst van 1868 is tot dusver niet opgegeven. Vermits na de uitgifte gebleken was, dat zich onder de gronden van bet perceel K all°°l o e ruim 62 bouws bevoni den, waarvan, als uitmakende djatibosch, het huurgenot moest worden ontzegd, verklaarde de Regering zich bereid om, bij minnelijke schikking, ter vervanging, eene gelijke uitgestrektheid woesten grond af' te staan. Het voornemen werd \ooraf publiek bekend gemaakt ten einde mogelijke regthebbenden in de gelegenheid te stellen vóór ultimo 1868 van hunne bezwaren tegen de uitgifte te doen blijken. Of zich regthebbenden aangemeld hebben , is niet gebleken. De gronden (1772,5 bouws) aan de huurders van Poetjong en Selokaton toegezegd als schadeloosstelling voor eene sedert 1859 te min in huur bezeten uitgestrektheid van 1234/5 bouws (zie het vorig verslag, blz. 161), zijn in 1867 voor ,„ den verderen duur der primitive huurovereenkomst te ' hunner beschikking gesteld. Japara. Omtrent liet koffijland Wonoredjo, dat blijkens het vorig verslag (blz. 161) in geen gunstigen staat ver
e n keerde, zijn geen nadere bijzonderheden ontvangen ; nog
e e tans blijkt, dat de tegenwoordige huurder aan het onderhoud 57 meer zorg besteedt, waardoor de vooruitzigten verbeterd
s waren. Van het kleine klapperperceel op het eiland Poeloe
aà Pandjang, in 't laatst van lo66 uitgegeven , is niets gebleken, kt Pasoeroean. Het getal verhuurde perceelen bedroeg onder 38 ultimo 1868 7, waarvan 6 in de afdeeling Malang en 1 in het regentschap Pasoeroean: het buurland Alkmaar, groot 00 1900 bouws. Aldaar werden in 1867 en 1868 achtereenen volgens bebouwd 950 en 1020 bouws met padi en djagong, te benevens 284 en 332 bouws met suikerriet. De opbrengst, or die over 1868 nog niet is opgegeven, was in 1867 17 010 en pikols padi, 24 000 pikols suiker en 5394 stuks djagong. De opgegeven suikerproductie is gedeeltelijk ook afkom ek stig van aanplantingen buiten het buurland. Van de onles dernemingen in het Malangsche bestaat de onderneming Taen nahwangi uit 710 bouws, waarvan in 1867 113 met padi idt en 50 met tabak bebouwd werden. In 1868 besloeg de padi-aanplant 108 bouws. De kóffijaanplant, bij het ^eind van 1866 ten getale van 156400 boomen, was onder
n_ ultimo 1868 geklommen tot 282 000; of daarvan reeds
n_ geoogst werd, blijkt niet, zijnde de cijfers van productie , e. over 1868 nog niet ontvangen. De opbrengst van 1867 [er was 5194 pikols padi en 410 pikols tabak. De uitgede strektheid van het buurland Limburg is 1112 bouws, j n waarvan onder ultimo 1868 568 bouws waren ontgonnen, itIn 1867 werden beplant met padi 117 en met koffij en de tabak 53 bouws, waarvan verkregen werden 4095 pikols o-d padi, 415 pikols tabak en 95 pikols koffij. Het aantal kofng fijboomen bedroeg in 1868, 800 900 (1). Het perceel Boeiet miaijoe is van geringe uitgestrektheid en beslaat 109 bouws, or waarvan slechts 44 beplant zijn met padi. De ondernemingen
u_ Gangsir, Soembool en Djoengoe, alle van zeer jonge dagof' teekening, telden onder ultimo 1868 een aanplant van de 150 000, 20 000 en 120 000 koffijboomen.
Probolinggo. Het eenige hier uitgegeven perceel Pandana n wangi beslaat eene uitgestrektheid van 500 bcuws, waare n van voor den oogst van 1867 beplant waren 90 bouws
(1) Het verschil met de opgaaf over 1S6G , toen 1 033 540 boomen als aanwezig werden opgegeven, wordt niet toegelicht.
13?
met padi en 60 met tabak en voor 1868, toen de onderneming in andere handen was overgegaan respectivelijk 60 en 40. De padi-productie verschilde in beide jaren tusschen de 20 à 30 pikols per bouw, de tabaksproductie, voor 1868 niet opgegeven, beliep in 1867 40 000 à 50 000 Am sterdam sehe ponden. Het tabaksproduct is bestemdvoor de Europesche markt doch over 't algemeen van inférieure kwaliteit. In 1867 nam het aantal opgezetenen toe tot 363 zielen, die zich vereenigd hadden tot eene door het bestuur erkende dessa onder den naam van Wonoredjo met een eigen gekozen dessabestuur. In 1868 was het aantal tot 238 verminderd.
Bezoeki. Op het land Wonokoesoemo, groot 100 bouws, waren onder ultimo 1867 189 000 en een jaar later 200 000 koffij boomen aangeplant. Meerdere bijzonderheden zijn niet gemeld.
Banjoewangi. Door gebrek aan arbeiders was de exploitatie van de eenige hier aanwezige in het district Rogodjampi gelegen onderneming tot nog toe van weinig beteekenis. Met een 12tal opgezetenen en eenige koelies zijn slechts 12 van de 300 bouws ontgonnen en met kooltabak beplant. De tabak wordt door den ondernemer ingekocht tegen f 20, i'15 en flO de 1000 planten naargelang van de kwaliteit en zonder voorschot. In 1867 werd eene hoeveelheid van ongeveer 4000 Amsterdamsche ponden van de planters opgekocht.
Banjoemas. Slechts 2 ondernemingen zijn hier aanwezig ieder groot 100 bouws, Tjiberem en Pegadongan genaamd. Op eerstgenoemd land werd behalve staartpeper en vanille sedert eenigen tijd ook koffij geplant. De opbrengst was, behalve eene geringe hoeveelheid vanille, in 1868 25 pikols staartpeper en 8 pikols koffij tegen respectivelijk 61 en 26 pikols in 1867. Het tweede perceel werd. voornamelijk gebezigd voor de tabakscultuur. De productie was in 1868 44 000 Amst. ponden tegen 22 500 in 1867. Proeven met den aanplant van suikerriet zijn vrij wel geslaagd. In 1867 bedroeg de aanplant 10 bouws, zijnde die van 1868 niet opgegeven. Tegen een dagloon van 25 à 28_cent kan op beide ondernemingen een voldoend getal arbeiders verkregen worden.
Bagelen. De Ledoksche theetuinen hebben eene uitgestrektheid van 540 bouws en waren volgens de opgaven over 1867 beplant met 4 226 000 heesters. De bijplantingen bedroegen in dat jaar ruim 700 000 heesters, terwijl het voornemen bestond daarmede nog gedurende de eerste jaren met kracht voort te gaan. De productie, in 1866 bedragen hebbende 279 000 Amst. ponden, was in 1867 378 600 en in 1868, toen het vooruitzigt op eene belangrijk meerdere productie door felle droogte in het late najaar niet werd verwezenlijkt, 377 300 ponden. Er wordt naar gestreefd om de aanzienlijke vermeerdering van kwantiteit te doen zamengaan met verbetering van kwaliteit. _ Voor bemesting alleen is voor Sapoeran, e'én van de drie pereeelen waaruit de tuinen bestaan, in 1866 en 1867 nagenoeg f 9000 uitgegeven. Behalve het gewone vaste personeel werden meer bijzonder voor de bewerking der gronden in 1867 nog verscheidene boedjangs in dienst genomen tegen een dagloon van 25 en 30 cent per man. Was de toestand dar onderneming overigens in menig opzigt zeer bevredigend , minder gunstig waren in 1867 bij de gedrukte markt in Europa de geldelijke uitkomsten. Wel behaalden enkele partijen Souchon en Pecco van deze onderneming afkomstig, de hoogste prijzen, welke voor die theesoorten van Java zijn betaald, doch de partijen zelve waren niet zeer groot. Omtrent de nieuwe onderneming Boerat voor de ontginning van 457 bouws woeste gronden , mede in de afdeeîing Ledok, waarvoor het contract in November 1868 is tot°stand gekomen , zijn nog geene bijzonderheden ontvangen.
Kadoe. Het contract voor do exploitatie van _ een in 1866 ter uitgifte aangekondigd perceel werd in 1868
nog niet gesloten, daar de huurder inmiddels verzocht om den pachtschat (f 8 'sjaars per bouw), in plaats van met het eerste, te doen ingaan met het vierde contractsjaar, waaromtrent onder ultimo 1868 nog geene beslissing was genomen. In February 1869 is de huurovereenkomst op dien voet tot stand gekomen, echter met beding van f ÏO'^/- huurschat per bouw.
Madioen. De 2 ondernemingen Soekaradja, groot 500 en Waliran, groot 400 bouws, respectivelijk uitgegeven sedert 1863 en 1867, waren onder ultimo 1868 met 1 millioen en met 300 000 koffijboomen beplant; vanden aanplant op Soekaradja was reeds een groot gedeelte vruchtdragend. De productie is echter niet vermeid. Werkvolk kunnen de ondernemers in overvloed bekomen.
Kediri. Blijkens het vorig verslag, bladz. 163 , bestonden bij het eind van 1866 in dit gewest 6 huurondernemingen, terwijl tot uitgifte van 2 perceelen magtiging was verleend, waarvan echter de overeenkomsten nog niet waren goedgekeurd. Sedert heeft voor één dier perceelen die goedkeuring of zelfs de sluiting van het contract, ten gevolge van vertraging van de zijde des aanvragers, nog niet kunnen plaats vinden. Daarentegen werd in 1867 tot de uitgifte van een ander perceel besloten ter grootte van 150 bouws, waarvoor de overeenkomst in 't laatst van 1868 tot stand kwam. Dien ten gevolge waren bij het eind van laatstgenoemd jaar in Kediri 8 huurondernemingen aanwezig, die te zamen beschikken over eene uitgestrektheid van 3073 bouws, waarvan echter ruim de helft nog niet is ontgonnen. Eon der in 1865 uitgegeven ondernemingen, Kawedoesan genaamd , is ver laten, en een ander perceel, Soekoredjo geheeten, mede van 1865 dagteekenendo, nog niet in exploitatie. Hetzelfde was ook het geval met het jongst uitgegevene (hierboven bedoeld) en naar het schijnt ook met het perceel in 18C6 aan huurders onder Madioen afgestaan ter uitbreiding hunner aldaar gelogen koffij onderneming. Van de vier overige huurperceelen kan slechts gemeld worden, dat op het land Koedjen de suikercultuur en op Popoh hoofdzakelijk de tabaksteelt wordt gedreven ; terwijl de ondernemingen Djoeleg en Gabroe (dit laatste in 1867 uitgegeven) zijn bestemd voor de kof'fijcultuur.
4°. Landbouw op landen aan particulieren in eigendom afgestaan.
Ook voor het tegenwoordige worden nog gemist de opgaven die blijkens 't vorig verslag werden te gemoet gezien ten vervolge op de statistische en andere bijzonderheden, laatstelijk tot en met het jaar 1863 medegedeeld in't rege ringsvorslag over 1865, Het verstrekken der gewonschtö opgaven, waartoe het bestuur zich op de medewerking deiverschillende landeigenaren moet verlaten, ondervindt eigenaardige bezwaren. (!) Omtrent de Bataviasche, Buitenzorgsche en Krawangsche landerijen kan echter het een en ander worden ontleend aan eene onlangs ontvangen statistiek der residentien Batavia en Krawang over 1860 en 1867. Overigens zal men zich, behoudens eenige beschouwingen van meer algemeenen aard, moeten bepalen tot do gebruikelijke opgaven van uitgestrektheid , zielental, verpondingswaarde en jaarlijkscho betaling, een en ander met aanduiding van den landaard der eigenaren. Daartoe strekko de volgende aantooning over 1867 (over 1868 zijn nog geene volledige opgaven ingekomen).
(1) Zeer onlangs (Augustus 1809) is de Indische Kegering bij vernieuwing onderhouden over het gebrekkige en onvolledige in't algemeen •van de opgaven nopens de op Java voor particuliere rekening geteelde producten. Ten opzigte der particuliere landen is daarbij onder andeie gewezen op de verpligting, den eigenaren opgelegd bij art. 46 van liet reglement in Indisch Staatsblad 1836, n°. 10, en op de bevoegdheid krachtens art. 60 van hetzelfde reglement tot het opleggen van boete in geval van nalatigheid hunnerzijds.
N°. 3 8 . 2. 35
138
GEWESTEN.
Bantam . . .
Batavia . . .
Krawang. . .
Cheribon. . •
Tagal . . . .
Samarang . .
Japara • • •
Soerabaija . .
Pasoeroean . .
L A N D A A R D
DER
E I G E N A R E N ,
Chinezen . . . * . . . .
Inlanders en vreemde (niet Chinesche) Oosterlingen . . .
Totaal . : .
Andere vreemde Oosterlingen.
Totaal . . .
Totaal . . ,
Inlanders en vreemde (niet Chi« nesche) Oosterlingen . . .
Totaal . , .
Totaal-generaal . . «
Uitgestrektheid
der landen
in bouws van
500 vierk.
Rhijnl. roeden.
72 000
502 059
344 049
23 275
869 383
355 040
260 406
3 673
6 017
1395
1636
11 773
20 821
832
838
1670
1208
3 385
2 608
7 201
651
1590 845
Bevolking.
Zielen.
41227
427 660
337 115
29 681
794 456
132 382
85 406
5 911
11244
1091
2 001
7 423
21759
4 420
12 509
16 929
7140
14120
12 077
33 337
2 992
1134 399
Aangeslagen
waarde
voor de
verponding.
f 1 448 600
f 17 331 280
15 275 600
1016 760
f 33 623 640
f 4 820 000
f 3 468 907
f 200 000
f 1814 900
578 700
279 050
1655 000
f 4 327 650
f 287 000
(')
f 287 000
f 411000
1 500 800
651 900
f 2 563 700
f 150 000
f 50 789 497
Jaarlijksche
betaling.
f 10 «64,50
f 129 984,60
114 567,70
5 601,72 5
f 250154,02 5
f 36150,00
f 26 016,80
f 1500,00
f 13 586,475
4 631,50
2 092,87 5
12 412,50
f 32 723,35
f 1496,25
f 1496,25
f 3 082,50
11 265,00
4 880,25
f 19 227,75
f 1 125,00
f 379 257,675
(') Dit land, Kalinjamat genaamd, is tijdens het Britsche tusschenbestuur in bruikleen afgestaan aan de erven van zeker inlandsch hoofd, die daarvoor, in stede van verponding, landrente betalen, tot een bedrag van f 1000 's jaars.
Hiervan bezitten:
139
L A N D A A R D
DER
E I G E N A R E N .
Europeanen
Chinezen
Inlanders en vreemde (niet Chinesche) Oosterlingen
Uitgestrektheid
der lauden
in bouws van
500 vierk.
Ehijnl. roeden.
1 198 212
S48 829
43 803
1 590 845
Bantam. De hoofdvoortbrengselen van de twee uitgestrekte particuliere landgoederen in dit gewest zijn padi, koffij en suiker. Omtrent het eerste artikel'zijn geene cijfers bekend. De suikerproductie, die over 1867 werd gezegd te hebben bedragen 7500 pikols , was voor 18G8 , zoover de^ ontvangen berigten reiken, nog niet volledig op te geven. Bij het^ eind van dat jaar waren nog slechts ontvangen 3n00 pikols, doch een groot gedeelte van den aanplant stond toen nog te veld als te jong om vermalen te worden. De kofnjaanplant schijnt weinig beteekenend te zijn. Volgens den resident laat de welvaart der opgezetenen meer te wenschen over dan die der bevolking op de gouvernementslanden.
Batavia. (1) Ook hier is de toestand der bevolking op de particuliere landerijen niet gunstig; voor een deel moge het gemis aan welvaart worden toegeschreven aan den vadsigen^ en spilzieken aard van den inlander, de hoofdoorzaak is , naar het oordeel van den resident, te zoeken in de wijze van exploitatie der landerijen. De krachten zijn te veel versnipperd dan dat er groote werken tot ontwikkeling van land en volk tot stand kunnen komen. In de afdeeling Tangerang valt dit inzonderheid in het oog , daalde productie er ten gevolge van gebrek aan levend water niet in verhouding staat tot de uitgestrektheid der bebouwde velden. De middelen ter voorziening bestaan in voldoende mate, maar vereischen grooto kostbare werken, die de
(1) Over de politie op de particuliere landerijen zie men het aangeteekende in hoofdstuk Cf, § 2 , onder Batavia en Cheribon.
Bevolking.
Zielen.
712 471
352 326
69 602
1134 399
Aangeslagen
waarde
voor de
verponding.
Jaarlijksche
betaling.
f 29 631 687
17 355100
3 802 710
f 50 789 497
f 222 306,125
130 464,20
26 487,35
f 379 257,675
Iandheeren niet tot stand zullen brengen , als daartoe ieder op zich zelven niet bij magte en onderling niet eensgezind genoeg. Volgens de waardeberekening der verpondingbelasting is slechts het V10 gedeelte der landerijen in genoemde afdeeling het eigendom van Europeanen en behoort al het overige uitsluitend aan Chinezen. Geen der Chinezen exploiteert zelf zijn land , schier elk staat het in huur af voor een tijdperk van vijf, hoogstens tien jaren. Gemeenlijktracht de huurder in dien korten tijd meer zijne dadelijke belangen , dan die voor de toekomst te bevorderen. In de afdeelingen Meester-Cornelis en Buitenzorg bestaat niet dat gebrek aan levend water, wegens den aanvoer uit de zoogenaamde Ooster- en Westersiokkans (Indisch Staatsblad 1859, n°. 81), maar eene betere regeling van de waterverdeeling ware mogelijk. (2) In de afdeeling MeesterCornelis zijn insgelijks bijkans alle landen in handen van Chinezen en aan hunne wijze van exploiteren kleven de zelfde gebreken als de ovengenoemde. Hoewel in het Buitonzorgsche het twee derde gedeelte der landeigenaren Europeanen zijn, zoo vindt daar toch, volgens den resident, » het onder- en nog eens onder-verhuren" der landen te menigvuldig plaats. De gewestelijke statistiek hierboven bedoeld, geeft voor de landerijen in de verschillende afdeelingen de volgende cijfers :
(2) Onlangs [Indisch StiatsUad 1869 , n°. 60) heeft — zoo als reeds gezegd in hoofdstuk L . afdeeling I — eene wijziging van het reglement op genoemde waterleidingen plaats gehad, ten gevolge waarvan door het hooid van gewestelijk bestuur in het belang der betrokken landerijen afwijkingen van de vastgestelde tijdstippen van opening en sluiting der stuwen kunnen worden toegestaan.
'AFDEELINGEN
140
P H
PS
O
PH
o •M
a a cS S3 ^ 'B.
? a o / 2
P H • J P
O
PH o a 13
O -M 'Si
a a o o ^ 2
a c3
SD a o
o a
o 'a a> bn
C-4 CO
O
• *
C i
CO
C CD
• ^
O o o o
CO (M
c o
CO
CO
o o
co
« p p
PM
a CD a o o
(S -4
bfl c o
c
o o o o w o CO C2
o o o o CO
o o o o CO iCO 00 'M o o
PH a 13
o
o o
o
o o !^ o CN o o (M
bß a o H=!
K
cS .O a o •o
, 0
PH
a o .a
o o t
o
o cn
CT5 CO
t » co 00
60 § 'A bo p-1 --P M " 3
p o
C3
a o a a C3 a
- ^ b D CD a o : j z .—3 '3 a a <! 5 -s a.
a
'S J
o o •n'
CO
o (M
co co
N
CO CO
CM .CO
>o -* t—1
I >
ca ICO
0 0 0 co co
CM
T — <
T—1 CM
• ^
CO ON
T - 4
T-H CO 0
T—1 ^
— 4 co CZJ
CO 00
« 5 CO 0 0 CO 00 •
fcc
' S CD
125
hH
Q P*
>
^ - i
«S f^s Cl) n3
0
CD co
c; t>
5
T S si 4 —
0 a f £ a t^ CD T3 bO ç= a C3 "M3 I—' CD CD CD S ÏÖ O u 3 to ^ § o >
&
• — . r - ,
Fl B
0 PH k
bn
a
0 cm
H
C.' t ?
O
2 " J t» CO
0 0
0
1
0 n3
bD CD •. 0 . " t-t c/J > CiJ -a * .8 •p W
•3 a CS CD
f ^ ryî
es a
" 0 r ^
•"3 CD
Ü 0 eg
o o
co CM
O o
c o o» o o
N
o o CT co »CO o CO
o o
CM
CM
• * < 110
o o
l > CV
c o
o o
CO o
p
E a
00 C5
0 1 C3
b«) CD bfi
SD
n3
CO co
141
In de afdeeling Buitenzorg legt men zich in den laatsten tijd meer en meer op de theecultuur toe, waarvan het product op de Europesche markt de meest voordeelige prijzen behaalt. In 1867 en 1868 werd achtereenvolgens eene productie geoogst van 400 150 en 502 900 Amsterd. ponden tegen 174 000 in 1866 en 146 200 in 1865. Deze belangrijke vermeerdering in de twee laatste jaren moet worden toegeschreven aan uitbreiding der reeds bestaande aanplantingen zoomede aan invoering der cultuur op een vijftal perceelen. De opgegeven productie van 1867 was afkomstig van 6, die van 1868 van 8 landen. Op een negende perceel waren de suikerrietaanplantingen door theetuinen vervangen, waarvan binnen weinige jaren een goede oogst werd verwacht. Kaneelaanplantingen werden in het Buitenzorgsche niet moer aangetroffen. Ook de indigoteelt is aldaar schier geheel te niet gegaan.
Krawang. In deze residentie is de toestand der opgezetenen van de particuliere landerijen beter. Op de Tegalwaroe-landon kan de bevolking ruim in haar onderhoud
5°. Landbouw op verhuurde landen in Soerakarta en Djokjokarta.
De landverhuur in de Vorstenlanden wordt beheerscht door de bepalingen van het reglement in Indisch Staatsblad 1857, n". 116. Óver eene herziening van dit reglement, ter wegneming van bezwaren voortvloeiende uit het precaire regt der landhuurders op den grond, zijn in den aanvang van 1869 voorstellen van de Indische Regering gevraagd (1). _Met betrekking tot dat reglement verdient ook vermelding eene beslissing van het Hooggeregtshof (arrest 17 September 1868) .^waarbij dit collegie eene overeenkomst van maatschap, bij welke de eene partij aan de andere hare huurregten op zekere gronden in Djokjokarta had afgestaan en overgedragen, zonder daarop te hebben verkregen de bij het bewuste reglement voorgeschreven schriftelijke toestemming van den Gouverneur-Generaal, als in strijd met een wettelijk op de publieke orde betrekking hebbend voorschrift (art. 8 van het reglement) en krachtens art. 23 der aïgemeene bepalingen van wetgeving, ambtshalve verklaarde te zijn volstrekt nietig en van onwaarde.
(1) Dit ook in antwoord op de herinnering ter zake voorkomende in het rapport der commissie , belast geweest met het onderzoek van het regenng-s-verslag 1865 (zitting 1868/09— 44 — b'.adz. 16). N°. se. 2.
voorzien, wegens de weinige heerendiensten die van haar gevorderd worden. Ook op de landen Tjiassem en Pamanoekan was de toestand goed, ofschoon in den laatsten tijd zekere onwilligheid in sommige kampongs bij de bewoners bespeurd werd, met betrekking tot het nakomen hunner dienstpligtigheid, niet zoo zeer uit kwade gezindheid, dan wel als gevolg van een toestand van overgang. Vroeger toch werkten de opgezetenen op contracten door de hoofden en oudsten der dessa's aangegaan ; nu die overeenkomsten, welke laatstelijk in 1863 voor den tijd van vijf jaren zijn gesloten, afliepen, dienden zij, ingevolge Indisch Staatsblad 1863, n°. 152, individueel gesloten te worden, en daar er vele opgezetenen niet zijn toegetreden, had de landeigenaar tot eene nieuwe regeling moeten overgaan, die, als aanvankelijk niet algemeen begrepen wordende, uit den aard der zaak tot eenige verwikkeling leiden moest. Eenige opgaven omtrent de bewuste landen, ontleend aan eene gewestelijke statistiek over 1866 en 1867, volgen hieronder.
S o ' e r a k a r t a.
Omtrent den landverhuur in deze residentie komt in een onlangs ontvangen rapport van den resident nopens den toestand van Soerakarta het volgende voor : n Is de landverhuur uit een oekonomisch oogpunt van groot belang dooide welvaart die ze onder de bevolking verspreidt, niet minder strekt ze indirect tot schraging van het Nederlandsch gezag in het midden van Java. De algomeene geest der op de verschillende ondernemingen verspreide Europeanen is die van medewerking met het bestuur. » Enkele misbruiken mogen voorkomen , niet ieder moge even billijk met de inlandsche bevolking omgaan , sommigen mogen de regtstreeksche voordeelen boven de indirecte nadeelen en latere gevolgen van druk verkiezen ; daarentegen zijn er ook die, met opregte zorgen voor hun onderhebbenden bezield, de aanhankelijkheid dezer laatston hebben weten te winnen. » Hoewel enkele ondernemingen groote winsten afwerpen , leveren daarentegen velen of in het geheel geene winsten op, of naauwelijks genoeg om do kosten van beheer en de interesten der op de ondernemingen rustende schulden te dekken. Onder de inrigtingen die in bloeijonden staat verkeeren, zijn er, die met de. bosto elders kunnen wedijveren. » De groote hoeveelheden koffij , suiker, indigo en tabak in deze residentie voortgebragt, vormen een hoofdbestand36
N
B E V O L K I N G .
«
cS
CD ®
R I J S T C U L T U U R .
OS ^ t O CD CO <i ' i « pa '.S
'S '3. be r, a
O
K L A P P E R CULTUUR.
Aantal boomen.
o 'S a o so a o H-j
K O F F I J C U L T U U R .
Aantal boomen.
' O
60
PH
S U I K E R
C U L T U U R .
öS !> U I s 5 «
Pamanoekan en Tjiassemlanden.
Rijst.
1867,107 688123 212; 23 935 19 662
1866,106 320'22 654 23 685 19 791
1867
1866
24 694
24 276
16 516!
16 358
5 043
5 043
6 774 4 521 | 6 771J 4 420
4 368
4 342 1
9 075 56 800
8 224 50 500 I
16 000, 52 500^ 547 000 1 320 500
13 700( 55 100 3 508 400 1 405 500
16 200
21600
Tejalwaroelan den.
Padi.
2 500
2 441
36 100 5 400 4 700
36 900 5 400! 4 700
40 000
40 000
170 000
170 000
100
50
708
833
18 000
22 650
460
460
10 000
10 000
142
deel van den Samarangsciien doorvoerhandel, terwijl de markt van Soerabaija, hoezeer in geringer mate, daarvan evenzeer voordeel geniet. De niet geringe kosten, drukkende op het vervoer naar die havens, beloven eene groote vermindering te ondergaan, zoodra de lang gewenschte spoorwegverbinding met Samarang zal zijn tot stand gekomen." Ter nadere beoordeeling van den omvang der landbouwnij verheid op de aan Europeanen verhuurde landen, in 1867 en 1868 ten getale van respectivelijk 117 en 118 met eene uitgestrektheid van ruim 200 000 bouws, diene het volgende. Het aantal ondernemingen waar kofflj geteeld wordt beliep volgens de ontvangen opgaven in elk der genoemde jaren 72 met een aanplant van respectivelijk 41 en 42'/. millioen boomen, waarvan omstreeks 2/3 gedeelten vruchtdragend. De meeste landlmurders bereiden de koffij op de WestIndische wijze, hetgeen o, a. het voordeel oplevert dat handenarbeid wordt uitgewonnen. Suiker werd in 1867 op 22 en in 1808 op 25 fabrieken geproduceerd, welke laatste gedreven werden: 5 door stoom, 10 door water, en 10 door buffels. Voor de verschillende fabrieken liep de productie uiteen
van 4 tot 47 pikols per bouw. De twee hoogste cijfers van aanplant bij ée'ne onderneming waren in 1867 676 en 595 on in 1868 690 en 448 bouws. Vier ondernemingen verschijnen in 1868 met eene productie van 12 000 tot 16 500 pikols, drie met eene productie van 7000 tot 10 000 pikols , vier met eene productie van 1000 tot 2500 pikols, terwijl de overigen alle eene productie beneden 1000, de meesten zelfs beneden 500 pikols aanwijzen. Bereiding van indigo vond in laatstgemeld jaar plaats bij 18 ondernemingen, zijnde 3 meer dan in 1867. Sommige bezitten meer dan ééne fabriek ; schier alle indigo-fabrieken zijn voorzien van door water gedreven klopraderen. De meeste landhuurders verkiezen de teelt van Natal(zaad-) indigo boven den taroem-kembang (stek-) indigo, uit hoofde het product van eerstgenoemde soort in den handel hoogere waarde heeft. Tabak werd in 1867 en 1868 achtereenvolgens bij 15 en 11 ondernemingen verbouwd. De opbrengst der genoemde vier hoofdcultures, ook in verhouding tot den aanplant, wordt aangetoond in de volgende zamentrekking.
JAREN.
1864.
1865.
1866.
1867.
1868.
KOFFIJ.
t 1 'o
56 319
80 531
76 930
85 738
83 436
Ó J .o o » s a Sc tu bc d
•sg
U 73 a-S a ï » <<
25 062 000
23 592 000
25 280 000
27 597 000
27 782 000
ó 3 à o <a 2 Ä 2 fco O) U G} rf S „si
e a-S S i> o a vs e-H AH U O S- $ M •5 „'O•g g a
-t]
445 '
292
328
322
332
SU1KEK. b.
Opbrengst.
Pikols.
03 470
96 708
92 778
79 909
92 761
Aanplant.
Bouws.
3782
3578
3654
2864
3449
0} '-£» o 3 'O O
P H •3 i S* ' 3 sa » o
163/4
27
25%
28
26
INDIGO. C.
C o
Opbrengst,
sterd. pond
<
82 391
80 687
97 765
105 807
103 615
ff o
2537
2149
2413
2351
2501

'O o
P H •S i 'O -°
'O P H C5
32'/s 40«/,
40'/:
45 .
41
TABAK, d.
ff
Opbrengst.
Arasterd pond
1 045 152
945 996
1014 415
822 086
747 285
Aanplant.
Bouws.
e. 1360
1143
1081
/. 931
791
s
iddelde proc bouw.
O P H O
807
827
938
883
915
a. Niet van al da koftijonderneraingen is over 1864—1867 een cijfer van productie opgegeven. Zoo betreft de opgaaf van 1801, 00 van do 00 ondernemingen, die van 1865, 60 van de 03, die van 1806, 64 van de 72, en die van 1867, 66 van de 72 ondernemingen. Welligt dat op de ontbrekende ondernemingen in genoemde jaren nog geen koffij te oogsten was.
b. Het aantal ondernemingen wordt opgegeven in de laatste vijf jaron achtereenvolgens te hebben bedragen 30,
27, 24, 22 en 25.
c. Als voren 15, 14, 16, 15 en 18.
d. Als voren 28, 22, 21, 15 «n 11. e. Hieronder de aanplant van 2 ondernemingen , welker productie niet staat uitgetrokken.
f. Van 1 onderneming is de uitgestrektheid van aanplant niet opgegeven.
De padioogst was zoowel in 1867 als in 1808 vrij gunstig. Ook de tweede gewassen loverden bevredigende uitkomsten op. Buiten de opgegeven hoofdcultures werden op enkele ondernemingen nog als bijzaak cacao, peper, vanille en muskaatnoten geteeld. De cacao-productie bedroeg in 1864 10, in 1865 153, in 1866 160, in 1867 33 en in 1868 33 pikols; de vanille-opbrengst achtereenvolgens 785, 1585, 817, 343 en 828 Amsterdamsche ponden ; depeperoogst 41/2 . 535, 7000, 21440 en 2690 Amsterdamsche ponden en de inzameling van muscaatnoten 91, 1125, 1035, 1596 en 46 Amsterdamsche ponden.
Dj okj o k a r t a.
De vergunning aan de landhuurders verleend (zie hoofdstuk C § 2 hiervoren) om op eigen kosten politiehoofden aan te stellen heeft, volgens de uitspraak van den resident bijzonder gunstig gewerkt op den geest der Europeanen, van welke sommige, zooals gezegd wordt, vroeger niet
altijd evenveel medewerking aan het bestuur schonken. De van 's lands wege verleende tegemoetkoming voor de schade veroorzaakt door de aardbeving van 10/u Junij 1867 heeft ook, gelijk de resident zich uitdrukt, veel tot dien goeden geest bijgedragen. In het verschaffen der gewenschte statistische bijzonderheden nopens hunne ondernemingen , bleven intusschen nog schier allen nalatig. Slechts valt op te geven dat het aantal huurlanden in de beide laatstverloopen jaren 57 bedroeg, en dat in 1867 op 37 landen indigo werd geplant, op 6 suiker, op 9 tabak, op 2 klappers, op 2 suiker eu indigo en op 1 suiker, indigo en klappers.
b. Boschwezen.
Het reglement op het beheer en de exploitatie der houtbosschen van den lande op Java en Madura (Indisch Staats-* blad 1865, n°. 96) onderging achtereenvolgens wijziging door de ordonnantien van 24 Julij en 12 November 1867 (Indisch Staatsblad, n°. 99 en 149) en door die van 2 Ja
143
nuarij 1868 (Indisch Staatsblad n». 3). Bij eerstgemelde verordening werden de voor den vervoer van djatihoutbij het boschreglement gevorderde passen vervangen door certificaten, onder aanbod van eede door den ondernemer zelven afgegeven en onderteekend. Bij de tweede werd bepaald welke houtwerken de ingezetenen der mlandsche gemeenten , in wier gebied de houtbosschen zijn gelegen, zonder daarvoor betaling verschuldigd te zijn , in de bosschen mogen kappen en verzamelen. Door de derde werd in den schriftelijken arbeid der houtvesters verligtmg aangebragt, doordien daarbij werd bepaald dat de bij art. 24 van het boschreglement gevorderde gespecificeerde opgaven van gekapte houtwerken voortaan door summiere opgaven zouden worden vervangen. Voorts werd van de toepassing van het boschreglement uitgesloten de hout-aankap, die krachtens contractuele bepalingen aan suikerfabrikanten wordt gegund (Indisch Staatsblad 18C8, n°. 25), en verklaard , dat de hoofden van gewestelijk bestuur bevoegd zijn , om aan de suikerfabrikanten, die krachtens contracten met het Gouvernement op het aankappen van brandhout aanspraak hebben , zulks zoowel in de niet onder geregeld beheer gebragte djatibosschen als in de wildhoutbosschen toetestaan (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2109). Over het algemeen werken de door het Gouvernement uitgegeven houtcontracten, welke, zoo als lager blijkt, in 1867 en 1868 slechts met ée'n vermeerderd werden, niet zeer gunstig. De meeste ondernemers komen hunne contractuele verpligtingen niet na, hetzij met betrekking tot de betaling van den pachtschat, hetzij ten aanzien deite leveren hoeveelheid hout, hetzij nopens de wijze van uitkap enz. der perceelen. De ondernemers, die voor eigen rekening exploiteren tegen betaling van een jaarlijkschen pachtschat (art. 9 lit. a van het boschreglement) , hebben in den regel voor veel hooger prijzen ingeschreven dan het door het Gouvernement gestelde minimum. En dit gepaard met dalonde houtprijzen , door tijdelijke overvoering der markt, ook in verband met de opruiming der gouvernements-stapelplaatsen, moet als de oorzaak van den aangeduiden minder gunstigen staat van zaken worden beschouwd. Ken overzigt van den aankap enz der 13 thans bestaande houtkap-ondernemingen (waarvan 5 werkende op de wijze als bepaald bij Ut. b van het aangehaalde art, 9, bestaande in aankap ten behoeve van den lande tegen genot van een vooraf bepaald kap- en sleeploon per kub. meter), wordt aangetroffen in bijlage RR. Van de 5 in 1867 en 1868 uitbestede perceelen : Padang en Kawak in Japara, Bloeloek in Soerabaija, Padjaran in Madioen en Heulet in Cheribon, is alleen het laatste, groot 156 bouws, in exploitatie gekomen. Dat de vier overige, waarvoor als minimum was gesteld eeno jaarlijksche retributie van f 30000, f 16200, f 29 000 en f 32 000, niet werden uitgegeven, lag deels in ontstentenis van gegadigden, deels in gemis aan voldoende waarborgen voor de soliditeit der inschrijvers. Het perceel Heulet, welks exploitatie slechts het verkrijgen van brandhout ten doel heeft, werd gegund tegen f 15 per bouw 'sjaars, dat is f 60 per bouw berekend over den duur der exploitatie; bij de voorwaarden van uitgifte was hiervoor f 53 als minimum gesteld. Sedert werden nog twee gedeelten djatibosch ter uitgifte aangekondigd en wel tegen Julij 1868 het bovenbedoelde perceel Padjaran (district Tjaroeban, residentie Madioen), voor zoo veel betrof de reeds in 1866 op stam doodgekapte houtmassa (V10 der aanwezige boomen), en tegen medio 1869 een gedeelte djatibosch bekend onder den naam van Alas Tengool in het district Sepreh derzelfde residentie, beide ter exploitatie binnen hoogstens vijf jaren en tegen eene totale pachtsom van respectivelijk niet minder dan f 3200 en f 9500, te betalen in gelijke jaarlijksche termijnen, naar den duur der aantegane overeenkomsten. Dit laatste boschcomplex, de ledige plekken er onder gerekend, strekt zich uit over eene oppervlakte van 190 bouws, echter hoofdzakelijk uit wortelspruiten bestaande, waarvan geen geschikt timmerhout te verwachten is. De uitbesteding van het gedeeltelijke perceel Padjaran schijnt te zijn uitgesteld. Ook van het tweede perceel is de uitslag der uitbesteding hier te lande nog niet bekend.
De staat waarin de onder geregeld beheer gebragte landsbosschen verkeeren, te zamen 10 boschdistricten vormende (zie het vorig verslag, bladz. 171) en voornamelijk 'die,, welke voor het vervoer van het hout gunstig gelegen
zijn, laat veel te wenschen over, ten gevolge van verkeerde exploitatie en clandestinen aankap in vroegere jaren. Schier overal waar eene suikerfabriek of tabaksonderneming in de nabijheid gelegen is, zijn de bosschen vernield. Daarin kan slechts door kunstmatige cultuur langzamerhand verbetering worden gebragt. Ten gevolge van de reorganisatie van het boschpersoneel en der boschpolitie [Indisch Staatsblad 1869, n°. 11) zal nu tegen verdere vernieling voldoende kunnen worden gewaakt, en bestaat het uitzigt dat reeds in den westmoeson van 1869 in enkele gewesten, onder voldoende leiding, zal kunnen begonnen worden met den bijplant in bosschen, waaruit vroeger werd gekapt, zonder dat daaraan de hand werd gehouden. De wederbeplanting der door de houtondernemers uitgekapte perceelen geschiedt, ingevolge de met hen bestaande overeenkomsten, door vijf hunner voor eigen rekening ,_en wel door die van Tempoeran, Blitar, Parengan , Repaking en Madjening, do laatste echter tegen eene vergoeding uit 's lands kas. Voor de exploitatie in Tagal behoeft geen sprake te zijn van bijplant, omdat de aankap verspreid door de bosschen dier residentie plaats vindt. Bij de 7 overige ondernemingen voorziet het Gouvernement in de wederbeplanting, voor zoover dit niet van zelf door het afvallend zaad plaats vindt. Daar de herwouding van leeggekapte perceelen meer doelmatig voorkwam dan_ de jaarîijks in de verschillende gewesten gebruikelijke partiele djatibijplantingen, waarvoor niet altijd even geschikt terrein voorhanden was of gekozen werd (dikwerf werd geplant te midden van bouwlanden of langs de groote wegen, zonder eenige bewaking of omheiningl, was deze wijze vanboschcultuur reeds van den regentijd van 1866/67 af gestaakt. Staan vele dezer partiele aanplantingen slecht, andere staan daarentegen zeer schoon en beloven tot kostbare bosschen op te groeijen. Die in Samarang, Rembang, Soerabaija, Madioen en Kediri werden bij Indisch Staatsblad 1867, n°. 30a onder geregeld beheer gebragt. In den regentijd van 1867/68 werden nieuwe plantsoenen alleen aangelegd in Rembang en Soerakarta en in 1868/69 , behalve in beide residenten, ook in Samarang. Volgens de laatst ontvangen opgaven telden do kunstmatig aangelegde djati-aanplantingen onder ultimo December 1868 te zamen omstreeks 17 millioen boomen, waarvan in geregelde tuinen ruim 14, en minder geregeld, bij wachthuizen en langs wegen, omstreeks 3 millioen. In vele residentien zijn deze djati-aanplantingen over zeer vele districten verdeeld.
Door5 de boschambtenaren wordt een onderzoek ingesteld naar den toestand dezer aanplantingen. _ De opmeting er van, voor zooveel de plantsoenen van eenige beteekems zijn, geschiedt door de commissie voor de kaartering der djatibosschen. Sedert de mededeelingen in 't vorig verslag had bedoelde commissie hot veld- en teeken werk van de bosschen der afdeelingen Kendal, Samarang, Ambarawa, Salatiga en Demak beëindigd en zou in Julij jl-, naar het zich liet aanzien, ook zijn afgeloopen de opmeting der bosschen in het Grobogansche, waarmede dan het terreinwerk m de residentie Samarang zou voltooid zijn. Ter opmeting blijven dan nog over de djatibosschen van het boschdistrict Cheribon, Krawang en de Preanger regentschappen, zoomede die in de Vorstenlanden. Er wordt onderzocht of de nog overblijvende arbeid niet kan voortgezet en voltooid worden door de onder het vaste boschpersoneel meest geschikte ambtenaren. In het algemeen is de arbeid der hier bedoelde commissie eene voorbereiding voor hetgeen door de boschambtenaren moet worden verrigt, Terwijl het personeel der commissie zich bepaalt tot opmeting en kaartonng, met aanduiding op de kaarten van de door de bossehen loopende voorname wegen , vlotbare rivieren en wat verder van belang kan zijn met betrekking tot het vervoer van het hout, is het de taak der boschambtenaren de bossehen te verdeelen in districten of afdeelingen naar gelang van den ouderdom der boomen en hun bijgroei., van de wenschelijkheid of noodzakelijkheid om een bosch al dan niet in exploitatie te brengen, van den aanwezigen houtvoorraad en den tegenwoordigen en toekomstigen bijgroei van het bosch en wat dies meer zij. Deze zeer tijdroovende werkzaamheden, waarmede, zoo veel de andere bezigheden zulks toelaten, geregeld wordt voortgegaan, worden geacht nog wel een tiental jaren het boschpersoneel te zullen bezig
houden. , De ruimte waarmede de Javasche markt als gevolg der hervorming van het boschbeheor en do daardoor ontstane
144
vermeerdering van houtkap-ondernemingen, in de behoefte aan djatihout kan voorzien, heeft onlangs tot nieuwe bemoeienissen geleid, ten doel hebbende den regtstreekschen aanvoer naar Nederland te bevorderen van djatihout, geschikt voor 's Rijks werven en werken hier te lande. Nadat in 1862 voor 's Rijks rekening met een van Zr. Ms. transportschepen do aanvoer had plaats gehad van eene partij geschikt voor scheepsbouw en affuitage, en in 1866 eeno aanvraag van het Departement van Marine om eene tweede bezending, ten gevolge van de behoefte destijds voor de zeemagt in Indie zelf bestaande en de toenmalige hoogo prijzen, buiten gevolg was gebleven, is de GouverneurGeneraal onlangs in staat gesteld ter kennis van de houtondernemers te brengen, dat van wege genoemd Departement, bij aanvoer in Nederland van balken van de bekend gestelde afmetingen, mits tegen gelijken prijs als het djatihout uit Moulmain, voor 's Rijks werven bij voorkeur Javadjatihout zal worden aangeschaft. Beproevingen van djatihout ten behoeve van de openbare bouwwerken hier te lande zijn afhankelijk van uit Indie ontboden inlichtingen nopens afmetingen, prijzen, enz. Voor artilleriematerieel en geniewerken hier te lande schijnt aan de Indische houtindustrie geen noemenswaardige uitweg te kunnen worden geopend. Voor geniewerken kan het djatihout niet in groote hoeveelheden worden benuttigd , en voor artillerievoorwerpen is het sedert 1850 niet Z3er voldoende bevonden. Voor kleine voorwerpen , in welke veerkracht of taaiheid oen vereischte zijn, is het door broosheid ongeschikt, terwijl het voor groote voorwerpen, wat prijs en moeite van bewerking betreft, geene voordeden boven het •eikenhout aanbiedt. Met de intrekking der gouvernements-houtstapelplaatson was men op het laatst van 186S zoo ver gevorderd, dat alleen die te Boenga (Soerabaija) en te Samarang nog bestonden. Eerstgenoemde werd wel reeds op het einde van 1867 als algemeene houtstapelplaats ingetrokken, doch voorloopig in stand gehouden voor de bewaring der aldaar ten behoeve der marine in voorraad zijnde of aangevoerd wordende houtwerken en zal eerst geheel kunnen worden ontruimd wanneer de bij het marine-etablissement te Soerabaija aan te leggen stapelplaats gereed zal zijn. Do houtstapelplaats te Samarang zal worden ingetrokken , zoodra de aldaar aanwezige houtwerk« n bestemd voor het departement der burgerlijke openbare werken on de genie zijn opgeruimd. Intusschen kon reeds worden overgegaan tot de opheffing van het bureau van den hoofdadministrateur van 's lands houtstapelplaatsen en tot do intrekking deibetrekking van commies toegevoegd aan dien ambtenaar [Indisch Staatsblad 1867, n°. 54). In 18G7 werden de twee laatste te Carlsruhe opgeleide technische boschambtenaren ter beschikking van het Indisch Bestuur gesteld; de verdere opleiding van boschambtenaren van gouvernementswege is voorloopig gestaakt. Blijkens het tegen October I860 voor het eerst aangekondigd examen bedoeld bij Indisch Staatshlad 1865, n°. 113, worden nu in Indie pogingen in 't werk gesteld om aldaar personeel te vinden voor het voltallig maken van de formatie der hierbedoelde ambtenaren.
c. Veeteelt.
Volgons de hierachter als bijlage SS voorkomende opgaven van de verschillende hoofden van gewestelijk bestuur, zoude de veestapel op Java en Madura {met uitzondering van Batavia en de Vorstenlanden) op ultimo 1868 hebben bestaan uit 2 184 400 buffels, 1 134000 runderen, en 535 400 paarden, hetgeen vergeleken met de cijfers van ultimo 1867 eene vermeerdering aanwijst van 37 000 buffels, 62 500 runderen en 400 paarden, en in vergelijking met de cijfers van ultimo 1866 eene vermeerdering (gedurende de twee laatste jaren) van 102 600 buffels, 116 800 runderen en 13 700 paarden. In het begin van 1867 deed zich eene ziekte onder de buffels voor te Garoet en in het district Dj ampang Tengah (Preanger regentschappen), zoomede in de residentie Soerakarta en de afdeelingen Salatiga, Kendal en Demak (residentie Samarang). De verslagen omtrent die ziekte ingediend door de derwaarts gezonden veeartsen zijn opgenomen in de Javasche couranten van 17 Mei en 11 Junij 1867. De sterfte intusschen schijnt niet belangrijk te zijn geweest. In 1868 deden zich geene andere besmettelijke ziekten onder het vee voor dan hier en daar het miltvuur,
waaraan in Cheribon, Rembang, Japara, Krawang en Banjoemas respectivelijk 814, 410, 330, 80 en 55 buffels bezweken. Het bestuur ging voort met de inlandsche hoofden en bevolking telkens waar het pas gaf te wijzen op het groote nut van een goeden veestapel en op de voordeelen daaraan verbonden, doch — voegt de directeur van binnenlandsch bestuur hierbij — hetzij dat de inlander dat nut niet begrijpt, hetzij dat hij wegens bekrompene middelen niet in staat is aan zijn vee eene meer behoorlijke verzorging te geven, over het algemeen kan worden gezegd, dat de veestapel van de zijde des inlanders nagenoeg geheel aan zich zelven is overgelaten. De Madurees alleen maakt •— zoo als uit vroegere verslagen blijkt — op dezen regel wat hoornvee betreft eene gunstige uitzondering. Nogtans wordt verklaard, dat de veestapel met uitzondering van de paarden, toch over 't algemeen in vrij gunstigen toestand verkeert. Zoo als bekend is, heeft het niet ontbroken aan proeven , zelfs op groote schaal, tot veredeling en vermeerdering van het paardenras op Java. Tot eene laatste proeve van dien aard gaf aanleiding de Koninklijke magtiging om gedurende 1864 en 1865 over f 1 5 000 'sjaars te beschikken, hoofdzakelijk tot het uitloven van premien voor de schoonste paarden (en buffels) en tot het aankoopen van dekhengsten. Eerst onlangs is door de residenten, in wier gewesten , voor zooveel noodig die gelden tot voorschreven einde verdeeld waren (zie het verslag over 1864,bladz. 174), omtrent de werking van dien maatregel berigt. Uit hunne rapporten blijkt, dat, gelijk al de voorgaande, ook deze proef niet het beoogde doel getroffen heeft (1). Hoewel op enkele plaateen de gehouden vee-tentoonstellingen vrij wel bezocht waren, bleek toch dat de bevolking over het algemeen gering belang daarin toonde en weinig besef had van het doel.. In de twee laatste jaren zijn clan ook geene veetentoonstellingen meer gehouden. Te Samarang werd eene veemarkt gehouden en te Probolinggo eene met weinig gunstige gevolgen, beproefd.
Aangaande den invoer op Java van vee van elders, wordt gemeld dat van Bali hoofdzakelijk runderen worden aangebragt ; paarden van Australie, Macassar, Timor, Soembawa , Sandelwood en vooral \ an Bima. De fokkerij van merinosschapen te Garoet (zie het verslag over 1864, bladz. 174) gaat langzaam. De te Soerabaija gevestigde gouvernementsveearts kon zich gedurende 1867 niet onverdeeld wijden aan het geven van onderwijs bij de onder zijne leiding staande school voor inlandsche veoartsenijkundigen , doordien verschillende dienstreizen in dat jaar zijne afwezigheid noodzakelijk maakten. De school, vroeger alleen toegankelijk voor jongelieden van enkele gewesten op Java, word in 1X67 ook voor inlanders van andere geweston, zoowel op als buiten Java opengesteld. Deze maatregel had al aanstonds ten gevolge dat de school bezocht werd door twee leerlingen van Timor, die zich boven hunne medeleerlingen (drie Javanen) schijnen te onderscheiden door meerdere verstandsontwikkeling, buitengewoon sterk geheugen en bijzonderen ijver. Van drie leerlingen werd op het einde van 1868 verwacht, dat zij spoedig wegens voldoende kennis de school zouden kunnen verlaten.
§ 2. Buitenbezittingen.
Omtrent den landbouw, het boschwezen on de veeteelt in de gewesten buiten Java en Madura wordt het volgende ontleend aan de jaarberigten der hoofden van gewestelijk bestuur over 1867 en 1868. Aangevuld zooveel mogelijk met latere berigten sluiten de mededeelingen zich tevens aan die van 't vorig verslag, waarbij reeds het een en ander over de beide eerstvermelde jaren was opgenomen.
Ie. . Gouvernement van Sumatra's Westkust.
Rijst. De rijstcultuur heeft den naam van op Sumatra op hoogen trap te staan. Deze bewering, zegt de gouverneur , geldt echter alleen de Padangsche bovenlanden. Elders, vooral in de residentie Tapanoli, laat de rijstbouw veel te wenschen over. Toch schijnt de natuur zoo mild, dat er veelal overvloed bestaat, die eehter door de
(1) Over eene latere poging- tot verbetering- van het paardenras zie men het lag-er aangeteekende in § 2 dezer afdeeüng onder » 14" Timor".
145
gebrekkige middelen van gemeenschap niet met winst van de hand is te zetten. Zelfs moeten er voorbeelden zijn, dat geheele oogsten worden opgeschuurd, omdat de vorige n og niet verbruikt is. Soms moeten nieuw ontgonnen velden eerst met djagong worden beplant ten einde den grond eenigzins uit te putten ter voorkoming dat het padigewas te hoog opschiet. De oogst van 1867 was op de meeste plaatsen zeer yoordeelig; enkele stroken nogtans hadden van droogte en insecton te lijden. In 1868 evenwel was, ten gevolge van
Omtrent den oogst van 1869 luiden de berigten zeer geruststellend. De uitvoer (over zee) in 1866 bedragende 43 300 pikols, is voor 1867 en 1868 niet vermeld gevonden.
Klappers. Na den rijstbouw is de klapperteelt de meest geliefde volkscultuur. Vele en uitgestrekte aanplantingen van deze productive palmsoort worden in alle deelen van dit gewest aangetroffen, en op de Batoe-eilanden is het getal boomen zelfs zoo groot dat het bij benadering niet kan worden opgegeven. Bijplantingen hebben steeds geregeld plaats. De jonge aanplant heeft echter door gebrek aan waakzaamheid bij de bevolking veel te lijden van wilde varkens, eekhorens en insecten. De klappers van de eilanden zijn de meest gezochte, aangezien zij de meeste oliedeelen bevatten. De bereidingswijze laat echter nog veel te wenschen over. Op de Batoe-eilanden is daarenboven vervalsching der olie niets bijzonders. Te Padang alleen is men begonnen met eene meer kunstmatige bereiding. De in- en uitvoer is zeer gering; de binnenlandsche handel daarentegen, zoowel in noten als in olie, zeer levendig. "Van de Batoe-eilanden, wier uitvoer in 1^68 niet is opgegeven, werd in 1867 voor eene waarde van f40 300 aan olie uitgevoerd tegen een bedrag van f42 600 in 1866.
Iioffij. Ondanks de pogingen om de koffijcultuur tot eene volkscultuur te maken, valt ovor slechten arbeid en daardoor over eene tot het getal boomen onevenredige productie, over het algemeen te klagen. De levering van 1867, die gunstig naogt heeten, beliep 158 417, die van 1868 142 780 pikols, welk laatste cijfer nagenoeg juist overeen komt met het gemiddelde der laatste 16 jaren (1853—1868). De oogst van 1869 belooft weder betere uitkomsten ; de levering geduror.de de vijf eerste maanden van dat jaar heiiep ruim 73 300 pikols tegen 66 700 in hetzelfde tijdvak van 1868. Onder ultimo 1868 stonden bekend aan jonge en vruchtdragende boomen te zamen 151 millioen, ongerekend de plantsoenen, welke wegens hoogen ouderdom geen onderhoud meer waard zijn, en waarvan het cijfer geschat wordt op ruim 12 millioen. Hoeveel het getal vruchtdragende boomen heiiep is niet vermeld gevonden, evenmin het totaal van 1867. Het getal koffijplantende huisgezinnen , in 1867 bedragende 217 000, is voor 1868 niet opgegeven.
de min gunstige weersgesteldheid, de rijstoogst voor de behoefte niet voldoende, zoodat te Padang alleen 12 900 pikols rijst van Java werden ingevoerd. De opbrengst, behalve die op het eiland Nias, werd geschat in 1867 op 5 595 000 en in 1868 op 4 471 000 pikols padi tegen 5 830 000 in 1866 en 6 314 000 in 1865. Opgaven nopens de uitgestrektheid van aanplant ontbreken. In de opgegeven schatting over 1867 en 1868 deelden de verschillende residentien of afdeelingen als'volgt: (de gemiddelde rijstprijzen zijn daarbij tevens opgenomen).
De hoedanigheid van het product wordt in den handel over 't algemeen gunstig beoordeeld. Voor het behoud van den goeden naam der Sumatra-koffij wordt zeer aanbevolen zorg voor goede pakhuizen, ter vermijding van vochtige borging. Hierop is onlangs do aandacht der Indische Kegering gevestigd. Residentie'sgewijze opgaven, op het gemis waarvan bij het onderzoek van een vorig regeringsvorslag is gewezen (zie het rapport der commissie uit do Tweede Kamer, gedrukt onder n°. 4-fi van de zitting 1868/69), worden voor een volgend verslag te gemoet gezien. Bij die gelegenheid zullen tevens, voor zooveel noodig, nader kunnen worden ter toetse <;ebragt de door bedoelde commissie met betrekking tot deze cultuur geleverde algemeen e beschouwingen. Intusschen worden ook met torugzigt daarop, do volgende opmerkingen ontleend aan het culluurvorslag over 1867. De gouverneur zegt daarin o. a. : » De verhouding tusschen de voordeelen voor de bevolking aan de koffijcultuur verbonden en de rijstprijzen kan niet ongunstig worden genoemd, vooral niet wanneer men in hot oog houdt dat de verpligte levering der koffij tegen een door het Gouvernement vastgestelden prijs, moet beschouwd worden als eene belasting. De ondervinding leert trouwens, dat waaide koffijcultuur de grootste uitbreiding heeft en het best geslaagd is, bijv. in de Padangsche Bovenlanden, daar ook de meeste welvaart wordt gevonden. Wel verre van de rijst te verdringen, of den rijstbouw schade te doen, wordt de koffij bovendien meestal geplant op gronden die voor het aanleggen van sawahs ongeschikt zijn. In streken waar de aard van het terrein het aanleggen van sawahs niet toelaat, is de koffijcultuur dikwijls het voornaamste middel van bestaan. Zoo wordt bijv. in het district Baijang bijna uitsluitend rijst geteeld, terwijl in Poeloet-Ppeloet de koffijcultuur het hoofdbedrijf is, en toch wordt het laatstgenoemde district voor het welvarendste gehouden. Evenals in 1866 is ook in de beide latere jaren alles in het werk gesteld om de bijzondere en locale bezwaren tegen do koffijcultuur, waar die bestaan, uit den weg te ruimen." Bijplantingen tot aanvulling en uitbreiding hebben alleen daar plaats gehad waar de grond en het klimaat zich voor de koffijcultuur bijzonder eigenen en een aan den te besteden arbeid geëvenredigd product beloven. Zoo als bekend is wordt het product in driemaandelijkscho veilingon te Padang verkocht. De uitkomsten van dien verkoop gedurende 1867 en 1868 en het eerste semester van 1869 kunnen blijken uit hot volgend overzigt.
Padangsche bovenlanden . . .
Padang en Ommelanden .
Zuidelijke afdeeling van Padang
Priaman
Aijer Bangies en Rau . . . .
Tapanoli (zonder Nias). . . .
P I K Ol, S
1867.
4 089 000
121000
377 000
479 000
192 000
337 000
5 595 000
P A D I .
1 1868.
3 138 000
87 000
421 000
275 000
191 000
359 000
4 471 000
R I J S T P R I J Z E N
1867.
f 3,25 à
5,35 »
5,50 »
7,09 »
2,25 ..
3,75 »
f 7,50
6,90
7,00
7,67
8,00
9,00
I P E R P I K 0 L.
1868.
f 3,00 à f 8,50
6,-2 6 » 8,00
7.00
8,66 à 9,66
2,61 » 7,00
3,75 » 9,00
N». »6. 2. 37
146
V E I L I N G E N .
Datum«
Maart. . . . . . .
Junij (Julij). . . . .
September (October). .
Koffij 1 ste soort.
» 2de »
Soort.
1ste
2de
1ste
2de
1'ste
2de
• 1ste
| 2de
• •
1 8 6 ? .
Hoeveelheid m pikols.
18 000
1400
26 400
1 200
35 400
1 600
41 400
1800
121 200
6 000
Opbrengst,
f 767 930
21710
1 074 040
16 000
1 438 880
22 520
1 659 653
25 417
f 4 940 503
85 647
Gemiddeld per pikol.
f 42,66
15,50
40,68
13,33
40,645
14,075
40,08 5
14,115
f 40,76
14,27 5
I 8 0 8 .
Hoeveelheid in pikols.
40 200
2 200
39 800
1200
60 200
3 000
34 000
1200
174 200
7 600
Opbrengst.
f 1 622 200
26 810
1 598 860
14 710
2 055 540
31 940
1 308 470
14 930
f 6 585 070
88 390
Gamiddold per pikol.
f 40,35
12,185
40,17
12,255
34,145
10,645
38,48
12,44
f 37,80
11,63
Hoeveelheid in pikols.
26 800
1400
41600
1200 »
»
»
n
» •
1 8 0 9 .
Opbrengst.
f 1 054 340
17 880
1 562 000
16 450
n
yy
»
»
))
Gemiddeld per pikol.
f 39,34
12,77
37,55
13,70
n
n
»
n
»
Omtrent den uitvoer van koffij van Padang en de bestemming van liet product zijn over hot tienjarig tijdvak 1858—1867 de volgende cijfers vermeld gevonden.
JAPEN.
1858
1859
1860
1861
1:862
1863
1864
1865
1866
1867
Gemiddeld per jaar . . .
Pikols.
192 347
119 777
124 199
169 928
149 633
129 357
161 058
154 170
146 574
112 609
145 965
Nederland.
»
»
103 125
135 739
121335
102 590
108 128
150 782
76 359
48 418
Amerika.
»
»
12 297
25 954
15 971
23 745
48 543
H
63 495
57 147
Frankrijk.
!)
Î)
5 232
0 892
9 861
»
»
»
»
»
Java.
»
»
3315
1343
2 516
622
2 087
2 188
3 705
3 550
Coro
mandel.
»
»
200
))
»
»
ÎJ
»
15
M
Californie.
n
»
»
»
»
2 400
2 3«0
1200
3 000
3 494
TOTAAL.
192' 317
119 777
124 199
169 928
149 633
129 357
161058
154 170
140 574
112 609
Katoen. Do katoencultuur, die eenige uitbreiding begon te verkrijgen (zie het vorig verslag bladz. 175), bleef gedurende 1868 stationair. Het product blijft uitsluitend tot voorziening in binnenlandsche behoefte of eigen gebruik strekken , daar het voor de Europesche markt niet geschikt is. In de Padangsche bovenlanden wordt eene niet onaanzienlijke hoeveelheid ramehvlas verbruikt.
Talak. In de Padangsche bovenlanden , Mandheling en in de Zuidelijke afdeeling van Padang vindt men vele voor de tabakscultuur zeer geschikte gronden. Ofschoon de bevolking veel lust voor deze cultuur aan den dag legt, blijft do kwaliteit, ook ten gevolge van de slechte wijze van bereiding, zeer middelmatig. In de afdeeling Limapoeloeb Kotta vindt men thans nog slechts de'ne onderneming tot opkoop en beroiding van kooltabak voor de Europesche markt, die in 1868 60 000 Amst. ponden heeft afgeleverd. Latere gegevens dan voor de zamenstelling van het vorige verslag konden dienen, maken gewag van eene productie in 1807 van 50 000 Amst. ponden.
Voor het binnenlandsch verbruik wordt tabak van inheemsen zaad geteeld. Bij gemis van eenige controle daarop kan de geproduceerde hoeveelheid zelfs niet bij benadering worden opgegeven , doch hoe beduidend ze ook moge geweest zijn, zij is op verre na niet toereikend voor de consumtie, daar nog eeno groote hoeveelheid Java-tabak wordt ingevoerd.
Kassia. Uitgezonderd eenige geregelde aanplantingen in» Sari Lawas en de Danaudistricten, wordt kassia in dit gewest niet geteeld , maar als boschproduct ingezameld. Het product is van inferieure kwaliteit. De geringe prijs welken de bevolking daarvoor kan bedingen , wekt haar niet op, aan deze cultuur eenige meerdere zorg te besteden.
Muscaatnoten. In de afdeeling Priaman vindt men nog: geregelde muscaat-aanplantingen, terwijl in de Zuidelijke afdeeling van Padang nog vele van die boomen in ennabij de kampongs worden aangetroffen. Daar de aanplant:
147
geheel buiten bemoeijenis van liet bestuur geschiedt, zoo kan het aantal boomen niet worden opgegeven. De uitvoer, voor 1867 niet opgegeven, bedroeg in 1868 aan noten 2391 en aan foelie 434 pikols. Over het algemeen wordt deze cultuur meer en meer dooide bevolking verwaarloosd.
Gambier. _ In de afdeeling Limapoeloeh Kotta lest de bevolking zich het meest op deze cultuur too, die weiniozorg vereischt en goede voordeelen afwerpt. In Ankola^ waar ook gambier wordt geteeld, bepaalt men zich tot het droogen der bladeren, die zonder verdere bereiding ter markt worden gebragt. In de Padangsche bovenlanden wordt het sap of de getah uitgeperst en het product in den vorm van schijfjes in "den handel gebragt. Bij gebrek aan contrôle kan het bedrag van den omzet 'of de productie niet worden opgegeven.
Peper. De bevolking laat zich aan deze cultuur weinig meer gelegen liggen. Alleen worden de hier en daar nog aanwezige peperranken onderhouden, zoodat onder andere in 1868 uit de Zuidelijke afdeeling van Padang nog 921/.-, pikols zwarte peper zijn uitgevoerd. De uitvoer van peper ter kuste is meest het product van Atjeh^en^ de zoogenaamde peperhavens. Vandaar werd namelijk in de havens van Sumatra's "Westkust ingevoerd in 1865 7065, in 1866 5440 en in 1867 11 112 pikols. De handelswaarde wordt niet vermeld gevonden , evenmin het cijfer van invoer over 1868.
Suiker. In de Maleische landen van dit gewest, voornamelijk in de hoogere streken der Padangsche bovenlanden wordt voor binnenlandsch verbruik veel suikerriet verbouwd. De suikerfabricatie is nog zeer gebrekki«-. In Mandheling , waar bijna geen suikerriet wordt gekweekt5, bereidt men de benoodigde suiker uit den anau- of arènpalrn.
Indigo. Alleen in de omstreken van Padang wordt door Chinezen eene niet onaanzienlijke hoeveelheid natie indigo bereid, voor de aldaar en elders bestaande blaauwverwerijen.
Bosschen. De bosschen in dit gouvernement worden •beschouwd als tot de bezittingen te behooren van de gemeenten binnea^ welker gebied zij gelegen zijnen de grenzen der soekoe's of kampongs zijn over 't algemeen » vrij juist en bepaald afgebakend." De gemeente oefent op de bosschen een bezitregt uit, hetwelk met het begrip van eiffendomsregt veel overeenkomst heeft. Toch wordt de houtkap en de inzameling van boschproducten door anderen dan die tot de soekoe of kampong behooren niet tegengegaan. Alleen zijn deze onderworpen aan eene belasting "of reco .'gnitie ten bate der gemeente van V10 der gekapte houtwerken of ingezamelde boschproducten of' van 1/g der geldswaardo, naar gelang de voldoening in natura dan wel in geld geschiedt. Deze niet te hooge heffing, zegt de gouverneur, heeft in zoo verre eene nuttige strekking, dat zij de inzameling van boschproducten in zekere mate aan banden legt en dus de uitroeijing van de boomen en gewassen die ze opleveren , tegengaat. Een beletsel tegen den houtkap op groote schaal is de moeijelijkheid om het hout uit de bosschen te vervoeren naar de plaats van afscheep of bestemming. De gouverneur houdt het er zelfs voor , dat het zooveel deugdzamer djatihout van Java, sedert de daling der houtprijzen aldaar, te Padang goedkooper zal kunnen worden geleverd dan de beste Sumatrasche soorten. Geraadpleegd nopens het door een der boschambtenaren in een gedeelte van Sumatra's Westkust ingesteld onderzoek naaide aldaar voorkomende meest bruikbare timmerhoutwerken , de wijze van exploitatie enz., verklaarde de gouverneur het onnoodig en wegens de groote kosten zelfs onraadzaam , maatregelen te nemen om de levering van hout afkomstig Uit de bosschen , ten behoeve van 's lands werken op groote schaal te doen plaats hebben on onder bepaalde regelen to brengen. Niets belette intussehen voort te gaan met het aankoopen van deugdzaam inlandsch hout, waar de gedegenheid daartoe bestaat , gelijk dit thans op onderscheiden plaatsen het geval is. In overeenstemming met "Öe beschouwingen van den gouverneur werd door de 'indische Kegering bij een besluit van December 1868 'l<"ngoteokend, dat met betrekking tot de boschaangelegen
hedon ter Sumatra's Westkust de bestaande toestand, althans voor alsnog behoorde gehandhaafd te blijven. Behalve hout, leveren de bosschen nog verscheidene andere belangrijke producten op, als: kamfer, getah balam, getah pertja, benzoin, sago enz., waarvan de inzameling aan velen een goed middel van bestaan verzekert.
Veeteelt. De veeziekte, in 1866 uitgebroken en in 1867 toegenomen, heeft gedurende 1868, wat de Padangsche bovenlanden aangaat, zich nog doen gevoelen in de onderafdelingen Manindjoe, Palembajan en Bondjol. Wat die districten aan runderen en karbouwen bezaten, is in korten tijd nagenoeg uitgestorven of uit vrees voor grootere schade als slagtvee verkocht. Na het ophouden der veeziekte worden in de Padangsche bovenlanden belangrijke hoeveelheden runderen en karbouwen uit de oostelijke districten aangevoerd, zoodat het getal daarvan in vergelijking met 1867 weer beduidend is toegenomen. In de af deeling Aijer Bangies en Rau zijn in 1868 aan die ziekte nog 295 stuks hoo°rnvee bezweken. In de Zuidelijke afdeeling van Padang en de afdeeling Priaman hebben zich in 18ti8 weinig gevallen van veeziekte meer voorgedaan, terwijl in de residentie ïapanoli de ziekte zich in het geheel niet vertoond heeft. Eene opzettelijk gedane opneming in 1867 had aangetoond dat het hoornvee, volgens de opgaven der hoofden onder ultimo 1866 bestaande uit 149 500 buffels en 107 200 runderen, bij het eind van 1867 was gedaald tot 78 600 buffels en 25 600 runderen. De jongste opgaven (ultimo 1868) stellen het aanwezig getal op 77 200 buffels en 48 400 runderen, waarvan alleen in de Padangsche bovenlanden respectivelijk 42 200 en 31900.
2°. Benkoelen.
Rijst. Deze cultuur is in 1867 in vele districten door het aanleggen van belangrijke irrigatiewerken aanmerkelijk verbeterd. Door eene aftapping uit de Allasrivier (afdeeling Seloema) kunnen 8000 bouws eener bij uitstek vruchtbare vlakte onder water worden gezet. Ook 186,8 bragt verbetering aan. De aangelegde waterleidingen en stuwdammen voldeden zeer goed en bleven niettegenstaande de hevige regens in goeden staat. Zoowel in 1867 als in 1868 was do oogst over het algemeen meer dan voldoende voor de consumtie; alleen op do hoofdplaats waar de bevolking zieh niet op den landbouw toelegt, werd rijst van elders aangevoerd. De invoer bedroog in 1868 van Batavia 10 400 en van Padang 700 pikols, te zamen 11 100, tegen 18 400 in 1867. Uitvoer had weinig plaats en bepaalde zich tot aangrenzende districten. Toen eenige speculerende Chinesche handelaren in 1868 de markt trachtten te dwingen en de prijzen opjoegen, werden van gouvernementswege 400 pikols rijst naar dit gewest gezonden, en voor den kleinen man tegen den kostenden prijs verkrijgbaar gesteld. Deze maatregel had ten gevolge, dat onmiddellijk de prijs der rijst, die een oogenblik op f 16 had gestaan, tot f 8,50 teruggingen sedert niet veel hooger is geklommen. De gemiddelde rijstprijzen over het geheele jaar waren ter hoofdplaats f 7,50, in Laïs f 5 , in Manna f 6 en in Kroë f' 5,50 den pikol. De padi-oogst van 1869 was buitengewoon voordeelio-.
Peper. Volgens de opgaven der hoofden, welke echter weinig vertrouwen verdienen, bedroeg het aantal peperranken onder ultimo 1868 369 000 vruchtdragende en 152 000 jonge, ofte zamen 521000 tegen 748 000 vruchtdragende en 662 000 jonge onder ultimo 1867. De levering beliep in 1867 443 en in 1868 517 pikols, meerendeels