Full Text / Transcription of https://coleccion.aw/show/?UNIVERSITEITLEIDEN-DIG-KOLONIAAL-VERSLAG-1881
Translate this text / Traduci e texto aki:     Translate this text


HHHHHMBlHBnBSHHMi
BIBLIOTHEEK KITLV
0154 2974
^H
BIJLAGEN
VAN HET
VEBSLAG DER HANDELINGEN
VAN DE
t
TWEEDE BAUER »ER STATEIKBHERAAL
IUI -f Sil
Bijlage C. Koloniaal verslag van 1881.
BjjJage C. [5.] Tweede lamer i
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
^^"»^••™»^^l^WmEW»«jaa3ragl.a;i>UXgUf3BCTK3UITCTP^^ , [,_,„., B .1.1.11'I »II UHU I «Ml — u i — — - i — ^ ^ ^
V00EL00PIGE OPGAAF
DEE
BIJLAGEN.
Lit. A. n°. I—VIII. Statistiek der bevolking van Nederlandsch Indie over 1879.
> B. Overzigt van de formatie en de sterkte van het leger aldaar op 31 December 1880.
> C. Numerieke opgave betreffende de mutatien in de onderofrlcierskaders van het Nederlandsch-Indisch leger gedurende de jaren 1876 t/m 1880.
> D. Overzigt betreffende de ziekenverpleging bij genoemd leger over de jaren 1879 en 1880, met aanwijzing van den aard der ziekten en van de sterfte.
» E. Recapitulatie van. de sterfte- en ziektecijfers bij betzelfde leger over de jaren 1876 t/m 1880.
» F. Overzigt van de zamenstelling der oorlogsmarine m Nederlandsch Indie over 1880.
> G. Overzigt van de zamenstelling der gouvernementsmarine aldaar over 1880.
» H. Statistiek der gevangenen in Nederlandsch Indie over 1879.
> J. Voorschriften door den Gouverneur-Generaal vastgesteld bij art. 2 van bet besluit dd. '31 December 1880 n°. 48 , tot uitvoering van de ordonnancie van gelijke dagteekening {Indisch Staatsblad 1880 n°. 241), houdende herzieningvan de regeling der heerendiensten op Java en Madura.
» K. Overzigt betreffende de in 1880 verrigte beerendiensten op Java en Madura (met uitzondering van de vorstenlanden).
» L. Overzigt van den aanslag en de opbrengst der landrente aldaar over 1880.
» M. Overzigt betreffende de in erfpacht aangevraagde gronden op Java, welke gedurende 1880 aan de aanvragers geweigerd werden.
» N.fS Overzigt van de in 1881 op Java en in de buitenbezittingen m werking getreden aannemingscontracten betreffende het vervoer van producten, goederen, enz., voor zooveel daarbij het departement van binnenlandsch bestuur is betrokken.
xut, O. Overzigt betreffende de op 31 December 1880 in Nederlandsch Indie aanwezige openbare en bijzondere lagere scholen voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden.
» P. Overzigt betreffende de op 31 December 1879 in Nederlandsch Indie aanwezige openbare en bijzondere inlandsche scholen, benevens eenige voorloopige opgaven omtrent hetzelfde tijdstip van 1880. x
» Q. Overzigt betreffende de in Nederlandsch Indie bestaande weeshuizen en andere instellingen van liefdadigheid over 1879 en 1880.
» R. Overzigt van de standplaatsen der met de uitoefening van den burgerlijken geneeskundigen dienst in Nederlandsch Indie belaste Europesehe geneesheeren, met vermelding van het aantal der door hen in 1880 behandelde lijders en van de sterfte.
» S. Overzigt van het aantal der bedoelde behandelden en overledenen, naar gelang van den aard hunner ziekte.
» T. Overzigt van de plaatsen waar doctors djawa zijn gevestigd, en van het getal lijders gedurende 1880 door hen behandeld, met vermelding van de sterfte.
•» 13. Overzigt van het aantal der laatstbedoelde lijders en van de sterfte onder hen, naar gelang van den aard hunner ziekte.
» V. Opgaaf van het aantal personen in 1880 in de verschillende gewesten omgekomen door bij het bestuur bekend geworden ongelukken (daaronder ook bet aantal overledenen ten gevolge van moord of zelfmoord).
» "W. Overzigt van de krankzinnigen-verpleging bij de gestichten te Batavia, Samarang en Soerabaija in 1880.
» X. Overzigt van de verliezen aan buffels en runderen , in West-Java door de veetyphus veroorzaakt, over 1880 en de eerste helft van 1881.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
Bfliage C. [5.] Tweede Ramer
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
VOORLOOPIGE INHOUDS-OPGAAF
VAN HET
YEESLAG BETREFFENDE NEDEBLAJDSCH (OOST) INDIE
(lste gedeelte).
Bladz. Grondgebied en bevolking 1 § 1. Grondgebied 1 § 2. Bevolking 1
Opperbeheer 1
Mededeelingen van staatkundigen en algemeenen aard 1 § 1. Betrekkingen met het buitenland . . . 1 § 2. Java en Madura 2 § 3. Atjeh en onderhoorigheden 3 § 4. Midden-Sumatra 8 § 5. Sumatra's Westkust 12 § 6. Benkoelen 13 § 7. Lampongsche districten 13 § 8. Palembang 13 § 9. Sumatra's Oostkust 14 § 10. Riouw en onderhoorigheden 15 § 11. Banka 15 § 12. Billiton . 15 § 13. Westerafdeeling van Borneo 15 § 14. Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo . 16 ' § 15. Celebes en onderhoorigheden 18 § 16. Menado 19 § 17. Amboina 20 § 18. Ternate 21 § 19. Timor 25 § 20. Bali en Lombok 25
Landmagt 26 § 1. Levende strijdkrachten 26 § 2. Fortificatien 35 § 3. Topografische dienst 36 § 4. Krijgsverrigtingen 37 § 5. Korpsen niet regtstreeks tot het leger behoorende 39 § 6. Koloniaal militair invalidenhuis op Bronbeek 41
Zeemagt 41 § 1. Algemeen beheer 41 § 2. Oorlogsmarine 41 § 3. Gouvernementsmarine 47 § 4. Maritieme inrigtingen 49 § 5. Speciale diensten onder beheer van het departement der marine 52 § 6. Verrigtingen der zeemagt 53
Regtswezen . 55 § 1. Regterlijke magt 55 § 2. Regtswezen in het algemeen . . . . 56 § 3. Burgerlijk regt, handelsregt en burgerlijke regtsvordering 58 § 4. Strafregt en strafvordering 58 § 5. Gevangeniswezen 59 § 6. Militair regt en militaire regtspraak . . 62 § 7. Gewestelijke en plaatselijke verordeningen. 62 § 8. Bijzondere regten . _ 62 § 9. Personen en instellingen met het regtswezen in verband 63
Bladz. Cr. Algemeene Rekenkamer en comptabiliteit . . 64 § 1. Algemeene Rekenkamer 64 § 2. Comptabiliteit . . . 65
H. Algemeen burgerlijk beheer 66
J. Departement van binnenlandsch bestuur. . . 66 I. Gewestelijk en plaatselijk bestuur ; politie . 66 § 1. Europeesch bestuur 66 § 2. Inlandsen bestuur en politie . . . . 68 § 3. Bestuur over vreemde oosterlingen. . 68 § 4. Verdere aanteekeningen betreffende het bestuur en de politie in sommige gewesten 68 § 5. Bijzondere o n d e r w e r p e n . . " . . . . 72 II. Persoonlijke diensten 72 § 1. Java en Madura 72 § 2. Buitenbezittingen 75 III. Landelijke inkomsten 77 § 1. Java en Madura 77 § 2. Buitenbezittingen 80 IV. Agrarische aangelegenheden; afstand van grond 80 § 1.. Java en Madura . 80 § 2. Buitenbezittingen 85 V. Kadastrale en andere opnemingen . . . 88 § 1. Kadaster 88 § 2. Topografische gegevens betreffende de buitenbezittingen 89 VI. Transporten 89 VIL Paketvaart en andere stoomvaartdiensten. 90
K. Departement van onderwijs, eeredienst en nijverheid 91 I. Onderwijs 91 § 1. Onderwijs voor Europeanen en met hen gelijkgestelden 91 § 2. Onderwijs voor inlanders 95 II. Kunsten en wetenschappen 98 § 1. Taaistudie 98 § 2. Oudheidkunde 99 § 3. Natuurwetenschappen 99 § 4. Genootschappen ter bevordering van wetenschappen en nijverheid . . . 100 § 5. Tijdschriften en nieuwsbladen. . . . 101 § 6. Landsdrukkerij 101 III. Eeredienst 101 § 1. Christelijke godsdienst 101 a. Protestantsche eeredienst . . . . 101 b. Roomsch-katholieke eeredienst . . 104 § 2. Mohammedaansche godsdienst . . . 104 IV. Instellingen van liefdadigheid ; uitkeeringsen spaarfondsen 105 V. Burgerlijke geneeskundige dienst en veeartsenijdienst 107 § 1. Burgerlijke geneeskundige dienst . . 107 § 2. Veeartsenijdienst 113
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881—1882.
Bijlage C. [5. 1—2.J Tweede üamer.
Koloniaal verslag van 1881. [Nedeii. (Oost-) Indie.]
[5. L]
I. NEDERLANDSCH (OOST-) INDIE.
II. SURINAME,
HL CURAÇAO.
GELEIDENDE BRIEF.
Aan den Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-67eneraal.
's GRAVENHAGE, den 2isten September 1881.
Ik heb de eer dezen ten geleide te doen strekken van het Koloniaal Yerslag van 1881, tot welks aanbieding, in voldoening aan art. 60, 1ste lid, der Grondwet, door den Koning magtiging is verleend. Het eerste gedeelte van het Oost-Indisch verslag (namelijk de hoofdstukken X t/m M. met de bijlagen), zoomede de West-Indische verslagen met de bijlagen, kwamen reeds — of komen eerstdaags — van de pers.
De Minister van Kolonien,
W. VAN GOLTSTEIN.
L*- 2.]
V E R S L A G .
A. «ïromcïgebled en b e v o l k i n g .
§ 1. Grondgebied.
Sedert de mededeelingen in 't vorig verslag stelden weder ettelijke Battaksche hoofden in Midden-Sumatra zich uit eigen beweging onder de Nederlandsche souvereiniteit, en wel: aan het Toba-meer een vijftal hoofden uit onderdeeien van de landschappen Goergoer, Tamboenan en Lagoe Boti, en meer zuidwaarts, aan de grenzen der onder'afdeeling Silindong, een aantal hoofden uit de streek beoosten de vallei van dien naam. Aan het verlangen der hoofden in die streek om tevens onder Europeesch bestuur te worden gesteld, is zonder vermeerdering van bestuursmiddelen in de eerste helft van 1881 (Indisch Staatsblad n°. 96) gevolg gegeven. Het kleine L-jemban Djoeloe. deel uitmakende van het in den maatregel begrepen landschap Sipahoetar, kwam door kracht van wapenen onder gezag van het Gouvernement. Over een en ander wordt meer in bijzonderheden gehandeld in hoofdstuk C § 4. In het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden kwamen de ter oostkust in de nabijheid van Telok Semawe gelegen landschappen Tjoenda en Nizam in onderwerping , alsmede verscheidene landschappen der westkust, gelegen ten zuiden van het landschap Soesoe.
§ 2. Bevolking.
De gegevens omtrent de sterkte der bevolking van Nederlandsen Indie bij het einde van het jaar 1879 zijn opgenomen m de bijlagen A n°. I-VIII. Omtrent de uitvoering van het in 't vorig versla» (blz. 1) vermelde Indisch besluit dd. 15 April 1880 (Indisch Staatsblad n°. 81), waarbij op Java en Madura eene vijfjaarlijksehe opneming van de bevolking, van het getal beerendienstphgtigen en van den veestapel is voorgeschreven , is voorshands slechts aan te teekenen dat de in verband daarmede bevolen nummering der dessa-erven alleen dââr totde taak der commissien van opneming wordt gebragt, waar zulks naar het oordeel der residenten niet met genoegzamen waarborg voor deugdelijkheid aan de dorpshoofden kan worden overgelaten. Verder is nog bepaald (Julij 1880) dat
de hedoelde opneming zal gepaard gaan met een onderzoek omtrent het aantal cultuurdieastpligtigen.
B. Opper beheer.
_ De Gouverneur-Generaal mr. J. W. VAN LANSBERGE zag zich door gezondheidsredenen genoopt om tegen hot voorjaar van 1881 ontheffing uit zijne waardigheid te verzoeken. Bij Koninklijk besluit van 24 November 1880 n°. 25 (Indisch Staatsblad 1881 n°. 16) werd aan dit verzoek voldaan, en mj een tweede Koninklijk besluit van gelijke dagteekening Indisch Staatsblad 1881 n°. 17) werd tot Gouverneur-Generaal benoemd de heer F. s'JACOB , oud directeur-generaal der Maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen hier te lande. Deze nam den 12den April jl. (Indisch Staatsblad n • 103) het bestuur van Nederlandsen Indie uit handen van den aft^edenden landvoogd over. In het personeel van den Raad van Nederlandsen Indie vielen , na de in 't vorig vershig reeds vermelde verandennyen ten gevolge van het overlijden van den heer E. INETSCHER en de herbenoeming van den heer mr. H. D. LEVYSSOHN NORMAN , verder geen plaatsen open.. Het college bleef dus zamengesteld als volgt: vice-president, de heer H. M. ANDRÉE WILTENS ; leden : de beeren mr. T. H. DER KINDEREN , mr. H. D. LEVYSSOHN NORMAN , mr. S. C. H. JNEDERBURGH en J. P. SPRENGER VAN EYK. Mr, DER KINDEREN volbragt gedurende de maanden November, December en January jl. eene zending naar Atjeh in zijne hoedanigheid van gouvernements-commissaris voor de reorganisatie van het regtswezen in de verschillende buitenbezittingen (zie lager blz. 8). Ook het raadslid SPRENGER VAN EYK zag zich nog belast met de speciale commissie , hem blijkens 't vorig verslag met betrekking tot het ontwerpen van eenige belasting verordeningen opgedragen. De heer mr. G. G. VAN HARENCARSPEL', die in Mei 1879 wegens ziekte uit den Raad had moeten treden en zich hier te lande op wachtgeld bevond , heeft sedert 1 Januarij jl. 's lands dienst met pensioen verlaten. Omtrent de algemeene secretarie kan worden vermeld, dat met 1 Februari] 1881 eenige verandering is gebragt in de _behandeling van dienstaangelegenheden tusschen de Regering en de departementen van algemeen bestuur , met het doel om den arbeid'der algemeene secretarie eenigermate te vereenvoudigen en de afdoening van zaken te bespoedigen. Tot dusver was de algemeene secretarie belast met de taak om de voorstellen der departementen in den vorm van een besluit over te brengen. Voortaan zullen vele voorstellen door de departementen zelven in een ontwerp van besluit worden geformuleerd en, vergezeld van eene beknopte toelichting, aan de Regering wor len aangeboden. Na eene proef van twee maan len bleek de nieuwe regeling zeer goed te voldoen en werd zij bestendigd. Vermoedelijk zal zij leiden tot eenige vermindering van het personeel bij de algemeene secretarie. In de formatie van dat personeel werd overigens in Januarij jl. deze wijziging gebrngt, dat de chefs der afdeelingen »archief" en » expeditie " den titel van »archivaris" en » expediteur " bekomen hebben , zoodat de rang van hoofdcommies niet meer een vereischte is voor deze betrekkingen , waarbij het allereerst op ervaring en naauwkeurigheid aankomt.
C Mededeelingen v a n s t a a t k u n d i g e n e n a l g e m e e n e n aard.
§ 1. Betrekkingen met het buitenland.
Op nieuw kan met waardering worden gewag gemaakt van de bereidwilligheid, waarmede, op verzoek van de Nederlandsen Indische Regering, zoowel het bestuur der StraitsSettlements als de gouverneur van Laboean het in November en Decernber 1879 in die koloniën uitgevaardigd verbod tegen den uitvoer naar Nederlandsch Indie van oorlogsmaterieel, telkens na afloop van den termijn van zes maanden (verg. vorig verslag blz. 2), weder voor een gelijk tijdvak verlengden. Met den gouverneur van laatstgenoemde kolonie kwamen onze autoriteiten in het afgeloopen jaar in persoonlijke aanraking , bij gelegenheid van den in 't vorig verslag aangekondigden togt naar Noord-Borneo van Zr. Ms. schroefstoomschepen 1ste klasse Atjeh en 4de klasse Makasser.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
Koloniaal verslag van 1881.
Zoo als nader zal blijken in hoofdstuk E § 6 werd diezelfde reis mede dienstbaar gemaakt aan bet brengen van bezoeken zoowel aan de Spaansche autoriteiten in de Philippinen , als aan de sultans van Broenai en Solok. Toen een paar maanden daarna laatstgenoemde vorst zich tot den Gouverneur-Generaal wendde in het belang van eenige zijner onderdanen, die, als verdacht van slavenhandel in ons gebied, waren aangehouden, werd den sultan geantwoord dat hij er op rekenen kon dat tegen de bedoelde lieden , wier zaak bij den regter in onderzoek was, geene veroordeeling tot straf zou worden uitgesproken tenzij overtuigende bewijzen voor hunne schuld aanwezig waren. Den sultan werd bij die gelegenheid dank betuigd voor de goe'e ontvangst welke de kommandanten der straks genoemde oorlog-schepen in Solok hadden ondervonden. Tevens werd de vorst uitgenoodigcl om in zijn gebied zooveel mogelijk bekend te maken dat in de Nederlandsen Indische bezittingen handel in slaven evenzeer als invoer van oorlogsbehoeften ten strengste verboden is. Met den gouverneur van Portugeesch Timor vonden nopens deze onderwerpen besprekingen plaats bij gelegenheid dat in Mei 1880 Zr. Ms. ramtorenschip Koning der Nederlaiiden, met den resident van Timor aan boord , te Dilly de vlag vertoonde. Het blijk van belangstelling, aan onze Australische naburen gegeven door eene waardige vertegenwoordiging van onze vlag bij gelegenheid van do opening der internationale tentoonstelling te Melbourne (October 1880), is zoowel door de hooge autoriteiten als door het publiek op de verschillende plaatsen waar de Atjeh kwam , inzonderheid te Melbourne eu te Sydney , ten zeerste gewaardeerd. Te Djeddah (Arabie) heeft,, in September 1880 Zr. Ms. schroefstoomsebip 4de klasse Madura óp zijne reis naar Indie een drietal dagen vertoefd. Nog verdient vermelding dat in Augustus 1880 een ex-, regent van Siam met eigen stoomjacht, begeleid door een vijftal Siamsche oorlogschepen, naar Java overkwam, ten einde Batavia en Buitenzorg te bezigtigen. De hooge reiziger , die vergezeld was van eenige Siamsche waardigheidsbekleders en een aanzienlijk gevolg , werd met de aan zijnen rang verschuldigde eerbewijzen ontvangen. Onder gunstige indrukken van al hetgeen zij gezien hadden, keerden de Siamsche bezoekers, na een verblijf van zes dagen , naar Siam terug. Eenigen tijd geleden is de Indische Regering voorbereid op de aanstaande komst te Batavia van eenige officieren der Noord-Amerikaansche marine tot het doen van astronomische waarnemingen. Reeds is aan het Gouvernement der Vereenigde Staten de verzekering gegeven dat de bedoelde commissie voor de goede vervulling harer taak op de noodige medewerking van de zijde onzer autoriteiten zal kunnen rekenen.
§ 2. Java en Madura.
Belangrijke politieke gebeurtenissen hadden in het afgeloopen jaar op Java en Madura niet plaats. De bezorgdheid van sommigen voor de gevolgen van het zenden van troepen , naar de Preanger regentschappen , ter bewaking van de veepest-linien , bleek ongegrond te zijn geweest. Wel openbaarde zich bij den eersten intogt der militairen eenige vrees onder de dessalieden die nimmer sol.laten hadden gezien , maar van lieverlede werd men aan hun aanwezen gewend , en noch in de Preanger regentschappen, noch in Bantam , waar insgelijks militaire bijstand noodig was voor de handhaving van de maatregelen tot beteugeling van de veeziekte, gaf de komst of het verblijf der troepen aanleiding tot rustverstoring. Evenwel zag het bestuur zich in een paar gevallen ter voorkoming van mogelijke botsingen genoopt tot het nemen van maatregelen. In de Preanger regentschappen verooorloofde zekere hadji MOEHAMAD HAKIM te Trogong (af leeling Tjitjalengka), die toovermiddelen verkocht, zich allerlei verontrustende toespelingen omtrent de waarschijnlijke gevolgen van de komst der soldaten. Hem werd, in het belang der openbare rust en orde, bij politieken maatregel het verder verblijf op Java en Madura ontzegd en de hoofdplaats Muntok (Banka) tot verblijfplaats aangewezen. In Bantam moest het districtshoofd van Paroeng Koedjang (afdeeling Lebak) worden ontslagen. Daargelaten dat hij ook om andere redenen bestraffing verdiende,
[Nederl. (Oost-) Indie.]
trachtte hij de bevolking te beletten levensmiddelen aan de soldaten te verkoopen.
Op godsdienstig gebied vielen geen bijzondere verschijnselen waar te nemen. Wel was in sommige streken het aantal van hen , die de bedevaart naar Mekka ondernamen , grooter dan anders, maar deze omstandigheid doet zich telkens voor wanneer — zoo als in 1880 weder het geval was — de zoogenaamde hadji'sdag, het feest van Arafat, op een Vrijdag invalt. Nergens was de toeneming van het aantal Mekkagangers zoo groot als in de Preanger regentschappen. In genoemde residentie werd in het distriet Oedjoeng Broeng Koeion (afdeeling Bandong) op last van den regent, als hoofd van den godsdienst, de school van een hadji gesloten , omdat deze godsdienstonderwijzer stellingen verkondigde die tegen de leer van den Islam zondigden, en zich zelven wondergaven toeschreef. Een geval van ernstiger aard deed zich voor in de afdeeling Koetoardjo (residentie Bagelen). Zekere godsdienstonderwijzer IMAM MOBHALAM , die reeds vroeger eene straf van vijfjaren dwangarbeid had ondergaan , beraamde het plan om het garnizoen van Kedong Kebo te overvallen en de .hoofdplaats Poerworedjo af te loopen , daartoe gedreven — zoo als hij voorgaf — door wrok tegen de politie , die zich , meer dan hem lief was , trachtte rekenschap te geven van de redenen welke MOEHALAM'S school zoo grooten toeloop deden verkrijgen. De volvoering van dit plan werd echter tijdig verijdeld. Door het beleidvol optreden van de politie , daarbij gesteund door eene steeds aangroeijende menigte volks , werd MOEHALAM die reeds met een vrij groot aantal gewapende volgelingen in aantogt was, omsingeld, en de geheele bende zonder veel moeite ontwapend. Allen werden naar de regtbank van omgang verwezen.
De verhouding van het bestuur tot de inlandsche vorsten op Java bleef naar. wensch. In Soerakarta werden zoowel de Soesoehoenan als prins MANGKOE NEGOKO bereid bevonden om der Regering de onbelemmerde beschikking te verzekeren over de te hunner beschikking staande gronden welke zij mögt behoeven voor den aan te leggen staatsspoorweg naar Madioen. Van haren kant kwam ook de Indische Regering den Soesoehoenan te gemoet, door hem eene som van f 50 000 in leen te verstrekken ten behoeve der bouwwerken in het rijk van Soerakarta. Ook werd bij wijze van onderscheiding zoowel aan den Soesoehoenan als aan prins MANGKOE NEGORO de toezegging gedaan , dat de Regering , even als hun in der tijd door de NederlandschIndische spoorwegmaatschappij werd aangeboden , bij voorkomende gelegenheid kosteloos extratreinen op de aan te leggen staatslijn te hunner beschikking zal stellen. De voorloopige onderzoekingen ter voorbereiding van de reeds in vorige verslagen besproken belasting, uit de opbrengst waarvan de Soesoehoenan de politie in zijn rijk op beteren voet wenscht in te rigten, waren bij den aanvang van 1881 zoover gevorderd , dat de uitvoering dier regeling nog vóór het einde des jaars scheen te mogen worden te gemoet gezien. Toen in den aanvang dezes jaars een in Indie geboren persoon van Europesche afkomst, te Djokjokarta woonachtig , zich in een der dagbladen op beleedigende en boosaardige wijze over den Sultan had uitgelaten , zag de Indische Regering zich genoopt, ter wille van de goede verstandhouding tusschen het inlandsch en het Europeesch element in de Vorstenlanden , dien schrijver niet alleen in Djokjokarta maar ook in de aangrenzende gewesten het verblijf te ontzeggen. Deze maatregel heeft bij den Sultan veel waardering gevonden. Omtrent het hoofd van het Pakoe Alamsche huis, in wiens gebied de onveiligheid eenigszins verminderde , werden herhaaldelijk klagten vernomen. Hij zou aan zijne ondergeschikte hoofden eene behoorlijke bezoldiging onthouden , en ook 's prinsen familiebetrekkingen waren met hem weinig ingenomen. In een der drie takken van het gemediatiseerde sultanshuis van Cheribon viel in het afgeloopen jaar de waardigheid van sultan door overlijden open. Met de vervulling dier waardigheid en het daaraan verbonden beheer der familiegoederen werd door de Regering een broeder van den overleden titularis belast, namelijk de derde zoon van den in 1853 overleden titulairen sultan SEPOEH. Van de wijze waarop de gekozene (pangeran radja NATA NINGKAT) de hem toe
[S. 2.]
Koloniaal verslag- van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
vertrouwde taak zou vervullen, zal het afhangen of hem na zekeren tijd ook de aan de waardigheid verbonden naam en titel zullen worden geschonken. In Sumanap op Madura bleef het inlandsen bestuur voorloopig nog in handen van den resident. De eerst sedert kort daar in dienst gestelde patih (zie blz. 3 van het vorig verslag) maakte zich schuldig aan knevelarij, ten gevolge waarvan hij in zijne bediening geschorst en eene strafregtelijke vervolging tegen hem ingesteld werd. In onderscheidene regentschappen der gouvernementsresidenüen ging de betrekking van regent in andere handen over. Sedert het einde van 1879 tot April jl. kwamen drie regenten te overlijden (die van Japara, Rembang en Banjoewangi) en werden er vier eervol ontslagen en gepensioneerd : de regenten van Lebak (Bantam), Poerbolinggo (Banjoemas) en Trengalek (Kediri) op eigen verzoek wegens vergevorderden leeftijd ; de regent van Samarang niet op eigen verzoek , uithoofde van ongeschiktheid. In Demak (Samarang) viel het ambt van regent open dorrdien de titularis zijn ontslagen ambtgenoot van Samarang opvolgde. De nieuw benoemde regenten in Demak , Japara , Poerbolinggo en Trengalek werden gekozen uit de bloed-of aanverwanten hunner voorgangers, maar met die in Samarang, Rembang , Banjoewangi en Lebak was dit niet het geval ; de twee laatstbedoelde titularissen zijn van buiten het gewest afkomstig , daar geen enkele der in Banjoewangi en Bantam geplaatste hoofden met vertrouwen voor de opengevallen betrekking in aanmerking kon worden gebragt. Voor zooveel blijkt, hadden drie der benoemden eene opvoeding- op Euroneschen voet genoten. De nieuwe regent van Banjoewangi is een zoon van prins MANOKOE NEGOBO van Soerakarta. De regenten van Koedoes (Japara) en Brebes (Tagal) verwisselden onderling van standplaats.
Hoewel de gewestelijke verslagen over het algemeen gewagen van eene toeneming van het aantal misdrijven en overtredingen die ter kennis van den regter werden gebragt, zoo kan daaruit alleen echter niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat de veiligheid in hex afgeloopen jaar verminderd is. Die toeneming toch betrof in de meeste gevalden slechts zaken van minder belangrijken aard, als kleine diefstallen en dergelijke, die volgens sommige residenten vroeger veelal verzwegen werden , maar door betere waakzaamheid der politie thans aan het licht worden gebragt. In Soerakarta hadden, even als in 1879 , 8 ketjoepartijen plaats, waarvan 5 bij Europeanen , hetgeen in langen tijd niet was voorgevallen. Volgens den resident is het verschijnsel niet nieuw dat de aanleggers der ketjoepartijen de Europesche ondernemingen opzettelijk een tijd lang met rust laten , om zoodoende de waakzaamheid te doen verfiaauwen en daarvan te goeder tijd partij te trekken. In Djokjokarta had in 1880 slechts 1 ketjoepartij plaats, tegen 11 in het voorafgegane jaar.' Het aantal kleinere roofpartijen (zoogenaamde kajokpartijen) bedroeg in 1880 voor Soerakarta 17 , voor Djokjokarta 37 (tegen 10 en 33 in 1879). In Kadoe kwam ongeveer een gelijk aantal roofpartijen voor als in 1879. Overigens vernam men
!
" nog van eenige plunderingen door ketjoes in Samarang en Madioen, en op eenige particuliere landen in Batavia (in Tangerang en Buitenzorg). In straat Madura kwamen weder gevallen van zeeroof voor. Op de kust van Japara werden (enkel in de maand Augustus) achtereenvolgens zeven praauwen door zeedieven overvallen. Zij dwongen de opvarenden alles wat waarde had over te geven en lieten hen dan weder los. De berigten kwamen steeds te laat ter kennis van het bestuur om tot opsporing der daders te leiden. Veediefstallen waren weder het talrijkst in Probolinggo. Ook in Bantam en Batavia werden vele buffels als gestolen aangegeven. Daar niet zelden die aangiften kwamen uit dessa's waar het vervoer van vee, ten gevolge van de maatregelen tot tegengang van derunderpest, verboden was, houdt men het er voor dat vaak de berooving slechts was voorgewend door de eigenaren zelven , die hunne beesten uit vrees voor de veeziekte verkocht en heimelijk vervoerd hadden. Moedwillige brandstichtingen in de tabakschuren of suikerrietaanplantiDgen van Europesche landbouwondernemers waren in het afgeloopen jaar niet zeldzaam in Banjoemas, Probolinggo en Bezoeki. In Probolinggo bleek het weder dat verscheidene brandstichtingen ten doel hadden om het
een of ander dessahoofd , dat bij de bevolking minder gezien was, bij het bestuur in verdenking te brengen.
De rijstoogst slaagde in het afgeloopen jaar bijna overal naar wensch. Ook de tabaks- en de suikercultuur leverden in de meeste gev/esten goede uitkomsten op. De koffijoogst daarentegen viel over het algemeen minder goed uit en bleef in sommige streken zelfs beneden het middelmatige. De gezondheidstoestand liet vrij algemeen te wenschem over. In onderscheidene gewesten werd de bevolking zeer door koortsen gekweld, maar vooral in het westen van Java — het ergst in Bantam. — trad die ziekte epidemisch op en zij eischte daar talrijke offers. In laatstbedoelde streken bleef daarenboven de veepest heersenen , waardoor niet alleen de veestapel gevoelige verliezen leed , maar ook aan den landbouw der bevolking groote schade werd berokkend. Deze verschillende onderwerpen vindt men meer uitvoerig besproken in de hoofdstukken O afdeeling I , en K afdeeling V. Eenige bandjirs en ligte aardschuddingen daargelaten, deden zich in het afgeloopen jaar geen verwoestende natuurverschijnselen op Java en Madura voor.
§ 3. Aijeh en onderAoorigJieden.
De loop van zaken in Groot-Atjeh , gedurende het tijdvak waarop dit verslag betrekking'heeft, leverde het bewijs dat de oorlog werkelijk, na de voorspoedige krijgsverrigtingen in den zomer van 1879 in de XXII en XXVI Moekim , een einde had genomen en dat, zoo als de gouverneur en militaire bevelhebber zich in September 1879 uitdrukte (zie blz. 5 van het vorig verslag) van dat oogenblik af de tijd van pacificatie en restauratie was aangebroken, waarin net burgerlijk bestuur met andere middelen dan het zwaard naar volledige onderwerping zou moeten streven en trachten te herstellen wat door de rampen van den oorlog was vernield. Vijandelijkheden werden niet meer ondernomen en van ernstige rustverstoringen was geen sprake meer. Vele uitgeweken hoofden , voor het meerendeel uit de XXII Moekim afkomstig, kwamen in onderwerping en legden te Kotta Radja den eed van trouw en gehoorzaamheid af. Van bijzonder belang was de onderwerping- van POTJOET ABBAS , den vroegeren hoeloebalang- der moekim Lamloot in de XXII Moekim , die in Julij 1880 , begeleid door den hoeloebalang van Selimoen , TOEKOB MOEDA DAOED , te Kotta Radja verscheen , en, na den vereischten eed te hebben afgelegd, in zijne vroegere waardigheid hersteld werd. Nog gewigtiger was de toetreding in de maand Maart jl. van den oelama TONGKOE SJECH MARABAHAN , een bejaard geestelijke , die bij de Atjehsche g-eestelijkheid in. hoog aanzien staat en groot gezag in godsdienstige aangelegenheden uitoefent. Hij werd den 7den Maart, in tegenwoordigheid van een groot aantal hoofden en geestelijken , door den gouverneur in plegtig- gehoor ontvangen. Wegens zijne hooge positie kon van hem niet worden gevorderd om den gewonen eed van trouw in handen van een geestelijke van minderen rang af te leggen, en werd genoegen genomen met eene plegtige verklaring op het graf van TONGKOE ANDJOENG in Ka'r*pong Djawa. Hij was voornemens zich ter bedevaart naar Mekka te begeven, doch beloofde zijne reis uit te stellen om de inwijding bij te wonen van de in aanbouw zijnde missigit raja, die in den loop van dit jaar waarschijnlijk zal worden voltooid. Ook het vroegere hoofd der V Moekim Montassik, TOEKOE TJIHIK KAMPONG BABOE, die, na in 1878 zijne onderwerping te hebben aangeboden , in Mei 1879, tijdens de krijgsverrigtingen in de XXII Moekim, zich weder bij den vijand had gevoegd , toonde in September 1880 neiging om zich onder ons gezag te stellen, en had eene ontmoeting te Anagaloeng met den controleur, bij welke gelegenheid hij de belofte aflegde, dat hij, indien hij weder in genade mögt worden aangenomen, al het mogelijke zou doen om de V Moekim van veedieven en roovers te zuiveren. Ofschoon hem de toezegging werd gegeven dat zijne onderwerping zou worden aangenomen , schijnt hij nog te aarzelen en heeft hij in Januarij jl. verzocht zijne toetreding nog eenige maanden te mogen uitstellen.
De nog vijandig gebleven hoofden , die in het binnenland van Gigben te Kemala verblijf houden, geven geen aanleiding meer tot ongerustheid. Volgens van verschillende zijden verkregen berigten bezit de partij , die den tegenstand nog wil volhouden , geen magt of invloed meer en heeft
i [*. 2,1
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
,-.- :r,*l'^i;;'- -'•• - «"- ^--'•"' in r i i 11 Mir nil i IIIIIIIIMIIIIIHIHI» iiiiiiimiiiHiiiiiiiirCTiireMCT^^
zij met gebrek aan geld, levensmiddelen en oorlogsbehoeften te kampen. Op aanraden van den gouverneur en militair bevelhebber werd dan ook in September 1880 afgezien van het denkbeeld om eene expeditie naar Kemala te ondernemen. In sommige gedeelten van Groot-Atjeh was echter ook in het thans verloopen tijdperk de toestand, wat de veiligheid betreft, ver van voldoende. Vooral in de XXVI Moekim en in de aan die sagi grenzende V Moekim Montassik namen de rooftogten eer toe dan af. Gewapende benden tastten somtijds geheele kampongs aan ; telkens werden berigten ontvangen van plundering en moord, en de misdrijven bleven meestal ongestraft. Ook in de XXII Moekim waren dergelijke voorvallen niet zeldzaam en is de toestand nog ongunstig. Laatstelijk in February jl. werden twee Europesche soldaten bij Anagaloeng verraderlijk overvallen en zwaar gewond, en werd een sergeant-majoor bij Long Lemoh doodelijk gekwetst door eenige gewapende Atjehers, die het door hem bereden paard roof ie o. Meer en meer leerde de ondervinding dat met militaire patrouilles weinig tegen de roovers kan worden uitgerigt, zoolang de bevolking, uit angst voor weerwraak van de zijde der kwaadwilligen , geen krachtige medewerking verleent en de roovers steeds gelegenheid geeft ongehinderd af te trekken vóór dat de patrouilles gewaarschuwd en aangekomen waren. *) Door dezen staat van zaken werd de goedgezinde bevolking verhinderd zich rustig in hare kampongs neder te zetten en zich aan den landbouw te wijden. In de V Moekim Montassik lag het land dan ook nog bijna geheel braak. In de XXVI Moekim keert de uitgeweken bevolking slechts langzaam terug , zoodat nog tal van kampongs onbewoond zijn en uitgestrekte landerijen onbebouwd blijven. Geen hooiden van aanzien uit die sagi hebben zich nog bereid verklaard tot onderwerping. Intusschen werd het terugkeeren voor de bevolking van wege het bestuur zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Zoo werden in October 1880 109 personen , waaronder 25 vrouwen , afkomstig uit de XXV en XXVI Moekim, met een gouvernementsstoomschip van Pedir naar hunne vroegere woonplaatsen teruggebragt. In den laatsten tijd bespeurde men eenige verbetering. Van rooftogten op groote schaal, ook in de XXVI Moekim, werd minder vernomen , en in de omstreken van Toengkoep vond de controleur in February jl. eene groote goed bebouwde sawahvlakte met padi van uitmuntende soort. Hier en daar werd meer steun van de hoofden en de bevolking verkregen , ook ten gevolge van de toepassing van het stelsel van solidariteit (zie blz. 5 van het vorig verslag). Zoc werd in October, op last van TOEKOK IJÉ ALANG , broeder van PANGLIMA POLIM , een ,der aanvoerders van de bende van PANG SAMAN in de XXII Moekim gedood, en gelukte het den controleur in de XXII Moekim met behulp van de inlandsche hoofden , zonder aanwending van militaire magt, in February jl. twee bekende roovers op te vatten en naar Kotta Radja op te zenden.
In de IV en VI Moekim en de zuidelijke nederzettingen , waar de bevolking over het algemeen goed gezind is jegens het bestuur, heerschten orde en welvaart. De sawahs werden net ijver bewerkt en de door ziekte geteisterde veestapel werd door aanvoer van elders weder uitgebreid. Ook in de IX Moekim en VII Moekim (Baid) werd veel werk gemaakt van den landbouw en werden de sawahs weder beplant. Toen na afloop van de poeasa op 4 October een groot aantal hoofden te Kotta Radja waren bijeengekomen om den gouverneur de gebruikelijke hulde te brengen , maakte deze van de gelegenheid gebruik om hen aan hunne regten en verpligtingen te herinneren. Hij voegde daarbij de ver klaring dat de eigenlijke oorlog thans als geëindigd kon worden beschouwd, en dat het bestuur er slechts naar streefde om de rampen van den oorlog te doen vergeten. Voorts werden zij aangespoord om de zijdel eelt en de padicultuur te behartigen en ook den aanplant van andere gewassen , zoo als koffij, tapioca , notenmuskaat en kruidnagelen, te bevorderen.
>) Van de gewapende politiedienaren (zie vorig verslag blz. 5 noot 3), wier korps in October 1880 met 1 sergeant, l korporaal en 10 manschappen werd uitgebreid, werd tot beteugeling van de roovenjen nog weinig of geen gebruik gemaakt. Het korps was ook niet voltallig. In Februari) 11. waren van de 50 manschappen slechts 30 in dienst. De controleur der XXII Moekim werd in die maand gemagtigd om 15 manschappen uit de Atjehers aan te werven.
Er bestaat m Groot-Atjeh nog dringende behoefte aan goede wegen , en geleidelijk werd met den aanlear daarvan voortgegaan. Vooral is een goede hoof iweg van Kotta Radja tot Glé Kambing noodig. De helft van dien weg , van Kotta Radja tot Anagaloeng, zal weldra gereed komen. De aanleg en het onderhoud van binnenwegen geschieden in overleg met de betrokken hoofden in heerendienst met inachtn<£ ming van de krachten der bevolking. De lust om bij meer belangrijke werken te arbeiden neemt bij de Atjehers toe. De aannemer van den bouw der nieuwe versterking te Glé Kambing bijvoorbeeld kan gemiddeld op 180 Atjehsche koehes rekenen, en ook de genie kon steeds een voldoend aantal koelies vooral uit de VII Moekim bekomen , zelfs r adat de loonen van f 1 tot f 0,75 daags waren teruggebragt. In November 1880 werd te Kotta Radja en in°de omstreken aanzienlijke schade aangerigt door overstrooming. Een hoof i ingenieur van den waterstaat werd in December belast met een onderzoek omtrent de oorzaken der hooge waterstanden in de vlakte van Groot Atjeh en met het beramen van middelen tot verbeteiing. Nog verdient vermelding dat te Olehleh op ^2 October 1880 het eerste Europesche han ielshuis werd opgerigt onder de firma » DE LANGE & C°. WESTKUST."
Van de onlerhoorigheden heeft vooral Samalangan ter Nuordkust de aandacht getrokken. Sedert den aanvang van 1880 hadden de zaken in dat landschap eene betere wending genomen en gaf de houding van den radja, TOEKOE TJIHIK BOEGIES , geen aanleiding meer tot klagten. Op 30 Junij 1880 echter was eene te ver ir het binnenland gemaakte militaire wandeling oorzaak van ernstige gebe artenissen. Dè patrouille werd , toen zij buiten het bereik van het geschut der benting aan den zoom eener kampung rust hield , eensklaps aangevallen door eene bende Atjehers, bij welke zich weldra de bevolking der nabij gelegen kampongs voegde Het detachement trok al vurende in goede orde W u g , bestookt door 400 à 500 man , en kwam met een betrekkelijk gering verlies weder in de benting. De gouverneur tevens militair bevelhebber achtte het noodig de schuldige kampongs te straffen, en zond een bataillon infanterie benevens eene halve batterij artillerie naar Samalangan. Eene op den loden July aangewende poging om den vijand uit zijne versterking te verdrijven slaagde niet ; de kolonne stootte het hoofd en moest terugtrekken. Een tweede aanval, den 22sten July gerigt legende vijandelijke hoofdversterking in kampong Batoe Hik , werd evenmin met den gewenscliten uitslag bekroond , ofschoon de vijand weder gevoelige verliezen leed, verdreven werd uit de rondom Batoe Hik gelegen stellingen en bentings en de troepen in het bivouak bij het terrein van het gevecht ongemoeid liet. Inmiddels was van den radja van Samalangan weinig meoewerking ondervonden om aan het verzet een einde te maken. Hij had selfs geweigerd aan den eisch te voldoen om als waarborg voor het herstel van de rust eenige gijzelaars aan het bestuur uit te leveren. Zijne houding kwam den waarnemenden adsistent-resideut zoo verdacht voor , dat deze den radja den 17den J ui ij meende te moeten aanhouden en naar Kotta Radja opzenden ten einde zich bij den gouverneur te verantwoorden. De gouverneur achtte het éditer raadzaam TOEKOE TJIHIK BOEGIES de gelegenheid te schenken om den slechten indruk , dien zijne houding gemaakt had , uit te wisschen , en nam den radja weder me.e naar Samalangan , toen bii kort daarop zelf daarheen vertrok om (ie leiding op zich te_ nemen. Den 22sten July' ter reede aangekomen , liet hij bij wijze van dwangmiddel de kwala's Samalangan , Olim en Djangka Boeija tijdelijk voor allen han .tel sluiten, en van de radja's van Merdoe en Djangka Boeija opheldering vragen, daar ook volk uit hunne landschappen zich bij den vijand had gevoegd. Toen het gebleken was dat TOEKOB TJIHIK BOUGIES en zijne invloedrijke zuster POTJOET MALIGOI niet bij magte waren om aan des gouverneurs eisch te voldoeu , dat zij binnen zes dagen de versterking Batoe Hik zouden laten ontruimen en slechten en de ilaar verzamelde benden zouden d.en uiteengaan , werd, na verloop van dien termijn , op 1 Augustus weder tot een aanval op die versterking overgegaan. In weerwil van eene krachtige voorbereiding .foor artillerie , waarbij gebruik wer I gemaakt van een opzettelijk uit Kotta Ra Ija ontboden stuk oelegeringsgeschut, mögt het niet gelukken de versterking door
Bijlage C. [5. 2.] Tweede Ramer. 5
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
storm te nemen of den vijand daaruit te verdrijven. De troepen leden een niet onbelangrijk verlies en de operatien werden dien dag gestaakt. Daar het alzoo scheen dat Batoe Hik niet stormenderhand kon worden genomen, bepaalde men zich den volgenden dag tot het vernielen van de versterking door geschutvuur , hetgeen in zoover gelukte dat de vijand door ons vuur genoodzaakt werd de stelling te verlaten. Deze had echter voor ons noch strategische noch politieke waarde, en daar van eene vervolging van den vijand in het onbekende bergachtige binnenland geen sprake kon zijn , keerde de kolonne den 3den Augustus naar het bivouak te Samalangan terug zonder in het minst meer verontrust te worden. Dienzelfden dag hield de gouverneur eene bijeenkomst met de voornaamste hoofden van Samalangan en Djangka Boeija. Zij vroegen aan het Gouvernement en aan den radja vergiffenis voor het gebeurde , waarop hun werd medegedeeld dat nu niet verder offensief opgetreden zou worden , doch dat, om van hunne vredelievende betuigingen de proef te nemen, door de troepen een militaire marsch zou worden gemaakt in den omtrek en speciaal naar Djangka Boeija. Deze togt vond den 5den Augustus plaats en liep geheel naar wensen, af; overal werden de troepen door bevolking en hoofden opgewacht, terwijl hun hier en daar ververschingen werden aangeboden. Daags daarop deed de gouverneur de expeditionaire kolonne naar Kotta Radja terugkeeren , met achterlating van ééne kompagnie tot versterking der bezetting te Samalangan , en nam hij ook zelf de terugreis naar GrootAtjeh aan, na TOEKOE Ï J I H I K BOEGIES m zijne waardigheid te hebben bevestigd. Daar gebleken was dat TOEKOE BERDAN , het hoofd van Djangka Boeija , te eenenmale de magt miste om ongeregeldheden in zijn gebied tegen te gaan, en verzocht had zijne waardigheid te mogen neerleggen, werd hij daarvan ontheven , en zijn gebied weder gevoegd bij Samalangan , waartoe het vroeger behoord had. Voorts werd de kust van Merdoe tot en met Pasangan voorloopig voor den in- en uitvoer gesloten, met toezegging evenwel dat de maatregel weder ingetrokken zou worden zoodra de vijandelijke benden zouden zijn uiteengedreven. Met het oog op het gebeurde werd het wenschelijk geacht den zetel van liet bestuur der Noordkust weder te Segli te vestigen. De waarnemende adsistent-resident werd in Augustus daarheen verplaatst, terwijl de controleur, die sedert Julij 1879 zijne standplaats aldaar had gehad , weder te Samalangan ging verblijf houden. De rust werd later in Samalangan niet meer verstoord , zoodat in November jl. overgegaan kon worden tot heropening van de Samalangansche kwala's voor den handel. In January jl. werd vernomen dat Batoe Hik door de vijandelijke benden geheel verlaten en de bevolking bezig was hare sawahs te beplanten.
In de overige staatjes ter Noordkust heerschten vele twisten en verdeeldheden. Zoo ontstonden in Pedir groote oneenigheden tusschen den radja, TONGKOE PAKIH SOLEIMAN , en zijn jongeren broeder, TOEKOE MOEDA HASSAN , welke echter voornamelijk door den invloed hunner moeder tot dusver geen ernstige gevolgen hebben gehad. Daarentegen zag liet bestuur zich genoodzaakt met eenigen nadruk op te treden als bemiddelaar in eene sedert vele jaren tusschen Pedir en Gighen bestaande veete, welke in den laatsten tijd weder op nieuw ontbrand was en geleid had tot rooverijen door Gighensche onderdanen up Pedirezen gepleegd en tot weer wraak van dezen. Nadat met beide partijen langdurige onderhandelingen gevoerd waren en de zekerheid verkregen was dat zij zich aan de door den gouverneur te nemen beslissing zouden onderwerpen, begaf deze zich den 29sten December naar Segli, ten einde in persoon de door het civiel gezag ontworpen regeling te bekrachtigen. Den 8sten January jl. werd op plegtige wijze de beslissing van den gouverneur aan beide partijen medegedeeld , welke beslissing in hoofdzaak daarop nederkwam dat de moekim Selang , vroeger duor den Atjehschen sultan MANSJOER SJAH als tanah radja (kroondomein) aan Pedir ter besturing afgestaan, door dat landschap aan het Nederlandsch Indisch Gouvernement zou worden overgedragen om weder aan Gighen te worden afgestaan , als vergoeding voor den in der tijd door Pedir gepleegden moord op TONGKOE KEDJOEEOEAN OEDJONG RIMBAH en zijne familieleden , en dat beide staatjes een bedrag van 2000 dollars zouden storten als waarborg voor de getrouwe nakoming
van de beslissing. Nadat eene overeenkomst ter zake door de beide radja's bezegeld was, deelde de gouverneur hun mede dat thans een einde zou worden gemaakt aan de afsluiting van de Gighensche havens en het verbod op de vischvangst, waartoe in Junij 1880 was overgegaan wegens de talrijke gevallen van zee- en strandroof welke door lieden van Gighen gepleegd werden. Aan de getroffen schikking werd tot dusver alleen van de zijde van Pedir gevolg gegeven ; Gighen bleef nog in gebreke de vastgestelde waarborgsom te storten , ten gevolge waarvan ook het overdragen van de moekim Selang en het verzoeningsfeest (kendoeri), dat volgens Atjehsch gebruik in dergelijke omstandigheden niet mag ontbreken , uitgesteld moesten worden. _ Omtrent Endjoeng, Ajer (Ije) Laboe en Merdoe is niets bijzonders te vermelden. Daarentegen is in den stand van zaken in Pasangan eene groote verandering gekomen. Het bleek meer en meer dat de optreding van den nieuwen radja van Pasangan , TOEKOE MAHARADJA DJEMPA , in de plaats van diens broeder, TOEKOE TJIHIK SAMAOEN (zie vorig verslag blz. 6), niet het gewenscht gevolg had gehad. Ook nadat TOEKOE TJIHIK SAMAOEN afstand van het bestuur gedaan had , bleef een groot gedeelte der bevolking hem als wettig hoofd beschouwen en behield hij een overwegenden invloed zoowelin Pasangan zelf als in het daaraan grenzende Kloempang Doea , waar de voornaamste hoofden het gezag van den radja , TOEKOE BINTARA SETIA MOEDA , niet wilden erkennen en bij TOEKOE TJIHIK SAMOEAN steun vonden. In Julij werd de radja van Kloempang Doea belegerd in zijne eigen hoofdplaats, die op een afstand van 1000 à 1500 meters door versterkingen ingesloten was. Op verzoek van den waarnemenden adsistent-resident, die zich met het oorlogstoomschip Amboina daarheen begeven had, werden een twaalftal granaten in de versterkingen geworpen, ten gevolge waarvan deze verlaten werden. TOEKOE TJIHIK SAMAOEN gaf echter zijne vijandige houding tegen TOEKOE BINTARA SETIA MOEDA niet op. Korten tijd daarna werd deze aangevallen door eene flotille van Pasangansche praauwen , welke zich evenwel op de nadering van een stoomschip , ten onregte voor een onzer oorlogschepen aangezien , weder verwijderde. Toen daarop in September de radja van Kloempang Doea, bij wijze van wraakneming, zekeren OSMAN van Pasangan van een op de reede aldaar liggend vaartuig had weggevoerd en gevangen gehouden en ter zake door Pasangau de tusschen • komst van het Europeesch bestuur werd ingeroepen , bood zich de gelegenheid aan om met TOEKOE TJIHIK SAMAOEN weder in aanraking te komen. Deze verklaarde zich bereid om, vergezeld van zijn broeder, het regerend hoofd van Pasangan, met den waarnemenden adsistent-resident naar Kotta Radja te gaan, ten einde aldaar de schikkingen te treffen, die konden dienen om aan den toestand van regeringloosheid die in Pasangan heerschte, een einde te maken. Den 12den November kwam de waarnemende adsistentresident met de beide Pasangansche hoofden en den radja van Telok Se m awe te Kotta Radja aan , waar TOEKOE TJIHIK SAMAOEN zijne onderwerping aanbood. Aangezien de in January 1880 getroffen regeling geen goede gevolgen had gehad, en in verband met de magt en het aanzien van TOEKOE TJIHIK SAMAOEN van diens herstelling in het gezag verbetering in den toestand verwacht kon worden, hechtte de gouverneur zijne goedkeuring aan eene met wederzijdsche instemming getroffen regeling, krachtens welke TOEKOE MAHARADJA DJEMPA van zijne waardigheid weder afstand zou doen ten behoeve van zijn broeder , onder voorwaarde dat hij voortaan de waardigheid van radja moeda of rijksbestierder zou vervullen , onder genot van een vierde der rijksinkomsten, en dat hij zijn broeder in het bestuur zou opvolgen, indien deze geen wettige nakomelingen naliet. Was dit laatste wel het geval, dan zou hij tot aan de meerderjarigheid van den opvolger met de voogdijschap belast worden. De goedkeuring van deze schikking ging gepaard met de opheffing van de door den gouverneur in Augustus te voren bevolen sluiting van de kwala's. Tevens beloofde TOEKOE TJIHIK SAMAOEN vrede te zullen bewaren met Kloempang Doea.
Werd op deze wijze aan de geschillen in Pasangan zelf een einde gemaakt, de verwikkelingen in Kloempang Doea namen toe sedert TOEKOE TJIHIK SAMAOEN op nieuw als radja van Pasangan optrad. Wel onthield hij zich van
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 188.1-1882,
[5. 2J
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
fflw^tj.flaawfe^gas:ip>.wgffiaEwjiu»ttMi
openlijke vijandelijkheden tegen TOEKOE BINTARA SETIA MOEDA , ook toen deze beweerde regt te hebben op een aandeel in de hassil van de goederen uitgevoerd langs een der kwala's van Pasangan , en na de weigering van Pasangan om dat regt te erkennen den uitvoer langs die kwa la trachtte te beletten, — maar de hoofden van Kloempang Doea , die zich reeds vroeger tegen TOEKOE BINTARA SETIA MOEDA verzet hadden en TOEKOE TJIHIK SAMAOEN genegen waren , hervatten den strijd in Januarij. In weinige weken werden al de kampongs van den radja veroverd, geplunderd en verbrand. Nog eenige dagen hield de radja stand in zijne benting op de gedei, doch eindelijk moest hij in de eerste dagen van Maart met zijn gezin en eenige getrouwen in een tiental praauwen zijn gebied verlaten, en naauwelijks was hij de rivier uitgevaren , of ook de gedei van Kloempang Doea werd in brand gestoken. De gevlugte radja werd door het gonvernementsstoomschip Arend, dat hem op zee ontmoette, naar Kotta Radja overgebragt, ten einde de beslissing van den gouverneur in te roepen omtrent de voorziening in het bestuur van Kloempang Doea. Daar liet twijfelachtig- scheen of TOEKOE BINTARA SETIA MOEDA , ofschoon door ons als radja erkend , eigenlijk wel regt had op het gezag in Kloempang Doea, werd door den gouverneur bepaald dat de hoofden van het landschap den persoon zouden aanwijzen aan wien naar hunne meening de waardigheid van radja toekwam. Mögt TOEKOE BINTARA SETIA MOEDA niet door hen worden aangewezen , dan zou deze van het gezag afstand moeten doen , doch tot radja moeda aangesteld worden met een aandeel inde hassil, of wel zich met zijne volgelingen in Groot-Atjeh moeten vestigen, zoo als hij scheen tewenschen. Volgens de laatste berigten werd op 17 Maart, onder leiding van den waarnemenden adsistent-resident, door de hoofden van Kloempang Doea tot de aanwijzing van denregtheb'uende op het bestuur overgegaan. Tegen verwachting wees de meerderheid echter niet den minderjarigen zoon aan van wijlen TOEKOE BIN PRAK , die volgens nader ontvangen mededeelingen in 1875 eigenlijk tot radja had behooren te zijn aangesteld , maar TOEKOE TJIHIK SAMAOEN , radja van Pasangan, zelven, die in de vergadering tegenwoordig was , en bij die gelegenheid beweerde dat Kloempang Doea altijd een leen van Pasangan was geweest en dat hij aldaar zonder tusschenkomst van het Gouvernement een gemagtigde kon aanstellen. Wel schreef hij later dat hij genegen was den minderjarigen zoon van TOEKOE BIN PRAK als regthebbende op het bestuur te erkennen , maar zijne houding bleef toch verdacht, daar hij in April jl. zich niet ontzien heeft ook het landschap Ni/am te bezetten en den radja van dat landschap te verjagen.
De verhouding met TOEKOE MAHARADJA MANGKOE BOEMI van Telok Soma we bleef van zeer vriendschappelijken aard. Daar het wenschelijk geacht werd om van zijn grooten invloed gebruik te maken tot het in 't leven roepen van een beteren toestand in de Pasei-streek, wem in Junij 1880 zijn gebied voorloopig ingedeelci bij de afdeeiing Oostkust, in afwachting van het tijdstip waarop de voorgenomen vereeniging der afdeelingen Oost- en Noordkust zou plaats vinden. Het gelukte hem al spoedig een einde te maken aan den gespannen toestand welke sedert geruimen tijd bestond tusschen do tot de Pasei-confederatie behoorende staatjes Gedoeng en Blangmé. In Julij 1880 werd de maharadja weder ontheven van de hem in October 1879 opgedragen bemoeijenis met de inning van het sultans-aandeel in de peperhassil ter Oostkust (zie vorig verslag blz. 6). Verschillende hoofden maakten bezwaar om door zijne tusschenkomst belasting op te brengen, zoodat de inning toch door den waarnemenden adsistent-resident moest plaats hebben. Aan den maharadja is echter ook voor het vervolg een aandeel van 10 pet. in de opbrengst toegezegd.
Ter Oostkust liet de politieke toestand weinig te wenschen over en nam gaandeweg de invloed van het Europeesch bestuur toe. In den loop der maand Junij 1880 kwamen TOEKOE TJIHIK TJOENDA en TOEKOE SEI MAHMOED , hoofden van de aan elkander grenzende en in de onmiddellijke nabijheid van Telok Sema we gelegen landschappen Tjoenda en Nizam , met hunne voornaamste ketoea's te Kotta Badja om hunne onderwerping aan te bieden. Met dezelfde gelegenheid kwamen ook TOEKOE BINTARA , hoofd van Bajoe,
en TOEKOE MOEDA N J A LATIF , het nog minderjarige hoofd van Blangmé , Tandjong Semantoh en Merbouw den gouverneur hunne hulde bewijzen. De onderwerping van Tjoenda en Nizam werd aangenomen. Het laatstgenoemd landschap werd echter, zoo als boven vermeld is, in April jl. door TOEKOE TJIHIK SAMAOEN van Pasangan bezet. De vrees dat men in Simpang Olim overlast zou krijgen van TOEKOE NJA OESOEF , den in Junij 1880 aldaar teruggekeerden zoon van den door ons verdreven radja TOEKOE MOEDA NJA MALIM , werd bevestigd , ofschoon TOEKOE NJA OESOEF zich aanvankelijk voordeed alsof hij zich rusti» in het voormalig_ gebied zijns vaders wilde neerzetten en zelfs zijn bezoek bij den waarnemenden adsistent-resident te Edi aankondigde. In de maand Augustus ontstond tegen den in 1877 in de plaats van TOEKOE MOEDA N J A MALIM aan het hoofd van Simpang Olim gestelden radja TOEKOE NJA LAM KOTTA eene oproerige beweging onder de mindere hoofden , en later bleek dat TOEKOE NJA OESOEF daarin een zeer werkzaam aandeel had gehad. Gedwongen om zijn gebied te verlaten , nam de radja de wijk naar Edi en riep de hulp in van het hem zeer bevriende hoofd van dit landschap, zoomede van het bestuur. Die hulp werd hem verleend door eenige geweren en wat kruit te zijner beschikking te stellen en bij wijze van dwangmiddel de Arakoendoer- en Simpang Olim-rivieren af te sluiten ten emde den uitvoer van peper en pinang te beletten. Deze maatregelen misten hunne uitwerking niet. Gesteund door TOEKOE TJIHIK van E d i , keerde TOEKOE N J A LAM KOTTA in zijn gebied terug en nam hij weder bezit van zijne hoofdplaats waar hij zich versterkte. Eerlang- openbaarde zich dan ook bij zijne tegenstanders geneigdheid tot eene minnelijke schikking , welke , hoewel zooveel mogelijk door TOEKOE NJA OESOEF tegengewerkt, eindelijk in de maand December tot stand kwam en bezegeld werd met een kendoeri of verzoeuingsfeest.
Ook in Langsar en Modjopahit heerschte eenige onrust, welke moest worden toegeschreven aan den kedjoeroean van Langsar, wiens gezag ook door laatstgenoemd landschap erkend wordt. Meer dan eens kwamen de ketoea's of mindere hoofden zich te Edi beklagen over den kedjoeroean, die gezegd wordt onder den invloed van twee opiumschuivers te staan, en wiens gezindheid jegens het Nederlandsen gezag veel te wenschen overliet. Zoo bleek het dat van zijne zijde niet de minste pogingen werden aangewend tot bestraffing of opvatting van eene bende van ongeveer veertig kwaadwilligen, welke zich in het begin van October schuldig hadden gemaakt aan een onverhoeclschen aanval op eenige woningen van Chinezen te Soengei Radja , waarbij één Chinees gedood en drie Chinezen verwond waren en voor eene waarde van 4000 dollars geroofd werd. De bende had zich daarna in Langsar genesteld om vandaar uit verder strooptogten langs de kust te ondernemen zelfs tot in Langkat (residentie Sumatra's Oostkust). In April jl. werd Modjopahit verontrust door eene bende van60roovers uit Merdoe, die te vergeefs getracht hadden de Chinesche nederzettingen te Edi-Tjoet en Pedawa te plunderen , en nadat hun aanval op de gedei te Modjopahit was afgeslagen , zich in de pepertuinen aldaar verschansten en de streek onveilig maakten.
De radja van Edi toonde zich bij voortduring het bestuur genegen. Ten einde zijne peper-aanplantingen uit te breiden nam hij van de faktorij der Nederlandsche Handelmaatschappij de gebouwen over, behoorende tot hare tabaksonderneming te Kemoening, welke in het midden van het afgeloopen jaar werd opgeheven.
Ter Westkust werd over het algemeen verbetering in den politieken toestand waargenomen. De hassil werd vrij geregeld opgebragt en de hoofden van eenige landschappen ten zuiden van Soesoe , waarmede wdj nog niet in bepaalde aanraking waren geweest, kwamen in onderwerping. In het laatst van het afgeloopen jaar werd de acte van erkenning van het Nederlandsch gezag bezegeld door BlangPedir , Telok Paceh Noord , Telok Paoeh Zuid, Sama Doea ,. Kloewat met de daaraan onderhoorige landschappen Sinaboe, Rassian, Assahan, Sibodik en Silekat ; voorts door Manging en _ zelfs door Makih (Mukki) en Laboran Hadji, welke beide landschappen tot dusver eene vijandige houding hadden aangenomen. Ook de reeds tot ons gezag toegetreden hoofden van Soesoe, Poeloe Kajoe, Tampat
[*. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Toean en van het eiland Si Maloer bezegelden eene nieuwe acte van onderwerping, die vollediger is dan die welke vroeger van hen werd gevorderd. De radja van Koeala Batoe bleef aanvankelijk bij zijne vijandige houding volharden ; in February jl. echter ging hij , even als de radja van Senam, tot bezegeling van de acte van onderwerping over, zoodat nu al de landschappen ter Westkust de Nederlandsche sou verein iteit hebben erkend. Bij het aan deze staatjes gebragt bezoek werd nagenoeg overal een toestand van diep verval aangetroffen. Ten gevolge van de voortdurende twisten en oorlogen waarin die landschappen onderling sedert jaren gewikkeld zijn geweest , was de bevolking aanzienlijk verminderd en de eertijds bloeijende pepercultuur nagenoeg geheel verloopen. Op het eiland Si Maloer werd een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van steenkolen, doch met weinig oevredigend resultaat. Wel werden, even als vroeger, in de beddingen der stroomen stukken steenkool gevonden , maar koollagen werden niet ontdekt. De toestand der bevolking van het eiland is tamelijk gunstig. De landbouw bepaalt zich hoofdzakelijk tot de rijstcultuur , die met weinig zorg wordt gedreven op van regen afhankelijke velden, hoewel er aan stroomend water geen gebrek 'is. Er is een rijke veestapel, welke echter in den laatsten tijd, althans in het oostelijk gedeelte van het eiland , door buitengewone sterfte zeer verminderd is. Een groote tak van nijverheid is het bouwen van praauwen, welke op de westkust van Atjeh zeer gezocht zijn , en waarvoor de uitgestrekte bossclien in het binnenland zeer goede houtsoorten opleveren. Devoornaamste artikelen van uitvoer zijn rottan, harsen, buffels, rijst, klappers en matten , welke geruild worden tegen kaius, gambier, tabak, ijzer en aardewerk. Het eiland is schaars bevolkt ; op eene uitgestrektheid van 50 D mijlen wonen niet meer dan 5000 zielen, waaronder een 500tal Maleijers en een lOOtal Atjehers.
Te Malaboeh was nog weinig verandering ten goede op te merken. De uit vorige verslagen bekende hoofden, KEDJOEEOEAN MoEDA, TOEKOE RADJA HITAM en TOEKOE OEMAE , gingen voort met hunne volgelingen de omstreken onzer vestiging onveilig te maken en in het bijzonder de bevolking van de hoofdplaats op de passar te verontrusten. Vooral in de maanden Julij , Augustus en September deed de bende veel van zich hooren; een ieder die ter markt naar Malaboeh ging, werd door haar beroofd ; herhaaldelijk had de passar nachtelijke aanvallen te doorstaan , welke echter door de bevolking zelve werden afgeslagen. In den nacht van 3 op 4 September wisten de roovers eene in de nabijheid onzer versterking gelegen kampong binnen te driugen en de geheele bevolking, bestaande uit 20 zielen (mannen, vrouwen en kinderen) weg te voeren. Later schijnt de bende uiteen, te zijn gegaan, althans de berigten maken van vijandelijkheden geen gewag meer , en TOEKOE OEMAK houdt zich in de noordelijk van Malaboeh gelegen staatjes op. De aanrakingen met deze staatjes bepaalden zich tot een tweetal bezoeken door den waarnemenden adsistent-resident. Het eerste bezoek, in September , moest dienen om te voorzien in het bestuur over Pattij met de daaraan onderhoorige landschappen Lagen , Telok Gloempang en Ranoeh , waar de minderjarige radja TOEKOE NJAMAREH was overleden. Zijn wettige opvolger was TOEKOE NJA DOEEACHMAN , een kind_van 4 à 5 jaren, en deze werd dan ook gekozen, terwijl bepaald werd dat gedurende zijne minderjarigheid het bestuur zou worden uitgeoefend door een regentschap, waarin TOEKOE NJA AKOEB voor het landschap Pattij zitting zou nemen. Bij het tweede bezoek, door den waarnemenden adsistent-resident in Februarij jl te Pattij gebragfc, werd eene poging gedaan om TOEKOE OEMAE van Malaboeh , die zich aldaar in de gedei ophield , met behulp van eene landingsdivisie van het oorlogstoomschip BenJwelen aan te houden , hetgeen echter mislukte , daar het bestuur van dat landschap geen medewerking verleende. Ook Rigas werd bezocht, bij welke gelegenheid door tussekenkomst van den besturenden ambtenaar een geschil over de verdeeling van de belasting op de peper tusschen den radja en eenige hoofden werd bijgelegd. Over het algemeen kan gezegd worden dat de hoofden der Atjehsche onderhoorigheden meer dan vroeger genegen zijn hunne geschillen aan de beslissing der ambtenaren te onderwerpen , en dat het vertrouwen in het Gouvernement
toeneemt Dat dit laatste ook in de binnenlanden van Atjeh K f S \ ' T W°1'd<in ° P & e m a a k t uit de omstandigheid 1877 lf, n°° M e i\ S& d e Gajoe-landen (zie het verslag van het \'JA ' « n 1 f 8 ' b l z- 5 ' n o o t 3> e n een hoofd van O^-nii , a p Samakoeroe, gelegen tusschen Baijoe ende k S Ä f e »"Maart jl. bij den ambtenaar ter Oost2 ? W v A T u m e l ^ d e n e n h e t v e r l a nê-en te kennen gaven W , f e r l a D d s c h S ezag in betrekking te komen. Zij Knê4 Ï>Z1' m 6 t d e n w a a™emenden adsistent-resident naar ixotta Radja en werden toegelaten bij den gouverneur . die nun eenige kleine geschenken deed uitreiken en de verzef w £ a a ™ r d d e v a n hunne goede gezindheid jegens het gouvernement.
De voorafgaande mededeelingen omtrent de gebeurtel 2 " l n fie verschillende deelen van het Atjehsch gebied ioopeu ongeveer tot op het oogenblik, waarop gewig-fee onderW gr, i n het b e s t u u r ^ bet g e w e ^ e f fn ï i n S ï e d e n Wo e i' d e n g e r a g t . Gebruik makende van m w i o ° 0 7 1 8 7 J d o o r l i e t Opperbestuur verstrekte magcigmg volgens welke het den Gouverneur-Generaal wem r vergelaten om, wanneer hij dit geraden zou oord e l e n , het burgerlijk beleid in Atjeh op te dragen aan een civiel gouverneur , onder zoodanige voorwaarden als hij noochg zou achten , bepaalde de Gouverneur-Generaal bij besluit van 11 Maart 1881 (Indisch Staatsblad n°. 79) dat joortaan aan het hoofd van het gewest een hoofdambtenaar zou staan met den titel van gouverneur. De luitenantgeneraal VAN DEE HEIJDEN werd bij hetzelfde besluit eervol U ü zlJ]le lunctien ontheven. In zijne plaats werd tot °-ouverneur benoemd de heer A. PEÜIJS VAN DEE HOEVEN , laatstelijk gouvernements-commissaris voor de organisatie van Atjeh, terwijl als militair bevelhebber de kolonel der mtantene J. F. HAUS werd aangesteld. Beiden aanvaardden nunne betrekkingen op den 6den April. Bij kabmetssekrijven van den Uden Maart gaf de Landvoogd den luitenantgeneraal VAN DEE HEIJDEN kennis van het besluit tot invoering van het burgerlijk bestuur in Atjeh , welke maatregel tevens gepaard ging met de vaststelling van eene aenmtieve organisatie van het bestuur. » ln werkelijkheid ", zoo eindigde de Gouverneur-Generaal VAN LANSBKRGE zijn »net, » wordt daardoor de kroon gezet op het gebouw door den heldenmoed en de toewijding van het Indische leger onder Uwer Excellenties krachtige leiding opgetrokken. Het doel van dit schrijven is orn Uwer Excellentie deswege nogmaals de betuiging mijner waardering en den dank der Regering aan te bieden." De organisatie van het bestuur en de regeling van het regtswezen in Atjeh, welke te gelijk met de invuering van net burgerlijk bestuur hebben plaats gehad, worden meer in bijzonderheden besproken in de hoofdstukken «f en JF. ttier ter plaatse moet echter nog, ten vervolge op de mededeelingen op blz. 7 van het vorig verslag, vermeld worden op welke wijze de vaststelling van de organisatie is voorbereid. De bij bet besluit van den Gouverneur-Generaal van 30 January 1880 benoemde gouvernementscommissarissen , de luitenant-generaal VAN DEE HEIJDEN en de heer PEÜIJS VAN DEE HOEVEN , dienden in Junij en Julij 1880 hunne voorstellen in , en verklaarden den lOden «Julij dat zij hunne taak als afgeloópen meenden te mogen beschouwen. De door hen gedane voorstellen tot organisatie waren_ echter niet volledig en vorderden ten aanzien van verschillende punten nog nadere verduidelijking-. De Gouverneur-Generaal achtte het daarom geraden hen in de gelegenheid te stellen hunne voorstellen mondeling toe te lichten en noodigde den luitenant-generaal VAN DEE HEIJDEN uit om zijn mede-commissaris bij diens terugkeer naar Batavia te vergezellen. Het was den gouverneur echter, m verband met de gebeurtenissen in Samalangan , niet mogelijk dadelijk zijn gewest te verlaten. Eerst tegen het einde der maand Augustus kwam hij met den heer PEÜIJS VAN DEE HOEVEN te Batavia aan. Na meer dan één onderhoud met beiden te hebben gehad , belegde de GouverneurGeneraal den Uden September eene buitengewone vero-adering van den Raad van Indie , welke door den Landvoogd werd voorgezeten en zoowel door de beide gouvernementscommissarissen als door de kommandanten der zee- en landmagt en de directeuren van binnenlandsch bestuur en van financiën werd bijgewoond. In de eerste plaats werd de vraag ter sprake gebragt, of het tijdstip gekomen was om
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
tot invoering van eene normale organisatie over te gaan. Geen der aanwezigen bad bedenking tegen bet nemen van dien maatregel, nadat de luitenant-generaal VAN DEE HEIJDEN , door den Gouverneur-Generaal deswege gevraagd, verklaard had bij het reeds vroeger in zijne rapporten uitgesproken gevoelen te blijven , dat geen krijgsverrigtingen op groote schaal meer noodig waren en dat de toestand in Atjeb door invoering van het civiel bestuur geconsolideerd behoorde te worden. Over verschillende andere met de organisatie in verband staande punten werd in de vergadering nog beraadslaagd , als : de inrigting van het Europeesch bestuur in bet gewest, de, inrigting van het inlandsch bestuur, de regeling van het regtswezen en van de politie in Groot-Atjeh , de handel en scheepvaart en het belastingwezen , alsmede de keuze van de hoofdplaats onzer vestiging. Den 15den September keerde de luitenant-generaal VAN DER HEIJDEN naar Atjeh terug, en bij besluit van den lOden October werden de gouvernements-commissarissen eervol van hunne taak ontheven. Als gevolg van de gehouden vergadering nam de Gouverneur-Generaal daarna eenige beschikkingen ter voorbereiding van eene definitieve bestuursorganisatie. Bij beschikking van 13 October n°. 16 werden de kommandanten van de zee- en landmagt aangeschreven om , in verband met de opheffing van den staat van oorlog, de noodige voorstellen te doen , onder anderen tot intrekking van den krijgsraad te velde. Het besluit van 15 October handhaafde Kotta Radja als hoofdplaats onzer vestiging in Atjeh, ten gevolge van welke beslissing kort daarna magtiging werd verleend tot den bouw of de voltooijing van eenige belangrijke bouwwerken aldaar, waaronder het permanent kampement te Panteh-Perak. Bij besluit van 12 October n°. 3 had, in afwachting van dé volledige organisatie van het bestuur in het geheele gewest , de vaststelling plaats van eene voorloopige formatie van het Europeesch bestuur in Groot-Atjeh , hetwelk eene afzonderlijke afdeeling onder regtstreeksch bestuur van een adsistent-resident te Kotta Radja zou uitmaken , terwijl de onderhoorighedeu onder inlandsch zelfbestuur zouden blijven. Bij besluit van 24 October n°. 2 zag de GouverneurGeneraal voorloopig af van het door de gouvernementscommissarissen met aandrang gedane voorstel om den spoorweg tusschen Olehleh en Kotta Radja tot in het binnenland te verlengen. Eindelijk werd den gouverneur en militairen bevelhebber van Atjeh, bij beschikking van den 29sten October n°. 1, opg-edragen ten aanzien der organisatie van het inlandsch bestuur in Groot-Atjeh nieuwe voorstellen in te dienen , gegrond op een onderzoek omtrent den actueelen toestand en de instellingen onder de voormalige sultans. Ingevolge eene beschikking van 8 November zou aan deze opdragt uitvoering moeten worden gegeven in overleg met het lid van den Raad van Nederlandsch Indie mr. T. H. DEK KINDEBEN , die zich als gouvernements-commissaris voor de reorganisatie van het regtswezen in de bezittingen buiten Java en Madura naar Atjeh zou begeven om voorstellen te doen tot regeling van net regtswezen en tot organisatie van de met die regeling in naauw verband staande politie in Groot-Atjeh. Den Uden November vertrok de gouvernements-commissaris DEE KINDEEEN van Batavia om aan de ontvangen opdragt te voldoen. Hij bleef in Atjeh tot het begin van Februarij , en diende kort daarna uitgewerkte voorstellen in betreffende de regeling van het regtswezen en de organisatie van het bestuur en de politie in de afdeeling Groot-Atjeh, met welke voorstellen de Indische Regering zich in hoofdzaak geheel vereenigde, nadat ook van den gouverneur en militairen bevelhebber van Atjeh de verlangde gegevens betreffende het inlandsch bestuur waren ontvangen. Als hoofdbeginsel der bestuursorganisatie (In-disch Staatsblad 1881 n°. 79) is bepaald, dat het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden wordt verdeeld in drie afdeelingen: Groot-Atjeh, Noord- en oostkust van Atjeh, en "Westkust van Atjeh, bestuurd door adsistent-residenten, gevestigd te Kotta Radja, Telok Semawe en Malaboeh. Bij de regeling van het inlandsch bestuur in de onder regtstreeksch bestuur staande afdeeling Groot-Atjeh zijn de Atjehsche volksinstellingen zooveel mogelijk geëerbiedigd. In die afdeeling zal voorts een korps gewapende politiedienaren worden in dienst gesteld, bestaande uit 4 sergeanten, 8 korporaals en 213 manschappen. Naar mate deze politie—
magt er meer en meer in slagen zal hare eigenaardige taak te vervullen, zal de in Atjeh aanwezige militaire magt, door concentratie van troepen en opheffing van een deel der bestaande posten en versterkingen, geleidelijk kunnen worden verminderd. Wat de marine betreft, deze ging voort met de bekruising van de kusten , ten einde zeeroof en sluikhandel in oorlogsbehoeften en verder verboden artikelen tegen te gaan en te zorgen voor de handhaving van het tijdelijk verbod van in- en uitvoer, dat, zoo als uit het voorafgaand overzigt blijkt, in het afgeloopen jaar nog ten aanzien van sommige landschappen noodig is geweest. In January jl. waren geen kwala's meer voor den handel gesloten., en bij besluit van den 25sten dier maand n°. 6 kon, in verband met het eindigen van den oorlogstoestand, worden bepaald dat de scheepsmagt in Atjeh zou worden verminderd met drie oorlogschepen en alzoo gebragt op vier schepen, waaraan drie stoombarkassen werden toegevoegd, terwijl bet aantal gewapende booten van één op vier werd gebragt. De nieuwe gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden is in April aangeschreven om de in Julij 1879 uitgevaardigde bepaling in te trekken, volgens welke alle van buiten het gewest komende schepen en vaartuigen, alvorens eene der kustplaatsen aan te doen , verpligt waren eerst te Olehleh te lossen en zich daar te laten visiteeren. Ofschoon later ook Edi als eerste los- en visitatieplaats voor de schepen werd aangewezen , was deze regeling , die het karakter van een tijdelijken oorlogsmaatregel had , belemmerend voor handel en scheepvaart en scheen zij niet meer te mogen worden gehandhaafd van het oogenblik dat, door de invoering van eene organisatie van het civiel bestuur, een meer normale staat van zaken in het leven was getreden.
§ 4. Midden-Sumatra.
BattaJiscJie landschappen grenzende aan de residentie Tapanoli. Met de rust in de ten deele niet onder geregeld bestuur gebragte, ten deele nog onafhankelijke streken aan de grenzen van Singkel en Baros was het in het afgeloopen jaar treurig gesteld. De oneenigheden tusschen verschillende kleine landschappen schenen van ernstiger aard of van meer omvang dan gewoonlijk. Vele lieden uit die streken, welke anders te Singkel en te Baros ten handel kwamen , achtten zich minder veilig en bleven weg , waardoor het vertier op beide plaatsen kwijnde. De oorzaken van al die twisten waren op zich zelf van weinig belang. Het bekende hoofd INDHA MOELIA van Tandjong Amas (Simpang Kanan), over wien zie het vorig verslag biz. 8 , lag overhoop met den radja BANTAE te Kotta Baroe , mede aan de Simpang Kanan. Laatstgenoemde had een ondergeschikte van INDRA MOELIA , wegens ongeoorloofde verstandhouding met zijne vrouw , om het leven gebragt. INDRA MOELIA eischte nu eene geldelijke vergoeding, en toen de radja BANTAE daarop zijne vrouw zelve mede doodde , werd hij ook met vijandelijkheden bedreigd door haar vader te Passir Belok (Simpang Kiri). Tusschen Longkib en Binangka (mede in Simpang Kiri) duurden de reeds in 1878 ontstane geschillen nog voort. Onze invloed in de Simpangstreken mögt er ditmaal niet in slagen om een dezer geschillen te doen bijleggen. INDEA MOELIA en de andere radja's bleven zelfs onwillig om aan herhaalde oproepingen van den controleur van Singkel tot eene zamenkomst ter bespreking van eene minnelijke schikking gevolg te geven.
De voortvlugtige hoofden van Si Rapah en Si Atas (PakPak) , wier kampongs blijkens het vorig verslag, blz. 8, in January 1880 door onze troepen verwoest waren , lieten niets van zich hooren , ofschoon INDRA MOELIA had beloofd dat hij de onderwerping of de uitlevering van deze zijne naburen zou trachten te bevorderen. Een poos vertoefde ook de uit de Tobasche onlusten van 1878 bekende SINGA MANG ABAD JA van Bakara in de Simpangs , doch het bestuur had van hem geen overlast, en thans moet hij weder rustig te Bakara gevestigd zijn. In de landschappen ten noorden en oosten van Baros grepen nog telkens vijandelijkheden plaats tusschen Parbotian en Toeka Dollok (zie vorig verslag blz. 8 noot 1), en heerschten binnenlandsche onlusten zoowel in Manoelang als in Passarriboe. Ook werd strijd gevoerd tusschen een paar kampongs van de landschappen Batoe Penopar en Pasaribioen, maar hier is de vrede hersteld. Was bij deze
Bijlage C. [5. Z.] Tweede lamer.
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
•woelingen , hoe betreurenswaardig ook , het Gouvernement niet regtstreeks betrokken , ook op 's Gouvernements gebied bleef men niet geheel van aanrandingen van de zijde der Battaks verschoond. Ia de kampong Sorkam, eeihge uren bezuiden Baros gelegen , werd nu en dan met moord en brandstichting gedreigd, en somwijlen eensklaps een kogel door de omwanding der woningen gejaagd. De ontvangen berigten vermelden niet of men voor deze teekenen van kwaadwilligheid eenige aanleiding kan gissen. In Nai Pos-Pos , het landschap achter Baros waar in October 1879 de kampong Aik na Doea van het weerspannige hoofd Si HOELALANG door onze troepen was getuchtigd (vorig verslag blz. 7/8), werden blijken van eene betere gezindheid waargenomen. Si HOELALANG keerde naar Aik na Doea terug, bouwde zijne kampong weder op, en bezorgde aan den resident van Tapanoli het gesnelde hoofd van OMPOE SOMANOLAM , indertijd kamponghoofd aan de Kolang-rivier (gouvernementsgebied), ter zake van wiens vermoording de lieden van Aik na Doea door het Gouvernement g-estraft wareu geworden. In de Toba-landen tusschen den zuidelijken oever van het Toba-meer en de onderafdeeling Silindong bestond ook in het afgeloopen jaar meer en meer neiging tot aansluiting bij het Gouvernement. In 't vorig verslag (blz. 8) werd vermeld dat RADJA DEANG (juister PARTAHAN BOSI van Si Radja Deang in Lagoe Boti), een der voornaamste hoofden in Toba en in 1878 onze hardnekkigste tegenstander , het plan koesterde zich naar Silindong te begeven om het Gouvernement zijne onderwerping aan te bieden. PAETAHAN BOSI is echter komen te overlijden vóór dat hij zijn voornemen had ten uitvoer gebragt, maar kort daarop kwam zijn minderjarige zoon , OMPOE DJOEMANGKAS, blijkbaar op raad van oudere bloedverwanten en van de mindere hoofden van Si Radja Deang , het Nederlandssh oppergezag erkennen. Bij eene acte van 6 Februari] 1880 legde hij den gebruikelijken eed van onderwerping al. Bij acten van 21 Julij en 24 September werd ook de "onderwerping aangenomen van RADJA PALLANGAS , een der hoofden van het landschap Tamboenan , gelegen tusschen Baligé en Lagoe Boti, en van PARHOELALAN , het voornaamste hoofd van Goergoer , die verklaarde ook namens de zes overige hoofden van het landschap te zijn opgetreden. In den aanvang van 1881 volgden weder twee hoofden van Lagoe Boti, namelijk OMPOE TIMBANG van Loemban Si Tangkola, behoorende tot dezelfde ondermarga als Si Radja Deang , en OMPOE BIDOEAN van Loembang Bagasan. Beiden legden den 6den Januarii in handen van den controleur te Taroetoeng den eed af.
Vele Tobascbe kampongs gaven ook het verlangen te kennen om onder Europeesch bestuur te komen. Tuen in Mei 1880 de gouverneur van Sumatra's Westkust in Silindong eene inspectiereis deed, kwamen onderscheidene Tobasche hoofden uit de naaste omgeving dier afdeeling (uit Boetar en Loeboe Si Regar) en ook uit het verder gelegen Lintoeng ni Hoeta dien hoofdambtenaar begroeten , en maakten zij van die gelegenheid gebruik om clen wrensch uit te spreken dat net Gouvernement zijn bestuur ook tot hun gebied zou uitstrekken. Van de zijde van sommigen werd dit verlangen in December nader aan den controleur voorgedragen , _ en toen deze ambtenaar er zich van wenschte te vergewissen of de toevoeging aan 's Gouvernements regtstreeksch gebied wel met de noodige eenparigheid verlangd werd , teekenden 9 hoofden van Boetar en 6 van Loeboe Si Regar te Bahal Batoe op 8 January jl., zoo voor zich als voor de overige hoofden, eene schriftelijke verklaring dat het aller verlangen was om , even als Silindong , onder gezag van een controleur te worden gesteld. Den J1 sten Januarij kwamen de reeds genoemde OMPOE TIMBANG en OMPOE DJOEMANGKAS ook het bestuur over Si Radja Deang aan het Gouvernement aanbieden , onder mededeelmg dat zij daartoe ook door de overige hoofden van dit gedeelte van Lagoe Boti gemagtigd waren. In April jl. is door de Indische Regering besloten om de landschappen , waaruit de bedoelde aanbiedingen zijn ontvangen , te doen bezoeken door den controleur van SilindoDg, voorshands nog slechts met het doel om al zoodanige gegevens te verzamelen, ook wat betreft het aantal slaven en den eventueel te betalen losprijs, als de Regering kunnen in staat stellen om ten aanzien van de ontvangen aanzoeken met volledige kennis van zaken te beslissen. De
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1880-1881.
Indische Regering heeft tevens reeds bepaald dat op gelijke wijze kan worden gehandeld wanneer de hoofden en de bevolking van andere gedeelten van Lagoe Boti of van andere tusschen het Toba-meer en het tegenwoordig regtstreeksch gouvernementsgebied gelegen landschappen den wensch naar aanhechting bij dat gebied mogten te kennen geven. Eene dergelijke vreedzame uitbreiding van ons regtstreeksch gebied is zeer onlangs oostelijk van Silindong tot stand gekomen , naar aanleiding van den in 't vorig verslag (blz. 9) aangekondigden militairen togt naar de streek , bekend onder den algemeenen naam van Sipahoetar. Deze togt, welke tevens gelegenheid zou geven om zich van de heerschende gezindheid in die streek te vergewissen , had in 't bijzonder ten doel om de hooghartigheid te fnuiken van een der hoofden , zekeren GOEROE SOEMILLAM van Loemban Djoeloe, die zich aan rooverijen ir Pangariboean (gouvernementsgebied) had schuldig gemaakt en onwillig was het geroofde terug " te geven of deswege vergoedingte betalen. Vóór dat de te Sipoholon (Silindong) vereenigde troepen verder trokken , rigtte de resident van Tapanoli, die zich bij den controleur te Taroetoeng bevond om den togt mede te maken , oproepingsbrieven aan de hoofden van Sipahoetar , waarin hun te kennen werd gegeven dat zij van het Gouvernement niets te vreezen hadden , en dat zij naar Taroetoeng moesten komen om aldaar den vertegenwoordiger van het Gouvernement te ontmoeten. Aan GOEROE SOEMILLAM liet de resident weten dat hij zich aan het Gouvernement onderwerpen , de geroofde karbouwen terug geven en wegens de betoonde wederspannigheid eene boete van 400 Spaansche matten betalen moest. In de verschillende andere gedeelten van Sipahoetar bleken de woelingen van het hoofd van Loemban Djoeloe nog geen kwaad te hebben gesticht, met uitzondering alleen van twee kampongs onder het bestuur staande van zijne ooms OMPOE PANEI BOSI , OMPOE MANGGILING en OMPOE LAHOET. De overbrengers van de oproepingsbrieven werden overal goed ontvangen , ende hoofden, waaronder verscheidene die met het Gouvernement nog niet in betrekking stonden , begaven zich met de Silindongers naar Taroetoeng, en bevestigden hunne goede gezindheid door den eed van onderwerping af te leggen en de souvereiniteit van het Gouvernement te erkennen voor zooveel zij dit niet reeds in 1878 gedaan hadden. Inmiddels waren reeds een paar Sipahoetarsche hoofden uit eigen beweging bij den resident gekomen , die nu te gelijk met de anderen (den 30sten Julij 1880) tot het afleggen van den eed werden toegelaten ; geheel Sipahoetar , met uitzondering slechts van de drie kampongs van GOEROE SOEMILLAM en zijne ooms, was hierdoor tot ons gezag toegetreden. Wat SOEMILLAM betreft, ook deze kwam naar Taroetoeng, niet echter om de boete te betalen en het geroofde terug te geven, maar om verschoonende omstandigheden voor te dragen , ontleend aan beweerde onregtmatige handelingen van de zijde van Pangariboean. De resident kon echter deze verontschuldigingen niet aannemen, en daar SOEMILLAM verklaarde omtrent de voldoening- aan den hem gestelden eisch eerst met zijn voornaamsten raadsman , OMPOS PANEI BOSI , te willen overleggen , gaf de resident hem nog uitstel tot den avond van den volgenden dag. Toen deze bedenktijd verstreken was zonder dat uit Loemban Djoeloe iets vernomen was, vertrok de expeditionaire kolonne, bestaande voor een gedeelte uit van Padang aangekomen troepenen verder uit detachementen van de garnizoenen te Siboga en Sipoholon ' ) , in den morgen van den lsten Augustus van laatstgenoemde plaats om, over Taroetoeng, Hoeta Barat en Hoetoe Goergoer, Sipahoetar binnen te rukken. Onderweg voegde zich bij de troepen de resident, vergezeld door den controleur, eenige Silindongsche hoofden, en de te Si Marangkir (Silindong) gevestigde zendeling leeraar, welke laatste van dienst kon zijn als tolk. Des anderen daags werd nog vóór den middag het eerste Sipahoetarsche landschap Loboe Tolang bereikt, waar de Nederlandsche
t) De kolonne was zamengesteld uit 4 officieren (waaronder da kapitein-kommandant S. DE LA PAEEA) en 150 onderofficieren en minderen der infanterie, 4 artilleristen voor de bediening van een mortier van 12 c.M., 1 officier van gezondheid met 6 man hospitaalpersoneel, benevens 40 dwangarbeiders en de noodige vrije koelies. In 't geheel waren, buiten de officieren, 100 Europeanen by de kolonne ingedeeld.
ïo [&• 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
vlag woei, en eenige uren later de kampong van GOEROE SOEMILLAM , welke verlaten was. Bij het voortrukken door een deel der kolonne op den 3den Augustus bleek ook de kampong van OMPOE LAHOET ontruimd. Toen men de kampong van OMPOE PANEI BOSI naderde, werd door eenige Battaks op de troepen geschoten zonder dat iemand gedeerd werd. De troepen losten een paar salvo's en rukten toen tegen de kampong op , die door den vijand met een verlies van 2 à 3 gesneuvelden of gewonden al vurende werd verlaten , en door de onzen bezet. Eenigen tijd schenen de lieden van Loemban Djoeloe toch nog in den omtrek stand te houden , daar telkens schoten vielen , doch na een paar granaatworpen hield het vuren geheel op en was er niets meer van den vijand te zien. Gedurende de drie volgende dagen werden in verschillende rigtingen patrouilles afgezonden om de weerspannige Battaks op het spoor te komen. Bevriende hoofden van Sipahoetar kwamen echter mededeelen dat al het volk van Loemban Djoeloe met vrouwen en kinderen naar het oostelijk gebergte gevlugt was en zich daar in de bosschen ophield ; zij beloofden tevens GOEEOE SOEMILLAM en zijn aanhang geen schuilplaats te zullen verleenen. Een hunner vond de karbouwen die door SOEMILLAM in Pangariboean geroofd waren, en stelde deze ter beschikking van den resident. Den 7den Augustus werd het bivouak in de kampong van GOEROE SOEMILLAM opgebroken en deze kampong verwoest, even als vroeger met de beide andere geschied was. Men was hier slechts eenmaal — in den avond van den 4den — door een tiental kwaadwilligen verontrust geworden , die echter met een enkel salvo verdreven waren. Tot 10 Augustus vertoefden de troepen in Sipahoetar , waar zij in de kampongs, die zij doortrokken, met vréugdebetoon werden ontvangen. Den 8sten hield de resident eene vergadering met de voornaamste Sipahoetarsche hoofden , waarbij eenige hoofden uit Paronan Ronggoe tegenwoordig waren , — welk landschap , met uitzondering van eenige kampongs , te zamen Poerba Si Nomba uitmakende , reeds in 187S ons gezag had erkend , — voorts hoofden van de landschappen Tapian na Oeli, Loemban Si Mangonsong , Parlomboean en Loemban Naga Sariboe. Ook het hoofd van Poerba Si Nomba vroeg vergunning om zich te onderwerpen. Na aflegging van den eed verklaarden alle aanwezige hoofden , ook namens hen die niet ter vergaderingaanwezig waren , dat de geheele streek tusschen Silindong en het oostelijk gebergte , waarvan de Dollok Paoeng de hoogste top is , gaarne dezelfde bescherming als Silindong zou wenschen te genieten , en dat zij dus verzochten onder 's Gouvernements regtstreeksch gezag te worden gesteld. De resident beloofde hun verlangen aan de Regering- te zullen overbrengen , en vermaande de aanwezigen om onderling geen oorlog meer te voeren, maar liever hunne geschillen aan de beslissing van den Europeschen ambtenaar te onderwerpen en voortaan het eten van menscuenvleesch na te laten.
"Werd bij den opmarsch Sipahoetar uit het zuiden bereikt, de terugtogt geschiedde in noordelijke rigting (over Paronan Ronggoe en Bahal Batoe) langs een längeren maar veel minder moeijelijken weg. In Paronan Ronggoe was de ontvangst even gunstig als in Sipahoetar ; in verschillende kampongs waren witte en Nederland sehe vlaggen uitgestoken. Den I2den Augustus kwamen de troepen te Sipoholon terug. Na de tuchtiging van Loemban Djoeloe bleven de voortvlugtige hoofden bij hunne vijandig-e houding volharden. Men vernam dat zij ijverig in de weer waren om in Toba ondersteuning te zoeken en de lieden aldaar tegen het Gouvernement opte zetten, maar zonder daarin te slagen. De bevriende Sipahoetarsche hoofden schenen niet bij magte om hen in handen te krijgen; mogelijk ook werden zij van pogingen daartoe teruggehouden door aanverwanten van GOEROE SOEMILLAM en zijne ooms, die aan vele andere hoofden, tot zelfs in Silindong, vermaagschapt waren. Bij elke zich voordoende gelegenheid drongen overigens de Sipahoetarsche hoofden aan op de vervulling van hun wensch om onder geregeld bestuur te komen, daar de onzekerheid omtrent hunne toekomstige verhouding tot het Gouvernement hen nu en dan in moeijelijke omstandigheden kon brengen tegenover hunne naburen. Vermits in de hierbecloelde streken geen slavernij bestaat, en ook uit anderen hoofde geen geldelijke gevolgen aan eene inlij
ving verbonden waren, is reeds dadelijk (in April jl.), na verkregen magtiging van het Opperbestuur, tot hare toevoeging aan de onderafdeeling Silindong besloten (Indisch Staatsblad 1881 n°. 96). Aan den vijandigen geest der hoofden van Loemban Djoeloe is inmiddels van zelf een einde gekomen door het overlijden in den aanvang van 1881 zoowel van GOEROE SUEMILLAM als van zijne drie medestanders. Allen lieten zoons n a , die in hunne plaats zijn opgetreden. In Maart jl. is door of namens deze opvolgers te Taroetoeng , in het bijzijn van onderscheidene hoofden , de eed van onderwerping en gehoorzaamheid afgelegd. De zoon van SOEMILLAM en die van OMPOE PANEI BOSI waren in persoon verschenen ; de opvolgers van OMPOE LAHOET en OMPOE MANGGILING waren door ziekte verhinderd en hadden gemagtigden gezonden.
Maleisclu laniscliapijen grenzende aan de residentie Padangsche Bovenlanden. In February 1880 hieîd zich de controleur van Kotta Baroe gedurende een tiental dagen op in het aan ons regtstreeksch gebied grenzende berglandschap Gloegoer , aan den bovenloop der Kampar-Kanan gelegen , en zulks naar aanleiding van het aanzoek , gedaan door de hoofden van Gloegoer III Kotta di Ilir, om onder Europeesch bestuur te worden geplaatst (verg. vorig verslag blz. 9). In dit gedeelte van Gloegoer , hetwelk eene eigene bestuursinrigting heeft, verzekerde zich de controleur dat het gedane verzoek inderdaad de algemeene goedkeuring wegdroeg, en dat men er ten volle beivid was de verpligtingen na te komen , die de invoering van 's Gouvernements bestuur voor de bevolking zou mede brengen met opzigt o. a. tot de heerendieiisten en tot de levering van koffij. De controleur stelde zich ook in aanraking met de hoofden van het minder bekende Gloegoer III Kotta di Moedik , gewoonlijk Moeara genaamd, waar de jegens het Gouvernement heerschende gezindheid mede niets te wenschen overliet, maar het verlangen naar inlijving zich voor 'het oogenblik niet zoo onverholen uitsprak als in Gloegoer di Ilir. Intusschen werden in eene met de hoofden gehouden vergadering de grondslagen gelegd voor eene nadere aansluiting tot het Gouvernement, en werd overigens van hen de in het belang der orde noodig geachte verklaring verkregen , die weinige dagen te voren ook door de hoofden van Gloegoer di Ilir was afgelegd , dat het inlandsch bestuur van zijne bevoegdheid om over de woeste gronden te beschikken voorshands geen gebruik zou maken ten bate van Europeanen of vreemde oosterlingen.
In 't laatst van 1880 is de Indische Regering te rade geworden om ook den toestand te doen opnemen van het, aan Gloegoer di Moedik grenzende, nog weinig bekende landschap Mapat Toenggoel, dat in vroegeren tijd onze souvereiniteit heeft erkend en reeds in 1846 en nog lang daarna geacht werd een deel uit te maken van 's Gouvernements gebied , maar waar nog altijd geen geregeld bestuur is ingevoerd. Deze commissie is opgedragen aan den controleur te Rau (residentie Padangsche Benedenlanden); en daar het gemakkelijker is van Rau dan van Kotta Baroe naar Gloegoer di Moedik te komen , zal de reis ook gelegenheid geven tot een nader bezoek van dit landschap , waartegen te minder bezwaar kon bestaan omdat de hoofden getoond hadden dat zij ten behoeve hunner aanrakingen met het Gouvernement liever naar Rau dan naar Kotta Baroe zouden willen opkomen. Intusschen is voorshands tot de inlijving van Gloegoer nog alleen besloten voor zooveel Gloegoer di Ilir of Beneden-Gloegoer betreft. In Maart jl. is daartoe door het Opperbestuur de vereischte magtiging verleend. Voorloopig zal het landschap onder den controleur te Kotta Baroe ressorteeren. Aan den maatregel zullen slechts onbeduidende kosten verbonden zijn , daar met de aanstelling' van een onbezoldigd larashoofd kan worden volstaan. Er worden in Gloegoer geen belastingen geheven en er zijn geen slaven , zoodat geen fondsen vereischt worden , hetzij voor afkoop van belastingen, hetzij voor vrijverklaring van slaven. Alleen zal eenig geld moeten worden ten koste gelegd om een weg te maken tusschen Sialang, de hoofdplaats van het gouvernementsdistrict Kapoer nan Sembilan (onderafdeeling Poeardatar en Mahi) en Kotta Gloegoer (hoofdplaats van het in te lijven district).
Volgens de reeds verkregen inlichtingen valt in de eerste jaren in dit district niet op inkomsten van eenig belang te rekenen , daar de bevolking weinig talrijk en zeer ar
[5. 2.] ii
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
moedig is. Beneden-Gloegoer met drie negorijen telt omstreeks 500 zielen ; terwijl de vijf negorijen van Boven-Gloegoer door nog geen 600 zielen bewoond worden. Daar de beide deelen van het landschap door hunne ligging als 't ware afgescheiden zijn van bedrijvige en goed bevolkte streken , zoeken vele jonge mannen elders een heenkomen ; zij trekken meest naar Siak , Singapore en Malakka om eerst na jaren in hun geboortelaud terug te keeren. Wat de toeneming der bevolking almede in den weg staat, is het gedurig voorkomen van de pokziekte , die de bevolking vruchteloos door een stelsel van afsluiting zoekt te beteugelen eu waardoor vooral onder de kinderen groote sterfte keerscht. De bevolking kent weinig behoeften. Een ieder kweekt wat djagong , oebies of rijst voor dagelijksch gebruik , terwijl jagt en visscherij het verder levensonderhoud opleveren. Ooi zich kleeding en huisraad aan te schaffen , kweeken ae inwoners ook in kleine hoeveelheid koffij of vervaardigen zij netten, om een en ander op depassarsin Kampar of in het gouvernementsgebied (te Sialang) van de hand te zetten. Hetzelfde moeten de hoofden doen wegens de onbeduidendheid hunner ambtsinkomsten , bestaande in boeten die zij bij hunne regtspraak opleggen en in eene heffing op het rijstgewas en op het vinden van ivoor, goud of andere kostbaarheden. Zoowel inBenedenals in Boven-Gloegoer biedt het terrein , dat over 't geheel zeer bergachtig is, weinig gelegenheid aan voor het aanleggen van sawahs. Daarentegen moeten er vele en goede koffijgronden te vinden zijn. In de laatste jaren is de lust om koffij te teelen afgenomen door slechte oogsten ten gevolge van de bladziekte. De productie , die vroeger wel tot 100 à 150 pikols klom, beliep in de laatste jaren slechts 60 à 70 pikols, waarvan de grootste helft uit BovenGloegoer. Het product wordt naar Kampar vervoerd en vindt van daar zijn weg naar Singapore. De opkoopers in Kampar betalen f 20 à f 22 per pikol. De grondstof voor het vervaardigen van vischnetten levert de rameh ; dit gewas wordt vooral in Soengeilolo (Boven-Gloegoer) nog al aangeplant , en men vervaardigt er ook ramehtouw voor den uitvoer. Gemeenschapswegen ontbreken in Gloegoer nagenoeg geheel. De Kampar-rivier, die het landschap doorsnijdt, is slechts stroomafwaarts te bevaren en dan nog in den regel s.lleen met vlotten ; en te land kan men zich, op weinig uitzonderingen na , slechts verplaatsen langs schier onbegaanbare bergpaden. Van Sialang uit heeft men twee dagen noodig om Kotta Gloegoer (in Gloegoer di Ilir) en drie dagen om Moeara (in Gloegoer di Moedik) te bereiken. De afstand van Kotta Baroe , de hoofdplaats der onderafdeeling waarvan Gloegoer di Ilir deel zal uitmaken, tot Sialang bedraagt vier dagreizen.
Met de Paugkallan- en K wantan-landen kwamen onze ambtenaren in het afgeloopen jaar weder niet in aanraking. Omtrent Paugkallan Sari, gelegen aan de Sebajang , een tak van de Kampar Kiri, vindt men gemeld dat de bevolking handelsbetrekkingen met de Padangsche Bovenlanden onderhoudt. Over het grensgebergte komt zij langs Ampalo te Halaban (afdeeltng L Kotta) ter markt. Evenzoo de bewoners van Koentoe , Lipat Kain en Goenoeng Sailoen , allen aan de Kampar Kiri gelegen. Een der grooten uit de Kwantanlanden, de jang di pertoesn POKTIH , zoon van wijlen jang di pertoRan KADJA PANDAK of NAN SANTI , rigtte in den loop van 1880 een schrijven aan den sultan van Lingga, strekkende om door dezen in de gelegenheid te worden gesteld den resident van Biouw te Tandjong Pinang te ontmoeten. De resident beantwoordde den brief met de verzekering dat het aangekondigd bezoek met genoegen zou worden ontvangen, doch bij het einde van 1880 was de jang di pertoean POETIH nog niet te Tandjong Pinang geweest.
Met de IX Kotta en met de Batang-Hari-districten had liet bestuur in het afgeloopen jaar geene aanrakingen. De bevolking dezer laatste streken drijft handel in lijnwaden en vee met de inwoners der gouvernementslanden, en is, volgens berigten van handelaren, ons bestuur over het algemeen vriendschappelijk gezind. In Julij 1880 werd berigt ontvangen van het overlijden te Basara van BADJA DI BOEA , het bekende hoofd uit den Padri-tijd, dezelfde van wien in het verslag van 1878 blz. 15 werd melding gemaakt.
Maleische landschappen, grenzende aan de Padangsche Benedenlanden en Benhoelen. In het standpunt van politieke afzondering, door de Korintjische landschappen steeds tegenover he+ Gouvernement aangenomen , valt geenerlei verandering op te merken. Dit neemt niet weg dat zich geregeld Korintjiërs naar de aangrenzende gouvernementslanden — de Padangsche Benedenlanden en Mokko Mokko (Benkoelen) — ten handel begeven, en dat ook gouvernementsonderdanen , mits inlanders zijnde , in de Korin t j i-landen vriendschappelijk ontvangen worden. Naar aanleiding van besprekingen met die handelaren en van andere onderzoekingen zijn onlangs door den controleur van Mokko Mokko eenige mededeelingen nopens de Korintji-landen verstrekt, welke in vele opzigten overstemmen met hetgeen vroeger ter zake is vernomen uit de Padangsche Benedenlanden (verg. het verslag van 1878 blz. 16). Slechts het volgende schijnt thans nog aanteekening te verdienen. Het land bestaat uit drie deelen : eigenlijk Korintji, Soengei Tenang en Serampei, en is digt bevolkt. Eigenlijk Korintji zou bestaan uit twee republieken, elke onder een raad van hoofden die SOETAN ISKANDEE te Poeloe Sangkar [eene doesson aan het Korintji-meer) als gemeenschappelijk raadsman erkennen , zonder zich echter tot gehoorzaamheid jegens hem verpligt te achten. Op gelijke wijze wordt het bestuur gevoerd in Soengei Tenang en Serampei, behoudens dat m Soengei Tenang de depati (margahoofd) van Kotta Tnpoes, en in Serampei de depati van Tandjong Sri de waardigheid van algemeen raadsman vervult. Ofschoon de Korintji-landen reeds sedert vele jaren niet meer g e rekend worden tot Djambi te behooran , heft de sultan van dat rijk nog nu en dan, meestal eens in de twee of drie jaren, eene schatting van de Korintjiërs, bestaande in stofgoud ter waarde van omstreeks f 0,60 per hoofd, welke belasting door een afgezant van den sultan zonder moeite wordt geïnd. Bij gemis aan een centraal gezag zijn de verschillende hoofden in Korintji zeer naijverig op elkander, en vaak breken er onlusten tusschen hunne doessons uit, maar deze zoogenaamde oorlogen krijgen zelden grooten omvang. Het schijnt namelijk de gewoonte het gevecht te staken zoodra een der strijdenden gekwetst raakt of sneuvelt, en dan de uitspraak van scbeklsregters in te roepen, die veelal Deslissen ten nadeele van de partij waartoe de gekwetste of gesneuvelde behoort. De bevolking staat dan ook geenszins als krijgshaftig bekend. De talrijke doessons, veelal slechts bestaande uit een paar huizen door onderscheidene familien bewoond, zijn, vooral 'm den omtrek van het meer, vrij digt bij elkander gelegen , en allen omgeven door breede paggers van bamboe doeri. Bentings of andere vaste verdedigingsmiddelen moeten in Korintji niet aanwezig zijn. De wegen , enkel voetpaden , verkeeren in zeer slachten toestand en loopen door moeijelijk terrein , veelal dwars over steile bergtoppen ; voor lastdieren met moeite begaanbaar , zijn zij te eenenmale ongeschikt voor voertuigen. Ook voor transport te water is de gelegenheid in de Korintjilanden niet gunstig. Alleen het meer wordt met kleine praauwen bevaren , doch do overige waterwegen zijn snelvlietende en ondiepe bergstroompjes.
Misdaden blijven dikwijls ongestraft, omdat het den bedrijvers weinig moeite kost zich aan vervolging te onttrekken , eenvoudig door zich bij andere doessons te voegen. Ook is Korintji een toevlugtsoord voor boosdoeners uit de gouvernementslanden. Op de veiligheid in het Korintjische gebied zelf werkt een en ander ongunstig terug. Voor Europeanen schijnt het land niet toegankelijk. Niet dat hun leven er dadelijk gevaar zou loopen , maar men zou hun aanzeg-gen zoo spoedig mogelijk het land weder te verlaten en hen daartoe des noods met geweld dwingen. Diegenen onder de Korintjiërs, die de toestanden in de g'ouvernementslanden door eigen aanschouwing hebben leeren kennen , worden gezegd van ons bestuur niet afkeerig te zijn , maar bij hen, die Korintji nimmer verlaten hebben , schijnt vooral de talrijke vrij fanatieke g-eestelijkheid eene tegenovergestelde stemming gaande te houden. Jaarlijks , meer bijzonder in de maanden Mei t/m J ulij , komen te Mokko Mokko omstreeks 700 à 800 Korintjiërs (gedeeltelijk uit eigenlijk Korintji maar voornamelijk uit Soengei Tenang en Serampei) om handel te drijven , en deze lieden g-even ons bestuur schier nimmer eenige moeite ; over't algemeen toonen zij zich zeer gedwee, niettegenstaande de
12 [*. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
kooplieden ta Mokko Mokko het er in den regel op aanleggen hen te bedriegen , vooral door het bezigen van valsche maten , hetgeen van bestuurswege zooveel mogelijk wordt tegengegaan. Hoofden van hoogeren rang dan 'de familie-depati's begeven zich zelden naar Mokko Mokko en komen dan liefst zoo min mogelijk met bestuurspersoneel in aanraking. Wanneer het bestuur te Mokko Mokko aanleiding heeft om sommige belangen bij de hoofden in Korintji schriftelijk ter sprake te brengen , is de wederzijdsche briefwisseling steeds vriendschappelijk, maar wanneer onzerzijds aanzoeken worden gedaan tot uitlevering van gevlugte veroordeelden , leidt dit nimmer tot gewenschte uitkomsten. Dat de bestuurders in de Korintjilanden buiten hun gebied een voor ons gezag nadeeligen invloed zouden uitoefenen, is tot dusver niet gebleken.
Maleische landschappen grenzende aan de afdeeling Slak. De in vorige verslagen meermalen genoemde jang di pertoean van Rantau Banoewang (of Binoang) — wiens gebied ook wel als Banoewang Sekti of Tamboesei wordt aangeduid en blijkens het verslag' van 1877 (blz. 12) in February van dat jaar onder Nederlandsche souvereiniteit' is gekomen — is eenige maanden geleden te Bengkalis zijne zelfstandigheid tegenover den sultan van Siak komen bepleiten , doch zijne vertoogen vonden bij het Siaksch bestuur ernstige tegenspraak. Volgens be'rigten van Mei jl. was de resident met beide partijen over de kwestie nog in onderhandeling. In het bekende Kotta, Intan aan de Rokkan Kiri, dat in 1876 (zie het verslag van 1877 blz. 12) verzocht had onder onze souvereiniteit te komen, — welk verzoek nog in beraad wordt gehouden , — zijn tusschen de bestuurders oneenigheden uitgebroken, ter beëindiging- waarvan de bemiddeling van het Gouvernement is ingeroepen. De resident was voornemens een controleur naar Kotta Intan te zenden om een onderzoek in te stellen en te voorkomen dat de geschillen tot ongeregeldheden leidden. Uit berigten van den controleur der afdeeling Padang Lawas (residentie Tapanoli) blijkt dat de bevolkingvan de Rokkan-ianden , althans van Tamboesei en Rambah , verwant is aan die van Sossah, tot gemelde afdeeling behoorende, en dat zij met deze en andere streken van Sumatra's Westkust vrij drukke handelsbetrekkingen onderhoudt.
De regeling onzer verhouding- tot de V Kotta maakte in het afgeloopen jaar geen vorderingen. Op zijn in't vorig verslag (blz. 10) vermeid schrijven ontving de resident van Sumatra's Oostkust tot dusver geen antwoord van de bestuurders van het landschap. Intusschen wordt door den gouverneur van Sumatra's Westkust berigt dat in bedoelde landstreek een streven merkbaar was om zich nader bij Pangkallan (Padangsche Bovenlanden) aan te sluiten. Tal van personen uit de V Kotta drijven handel met bewoners der Padangsche Bovenlanden en vele kinderen uit de V Kotta bezoeken de godsdienstscholen in de gouvernementsafdeeling L Kotta.
De ia 1879 door den tongkoe besar van Poeloe Lawan en zijne rijksgrooten te Bengkalis geteekende acte , waarbij zij het Nederlandsen oppergezag erkenden én zich bereid verklaarden tegen behoorlijke schadeloosstelling de regten en pachten in het landschap aan het Gouvernement over te dragen , is nog niet door de Indische Regering bekrachtigd. Het wordt beter geacht daarmede te verwijlen tot dat overeenstemming verkregen is nopens het bedrag der jaarlijksche uitkeering die voor de overneming aan Poeloe Lawan zal worden toegestaan. Daaromtrent zijn echter dooiden tongkoe besar nog geen aannemelijke voorstellen gedaan. Eenigen tijd geleden werd door hem het overlijden van een zijner rijksgrooten berigt.
§ 5. Sumatra's Westkust.
Over het algemeen viel in dit gouvernement toenemend -vertrouwen in het Europeesch bestuur waar te nemen. Ne rgens werd de openbare rust verstoord , en wanneer men Nias en eenige kleinere eilanden uitzondert, kon ook de veiligheid voldoende heeten. Voor landbouw, handel en visscherij was het afgeloopen jaar voorspoedig. Minder gunstig was het met de volksgezondheid gesteld , daar vele gevallen van pokken, buikziekte en koorts voorkwamen. Op godsdienstig gebied bleef zoowel uitbreiding
van den Islam als van het Christendom waar te nemen. Dit laatste meer bijzonder in de onderafdeeling Silindong, waar het ledental der verschillende Christengemeenten' in het afgeloopen jaar met 1600 vermeerderde. Op Nias zagen de zendelingen echter niet veel vruchten van hun arbeid. De leer van den profeet vond meer en meer ingang in de onderafdeeling Batang Taro-districten , in de afdeeling Padang Lawas en te Padang, op deze hoofdplaats voornamelijk onder de lieden die van Nias en de Batoeeilanden afkomstig waren. Het landschap Troemon is in Maart 1881 (Indisch Staatsblad n°. 72) verklaard te behooren tot het gouvernement Sumatra's Westkust. Vóór den Atjeh-oorlog onderhield het bestuur van Sumatra's Westkust de betrekkingen met den radja van Troemon , die even als zijn vader zich steeds een getrouw bondgenoot van het Gouvernement heeft betoond en sedert vele jaren eene geldelijke toelage genoot. Toen in 1874 tot de kustlandschappen van Noordelijk Sumatra de bekende proclamatie werd gerigt, waarbij de radja's werden uitgenoodigd het Nederlandsche oppergezag te erkennen, trad ook de van Groot-Atjeh onafhankelijke radja van Troemon tot die erkenning- toe (verg. het verslag van 1874 blz. 12). Sedert werd hij geacht te 'ressorteeren onder het gouvernement Atjeh, maar' het bleek dat van Malaboeh veel mogelijker geregelde aanrakingen met Troemon konden worden onderhouden dan van Singkel, en toen de radja zelf in een aan den gouverneur te Padan°gerigt schrijven dringend verzocht dat zijn , gebied niet bij het gouvernement Atjeh, maar bij dat' van Sumatra's Westkust mögt worden gevoegd, lag het voor de hand dat in dezen zin eene beslissing genomen moest worden. Onze autoriteiten in Atjeh hadden trouwens den radja slechts zelden ontmoet, maar wel was hij meermalen naar Padan«gekomen, en zijne geldelijke toelage ontving hij steedt te Singkel. In 1874 was het ook de gouverneur van Sumatra's Westkust geweest die aan Troemon de acte van erkenning had uitgereikt, even als aan de hoofden van het eiland Si Maloer (Poeloe Babi) '). Vermits sedert de wenschehjkheid werd ingezien (verg. o. a. het verslag van 1877 blz. 7 noot 7) om in de acten van erkenning der verschillende Atjehsche landschappen onderscheidene bepalingen op te nemen die niet voorkwamen in de aanvankelijk gevorderde verklaringen van onderwerping , zijn nu ook van den gouverneur van Sumatra's Westkust voorstellen gevraagd betreffende eene betere regeling van onze verhouding tot Troemon. Tevens zal het een punt van overweging uitmaken of niet van den radja de regtenheffing op den invoer van opium zal moeten worden afgekoeht, opdat de opiumpacht in 's Gouvernements regtstreeksch gebied tot Troemon kunne worden uitgestrekt. Op die wijze zal beter kunnen worden gewaakt dat de opium, die thans in dat landschap wordt ingevoerd en grootendeels haren weg vindt naar Alias, Karan, enz., van daar ter sluiks binnen het pachtgebied komt. Ofschoon in Troemon even als in andere Atjehsche landschappen peper wordt geplant, behoeft de radja daarvan niet, zoo als in andere staatjes, hassil aan het Gouvernement op te brengen.
In het najaar van 1880 werd door eene Europesche commissie , in overleg met den radja en de oudsten van Troemon , de grens van dat landschap bepaald aan de zijde van het Atjehsche gebied, welke grensbepaliug, sedert vastgesteld bij het straks genoemde Indisch Staatsblad 1881 n°. 72, tevens geldt voor de gewesten Atjeh en onderhoorigheden en Sumatra's Westkust. Verder is bij dat Staatsblad de begrenzing van Troemon geregeld aan de zijde der afdeeling Singkel. Omtrent de binnenlandsche grenzen van het landschap aan de zijde van Alias, waar het terrein uit groote geheel onbewoonde bosschen bestaat, konden in Troemon geen gegevens worden verkregen. Dienaangaande zal men eerst tot eenige zekerheid kunnen geraken wanneer door verloop van tijd meer aanrakingen ontstaan met de
i) De regeling der betrekkingen met Si Maloer is slechts tijdelijk aan den gouverneur van Sumatra's Westkust overgelaten gebleven. In Augustus 1880 (Indisch Staatsblad n°. 149) is dat eiland tot het gebied van Atjeh en onderhoorigheden gebragt, nadat de tegenwoordige gouverneur van Atjeh, tijdens zijn aanwezen op Si Maloer, in zijne toenmalige betrekking van gouvernements-commissaris, zich overtuigd had dat de hoofden en bevolking, die tijdens het sultansbestuur aan Atjeh schatpligtig waren, tegen deze nieuwe indeeling geen bezwaar hadden.
Biilage u [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.] weeüe Hamer. 13
hoofden en bevolking der Alias-landen *), die nu en dan te Singkel ten handel komen. Wat de commissie in Troemon te zien kreeg , gaf den indruk dat er weinig welvaart in het landschap heerscht en dat alles in een staat van verval verkeert.
§ 6. BenJioélen.
In den staat van zaken van dit gewest, gelijk die in 't vorig verslag is geschetst, kwam in 1880 weinig verandering. Voor den landbouw was het een vrij gunstig jaar. De gezondheidstoestand liet te wenschen over ; er kwamen nog al gevallen van pokken, koorts en buikziekte voor. Do met 1 Mei 1880 ingevoerde nieuwe regeling van het regtswezen schijnt bij de hoofden en bevolking ter hoofdplaats bijval te hebben gevonden. In de binnenlanden heeft de bevolking haar eigen regtspleging behouden.
§ 1. Lampongsche districten.
Op stoffelijk gebied was de toestand van dit gewest in het afgeloopen jaar niet ongunstig. De voornaamste cultures leverden zeer bevredigende uitkomsten op en de prijzen der producten, inzonderheid die van de peper, waren voordeelig. Over den gezondheidstoestand viel niet te klagen. In enkele afdeelingen had de bevolking veel last van tijgers ; door het bestuur zijn maatregelen genomen tot verdelging dezer dieren. Over het algemeen bleven hoofden en bevolking vertrouwen stellen in ons bestuur en in onze regtspraak. De hoofden beginnen meer begrip te krijgen van hunne pligten als politieambtenaren , en de veiligheid van personen en goederen laat weinig te wenschen over.
§ 8. Palembang.
De politieke toestand in de aan ons regtstreeksch gezag onderworpen gedeelten van dit gewest was in het afgeloopen jaar over het algemeen gunstig. Op godsdienstig gebied viel niets bijzonders voor. De ter hoofdplaats gevestigde hadji's gingen voort hun invloed onder de bevolking der binnenlanden te versterken (zie vorig verslag blz. 12), maar de ijveraars veroorzaakten geen onrust en schenen zich ook van opligterijen jegens hunne volgelingen te onthouden , vermoedelijk uit besef dat onze ambtenaren hunne gangen nagaan. In November van het afgeloopen jaar legde het bestuur de hand op een viertal tot den Islam overgegane Chinezen, die kort te voren van buiten N ederlandsch lndie waren aangekomen , en , zonder zich bij onze autoriteiten te hebben aangemeld, de Palembangsche benedenlanden doorreisden. Zij gaven zich uit als geneesmeesters, maar leefden hoofdzakelijk van bedelarij en waren wegens hunne hoedanigheid van bekeerlingen bij de bevolking in groot aanzien. Daar zij niet konden aantoonen voldoende middelen van bestaan te bezitten of door werkzaamheid te kunnen verkrijgen, ontvingen zij van den resident den last om zich uit Nederlandsen Indie te verwijderen , waartoe hun op 's lands kosten overvoer werd verschaft naar Singapore , de meest nabij gelegen vreemde haven. Niettegenstaande de oogst van rijst en koffij minder gunstig uitviel, was de handel toch levendig en nam ook de welvaart weder toe. De gezondheidstoestand was over het algemeen bevredigend. De landbouw breidde zich steeds uit. Alleen de Koeboes , een nog zeer onbeschaafde volksstam in de afdeeling Iliran en Banjoeassin , zijn schier niet te bewegen tot het drijven van eenigen landbouw. Zij houden zich in de bosschen op en kenmerken zich door eene groote mate van luiheid. In den regel behelpen zij zich voor hun onderhoud met hetgeen de wildernissen opleveren. Van tijd tot tijd, wanneer handelaren hunne streken komen bezoeken , voorzien de Koeboes zich van wat rijst, ijzerwaren en snuisterijen, waarvoor zij boschproducten in ruil geven. Onder de Koeboes die zich niet meer in de afgelegen streken , maar digter bij de hoofdplaats ophouden, hebben de aanrakingen met
T) Blijkens het vorig verslag (blz. 8) zijn in 1879 aanrakingen met ons bestuur gezocht door het hoofd van Batoe Boelan in Alias. Den wenk hem toen gegeven, om daartoe naar Singkel te gaan, heeft deze radja echter nog niet opgevolgd.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
Maleijers, die zich onder hen vestigden en Koeboescne vrouwen huwden, reeds uitgewerkt dat sommigen zich in kampongs vereenigd en aan het bebouwen van den grond de hand gelegd hebben. Als middel ter beschaving tracht het bestuur clan ook de vestiging van Maleijers onder de Koeboes te bevorderen. In Djambi is de staat van zaken nog altijd eenigszins gespannen. De in 1858 afgezette sultan TAHA en zijne aanhangers gaan voort den wettigen sultan het regeren in de binnenlanden onmogelijk te maken en schijnen er bij voortduring op uit om onder de bevolking zekere gisting gaande te houden. Met den sultan en ook met den pangeran ratoe, diens wettigen vertegenwoordiger in de binnenlanden (over wien o. a. gehandeld is in het verslag van 1878 blz. 20), had de resident in Julij 1880 een paar zamenkomsten ter hoofdplaats Djambi. Bij deze gelegenheid werd door hen en door twee andere rijksgrooten de in 't vorig verslag (blz. 135) aangekondigde overeenkomst geteekend, strekkende om het opium-monopolie in geheel Djambi aan het Gouvernement over te dragen. Het rijksbestuur heeft zich daarbij verbonden om in Djambi geen andere opium toe te laten dan die welke afkomstig is van het Gouvernement of van den pachter op 's Gouvernements nederzettingen te Djambi en Moeara Saba , en zoolang die verbindtenis van Djambische zijde op voldoende wijze wordt nageleefd, is aan het inlandsch bestuur eene uitkeering uit 's lands kas gewaarborgd ten bedrage van f4000 'sjaars. Deze schadeloosstelling zal geheel aan den pangeran ratoe ten goede komen , vermits volgens eene aloude regeling, die de sultan verklaard heeft te willen handhaven , de inkomsten uit de amfioen ten bate strekken van het huis des pangerans ratoe , gelijk die uit het zout uitsluitend behooren aan het huis des sultans. De pangeran ratoe , die zich tot dusver uiterst zelden naar de hoofdplaats Djambi plagt te begeven, zal nu genoodzaakt zijn zich af en toe bij onzen politieken agent aan te melden , vermits deze in last heeft de bedoelde schadeloosstelling niet anders uit te betalen dan te Djambi en aan den pangeran ratoe in persoon.
Het behoeft naauwelijks gezegd te worden dat de resident met den sultan en den pangeran ratoe ook de houding van TAHA besprak en er inzonderheid bij den pangeran ratoe op aandrong dat deze den ex-sultan, met wien hij bevriend was (in 1879 nog had hij zijne beide zoons met dochters van TAHA laten huwen), tot toenadering zou trachten te bewegen. De pangeran ratoe zeide echter al dad ulij k geen kans te zien om TAHA te bewegen toteene persoonlijke ontmoeting met een onzer ambtenaren. Toen de resident vóór zijn vertrek van Djambi nog een onderhoud met den pangeran ratoe weuschte te hebben , liet deze zich wegens ongesteldheid verontschuldigen ; hij zond echter pangeran WIBO KESOEMO (van geboorte Arabier, maar behuwdzoon des sultans) in zijne plaats. Aan dezen werd nog nader beduid dat het Gouvernement geen uitbreiding van gezag zocht, maar slechts verlangde dat TAHA zich schriftelijk onder eede zou verbinden verder geen woelingen te veroorzaken , — niemand, van welken landaard ook , die de bovenlanden zou willen bereizen, te bemoeijelijken , — en eindelijk het gezag te erkennen van den regerenden sultan. Mögt eene schikking op dien voet verkregen worden , dan zou van bestuurswege worden teruggekomen op het nog steeds gehandhaafde bevel van 1877, dat Palembangsche en Chinesche handelaren geen vergunning kunnen krijgen om de Djambi-rivier verder dan de hoofdplaats Djambi op te varen , een maatregel waardoor TAHA en zijne omgeving gevoelig getroffen werden, vermits dientengevolge alle benoodigdheden van Djambi moeten worden afgehaald en zij dus alles uit de tweede hand moeten koopen, daar zij niet zelven op de hoofdplaats durven te verschijnen.
Wel verre dat de gegeven geruststellende verzekeringen eene goede uitwerking op TAHA of zijne aanhangers hadden , vonden in den verderen loop van het jaar een paar feiten plaats, die, zoo zij al niet met zekerheid aan den invloed van TAHA konden worden toegeschreven , toch het bewijs leverden dat de heerschende opgewondenheid in Djambi nog niet bedaard was. Terwijl in de bovenlanden de kwaadwilligen in Augustus 1880 weder vermetel genoeg waren om, even als in 1878, ons grens-établissement in de Palembangsche onderafdeeling Kawas , te Soerolangoen , te beschieten, waagde eene
14
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
bende uit de benedenlanden in den nacht van 5 November een inbraak in de bijgebouwen van de controleurswoning ter hoofdplaats Djambi om de aldaar in voorraad zijnde wapenen (20 tirailleurgeweren en 10 sabels) te ontvreemden. De aanvoerder dezer bende was zekere RADEN ANOEM , stiefzoon van den pangeran adipati (deze laatste is bestuurder van het Kompeh-gebied en broeder des sultans), en hij wordt vermoed ook de hand te hebben gehad in den diefstal van geld uit het ontvangerskantoor te Moeara Kompeh, die in 1879 plaats had. Moest men zich te Soerolangoen bepalen tot het uitzenden van bevolkingspatrouilles onder leiding van de politiedienaren des controleurs, te Djambi zette men de bende met de aanwezige maritieme middelen na, doch de roovers waren niet meer' te achterhalen , zoodat de afgezonden magt zich moest tevreden stellen met het verbranden van ANOEM'S eigendommen in Doessoen Betoong (Kompeh-gebied). Aanvankelijk vleide men zich nog- dat de sultan, bij wien in de eerste plaats op de uitlevering van ANOEM en zijne bende werd aangedrongen, tot bereiking van dit oogmerk krachtige pogingen zou doen, om elke verdenking van dubbelhartigheid van zich af te weren; maar die pogingen — zoo zij al ernstig zijn geweest — zijn zonder gevolg gebleven. (Wel leverde de sultan enkele weken later eenige inlandsche militairen uit, die reeds vóór geruimen tijd naar zijn gebied waren gedeserteerd.) Daar er kans bestond dat de geroofde wapenen ter beschikking zouden komen van den ex-sultan TAHA , en alligt een nieuwe aanslag tegen ons établissement te Soerolangoen kon worden ondernomen, achtte men het raadzaam die plaats van eenig garnizoen te voorzien. Een detachement van 1 officier en 30 bajonetten werd daartoe in de tweede helft van November van Palembang afgezonden , hetwelk , per stoomschip tot Moeara Roepit (Rawas) vervoerd, van daar het nabijgelegen Soerolangoen overland bereikte. Sedert vonden geen aanrandingen meer plaats. Men kwam te weten dat de aanslag van Augustus had plaats gevonden onder aanvoering van een chetib , afkomstig uit Rawas , die sedert een paar jaren op aanklagt zijner kamponggenooten was afgezet en toen naar Djambi de wijk had genomen '). Van ANOEM en zijne bende is mede niets meer gehoord. Een zijner verwanten, zekere pangeran ITAM MANGKOE , is echter in Februari] jl. in hechtenis genomen op vermoeden van medepligtigheid, toen men in eene schuur nabij zijne woning (te Moeara Kanis) enkele van de geroofde wapenen ontdekte.
§ 9. Sumatra's Oostkust.
De verhouding tusschen de Europesche autoriteiten en de inlandsche bestuurders der verschillende landschappen van dit gewest kenmerkte zich door welwillendheid en vertrouwen. In het rijk Siak Sri Indrapoera blijft de politieke en economische toestand gedrukt, 't geen nadeelig terugwerkt op de ontwikkeling van het land. De sultan en zijne rijksgrooten gaan nog steeds onder schulden gebukt ; bovendien is de verhouding tusschen den vorst en zijn rijksbestierder niet altijd naar wensen , omdat de rijksbestierder, die een oudere broeder des sultans is, zich wel eens handelingen veroorlooft die niet met 's vorsten zienswijze strooken. Op de eilanden tegenover de monding der Siak-rivier gelegen , gaven de Chinezen weder gedurig aanleiding tot klagten wegens mishandelingen en andere vergrijpen. De toestand in Panei, Bila en Kotta Pinang (afdeeling Laboean Batoe), zoomede in het regtstreeksch gouvernementsgebied dier afdeeling (zie het verslag van 1864 blz. 13 noot 1) was bevredigend. Er keerschten rust en tevredenheid. Door den jang di pertoean van Kotta Pinang werd bij suppletoire acte (del. 28 Mei 1880) alsnog de verklaring afgelegd dat de Europeanen en met dezen gelijkgestelde personen in zijn gebied door hem als gouvernements-onderdanen worden beschouwd. Hierdoor is eene leemte weggenomen in de bij zijne optreding (in 1872) gepasseerde acte, waarbij ten onregte die bepaling alleen voor de Chinezen was gemaakt. In Panei overleed de laatst afgetreden soetan van
') Te Moeara Eoepit werd in 't begin van December een te dier plaatse aangekomen inlander gevat op het oogenblik dat h{j den controleur te ljjf wilde. Het bleek dat men met een krankzinnige uit de Boven-Rawas te doen had.
dat landschap, van wiens vervanging in 't vorig verslag (blz. 13) sprake was. Ook in Assahan bleef de rust ongestoord Stonden in 1879 dââr en in het onderhoorige landschap Kwaloe eenige grenskampongs bloot aan vijandelijkheden van de zijde vau het onafhankelijke Battaksche landschap Na Dolïok, in 1880 werd niet alleen van schending der grenzen niet meer gehoord, maar kwam in November zelfs een der voornaamste radja's uit Na Dollok , met rame POEN DOLLOK , van de kampong Penamparan , naar Tandjong Balei om den controleur van Assahan de betuiging zijner goede gezindheid te brengen. In Serdang, waar in December 1879 het bewind was opengevallen , is daarin nog niet definitief voorzien. De karapattan nam voorloopig het bestuur in handen , daar tijdens het leven van den soetan omtrent zijne opvolging geenerlei beschikkingen waren gemaakt, en heeft, zoowel aan Siak als aan het Gouvernement, als vervanger van den overleden vorst diens eenigen zoon , den 19jarigen TONGKOE SLEMAN , voorgedragen. Omtrent de erkenning van dezen kandidaat als soetan van Serdang is door de Indische Regering nog geen beslissing genomen. Zoodra een nieuwe vorst zal zijn opgetreden, zal eene minnelijke schikking beproefd worden in de tusschen Serdang en Deli hangende geschilpunten betreffende de landschappen Senembah en Danai. Ten aanzien van het inlandsch bestuur in Deli is ditmaal niets bijzonders te vermelden. In Langkat werd het bewind nog waargenomen door den in 't vorig verslag genoemden TONGKOE SOELONG , oudsten zoon van den in 1879 naar Mekka vertrokken pangeran. De Tamiangstreek werd in de laatste maanden van 1880 en het begin van dit jaar bij herhaling verontrust door Atjehers van de noordkust (uit Merdoe , Pedir, enz.), die in het aan Tamiang grenzende Atjehsche landschap Modjopahit rondzwierven en , naar het schijnt, in eenige hunner landgenooten, die in Tamiang als peperplanters in dienst waren van een der hoofden , handlangers vonden. In November maakten zij zich schuldig aan roof en moord in de kampong Seroewaij (of Sroewó), aan den linkeroever der Tamiang-rivier, bij welke gelegenheid verscheidene Chinezen het leven lieten. Op 11 December werd de kleine militaire wacht overrompeld , die sedert eenigen tijd te Boekit Krämat was opgerigt ter verzekering van de gemeenschap tusschen onzen bestuurspost en de te Kwala Simpang geleg-erde militaire bezetting. De sergeant en drie man werden vermoord en de overige militairen even als een paar soldatenvrouwen ernstig verwond. De meeste daders zijn reeds gevat en te Langkat in hechtenis, waar zij voor de inlandsche regtbank zullen te regt staan. Het gebeurde heeft aanleiding gegeven 'om de bezetting te Boekit Kramat en te Kwala Simpang te versterken en tevens militaire bescherming te verleenen zoowel op onze verdere nederzettingen aau die rivier , namelijk het controleurs-établissement te Sroewó en het iets meer benedenwaarts gelegen ontvangerskantoor, als op de aan de Besitanbaai, digt bij de Salahadj i-monding , gevestigde Europesche houtzaagonderneming. In verband met een en ander heeft de troepenmagt in deze residentie tweemalen versterking van Java gekregen (te zamen tot een getal van 2 officieren en 125 minderen). Van den kant der Tamiangsche hoofden en bevolking werden bij de pogingen tot opsporing van de schuldigen ondubbelzinnige blijken van medewerking ondervonden. Op Poeloe Kompei — een tot Langkat behoorend eiland in de reeds genoemde Besitanbaai gelegen , waar zich in den laatsten tijd eenige Atjehers als peperplanters hadden nedergezet,. zouden van wege het Langkatsche bestuur de noodige maatregelen van toezigt worden genomen. Zoo als lager zal blijken (zie hoofdstuk M) is sedert besloten om nevens het bestaande kantoor voor de heffing van in- en uitgaande regten in Langkat, er nog een tweede te vestigen op Poeloe Kompei, hetgeen ten gevolge zal hebben dat ook eenig gouvernementspersoneel en eene gewapende boot op dat eiland gestationeerd worden.
De landbouw der bevolking breidde zich in het afgeloopen jaar weder uit in de afdeelingen Assahan en Laboean Batoe, en vooral in eigenlijk Deli. Voor verdere bijzonderheden aangaande den landbouw, ook wat de uitkomsten
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
der particuliere ondernemingen betreft, zie men hoofdstuk O . afdeeling I , §2. De handel bleef nagenoeg geheel in handen der Chinezen, wier welvaart kennelijk toeneemt. De gezondheidstoestand was over het algemeen vrij gunstig; alleen in Pan ei, Bila en Kotta Pinang deden zich gevallen van pokken voor , waaronder met doodelijken afloop. Beweging op godsdienstig gebied viel niet waar te nemen en evenmin uitbreiding van den Islam, ofschoon de hadji's in dit gewest vrij talrijk zijn. Enkele Klingalesche en Chinesche koelies in de afdeeling- Deli gingen tot het Roomsch-katholiek geloof over.
§ 10. Mouw en onderlioorigJieden.
Behoudens eenige roofpartijen op afgelegen vestigingen door of tegen Chinezen gepleegd, werd in den LinggaRiouw-archipel de rust in het afgeloopen jaar niet verstoord. Verzet tegen den aanslag in de bedrijfsbelasting, zoo als bij hare invoering in 1879 , werd niet verder ondervonden. In het algemeen vermeerderde het vertier tengevolge van lagere rijstprijzen en voordeeliger afzet van peper en gambier. Over den gezondheidstoestand viel niet te klagen. Een geschil tusschen den sultan en den onderkoning van het rijk Lingga-Riouw, over bestuurszaken weder gerezen, werd bijgelegd door den resident. Ook wist deze bij den onderkoning- het ontslag te bewerken van een van diens wakils (gemagtigden) in de afdeeling Battam , die zich aan ergerlijke handelingen had schuldig gemaakt. Door den sultan werden uit de afdeeling Poeloe Toedjoe (de Anambas-, Natoena- en Tambelan-eilanden) enkele schadelijke elementen verwijderd , namelijk eenige anakradja's en saids, deze laatsten uit Indragiri afkomstig-, wier kwade praktijken hem bij een bezoek in die afgelegen afdeeling waren bekend geworden. De sultan had er zich heen begeven om verbetering te breng-en in de verhouding tusschen de verschillende hoofden der inheemsche bevolking. Bij de ter zake getroffen voorzieningen — op Siantan , Boengoeran en Sarasan — werd de vorst ter zijde gestaan door den controleur van Indragiri, die — tijdelijk ter hoofdplaats Tandjong- Pinang aanwezig — hem voor deze reis was toegevoegd. Kort te voren was ook de controleur der afdeeling Tandjong Pinang naar de Anambas groep geweest, o. a om er den aanslag van de Chinezen in de bedrijfsbelasting te regelen. Van de op die eilanden gevestigde Chinezen , met vrouwen en kinderen ten getale van ruim 400 , zijn de meesten aldaar ook geboren , gedeeltelijk uit inlandsche vrouwen. Slechts een 40tal zijn uit China of van elders overgekomen. De handel en de bereiding van klapperolie zijn hunne voornaamste bronnen van bestaan.
In de landschappen Reteh en Mandah op den vasten wal van Sumatra werd de staat van zaken door den resident opgenomen. Die landschappen, waarvan het eerste wordt opgegeven eene bevolking van omstreeks 1500 en het andere van omstreeks 2000 zielen te bevatten, worden door wakils in naam van den sultan bestuurd ; die van Reteh is gevestigd te Kotta Baroe en die van Mandah te Soengei Krija. Eerstgenoemde hoofdplaats ligt 6 uur stoomens (per barkas) van de monding der Reteh-rivier ; het is eene kleine kampong, waar ook enkele Chinezen gevestigd zijn. De handel heeft weinig te beteekenen ; uitvoerproducten zijn sago en rottan. Hier en daar langs de oevers der rivier, tusschen de nipabosschen in , wordt een weinig padi op ladangs geteeld. Soengei Krija, de vrij uitgestrekte en van goede wegen voorziene hoofdkampong van Mandah, is gelegen op ongeveer I'/j uur stoomens van de monding der Mandah-rivier. Behalve de kampong der inheemsche bevolking vindt men er eene nederzetting van lieden uit Indragiri, en eene op het water uitgebouwde Chinesche wijk , bewoond door een vijftigtal dezer vreemdelingen, die zich met het opkoopen van sago en met den kleinhandel onledig houden. Do plaats is voor vrij diepgaande schepen bereikbaar en er is eene houten aanlegplaats gebouwd. Vóór de kampong lagen vele inlandsche en Chinesche handelsvaartuigen ten anker en op de rivier heerschte eene vrij groote levendigheid.
De in vorige verslagen besproken vestiging van een controleur te Ringat, in het tusschen Mandah en Reteh gelegen landschap Indragiri (welks bevolking op omstreeks 35 000 zielen wordt geschat), heeft reeds ten gevolge gehad dat velen, die vroeger dat landschap verlaten hadden om
zich aan de knevelarijen der vele hoofden en aanzienlijken te onttrekken , gaandeweg zij a teruggekeerd en zich aan de oevers der Indragiri-rivier weder op den landbouw zijn gaan toeleggen. Intusschen wordt Indragiri gezegd, wat veiligheid van personen en goederen betreft, nog vooreerst niet op ééne lijn te kunnen worden gesteld met de overige gedeelten der residentie Riouw. De handel, zoowel op het meer binnenslands gelegen Kwantan als op Singapore, begint echter langzamerhand te herleven. Zoo waren op het eind van 1880 in Indragiri ongeveer 100 Chinezen gevestigd , allen afkomstig van Singapore , tusschen welke plaats en Ringat reeds een vrij druk verkeer bestaat met zeilvaartuigen (tongkangs) en nu en dan ook met een klein op_ eerstgenoemde plaats te huis behoorend stoomschip. Tijdens eene inspectie, van den resident (October 1880) kwamen de soetan en de onderkoning hem te Ringat hunne opwachting maken.
§ I I . Banket.
De uit dit gewest ontvangen berigten onderscheiden zich weinig van die welke in 't vorig verslag zijn opgenomen. Ook in het afgeloopen jaar was de stand van zaken op Banka over het algemeen gunstig.
§ 12. Billiton.
De slechte uitkomsten van den rijstoogst maakten voor velen het afgeloopen jaar niet voordeeüg. Gebrek werd echter nergens ondervonden daar andere voedingsmiddelen genoegzaam voorhanden waren, of — waar dit niet het geval was — het te kort aan rijst werd aangevuld door invoer van buiten het gewest. Zij die bij den mijnbouw betrokken waren , deelden in de voordeden eener ruime tinproductie. De gezondheidstoestand was zeer voldoende.
§ 13. Westerafdeeling van Borneo.
Onder de bevolking in dit gewest bleef over het algemeen eene gewenschte stemming heersenen. Van geschillen of ongeregeldheden tusschen de Dajaksche stammen onderling werd weinig vernomen. Hier en daar kwamen echter verwikkelingen voor tusschen de vorsten en hunne Dajaksche onderdanen , die zich aan de betaling van belasting zochten te onttrekken. Het Europeesch bestuur verleende zooveel mogelijk zijne medewerking tot minnelijke beëindiging dezer geschillen en in den regel was het voldoende aan de vorsten onzen zedelijken steun te verleenen. Een paar malen werd eenig miliiair magtsvertoon wenschelijk geacht om aan de optreding van het Europeesch bestuur kracht bij te zetten, namelijk in de Ketoengou-streken, om de Dajaks tot gehoorzaamheid aan den panembahan van Sintang te brengen, en in Landakh om de Chinesche bewoners gerust te stellen , toen eenige hunner landgenootendoor Dajaks waren vermoord geworden. Beide togten waren van korten duur en liepen vreedzaam af. In Sambas en Pontianak werd de opvolging in het bestuur geregeld. In elk der beide rijken viel de keuze op den oudsten wettigen zoon van den sultan, en die keuzen werden door de Indische Regering- bekrachtigd. Even als onlangs met Sambas (zie vorig verslag blz. 15), is thans ook onze verhouding met Pontianak door een nieuw contract (dd. 18 Augustus 1879) bepaald, hetwelk in November 1880 de bekrachtiging van den Gouverneur-Generaal heeft erlangd. In de leemten , die in het vroegere contract (van 1856) bestonden , is door deze nieuwe regeling voorzien.
Aan de zelfstandige Chinesche kongsi Lan-fong werd, ook na het overlijden , in April 1880, van den in 1876 opgetreden kapthay (zie het verslag van laatstgenoemd jaar blz. 20), voorshands nog het zelfbestuur gelaten. Voorloopig is het kongsi-bestuur, met goedvinden van de Regering, weder in handen genomen door den vroegeren kapthay, den vader des overledenen, die den hem in 1877 bij wijze van pensioen toegelegden onderstand behouden heeft. Een der Sintangsche rijksgrooten werd door den panembahan , wegens het begaan van knevelarij in de Tempoenostreek waar hij als gemagtigde gefungeerd had, uit het rijk verbannen. De Indische Regering gelastte zijne overbrenging naar Java, waar hem Patjitan alsverpligteverblijfplaats werd aangewezen. In Sanggouw lag de panembahan met zijn rijksbestierder overhoop, die naar het bin
16 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
nenland de wijk nam en ook dââr in zijn verzet volhardde. Uit Boenoet, een der kleine landschappen in de streken der Boven-Kapoeas, werd vernomen dat de bestuurder , die zijn geheele vermogen door het spel verloren had, zijne hoofdplaats voor geruimen tijd had verlaten om zich , met een deel zijner onderhoorigen , onledig te houden met de inzameling en den verkoop van boschproducten (rottan en getah). In of nabij het, gebied van Boenoet faan de monding der Ambalou-rivier) was sedert 1876 een vaartuig der gouvernementsmarine met militaire bemanning gestationeerd tot afwering van invallen der Serawak-Dajaks. Deze maatregel werd in het afgeloopen jaar ingetrokken. De in 't vorig verslag (blz. 14) bedoelde nieuwe militaire post te Nanga Badou, mede in de nabijheid van de Serawaksche grenzen , heeft sedert eene sterkere bezetting gekregen (3 officieren en 60 bajonetten). De van de Ambalourivier beschikbaar gekomen kruisboot is zonder militair detachement toegevoegd aan den controleur der BovenKapoeas. Op godsdienstig gebied werd niets bijzonders waargenomen. Verscheidene inlandsche vorsten schijnen met het ijveren voor de uitbreiding van den Islam niet veel op te hebben , omdat de gewoonte medebrengt dat de Mohammedanen minder belasting betalen dan de heidensche Dajaks. Het aantal bedevaartgangers was in het afgeloopen jaar aanzienlijk. De vorst van Sekadouw, die reeds toebereidselen gemaakt had om ook naar Mekka te gaan (verg. vorig verslag blz. 15), zag ter elfder ure van dit voornemen af, maar zond twee andere geloovig-en in zijne plaats. In den handel merkte men weder eenigen vooruitgang op. De uitkomsten van den rijstoogst waren over het algemeen middelmatig. Ofschoon hier en daar gevallen van pokken voorkwamen , kon in het afgeloopen jaar de gezondheidstoestand bevredigend worden genoemd.
§ 14. Zuideren Oosterafdeeling van Borneo,
In de gedeelten van dit gewest die onder ons regtstreeksch gezag zijn geplaatst, was de politieke toestand gunstig en heerschte over 't algemeen, althans wanneer uien de ver afgelegen bovenlanden buiten rekening laat, een voldoende staat van veiligheid. De geregelde invoering en toepassing van het nieuwe reglement op het regtswezen (Indisch Staatsblad 1880 n°. 55) ondervond noch van den kant der hoofden noch van dien der bevolking eenige belemmering. De rijstoogst viel overal vrij goed uit, behalve in de Dajaksche benedenlanden en enkele plaatsen in de hooger gelegen streken, waar het gewas geheel mislukte. Het bestuur ging- daarom voort in enkele gedeelten der Dajaksche benedenlanden en van Amoenthai door het uitvoeren van eenige nuttige werken de noodlijdende bevolking in de gelegenheid te stellen om geld te verdienen. De zucht om ter bedevaart naar Mekka te gaan , was in het afgeloopen jaar bijzonder groot. Langzaam maar gestadig breidt de Islam zich onder de Dajaks uit. De inspectiereizen, door onze ambtenaren in de bovenlanden van 's Gouvernements regtstreeksch gebied gedaan , hadden ten doel de bewoners te onderhouden over hunne belangen en hen te brengen tot opvolging van de door het bestuur gegeven bevelen. In de Kapoeas-en Kahajanstreken kon ditmaal, wegens lagen waterstand, niet zoo diep doorgedrongen worden als bij vorige bezoeken , maar vele hoofden waren naar beneden gekomen om den vertegenwoordiger van het Europeesch bestuur te ontmoeten. Alleen de Ot Danoemsche hoofden boven Tewah (BovenKahajan) lieten zich weder vruchteloos wachten. Een in onderwerping gekomen koppensneller uit die streek , zekere BINTI , bood zich aan om bedoelde hoofden tot meerdere toenadering over te halen. Ontstaan er mettertijd betrekkingen tusschen het bestuur en deze Ot Danoems , dan zal ook de algemeene welvaart daarbij winnen, omdat tot nu toe zelfs de inlandsche handelaren hen niet durven op te zoeken, terwijl de Ot Danoems zelven weinig nut weten te trekken van de voortbrengselen hunner rijke bosschen. Waar het kon, werden de togten in de binnenlanden ook dienstbaar gemaakt aan de verbreiding der vaccine onder de Dajaks. In de aan inlandsche hoofden ter besturing gegeven gouvernementslandschappen, de zoogenaamde Tanah Boemboedistricten uitmakende, laat de gang van zaken over 't algemeen veel te wenschen over, daar de meeste der bedoelde
hoofden zich om de naleving hunner instructie weinig o niet bekommeren. Toen de adsistent-resident van Koetei en de Oostkust in de tweede helft van het afgeloopen jaar eenige dier landschappen bezocht, kwamen hem vele klagten ter oore over willekeurige handelingen zoowel van het kort te voren overleden hoofd van Batoe Litjin, als van het hoofd van Tjingal, Menoenggoel en Bangkalaän. Aan beiden werd ten laste gelegd dat zij zich den alleenhandel in boschproducten aangematigd en ook in andere opzigten drukkende bepalingen in 't leven geroepen hadden , hetgeen ten gevolge had dat de bevolking meer en meer naar Poeloe Laut verhuisde , waar de handel aan matige regten onderworpen is en voor het overige geen belemmering ondervindt. Het bestuur over Batoe Litjin was met goedvinden der kiesgeregtigden voorloopig in handen genomen door den oudsten broeder van het overleden hoofd , die sedert door het Gouvernement als waarnemend hoofd is aangesteld , om later, bij gebleken geschiktheid, definitief met het bestuur te worden belast. Aan de naar de hoofdplaats Batoe Litjin opgekomen hoofden uit de bovenlanden reikte de adsistent-resident tijdens zijn bezoek eene publicatie uit, waarin aan allen die zich met de inzameling en den verkoop van boschproducten en met den handel in zout of andere artikelen wenschten in te laten , werd kenbaar gemaakt dat de uitoefening van deze bedrijven aan ieder vrij stond, behoudens verpligting tot betaling van de volgens de landsinstellingen verschuldigde landrente, tienden of in- en mtvoerregten. De hoofdplaats Batoe Litjin is eene kleine kampong van een zeer armoedig aanzien en telt slechts 150 inwoners ; de bovenlanden zijn iets meer bevolkt. Op de strand plaatsen zijn vischvangst en kleinhandel de hoofdbronnen van bestaan ; in de bovenlanden houdt men zich voornamelijk bezig met de inzameling van boschproducten. De landbouw wordt in het landschap weinig beoefend.
Omtrent den maatschappelijken toestand in Tjingal, Menoenggoel en Bangkalaän is vrij wel hetzelfde te zeggen. Het hoofd dezer landschappen is gehuwd met de leenvorstin van Pagattan-Koesan. Van daar dat hij zich weinig op zijne standplaats Tandjong Batoe, maar meestal in Pagattan ophoudt. Tandjong Batoe bestaat, buiten de woning van den pangeran , slechts uit een Stal visscherswoningen ; de overige bevolking woont bij Tandjong Samalantahan , en verder verspreid in het binnenland. Het door den adsistentresident ingesteld onderzoek bragt geen overtuigende bewijzen aan het licht van kwellingen waaraan de handel in het gebied van den pangeran zou bloot staan, hetgeen echter niet belette dat de pangeran ernstig gewaarschuwd en hem aanbevolen werd een beter toezigt op zijne wakils (gemagtigden) te houden, daar o. a. die te Tandjong Samalantahan gezegd werd den handel op het naburige Sampanahan te belemmeren door eigenmagtige heffing van doorvoerregten. Te Tandjong Batoe wenschte de adsistent-resident ook eene ontmoeting te hebben met het gouvernementshoofd van Tjantoeng, maar deze bestuurder, ofschoon opgeroepen , liet niets van zich hooren. In Sampanahan , mede door een zoogenaamd gouvernementshoofd bestuurd, ging de adsistent-resident niet aan wal, daar de lage waterstand op de rivier het stoomschip belette tot vóór de kampong te komen. De door ziekte verhinderde pangeran zond twee zijner zonen met eenige mindere hoofden m zijne plaats. Behalve de zoo evenbedoelde misbruiken te Tandjong Samalantahan , bragten de hoofden nog de wenschelijkheid eerier betere grensregeling met de gouvernementsafdeeling Amoenthai ter sprake, op grond dat telkens zendelingen van Amoenthaische hoofden naar de bovenlanden van Sampanahan kwamen om van de bevolking hoofdgeld te heffen, bewerende dat de lieden op grondgebied van Amoenthai zouden gevestigd zijn. Deze klagt zal nader worden onderzocht. Het hoofd van het straks genoemde eiland Poeloe Laut scheen zich op voldoende wijze van zijne vernligtingen te kwijten. Zijne hoofdplaats, Kampong Barahóe geheeten, had een welvarend aanzien en er heerschte blijkbaar vertier , waartoe ook de kolendelving veel bijdraagt ; men vindt vier dergelijke ontginningen op het eiland , waarvan er één in handen is van een Europeschen ondernemer. Bedoeld hoofd deelde mede dat een 500talKiouw-Chinezen voornemens waren naar Poeloe Laut te verhuizen en aldaar gambiertuinen aan te leggen , welke nederzetting hij voor de ontwikkeling van het eiland zeer gewenscht achtte. De
Bijlage C. [5. 2.] Tweede Kamer, n
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
adsistent-resident beval ook de aanplanting van klappers en andere voor de inlandsche huishouding benoodigde gewassen aan, alsmede de vereeniging van de bevolking in geregelde kampongs en den aanleg van sawahs in de nabijheid daarvan. Over 't algemeen eischen de verschillende gedeelten der afdeeling Koetei en de Oostkust een gestadiger Europeeseh toezigt dan met de bestaande bestuursmiddelen kan wonlen uitgeoefend, want ook in de meeste der thans te bespreken leenrijken dier afdeeling is de toestand tamelijk ongunstig. Het bewind der vorstin van Pagattan-Koesan is meer op eigen voordeel dan op het welzijn harer onderdanen gerigt. De handel wordt gezegd er grootendeels het monopolie der vorstelijke familie te zijn. De vorstin, over een en ander onderhouden , verklaarde zich van geene kwade praktijken bewust te zijn en deze bij hare hoofden zooveel mogelijk tegen te gaan. Meer dan in eenig ander landschap ter oostkust van Borneo schijnt in Pagattan werk te worden gemaakt van den landbouw. Terwijl in Koetei en elders op de oostkust de rijstcultuur op de meest zorgelooze wijze wordt gedreven , geeft men zich in Pagattau blijkbaar veel moeite voor den aanleg van uitgestrekte sawahs ; de wijze van bewerking der rijstvelden laat er echter nog te wenschen over. In den laatsten tijd maakte men in Pagattan ook nog al werk van de pepercultuur; de aanplantingen van dit product nemen in omvang toe, en ook aan de klapperteelt wordt uitbreiding gegeven. De jongste rijstoogst was zeer bevredigend uitgevallen. Met den veestapel in Pagattan was het minder goed gestel'! ; ten gevolge van slechte verzorging en andere oorzaken vermindert het aantal karbouwen meer en meer. Het diamantzoeken, waarmede vroeger velen in Koesan zich bezig hielden , gaat mede zeer achteruit. Door de daling der prijzen van de Borneo-diamanten is die arbeid niet meer winstgevend.
Omtrent Pasir wordt berigt dat de gang van zaken in dit rijk zeer veel te wenschen overliet. De afgeleefde sultan hield zich bijna voortdurend in de bovenlanden op, het bewind overlatende aan de willekeur zijner rijksgrooten , onder wie er slechts één is, die het mogelijke doet om althans op de houfdplaats van het rijk het gezag te handhaven. Deze pangeran begint echter de tegenwerking , die hij van de overige grooten ondervindt, moede te worden, en slechts het aandringen van den adsistent-resident, die den vorst en de betrokken rijksgrooten ernstig over hunne tekortkomingen onderhield , heeft bedoelden pangeran er toe bewogen zich voorloopig nog niet aan de zaken te onttrekken. De zwakke gezondheid van den vermoedelij ken bestuursopvolger is oorzaak dat ook deze zich met' het landsbeheer weinig bemoeit. Ondanks een en ander scheen er te Pasir nog al vertier te heerschen. Boeginesche praauwen kwamen er boschproducten lossen en laden en in ruime hoeveelheid waren klappernoten en olie voor den uitvoer voorhanden. Minder goed was echter de padi-oogst uitgevallen. Aangaande het rijk van Koetei vindt men ditmaal weinig vermeld. Bij voortduring schijnen zich vele lieden uit de gouvernementslanden derwaarts te begeven om werk te zoeken. In de Berouwsche landschappen Goenoeng Taboer , Sambalioeng en Boeloengan ontbreekt het den vorsten aan de magt om zich door hunne rijksgrooten en verdere onderdanen te doen gehoorzamen en in 't algemeen om zich behoorlijk van hunne contractueele verpligtingen jegens het Gouvernement te kwijten , met name wat betreft de wering van den slavenhandel. De menschenhandel ter oostkust van Borneo wordt nog bij elke gunstige gelegenheid uit den Solok-archipel gevoed, maar kennelijk heeft de vestiging van een maritiem station in de S'. Lucia-baai, aan de noordelijke grens van hetBoeloengausche gebied (zie o. a. vorig verslag blz. 15/16), aan dit bedrijf reeds veel afbreuk gedaan 1). Op de hoofdplaats Boeloengan
') Dank zjj ook de medewerking die onze Stationskommandanten ïich van enkele welgezinde hoofden in de kuststreken bezuiden genoemde baai, vooral te Sambakkong en te Sesajab, wisten te verzekeren, kwamen ons in 1880 weder een aantal zeeroovers met hunne slaven in handen. Zoo bragt in Augustus de Sindoro niet minder dan 44 slaven en 22 slavenhandelaren te Bandjermasin aan, en kort daarop -de Riouw 14 slaven en 1 slavenhandelaar. Onder deze slaven waren er enkele die uit zich zei ven aan boord onzer schepen hunne vrijheid waren komen zoeken. Bü eene der pogingen tot aanhouding van verdachte praauwen werd gewapende tegenstand ondervonden. Een
begonnen de kooplieden reeds te klagen over het wegblijven der Soloksch'e slavenhandelaren, die de grootste afnemers van lijnwaden waren. De onveiligheid van personen en goederen schijnt de bevolking in de laatste 30 à 40 jaren steeds van nederzettingen om en bij de S'. Lucia-baai te .hebben teruggehouden. Niettegenstaande de vruchtbaarheid van den bodem eu den rijkdom aan boschproducten zijn de verschillende soengei's in den omtrek der baai, die wel sporen van vroegere bewoning dragen, thans geheel verlaten. Verschillende hoofden in Boeloengan kennen zich erfelijke regten op deze soengei's toe , en met hen is van bestuurswege overeengekomen dat voortaan de inzameling van boschproducten aldaar zal vrijstaan aan ieder die zich bij tien wettigen regthebbende vim een pas voorziet, geldig voor een bepaalden tijd en voor de daarin genoemde streek. De in het zuidelijk gedeelte der baai uitmondende Kalabahan- en Siboeko-rivieren zijn voor groote schepen gemakkelijk toegankelijk en, naar men beweert, ook vele mijlen landwaarts in voor deze bevaarbaar. De meer noordelijk stroomende Tawau-rivier , waar het Gouvernement in 1879 een steenkolendepôt en eene grenswacht heeft opgerigt, levert echter, door eene ondiepte aan hare monding , voor het binnenkomen van eenigszins diepgaande vaartuigen moeijelijkheden op *). J De invoer en verkoop van opium en van zout in Boeloengan werden in het afgeloopen jaar door den sultan tot een uitsluitend regt gemaakt. Eerstgenoemd monopolie stond de vorst af aan een zijner familieleden zonder zich deswege eenig voordeel te bedingen ; het zoutmonopolie werd aan een Europeeseh inwoner van Boeloengan verpacht tegen f 2000 'sjaars. De Indische Regering 'heeft de invoering dezer nieuwe belastingen gewettigd, onder voorwaarde dat de regten van den eventueelen pachter ophouden van kracht te zijn wanneer het Gouvernement te eeniger tijd het opium- en het zoutmonopolie mögt wenschen over te nemen. De tolregten in het landschap, op welker rigtige voldoening weinig wordt toegezien , worden gezegd wegens veelvuldige ontduiking ter naauwernood f 3000 'sjaars op te brengen.
Zoowel in Boeloengan als in Goenoeng Taboer werd in het afgeloopen jaar door bemoeijenis van het Europeeseh bestuur de sedert geruimen tijd slepende kwestie der bestuursopvolging tot eene bevredigende oplossing gebragt. In Goenoeng Taboer werd als toekomstige sultan aangewezen de oudste zoon van den tegenwoordigen bestuurder; in Boeloengan ging men 's vorsten eigen zoon (van wien o. a. bewezen was dat hij zich met slavenhandel had ingelaten) voorbij, en werd met eenparige stemmen gekozen de zoon van den voorlaatsten sultan , tevens beiiuwdzoon van den tegenwoordigen. In een ander leenrijk van het gewest, namelijk in Kottawaringin, hoopt het Gouvernement eerlang een einde te kunnen maken aan de nog overgebleven onzekerheid omtrent de grenzen aan de zijde der residentie Westerafdeeling van Borneo. De kwestie loopt over de vraag of het landschap Bagintji tot Matan (Westerafdeeling van Borneo) dan wel tot Kottawaringin te rekenen is. Aan den cun
paar sloepen van de Riouw namelijk, die in eene soengei op het eiland Sebati (S«. Lueia-baai) 15 praauwen ontdekten, ende opvarenden, wier passen niet in orde schenen, gelastten aan boord van het oorlogschip te komen, zagen zich hierop in een vuurgevecht gewikkeld dat den onzen 1 doode en 6 gewonden bezorgde. Een praauw werd genomen. Daar echter de in het bosch genestelde vijand in getal veel sterker was dan de bemanning der sloepen en bovendien het voordeel van het terrein had, trokken de onzen, die zich op eene bijna droog liggende modderbank moesten bewegen, op de sloepen terug en bereikten verder ongedeerd het stoomschip, dat inmiddels eenige schoten op de soengei rigtte, maar door de invallende duisternis van verdere bestraffing moest afzien. Tot bijstand van de zich afwisselende Stationskommandanten in de S'. Lucia-baai in hunne aanrakingen met inlandsche hoofden is in October 1880 een controleur der 1ste klasse boven de formatie aangewezen, die regtstreeks ondergeschikt is aan den adsistent-resident van Koetei en de Oostkust.
2) Een paar malen vertoonde zich in het afgeloopen jaar een Engelsch oorlogschip (van het station Laboean) in de S'. Luciabaai en wisselde beleefdheidsbezoeken met onze marine-autoriteiten aldaar. De eerste maal werd door twee Engelsche officieren onze tijdelijke vestiging aan de ïawau bezocht. Over de in den laatsten tijd op Borneo (buiten het Nederlandsen gebied) tot stand gekomen Europesche nederzettingen vindt men eenige bijzonderheden aangeteekend in hoofdstuk E § 6.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
18 [5. 2,]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
" ™.I,.'ZtTT*"••"•'•'••-'••- • • '• • •••'••-••• ••'•:.'-'.'i»™i<i»™iW.JM..MW—M»-.,....^ii»—»^«.. .i—uu., i » " — — m m * ™ » troleur van Sampit is opgedragen , na overleg met de besturen van beide rijken, en in bijzijn van wederzijdsche gevolmagtigden , de voor eene beslissing vereischte opnemingen te bewerkstelligen.
§ 15. Celebes en onderhoorigheden.
In 's Gouvernements regtstreeksch gebied deed zich op politiek terrein niets ongunstigs voor. KRAENG BONTO BONTO en zijne zonen leven steeds als rustige burgers in de afdeeling Pangkadjene en stellen zich hoe langer hoe meer in aanraking met het bestuur. Bleef de gezindheid der Europesche en Chinesche bevolking jegens het Gouvernement bij voortduring goed, die der inlandsche bevolking liet door gebrek aan vertrouwen en toenadering nog altijd te wenschen over. Over de veiligheid van personen en goederen viel niet te klagen. De gezondheidstoestand was over het algemeen goed. De slechte koffijoogst werkte ongunstig op den kleinhandel. In onze verhouding tot de inlandsche staten kwam geenerlei stoornis , maar wel dreigden andermaal verwikkelingen tusschen sommige rijken onderling. Vooral openbaarde zich meer en meer naijver tusschen Wadjo en Boni. Naauwelijks was de tweespalt, waarop in 't vorig verslag gewezen werd , in de Wadjosche staten bedaard, dank zij de verstandige houding van den bekenden AROE PADALI l), die overtuigende blijken gaf zich naar 's Gouvernements raadgevingen te willen voegen , of een in het gebied van den pilla van Wadjo gepleegde moord op een Bonisch onderdaan bragt Wadjo en Boni op zoo gespannen voet tegenover elkander, dat er voor beide partijen geen andere 'uitweg meer scheen te bestaan dan naar do wapenen te grijpen. Terwijl Boni tot hiertoe vrij wel de voorzigtige houding had bewaard , welke het Gouvernement aan de vorstin en haren hadat steeds tegenover het Wadjosche streven naar overheersching had voorgeschreven , was het Bonisch bestuur thans van die gedragslijn afgeweken en had, buiten het Gouvernement om, aan den pilla van Wadjo, als vergoeding voor den gepleegden moord , een eisch gesteld , die , naar de landsinstellingen , voor dezen onaannemelijk was. De pilla, op zijne beurt over Boni's overmoed ontstemd , wees dien eisch op hoogen toon af, weigerde een door Boni afgevaardigden zendeling te ontvangen, en liet dezen uit zijn gebied zetten. Het hoofd van gewestelijk bestuur , van de dreigende verwikkelingen onderrigt, vaardigde naar elk der beide rijken een Europeschen ambtenaar af, en aan de krachtige vertoogen van dezen was het te danken dat de vrede bewaard bleef en omtrent den door Wadjo te betalen bloedprijs een vergelijk werd getroffen. De meening dat Boni," nu de vorstin aan het Goasche hof vermaagschapt was geworden (zie vorig verslag blz. 17) , in een oorlog welligt op steun van die zijde kon hopen , scheen op_ het betrekkelijk spoedig toegeven van den pilla van Wadjo niet zonder invloed te zijn geweest. Het bestuur van Boni is vermaand om in 't vervolg niet weder door onvoorzigtigheid moeijelijkheden uit te lokken en om voorkomende geschillen aan den gouverneur van het gewest te onderwerpen. Ook de vorst van Goa heeft tot zijn kleinzoon , den gemaal van de vorstin van Boni, in dien zin een brief gesebreven.
Nog vóór dat het conflict tusschen Wadjo en Boni tot eene vredelievende oplossing was gebragt, werden ook in een ander deel der vorstenrijken oorlogszuchtige plannen beraamd , niet onwaarschijnlijk van Sidenrengsche zijde aangestookt , hetzij enkel uit veroveringszucht, hetzij misschien om Boni de kans te benemen op hulp van het Gouvernement tegen Wadjo. De gouverneur kreeg namelijk belügt dat de Goasche prins KRAENG MANGEPPE , behuwdzoon van den vorst van Sidenreng en tijdelijk bestuurder van het Soppengsche landschap Adjakang, op de grens van de Soppengsche onderhoorigheid Baloesoe gewapend volk verzamelde , ten einde de bestuurdster van Baloesoe, door haar met geweld te bedreigen, tot concessien te zijnen voordeele te nopen. Daar Baloesoe grenst aan Barroe en Tanette, en het mogelijk was dat KRAENG MANGEPPE deze aan ons regtstreeksch gebied palende landschappen mede niet onge
0 Zie over dezen Wadjoschen prins, tevens datoe van Mario-ri-awa (Soppeng), o.a. do verslagen van 1878 (blz. 26) en 1879 (blz. 23).
^•Wi^^wreEa«ei»fBS«T»B»MW«3EBBgS«aaJ»ri«tt^^ nrT"ffiWff«flM II I'll 1.11II llllll I — I lllll II | H|
moeid zou laten, achtte de gouverneur het raadzaam ook hier zonder verwijl tusschen beide te treden. Be adsistentresident ter beschikking werd dus naar Baloesoe gezonden , werwaarts ook de kroonprins van Goa vertrok om namens zijn vader, den vorst van Goa, KRAENG MANGEPPE tot rede te brengen, terwijl de vorst van Sidenreng werd aangeschreven om zijn schoonzoon uit Adjakang terug te roepen en hem iedere inmenging in de Soppengsche aangelegenheden te verbieden. Binnen weinige dagen gelukte het door deze middelen KRAENG MANGEPPE met zijne "benden van de grenzen van Baloesoe te verwijderen en eene verzoening tusschen dit staatje en Adjakang te bewerken. De hooger bedoelde AROE PADALI, ofschoon daartoe niet aangezocht , werkte insgelijks krachtig mede om den vrede te bewaren. In Maart jl. is aan dezen prins door ds Indische Regering de gouden medaille van verdiensten met gouden ketting geschonken, een eereblijk waaraan de vorsten op Celebes groote waarde hechten. Eene naauwe aansluiting van AROE PADALI aan het Gouvernement kan op onze vriendschappelijke verhouding tot het Wadjosche statenverbond niet anders dan gunstig werken. Ds prins verzekerde in Februarij jl., toen hij den gouverneur te Makasser ontmoette, dat in Wadjo voor 't oogenblik rust heersohte. Een der Wadjosche vorsten, de datoe van Palippoe en Dopeng, is in den loop' van 1880 gestorven. Nopens zijne vervanging zijn geen bijzonderheden vernomen.
Met den vorst van Sidenreng had de gouverneur eene ontmoeting te Paré Paré, ter gelegenheid dat laatstgenoemde zich naar Soeppa had begeven tot bijwoning van het huwelijk van de dochter der vorstin van Soeppa , gewezen vorstin van Boni, met den oudsten zoon van ' den kroonprins van Goa. Van deze gelegenheid werd gebruik gemaakt om den Sidenrengschen bestuurder te onderhouden over de op hem rustende verpligtingen. In Tanette gaf L A SASSOE . de eenige zoon der vorstin, veel aanstoot. Hij stoorde zich niet aan het gezag der vorstin , en allerlei slecht volk, ook van buiten Tanette, vond_ bij hem steun en bescherming. Op aanzoek van dè vorstin gelastte de gouverneur hem om te Makasser te verblijven, doch ook hier veroorloofde hij zich allerlei verkeerdheden. Het bleek dat hij zich , zoo al niet aan moord door lastgeving , dan toch aan onwettige gevangenhouding had schuldig gemaakt, en wel jegens twee gouvernementsonderdanen die tot de ontvlugting van een paar zijner onderhoorigen hadden medegewerkt. Hij werd gevangen genomen en naar Java opgezonden. Vermits eene strafregtelijke vervolging ongeraden scheen , besloot de Indische Regering hem bij politieken maatregel onschadelijk te maken. In December 1880 werd aan L A SASSOE het verder verblijf op Celebes ontzegd en hem Ponorogo op Java tot verblijfplaats aangewezen. De nieuwe vorst van Balangnipa (Mandhar) — zie vorig verslag blz. 17 — schijnt zich tegenover de verschillende partijschappen in het landschap tot dusver te hebben kunnen staande houden. In December jl. kwam hij met alle hadatleden te Makasser en deed het verzoek om definitief te worden erkend. De gouverneur heeft het echter beter geoordeeld de uitreiking van eene definitieve acte van erkenning nog van een verderen proeftijd afhankelijk te laten. Omtrent den gang van zaken in het Mandharsche landschap Mamoedjoe , waar in 1879 mede inwendige verdeeldheid was ontstaan, kwamen verder geen ongunstige berigten in. In den loop van 1880 werd door het oorlogstoomschip Watergeus, op zijne reis in het oostelijk gedeelte van den Indischen archipel, de vlag vertoond in eenige staatjes op de westkust van Celebes , en deed de gouverneur , vergezeld van den adsistent-resident ter beschikking , met het oorlogstoomschip Sumatra o. a. eene reis naar het minder bezochte zuidoostelijke deel van het gewest, meer bijzonder naar de Kendari- of Vosmaersbaai, behoorende tot het Alfoersche rijk Laiwoei. Aan deze baai, waar vroeger eene gouvernements-vestiging heeft bestaan, die echter in 1841 opgeheven is, toen eene pokken-epidemie groote sterfte en volksverloop veroorzaakte, vindt men een zestal nederzettingen van Boeginezen en andere vreemdelingen, meerendeels afkomstig uit Boni, Saleijer enz., die een winstgevenden handel met de bevolking van Laiwoei schijnen te drijven. Deze houdt zich uitsluitend in het binnenland op, en komt slechts af en toe naar de kust om hare producten (hoofdzakelijk rottan en rijst) in te ruilen tegen
[3. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.] 19
katoenen goederen , opium , metaalwaren enz. '). Geld of eenig ander vast waardemiddel is bij deze Alfoeren— hier Tokea's genoemd — onbekend. De Mohammodaansche godsdienst is tot hen nog niet doorgedrongen. Wat de plaatselijke gesteldheid betreft, is slechts aan de zuidzijde der baai tot op zekeren afstand van de kust het land laag , maar overigens is het terrein bergachtig en naar bet schijnt zwaar begroeid. In de baai loopen verschillende rivieren uit. Slechts één daarvan , de Lepo Lepo , is belangrijk , daar zij tot ongeveer 10 Engelsche mijlen landwaarts in bevaarbaar is. en dus een goeden afvoerweg aanbiedt. liet bergland wordt geacht zich goed voor de koffijcultuur te eigenen , en bij betere bebouwing en behoorlijke zaadverwisseling zou de door de Tokea's gedreven rijstbouw eenveel beter product kunnen afwerpen dan thans het geval is. Het zielental in Laiwoei is, te oorcieelen naar de hoeveelheid bcschproducten en rijst die van daar wordt afgevoerd , stellig op minstens 20 000 en waarschijnlijk op een hcoger cijfer te schatten. De bovenbedoelde Boeginesche kolonisten maken omstreeks 1300 zielen uit 2). Zij worden door de Tokea's als hunne meerderen en niet als onderdanen van den vorst beschouwd. Sedert i 876 staan zij onder een eigen , door het Europeesch bestuur aangesteld 'hoofd. Tijdens liet aanwezen van den gouverneur in de Kendari-baai (Mei 1880) werd gelegenheid gezocht om in aanraking te komen met den vorst van Laiwoei, die , toen hij zijn in 1871 overleden vader opvolgde (verg. het verslag van 1877 blz.25), nog minderjarig was en tot dusver het in 1858 door laatstgenoemde met het Gouvernement gesloten contract nog niet had beëedigd. De vorst, SAO SAO genaamd , hield zich toevallig in den omtrek van Kendari op, en toen de adsistent-resident ter beschikking hem daar opzocht, toonden SAO SAO en de rijksbestierder zich bereid aan boord van het oorlogschip te komen. In bijzijn van den kapitan van Kendari en van het hoofd der Boeginezen bezwoer hij het contract van 1858 , welks inhoud hem was duidelijk gemaakt, en werd daarop door den gouverneur in zijne waardigheid bevestigd. Tevens werd hem eens Nederland sehe vlag en een zegelstempei uitgereikt. Omtrent de in 't vorig- verslag (blz. 17) vermelde aanhouding in de baai van Paré Paré (westkust van Celebes) van een stoomschip onder Engelsche vlag ter zake van overtreding van het verbod tegen den invoer van wapenen en ammunitie in Nederlandsen Indie, is aan te teekenen dat de raad van justitie te Makasser, bij vonnis van 15 September 1880, bedoeld stoomschip heeft verbeurd verklaard , met veroordeeling van den gezagvoerder tot eene geldboete van f 1000 en m de kosten van het geding. Eene nieuwe overtreding is onlangs, op aanwijzingen van het Nederiandsch consulaat te Singapore , te Makasser geconstateerd , alwaar de hand is gelegd op eene belangrijke hoeveelheid ter sluik ingevoerde patronen voor Snidergeweren , bestemd voor Wadjo.
§ 16. Menado.
In de Minahassa vertoonden zich in het afgeloopen jaar niet, gelijk in 1879, teekenen van eene minder gunstige stemming bij de bevolking. Slechts gaf zich in het begin van 1880 in Kakas eenige ontevredenheid lucht van de zijde van sommigen die de bevolen inlijving van dat district bij Rembokken (verg. vorig verslag bk. 71) als eene vernedering voor de bewoners van Kakas beschouwden. Op den passar en in de wachthuizen van het op te heffen district werden geschriften van oproerigen aard aangeplakt, terwijl eenige negorijhoofden hun wensen tot behoud van Kakas als zelfstandig district bij rekest voordroegen. Tot uitersten
i) Volgens opgaven, van de bedoelde vreemdelingen verkregen, is de jaarljjksche invoer te Kendari te stellen op eene waarde van f 44 000 en de uitvoer op f 143 000. Behalve op de kustplaatsen in de baai komen echter de bewoners van het binnenland ook ten handel op 15 plaatsen ten noorden van de baai en op 5 plaatsen ten zuiden daarvan gelegen.
î) Behalve deze gevestigde vreemdelingen houden zich nog elk jaar een tijdlang een 300tal Badjo's in de baai op; deze lieden, die geen vaste woonplaats hebben, maar in praauwen gehuisvest zijn, komen hier van hunne zwerftogten uitrusten, om die weder voort te zetten als zjj hunne tripang bereid en verkocht hebben. Deze orang Badio staan te Kendari bekend als jjverige en eerlijke lieden.
kwam het echter niet. Nadat liet tweede districtshoofcl van Kakas (die niet onwaarschijnlijk de hand in de beweging had) eu zijne onclerhoorigen door den in commissie gezonden hoofddjaksa van Menado namens den resident onderhouden waren over de ernstige gevolgen van eene volharding in net verzet, zijn de bevelen der Regering ten opzigte van de vereeniging der beide districten verder zonder verwijl opgevolgd. Toen in Augustus de resident zelf in Kakas vertoefde, kon de staat van zaken bevredigend worden genoemd. De geregtelijke instructie betreifende de in October 1879 op den Controleur van Belang beraamde wraakneming (zie vorig verslag blz. 17) bragt aan het licht dat het districtshoofd van Tonsawang van den toeleg der betrokken vier kwaadgezinden niet onkundig was geweest, maar nagelaten nau^laarvan rapport te doen. Hij werd gestraft met ontslag uit 's lands dienst ter zake van verregaand pligtverzuim. i>e heden , die het plan beraamd hadden, zijn op vrije voeten gesteld omdat de aanslag niet tot een begin van uitvoering was gekomen en de door hen ondergane voorloopige hechtenis van ruim één jaar als eene voldoende straf kon worden beschouwd. Omtrent de aanleiding tot tien mislukten aanslag tegen den controleur van Tondano (zie mede het vorig verslag blz. 17) is het bestuur tot uusverniet tot zekerheid kunnen geraken. Het onderzoek was bij den aanvang van 1881 nog niet gesloten. _ Van de ingezetenen van Kenia, die — zoo als verleden jaar werd gemeld — in 1879 waren opgekomen tegen de beslissing van het plaatselijk bestuur, dat zij niet als » mlandsche burgers" maar ais negorijlieden moesten worden aangemerkt, bleken de meesten werkelijk aanspraak te kunnen maken op den titel van » inlandsch burger " en op de daaraan verbonden vrijstelling van hassilbelasting en beerendienst. Te Menado eii te Amoerang, waar het aantal der zich noemende » inlandsche burgers " vrij belangrijk is, hield het bestuur zich bij den aanvang van 1881 nog bezig met de bevolen onderzoekingen naar den waren staat dezer klasse van personen. Intusschen heerschte onder hen gedurende 1880 een goede geest. Ook de inlandsche burgers te Kema waren veel volgzamer dan vroeger, en kweten zich stipter van de op hen rustende verpligtingen. Het detachement militairen, dat sedert November 1879 tijdelijk te Kema gestationeerd was , kon tegen het einde van Junij 1880 weder van daar worden verwijderd en werd toen tijdelijk ingedeeld bij het garnizoen ter hoofdplaats Menado.
^ Op stoffelijk gebied luiden de uit de Minahassa ontvangen berigten in algemeenen zin niet ongunstig. De landbouw en inzonderheid de rijstcultuur breidden zich weder uit ; de teelt van muskaatnoten leverde goede uitkomsten op en het debiet van lijnwaden was eenigszins belangrijker dan in 1879. De oogst was over het algemeen zeer bevredigend en de gezondheidstoestand gunstig. De Chinesche wijk ter hoofdplaats werd in September 1880 dooreen groot onheil getroffen , daar een hevige brand in 't digtst bewoonde gedeelte eene schade aanrigtte die op niet minder dan drie tonnen gouds werd geraamd. De Christelijke leer wint steeds veld ; cle Islam wordt gezegd zich in de Minahassa niet uit te breiden. Buiten de Minahassa zijn in de residentie Menado alleen Europesche ambtenaren geplaatst in de Gorontalosche landschappen , aan welker hoofden het regt van zelfbestuur is gelaten. Meldenswaardige voorvallen schijnen in de afdeeling Gorontalo, waartoe ook de in 't verslag van 1878 uitvoerig besproken landen in de Tominibogt behooren, gedurende het afgeloopen jaar niet te hebben plaats gehad. Aangaande de overige gedeelten van dit gewest (de leenstaatjes op de noordkust van Celebes en op de Sangi- en Talaut-eilanden) valt mede weinig te vermelden. De commissie , welke in het laatst van 1879 naar Bolang Mongondo was gezonden om daar in den verwarden staat van zaken eenige orde te brengen (zie vorig verslag blz. 18) wist eenige gevaarlijke sujetten te doen opvatten, die onder het bestuur van den afgezetten radja jaren achtereen straffeloos allerlei misdrijven hadden begaan ; zij zijn gevankelijk naar Menado opgezonden ten einde aldaar te regt te staan. De Indische Regering heeft sedert (.Tulij 1880) het bestuur over Bolang Mongondo toevertrouwd aan den president-radja, die reeds voorloopig de leiding der zaken had en door de groote meerderheid van hoofden en bevol
20 [5. 2J
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
BBwm«'jffli^ff';Ba3aff.3&gr.ftSBaiga
king- als de meest geschikte persoon was aanbevolen. De radja van Bwool stelde zijn reeds in 1879 aangekondigd bezoek te Menado andermaal uit, ditmaal — naar hij liet weten — wegens een sterfgeval in zijne familie. In Julij 1880 deed de resident met het oorlogstoomschip Watergeus een viertal eilanden van de Sangi- en Talautgroepen aan , namelijk Siauw , Taroena , Tagoelanda en tSalibaboe. Op de twee eerstgenoemde eilanden werd in den laatsten tijd nog al veel hau lel gedreven in copra en ebbenhout, welke artikelen voor rekening van een paar handelshuizen in de Molukken en te Makasser regtstreeks naar Hamburg werden afgeladen. Op Salibaboe hield zich nog een der avonturiers op , van wie laatstelijk sprake was in het verslag van 1879 blz. 24; hij werd gezegd er in de wildernis te leven. Vermits na's residents bezoek drie Sangische radja's waren overleden (die van Tagoslanda, Mangaaitoe en Taboekan) zijn de rijksgrooten der betrokken landschappen aangeschreven om tegen het gunstige jaargetijde naar Menado te komen, ten einde met den resident te beraadslagen over de voorziening in deze vacatures. In het afgeloopen jaar kwamen de radja's en rijksgrooten van Taroena ter hoofdplaats om eenige regtszakeii en pndere bestuursaangelegenheden te behandelen.
§ 17. Amljoina.
Behoudens de in den aanvang van 1880 onderdrukte ongeregeldheden op C eram, waaromtrent in 't vorig verslag reeds het noodige werd gezegd l ) , was de toestand van de residentie Amboina gedurende dat jaar over het algemeen bevredigend. Te Kamarian (zuidkust van Ceram) lag de bevolking andermaal overhoop met haren regent, dien zij reeds dadelijk bij zijn optreden niet had willen gehoorzamen (verg. het verslag van 1879 blz. 26). Thans kwam een groot aantal zijner onderhoorigen naar de hoofdplaats Amboina om den regent te beschuldigen dat hij willekeurig straffen oplegde, en om het verzoek te doen zicl^elders te mogen nederzetten. Sedert is door den resident te Kamarian een onderzoek ingesteld, dat niet in het voordeel van den regent is afgeloopen. Ook eenige negorijen op Haroekoe bragten grieven in over knevelarij en onregtvaardige bejegening van de zijde barer regenten. Een dezer regenten of negorij hoofden (die van Kailolo) werd uit's lands dienst ontslagen ; de beide anderen (de regenten van Aboro en Pelaoe) zullen welligt strafregtelijk vervolgd worden. In vele sa-eken bleken overigens deregenten (uegorijhoofden) onjuiste begrippen te koesteren omtrent hunne bevoegdheid. Velen ?egden nog rottingstraf en blokarrest op ; ook werd bier en daar nog als van ouds de heffing van geldboete wegens overtredingen aan den meestbiedende verpacht ten bate der negorijkassen. In overeenstemming met de van regeringswege ontvangen wenken is bij eene publicatie van den resident dd. 8 November 1880 aan de betrokken hoofden en bevolking van Amboina, Haroekoe, Saparoea en Noessalaut duidelijk gemaakt binnen welke grenzen de wettelijke regtsmagt der regenten beperkt is. Ken behoorlijk toezigt op de naleving van deze publicatie zal aan veei willekeur een einde kunnen maken. Ook met betrekking tot de beschikking over de werkkrachten der bevolking zijn in bet afgeloopen jaar eenige onregelmatigheden aan het licht gekomen , waarover nader gehandeld wordt in hoofdstuk «J afdeeling II § 2.
Over eleu stoffelijken toestand der bevolking op de eigenlijke Ambonsche eilanden zijn ditmaal de berigten zeer schaarsch. Over 't algemeen breidde de landbouw zich daar op aansporing van het Europeesch bestuur uit. In het noordelijk schiereiland van Amboina werd in dit opzigt veel medewerking ondervonden van de zijde deihoofden. Omtrent de Banda-eilanden is slechts gemeld dat de opbrengst der notenperken en de prijzen van het product eenigszins voordeeliger waren dan in 1879. De gang van zaken op Ceram schijnt geen stof tot bijzondere mededeelingen te hebben opgeleverd. Zoowel de noord- en oostkust als de zuidkust van dit eiland werden in 1880 door den resident en gedeeltelijk ook door den
controleur ter beschikking bezocht, welke laatste o. a. de negorijen aan de Teloeti-baai (zuidkust) inspecteerde, alwaar zich sedert ettelijke jaren geen Europeesch ambtenaar vertoond had. Verscheidene Alfoersche hoofden op Ceram maakten den resident hunne opwachting , o. a de radja van Solok, tegen wien in 1872 eene militaire expeditie was uitgezonden. De ontmoetingen met de radja's der Christenkampoiigs werden vooral te baat genomen om hen te overreden alles na te laten wat de goede verstandhouding met de Alfoeren zou kunnen verstoren. De ondervinding toch had geleerd dat de vroeger op Ceram uitgebroken onlusten inenigwerf veroorzaakt werden door de onderdrukking en afpersing waaraan de laatstbedoelde bewoners van de zijde der Cnristen-strandbevolking hadden blootgestaau. Aan den op Ceram's zuidkust, teAmahei, geplaatsten controleur werd opgedragen 'ie Alfoersche hoofden in de binnenlanden op bepaalde tijden te bezoeken en hen zoodoende aan geregelder aanrakingen met het Europeesch bestuur te gewennen. Aan de Teloeti-baai werd een inlander als boodschapper (portero) aangesteld voor het onderhouden van gemeenschap met een paar Alfoersche bergstammen die geneig-dheid betoonden hunne nederzettingen naar het strand over te brengen.
Ook vele van de verder afgelegen onderkoorigheden der residentie Amboina werden in het afgeloopen jaar door het hoofd van gewestelijk bestuur bezocht. Die togten , in de maanden September, October en November volbragt, deels met het oorlogstoomschip Watergeus (welks groot charter in destreken waar men kwam veel indruk maakte), deels met het gouvernements stoomschip Tagal, strekten zich uit tot de Zuidooster-eilanden (Ceramlaut-, Goram- eu Matabellagroepen), tot den Kei-, Aroë- en Tenimber-archipel ') en, wat de Zuidwester-eilanden betreft, tot. Seroea , Babber , Dawaloor , Dawera , Sermatang , Loeang , Letti, Kisser , AVetter , Roma en Damme. Nergens viel eenige kwaadwilligdieid bij de inboorlingen te bespeuren , doch wel op een paar plaatsen — zoo als in straat Egeron (Tenimberarchipel) en aan de noordkust van Wetter—zekere schuwheid of achterdocht. Met de bewoners der in 1879 getuchtigde kampong Ankoeki op Dawera werden geen aanrakingen verkregen , ofschoon do resident door lieden uit de naburige kampoug Wateweh borigt liet geven van zijne aanwezigheid 3). Daarentegen was op Vordate (Teniaibereilanden) de wrevelige stemming , bij de twee vorige bezoeken ondervonden (zie vorig verslag blz. 21), geheel verdwenen. De lieden toch, die zich toen bij den iuspecteerenden ambtsnaar beklaagd hadden dat zij bij den ruilhandel, in 1877 door hen met het particuliere stoomschip Egeron gedreven , waren benadeeld , werden nu opgezocht door den gewezen gezagvoerder die met hen gehandeld had en in de gelegenheid was gesteld naar Verdate mede te gaan. De inboorlingen bejegenden hem '/.onder eenigen
') Uit vrees voor mogelijke nieuwe verwikkelingen werden de tijdelijk te Paulohi (Elpapoetih) gestationeerde militairen aldaar nog tot het eind van Augustus 1880 aangehouden. Het detachement is toen naar Amboina teruggekeerd.
-) In het belang der opsporing van de in deze streken vermiste Nederlandseii-Indische mailboot Merapi is in Maart jl. de resident met de Tagal andermaal naar de Tenimber-eüanden geweest en hij heeft toen het wrak op een niet onbekend rif nabij Timorlaut en de bemanning in de kampong Oeliliet aan den oostelijken ingang van straat Egeron in uitgeputten staat aangetroffen. De schipbreukelingen hadden aldaar omstreeks twaalf weken doorgebragt en gedurende al dien tijd van de woeste bewoners, die waarschijnlijk nimmer te voren met Europeanen waren in aanraking geweest, geen overlast gehad, hoezeer men alles duur had moeten betalen. Eerst "bij het overbrengen van de geredden — 6 Europeanen en 78 inlanders — (een der machinisten was twee dagen te voren bezweken) naar de sloepen van de Tagal, gingen de inboorlingen tot het plegen van roof over, waarschijnlijk omdat zij gerekend hadden op eene vergoeding voor het aan de schipbreukelingen verschafte onderkomen. Inderdaad schijnt de gezagvoerder van de Merapi hun daarop uitzigt te hebben gegeven, maar toen de Tagal, die zich wegens het ongunstig weer niet langer dan strikt noodig was ter plaatse kon ophouden, de geredden aan boord nam, verkeerde de gezagvoerder in zoodanigen staat van uitputting dat hij zich de veronachtzaming van die belofte eerst later bewust werd. In den goeden moesson zal men trachten zoo mogelijk de geroofde goederen terug te krijgen en zal tevens aan de bevolking van Oliliet de toegezegde vergoeding worden gegeven. Eenige andere kampong.-; op Timorlaut. welker bewoners uit bijgeloovige begrippen het dek enz. van de Merapi moedwillig moeten hebben'vernield, zullen dan mede worden bezocht.
3) Ook in Mei te voren, toen het oorlogstoomschip Ualavia zich eenige dagen langs de kust van het eiland ophield, lieten de bewoners van Ankoeki niets van zich hooren, terwijl andere negorijen op Dawera door het hijschen van de Nederlandsche vlag als anderazins van hunne goede gezindheid blijk gaven.
S! sip.ge 5.1 Tweede Kamer. 21
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
•SHaWHiWlBaraBWB
wrok, en de lieden die zich benadeeld achtten , kregen van hem eene hoeveelheid katoen als schadeloosstelling'. In het belang van de volksgezondheid en van de vaccine werden de reizen voor een deel medegemaakt door den dirigeerenden officier van gezondheid te Amboina. Hier en daar erkenden de bewoners dat in tijden van pokkenen andere epidemiën de sterfte zeer aanzienlijk was, en verklaarden zij het als eene groote weldaad te beschouwen , wanneer hun — behalve schoolmeesters, die op enkele plaatsen mede begeerd werden , — ook doctors djawa en vaceinateurs mogten worden gezonden. Intusschen viel Oj) menige plaats, waar zich eene inlandsche school bevindt, niet te bespeuren dat het onderwijs veel vrucht droeg (verg. het slot dezer paragraaf). Daar de gezondheidstoestand in sommige streken te wensehen overliet, werden in ruime hoeveelheid geneesmiddelen aan de bevolking verstrekt. Op verschillende plaatsen werd aanleiding gevonden om de hoofden en bevolking aan te sporen de woningen in beteren staat te brengen en den landbouw uit te breiden , inzonderheid de teelt van klappers, waarvan de uitvoer in gedroogden staat (als copra) op verscheidene piaatsen in den Indischen archipel veel winst oplevert. Inderdaad worden vele der hier besproken eilanden voor groote ontwikkeling vatbaar geacht, ook wegens den nijveren aard hunner bewoners , die zich , behalve op handel, landbouw of vischvangst, met goed gevolg nog op andere takken van volksvlijt toeleggen. Op Loeang , Koma , Damme en Kisser bijv. zijn de vrouwen zeer bekwame weefsters. De door haar vervaardigde sarongs vinden veel aftrek. Op Loeang verkrijgt men de benoodigde kapas van de meeste andere Zuidwester-eilanden en verder van de Zuidoostereilanden. Te Eli (oostkust van Groot-Kei) worden door de vrouwen zeer fraaije aarden potten gebakken van eene soort roode klei. Op Wetter houden velen, nevens den landbouw, zich bezig met de inzameling van honig; en
voortbrengselen aan was ; cie strandbewoners staan die Makassaarsche en andere vreemde Handelaren in ruil af tegen koralen en lijnwaden. Het bergvolk op Wetter leeft hoofdzakelijk van de jagt en oefent ook eenigen landbouw uit, maar komt zelden naar de stranden ; het wordt gezegd zeer vreesachtig te zijn. Op de zuidkust van Wetter vernam (ie resident dat eenige orangkaja's aan de westkust, met name die van Limera en Kilair , door radja's van Portugeesch Timor waren aangezocht de Portugesche vlag te voeren, maar dat die pogingen niet gelukt waren. De handel op vele der bezochte eilanden was zeer belangrijk. Hier en daar had de bevolking met misgewas van de gewone voedingsmiddelen te kampen , maar andere veld- en boomgewassen stelden haar in staat om , zonder hulp van het bestuur , in hare behoeften te voorzien. Op de Ceramlaut- en Goram-eilanden trof men vele Papoeasche mannen, vrouwen en kinderen aan. Daar zich op deze eilanden nog al veel slecht volk ophoudt, rees er twijfel of niet van de kustbewoners van Kieuw-Guinea nog welligt slaven worden ingekocht. De radja's evenwel ontkenden dit ten stelligste. Op de Zuidwester-eilanden, die een vrij druk verkeer hebben met Portugeesch Timor, werden de regenten insgelijks aan het verbod van slaveuinvoer herinnerd. De resident verkreeg hier eveneens geruststellende verzekeringen. Vroeger , zeiden de hoofden, werden wel uit den Timor-archipel slaven verkregen, maar in de laatste jaren niet meer, en de meeste slaven waren reeds door hunne meesters vrij gegeven. Bij de ontmoetingen met de radja's en verdere hoofden kwam ook hunne regtsmagt ter sprake, en vermaande de resident hen zich van de toepassing der rottingstraf te onthouden. Te Dobo (Aroë-eilanden) bleek het wenschelijk eene regeling te maken betreffende de bevoegdheden van het hoofd der vreemde handelaren aldaar. O. a. werd bepaald dat dit hoofd, wien de titel van kapitan Boegis gegeven werd , gelijkelijk met de aangewezen radja's van andere voorwal-negorijen zou kennis nemen van alle kleine geschillen en oneeuigheden op de Aroë-eilanden, en dat tie radja's en de kapitan de aangebragte zaken , in gezamenlijk overleg, volgens de gebruiken des lands zouden behandelen, met uitzondering echter van gevallen van moord , doodslag , brandstichting en roof, welke niet zonder de tusschenkomst van den resident mogen worden afgedaan. Aan genoemde hoofden werd tevens opgedragen vau de gevallen beslissingen melding te maken in een
register, dat door den resident bij voorkomende bezoeken voor gezien zal worden geteekeud. Op Kisser werd een bezoek gebragt aan de aldaar nog wonende afstammelingen van vroegere Europesche kolonisten , vermoedelijk uit den tijd der Oost-Indische Compagnie , welke op Kisser eene militaire bezetting had. Velen dragen nog- ïïollandsche namen, maar niemand bezat eenig bewijsstuk dat omtrent hunne afkomst licht kon verspreiden. De lieden schijnen zich niet met de i c heemsche bevolking- te vermengen ; zij huwen steeds onder elkander en het Europeesch type wordt gezegd bij hen nog vrij wel kenbaar te zijn. Ofschoon zich nog Christenen noemende, verschillen zij echter in beschaving weinig van de overige Kissersche bevolking (verg. het verslag van 1877 blz. 30). Aan den wensch dezer lieden dat een hulpprediker onder hen mögt worden aangesteld, welk verlangen reeds vroeger (verg-, vorig verslag blz. 19) ook op Roma was uitgesproken, is in Mei jl. voldaan door overplaatsing derwaarts van den tot dusver op Letti gevestigclen hulpprediker. Yoorloopig- zal deze den dienst op de drie eilanden moeten waarnemen. De op Kisser en Roma bestaande inlandsche scholen vond de resident in beteren toestand dan die op de Aroë-eilanden , op Letti en op Loeang. Overigens bestaat er in deze streken nog eene inlandsche school op Moa, maar dit eiland werd in 1880 niet bezocht.
§ 18. Ternate.
In den algemeenen toestand der drie sultansrijken, waaruit dit gewest grootendeels bestaat, kwam sedert de mededeelingen in 't vorig verslag- weinig verandering. Zoo als in de meeste inlandsche rijken , kan alleen op de plaatsen waar het Europeesch bestuur zijne vertegenwoordigers heeft de veiligheid van personen en goederen in meerdere of mindere mate verzekerd worden geacht. Van zeerooverij wordt echter in het geheele gewest weinig meer gehoord. In den Soela- en den Bangaai-archipel, waar zich bij den aanvang van 1880 (zie vorig verslag blz. 22) nog eenige Alfoersche zwervers schuil hielden die aan het roo versbedrij f niet vreemd waren , zijn deze in den verderen loop van net jaar en het begin van 1881 van lieverlede het bestuur in handen gevallen of onschadelijk gemaakt, zoodat men zich vleit dat thans ook genoemde eilandengroepen en de aangrenzende oostkust van Celebes geheel van zeeschuimers gezuiverd zijn. Handel en scheepvaart bleven vrij wel op gelijke hoogte als vroeger. Ter hoofdplaats evenwel nam het vertier eenigszius toe ten gevolge vau de ontdekking van eene dammarsoort op het eiland Tobie (noordkust van NieuwGuinea), die beter schijnt dan de soorten welke uit Baijan en den Molukschen archipel verkregen worden. Landbouw en nijverheid hebben hier weinig te beteekenen, omdat de bevolking door de groote vruchtbaarheid van den bodem en de vischrijkheid der zee in hare geringe behoeften met weinig inspanning kan voorzien. In het afgeloopen jaar viel de rijstoogst bijzonder goed uit, inzonderheid in de districten Tobello , Soela en Tomboekoe. Onder de heidensche Alfoeren lieten zich slechts enkelen tot den Mohammedaanschen godsdienst bekeeren, en van den invloed van hadji's of Arabieren op de gemoederen der Mohammedaansche bevolking viel weinig te bespeuren. Onze verhouding tot de vorsten besturen bleef bij voortduring naar wensch. Ter aanvulling- van leemten in het bestaande contract met Ternate (van 1862) werd in October 1880 eene geheel nieuwe overeenkomst met den een jaar te voren opgetreden sultan gesloten , welke overeenkomst in February jl. door de Indische Regering bekrachtigd weri. In een geschil tusschen den sultan van Batjan en dien van Ternate omtrent het bezit van het eiland Moeari of Moring (het noordelijkste van de Latta-Latta-groep) werd door den Gouverneur-Generaal eene beslissing genomen ten gunste van Ternate , op grond dat Batjan nimmer eenig gezag over Moeari had uitgeoefend, en er zich ook geen enkele uit Batjan afkomstige persoon bevond , terwijl daarentegen het eiland al sedert veertig jaren feitelijk onder toezigt staat van een Ternataanschen sengadji en ook de meeste inwoners van Moeari tot dien landaard behooren. Met betrekking tot het Batjansch gebied verdient nog
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
22 [«I. 2,]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
' U M U M W W a M g g B n a g m i J M M M U M n a m i i m W I ! • • • _^T^ir"~T»ï»inHllllll»PlWU"""'^ IIIIMIilllllMllK«M»ai^aW^gggWW«WMMIl«BtMWMBMIWIIII»IWIIIIIlllllllllllllll»B»Tr«MrT»^
vermelding dat van de zijde van eenige Nederlandsche kapitalisten plannen zijn beraamd om, krachtens eene van het sultansbestuur verkregen concessie, in Batjan eene onderneming te vestigen voor de exploitatie van delfstoffen , woeste gronden , bosschen en parelbanken, Nieuw-Guinea is in het afgeloopen jaar tweemaal bezocht geworden, met het doel om langs de zuidwestkust de vlag te vertoonen en op geschikte punten . inzonderheid aan de grens van het Nederlandsch gebied — op 141° oosterlengte van Greenwich — merkteekenen (wapenborden) te plaatsen. Beide reizen werden medegemaakt door den controleur ter beschikking van den resident en door een Tidoreschen prins als gecommitteerde van den sultan. De eerste reis werd in Mei/Junij 1880 met Zr. Ms. stoomschip Bromo gedaan. Even als in 1876 met de Soerabaija en in 1879 met de Havik het geval was geweest, gelukte het ook bij die gelegenheid niet den 141sten lengtegraad op de zuidkust te bereiken , doch Zr. Ms. stoomschip "Batavia mögt in December jl. daarin slagen '). De Bromo, die den 17den Mei van Ternate vertrok, begon haren togt met het aandoen van Waigamma op de noord- en Lelintah op de zuidkust van Misole. Beide plaatsen zagen er vervallen uit. Te Waigamma was het vertier afgenomen , doch te Lelintah bestond een vrij levendige handel met Ceram. De invoer en het verbruik van amfioen schijnen steeds toe te nemen. Vreemde schepen waren in den laatsten tijd op Misole niet geweest. De radja's , die aan boord kwamen om de onzen te verwelkomen , verzekerden dat in hun gebied alles rustig toeging. De Papoea's op Misole worden gezegd in zeden , gewoonten, kleeding- en wapening zeer veel overeenkomst te hebben met de Alfoeren van Halmaheira , en de Islam schijnt meer en meer . ook zelfs in het binnenland , door te dringen. In de Mac Cluer-golf liet de Bromo het anker vallen bij de aan den ingang gelegen negorijen Patepi en Roembati. Aan een paar nieuw opgetreden hoofden werden, namens den resident en den sultan van Tidore , aanstellingen uitgereikt. Op verzoek van de bevolking werd te Roembati een wapenbord geheschen , ter vervanging van dat hetwelk in 1872 meer westwaarts te Hati Hati werd opgerigt, doch in vervallen staat verkeerde en bovendien t,hnns niet meer goed geplaatst was , vermits de negorij Hati Hati in den laatsten tijd geheel was verloopen. De radja had zich namelijk op Poeloe Ega nabij de baar van Kapaur nedergezet, welke vestiging hem voordeeliger was, daar hij hier de heffing van een ankeragegeld van 1 dollar 'sjaars per praauw had ingesteld, aan welke betaling de handelaren zich niet schenen te durven onttrekken. Het Tidoreesch gezag wordt in de Mac Cluer-golf erkend. Echter maken Tidoresche grooten hiervan soms misbruik, door , buiten weten van den sultan , belastingen te innen , die natuurlijk niet verantwoord worden. Te Patepi en ßoembati gaf de handel in wilde muskaatnoten veel levendigheid. Behalve eenige handelspraauwen van Ceram en Goram werden er ook eene menigte Papoea's uit andere gedeelten van de Mac Cluer-golf aangetroffen. Deze lieden zijn hunne laudgenooten van Nieuw-Guinea's noordkust in beschaving ver vooruit. Vooral de aanrakingen met de Cerammers dragen hiertoe bij , maar het valt niet te ontkennen dat deze beschaving hare keerzijde heeft, daar de Cerammers te gelijk ook den Islam en het opiumverbruik hebben overgebragt.
Vervolgens vertoonde zich de Bromo in de baai van Kapaur , waar verscheidene kleine negorijen bij de nadering van het stoomschip de vlag heschen. Bij de kampong Kapaur lagen eene Europeesch getuigde brik van Makasser
>) De in MaartiMei jl. door de Batavia volbragte reis naar de noordkust van Nieuw-Guinea is mede tot den 141sten lengtegraad uitgestrekt. Volgens do tot dusver ontvangen voorloopige berigten had men met de bevolking overal vriendschappelijke aanrakingen gehad, waren al de vroeger geplaatste wapenborden, behalve alleen dat in de Humboldtsbaai, nog aanwezig bevonden, en had men nu op een viertal plaatsen dergelijke merkteekenen voor 't eerst geplaatst. De mede bezochte Mapia-eüanden waren door de in 't vorig verslag (blz. 23) bedoelde vreemde ondernemers verlaten. Ter bewaking van eene nog af te halen hoeveelheid gedroogde klappernoten en tripang hadden zij alleen een hunner ondergeschikten, een ouden gebrekkigen Engelschman, achtergelaten, die met een verwacht wordend schip mede zou worden afgehaald. De in 't vorig verslag bedoelde aanvrage om de Mapia-eilanden in huur te erlangen, is inmiddels komen te vervallen, daar de belanghebbende zich hoeft teruggetrokken.
en een 15tal inlandsche vaartuigen van Makasser en Ceram ten anker. Verschillende hoofden, waaronder die van Hati Hati en Tatangar, kwamen aan boord, en deelden mede dat de rust in hun gebied ongestoord en de handel thans zeer levendig was. (Alleen de zoo even bedoelde brik had reeds 100 pikols noten geladen.) Ook te Kapaur en omstreken v/as , volgens hunne berigten , het gebruik van amfioen in de laatste jaren sterk toegenomen , en lieten de Papoea's, vooral de kustbewoners onder hen , hunne voorvaderlijke gewoonten in kleeding enz. meer en meer varen. Hefc Tidoreesch gezag scheen hier niet erkend te worden. Nadat de controleur te Kapaur nog- in de gelegenheid was geweest om eenige hoofden van Fauer, Karras en Toberoeassa te ontvangen , werd te Gisser (Ceramlauteilanden) de kol en voorraad aangevuld, en van daar den 30sten Mei koers gezet naar het zuidelijk gedeelte van Nieuw-Guinea's westkust bij Frederik Hendrik-eiland. De kommandant vond , met het oog op den geringen kolenvoorraad , geen vrijheid om laatstgemeld eiland ten zuiden om te stoomen , en liep daarom op 4 Junij straat Marianne binnen, waar onder den wal van Nieuw-Guinea de nacht werd doorgebragt. Den volgenden -dag weder onder stoom gaande, vond men weldra (op 139° 15' O. L. en 8° Z. B.) aan den wal van Frederik Hendrik-eiland de plek, waar in October 1879 door de Havik een wapenbord was geplaatst. Deze plek ligt aan de zuidelijke monding van twee riviertjes , die vermoedelijk hooger op bewoond zijn , en was de eenige waar men aan de moerassige kust vasten grond aantrof; althans bij het verder gedurende eenige uren doorstoomen van de straat werd nergens eenig spoor van drooge oevers gezien. Bij het aan wal gaan vond de controleur het vroegere wapenbord weggenomen. Men scheen de spijkers , waarmede het bevestigd was geweest, met zorg te hebben uitgehakt, en uit allerlei op het terrein gevonden voorwerpen viel op te maken dat nog- kort geleden menschen zich hier hadden opgehouden. Ook vond men een tak in den grond gestoken, waaraan in de rigting naar de rivier een bos stroo was bevestigd , vermoedelijk om als wegwijzer te dienen in geval men aanrakingen met de bewoners mögt willen zoeken. De stroom was echter te fel om te beproeven de rivier met sloepen op te roeijen. Men bepaalde er zich dus toe om op de oude plek een nieuw wapenbord aan te spijkeren , waarna nog denzelfden namiddag (5 Junij) terug gestoomd werd om nog zooveel mogelijk de vlag 'te vertoonen langs de zuidelijke gedeelten van Nieuw-Guinea's westkust (benoorden Marianne-straat tot Kaap van den Bosch).
Na het verlaten van de straat trachtte men zoo digt mogelijk onder den wal te sturen , in de hoop een paar kampongs te kunnen naderen die zich op dit gedeelte der kust moesten bevinden, maar op de reis van de Havik vruchteloos waren gezocht. Ook nu slaagde men er niet in ze te vinden. Wegens ondiepten moest telkens worden afgehouden , hetgeen , in verband met afwisselende buijen , de lage kust dikwijls geheel uit het oog deed verliezen. De kommandant besloot daarom regtstreeks koers te zetten naar de Oetanate-rivier, wier monding* men in den namiddag van 7 Junij in 't zigt kreeg. Op de bank voor de rivier stond eene zoo hevige branding , dat het gewaagd voorkwam eene sloep naar den wal te zenden en alzoo te onderzoeken of men zich niet bedroog in het vermoeden dat de oevers der rivier landwaarts in bewoond zijn. De Bromo stoomde dus verder, nu weder digt langs de kust, zonder echter sporen van bewoners te ontdekken , waarna in den avond van den 8sten geankerd werd benoorden het doorgaans onbewoonde eilandje Lakahia. Was bij vorige reizen te vergeefs beproefd om met negorijen in de baai van Lakahia in aanraking te komen , thans kostte dit niet veel moeite. Bij het aanbreken van den dag werden nabij het eiland eenige praauwen gezien, waarvan echter geene bij het stoomschip trachtte te komen , en welke zich — op ééne na — verwijderden toen eene sloep van de Bromo het eiland naderde. De onzen gingen aan wal, weldra door de Papoea's uit de praauwen op eenigen afstand gevolgd. Het in October 1879 voor de tweede maal op Lakahia geplaatste merkteeken was nog aanwezig, maar aan een nieuwen paal bevestigd. Twee opvarenden van de achtergeblevene praauw lieten zich na het ontvangen van kleine geschenken vinden om de onzen
ff. 2.] 23 Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Kaar boord te volgen, waar hun eene vlag zou worden uitgereikt. Het waren beiden bewoners van Kajoe Merali., eene negorij op ongeveer een dag roeijens van Lakahia. Naauwelijks was men van wal gestoken of een aantal uit het bosch te Voorschijn gehaalde praauwen werden te water gelaten en roeiden eveneens naar de Bromo. Bij het schip gekomen , gingen eerst de hoofden en oudsten aan boord, waaronder die van eene negorij op den vasten wal, mede Lakahia geheeten, alsmede die van Kajoe Merah en van Batagah. Voor zooveel uit hunne gebaren eu uit enkele van hen opgevangen Maleische of Ceramsche woorden viel op te maken , schenen zij brieven te wenschen om die bij eene volgende gelegenheid te kunnen vertoonen als er weder een stoomschip kwam. Aan dit hun verzoek werd voldaan , en aan ieder werd eene acte van aanstelling en eene Nederlandsche vlag uitgereikt, terwijl hun tevens kleine geschenken werden gegeven. Bij het zien daarvan kwamen ook de lieden aan boord die nog in de praauwen gebleven waren, en door de uitreiking van tabak en spiegeltjes waren ook deze weldra tot vrienden gemaakt. Aan allen werd daarop een nieuw wapenbord getoond , en duidelijk gaven zij hun verlangen te "kennen dat dit zou geplaatst worden. Uit het hierbij telkens door hen herhaalde woord »Aidoema" scheen te moeten worden afgeleid dat het eerste wapenbord , in 1875 door de Soerabaija op Lakahia geplaatst, door bewoners van Aidoema was weggehaald. De inboorlingen, die men thans om zich had , zagen er over 't algemeen flink uit, doch velen hunner leden aan huidziekte. Zoowel hunne sieraden als hunne wapenen (boog, pijl en lans) hebben veel overeenkomst met die van de Papoea's der Geelvinksbaai (op de noordkust). Met handelaren schenen de bewoners uit den omtrek van Lakahia niet in aanraking te komen , behalve met enkele lieden van Kapaur, die in geringe hoeveelheid ijzerwaren en katoenen stoffen aanbrengen ter inruiling tegen sago en massooi. De naam van den sultan van Tidore was hun geheel onbekend. Nadat allen zeer voldaan het schip verlaten hadden , begaf de controleur zich nogmaals naar den wal ten einde het merkteeken, dat slechts bestond in een gewoon bord waarop het woord Nederlandsen Indie was geschilderd, te vervangen door een wapenbord. Nog vóór den avond werd het anker geligt en koers gezet naar Aidoema en Adi, met het doel om van daar de Tritonsbaai te bezoeken. Een defect aan de machine noodzaakte echter den kommandant dit plan op te geven , zoodat de Bromo den lOden Junij, via Gisser en Amboina, de terugreis naar Ternate aanvaardde.
Het stoomschip Batavia , waarmede de tweede reis werd ondernomen, vertrok den 3den December van Ternate en zette , na een bezoek aan de Soela-eilanden , over Amboüia en Dobo (Aroë-eilanden), den togt regtstreeks naar de zuidkust van Nieuw-Guinea voort. Drie dagen na het verlaten van Dobo was de Batavia Frederik Hendrikeiland voorbij gestoomd en op 140° O. L. genaderd tot het volkomen onbekende gedeelte van genoemde kust. Den volgenden dag (21 December) werd de 141ste lengtegraad bereikt. Daar het dus hier de plaats was waar een grensteeken moest worden opgerigt, werd beproefd de kust te naderen. De diepte der zee verminderde echter zoo plotseling, dat het schip weldra niet verder kon instoomen ; slechts uit den top van den mast was land te zien. Nadat men in alle rigtingen gelood had zonder een doortogt te vinden , werd teruggestoomd en , daar inmiddels de avond gevallen was, in eenigszins dieper water geankerd. Het verschil van hoog en laag water bleek hier 13 à 14 voeten te bedragen. Den 22sten December werd getracht de kust meer westelijk te naderen, hetgeen na veel heenen weêrstoomen gelukte; althans tegen den middag kwam land in 't zigt, doch spoedig werd het water weder zóó ondiep dat op grooten afstand uit den wal moest worden geankerd. In den avond van den volgenden dag slaagde men er in weder meer nabij den 141sten lengtegraad te komen , maar kon slechts ver uit den wal ankeren. Het gedeelte , dat men tot dusver van de kust gezien had, was laag en met geboomte begroeid ; hier en daar was de monding van eene kreek of rivier te onderkennen, doch nergens zag men eenig spoor van bewoners.
Den 24sten December ging de controleur, vergezeld van een der zee-ofEcieren, naar den wal ten einde het wapenbord
te- plaatsen. Bij het naderen viel nergens strand te bespeuren ; men ontwaarde niets dan risophoren en mangoha's. Na lang doch vergeefs zoeken of ergens vaste wal tusschen het geboomte te vinden was, werd het wapenbord aan een zwaren boom bevestigd , op zoodanige hoogte boven de oppervlakte der zee dat het zigtbaar was voor schepen die, hetzij door geringen diepgang, hetzij toevallig met hoog water, digt onder de kust mogten komen. Menschen of praauwen werden in den omtrek van de plek waar men zich bevond niet gezien. Het hoofddoel van den togt was alzoo bereikt en nu werd de terugreis aangenomen. De kust volgende , die overal even doodsch en eenzaam was, kwam men allengs in dieper water. Den 25sten zag men voor het eerst strand, en toen men het zoo digt mogelijk genaderd was, werden klapperboomen en ook een paar afdakjes, doch geen menschen bespeurd. Daar het te veel oponthoud zou geven eene ffe+-Mfit-e z e n d e n ' en de huisjes zeer waarschijnlijk slechts tot tijdelijke verblijfplaatsen van visschers hadden gediend , hield men zich hier niet op. Langzamerhand kreeg de kust een geheel ander aanzien. Op meer dan eene plaats vertoonde zich strand , terwijl de klapperboomen nienigvuldiger werden en meer en meer sporen van bewoning vielen waar te nemen. Tegen den middag kwam eene groote kampong in 't zigt. Men besloot om met de bevolking aanrakingen te zoeken en zoo mogelijk op dit punt (140° 25'4" O.L. en 8° 43'30" Z.B.) mede een wapenbord te plaatsen. Een paar malen staken eenige praauwen uit de kampung in zee, doch blijkbaar durfden zij het stoomschip niet naderen, hoezeer het mogelijke werd gedaan om de lieden daartoe over te halen. Tegen wind verhinderde den volgenden morgen met de gewapende barkas en de vlet het strand te bereiken ter plaatsing van een wapenbord. Ook dien dag kwamen weder praauwen naar buiten , maar ofschoon de Batavia eene witte vlag heesch , hielden zij zich zorgzaam op een afstand. Bij het onder stoom gaan werden aan de opvarenden eenige inlandsche kleedingstukken (kains) toegeworpen als teeken van toenadering, maar zonder gevolg. De lieden waren van flinke gestalte en bijna geheel naakt. In hun haar waren bladeren of boomschors gevlochten en ook in den neus droegen zij versierselen.
Tegen den avond kreeg men weder bewoonde plekken m 't zigt ; en in den ochtend van den 27sten gelukte het de kust tot op ongeveer één mijl afstands te naderen. Men bevond zich tegenover een zeer hoog duinachtig strand, dat uitmuntend geschikt scheen om er een wapenbord op te stellen. Het anker was naauwelijks gevallen of van alle kanten staken praauwen in zee , elk bemand met 8 tot 14 koppen. Zij bleven echter op ongeveer 100 M. afstand van het stoomschip, waarop de gewapende barkas, en de vlet naar den wal gezonden werden. Bij het te water laten van de barkas ging de praauwenvloot uiteen , doch zij kwam spoedig in nog grooteren getale weder opzetten, ziek om de onzen, die naar het strand roeiden , vereenigende. De Papoea's waren het eerst aan wal, en velen hunner, "waaronder één met eene knots in de hand , maakten allerlei teekenen waarvan de bedoeling niet duidelijk was. Terwijl de inboorlingen , die men vroeger ontmoet had , ongewapend "waren , droegen hier de meesten pijl en boog. Uit voorzorg tegen eene mogelijk minder vriendschappelijke ontvangst was intusschen eene tweede gewapende sloep van boord gezonden. Alvorens pogingen te doen om aan wal te gaan , wachtten de onzen eerst af wat de inboorlingen wilden beginnen, doch toen deze groene takken opzochten en de onzen daarmede toewuifden, begreep men dat hunne bedoelingen vriendschappelijk waren. Het bleek echter dat het strand alleen met de vlet was te naderen , waarin dan ook een gedeelte der onzen overging, doch zelfs met dit vaartuig kon men, wegens de ongelijkheid van den zeebodem , niet ver genoeg doorroeijen, zoodat men, om het land te bereiken , halverlijfs door het water moest waden. Naauwlijks aan het strand gekomen, zagen de onzen zich door 200 à 300 inboorlingen omringd, die woeste juichkreten aanhieven. Eerst na eenigen tijd ontstond er wat stilte, waarvan gebruik werd gemaakt om het wapenbord en de Nederlandsche vlag met eenige plegtigheid te plaatsen. (De plek , waar dit geschiedde, bleek gelegen te zijn op 140° 0'30" O. L. en 8° 12' 30" Z. B.) Voorts werden Nederlandsche vlaggen uitgedeeld aan sommige oudsten en ook op de
24 l &<# *> I
Kolomaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
^a!ï!o«i.«s»SBswaBasa8issKar': a ^^esMimsBWftiazMaasvB&sirœ mza&yœN.m*<*,:-~~
praauwen vlaggen geplaatst, om de lieden te beduiden dat hunne vaartuigen daarvan voorzien moesten zijn telkens wanneer zij ten anker komende schepen te gemoet gingen. De Papoea's waren hier van een forsch maar leelijk uiterlijk. Mannen en vrouwen liepen bijna geheel naakt. Blanken schenen zij nooit gezien te hebben , blijkens de groote nieuwsgierigheid die zij aan den dag legden. Sommigen waren over hun geheele ligchaam met asch bedekt ; anderen schenen zich met oene vetaehtige stof besmeerd te hebben ; weer anderen hadden figuren op het. lijf geschilderd. Hunne sieraden zijn snoeren van varkenstanden , vruchtenpitten, gevlochten bladeren en schelpen. Hun hoofd voedsel is sago in bamboe gekookt. Verder eten zij klappers , visch en wilde varkens. Geen hunner was over te halen om op het stoomschip te komen. Ook viel het moeijelijk hun de beteekenis van "bet wapenbord duidelijk te maken. Na de uitreiking van eenige snuisterijen aan de verzamelde menigte keerden de controleur , de officieren en de bemanning der 'sloepen naar boord terug. Bij het onder stoom gaan was het wapenbord goed zigtbaar. Den wal langs stoomende, kon men voortdurend klapperboomen en hier eu daar eene kampong opmerken ; dit gedeelte der kust scheen dus vrij sterk bevolkt. Tegen den avond kreeg men een eiland in 't zigt, dat op geen der Engelsche kaarten te vinden is . maar door den kommanclaut van de Batavia voor hetzelfde gehouden werd als het eiland dat door sommigen onder den naam van Vleermuizen- of St. Bartholomeus-eiland wordt aangeduid. Toen de Batavia den volgenden morgen (28 December) voor het eiland ankerde, kwamen verscheidene kleine praauwen, eene zelfs met vrouwen en kinderen , langs de zijde van het stoomschip. Deze lieden. even vreemd beschilderd en versierd en even onrein als de overige reeds bezochte Papoea's , onderscheidden zich door minder schuwheid. Het kostte weinig moeite versieringen en andere voorwerpen , tot hunne kleederdragt beboorende , van hen in te ruilen. Ook terwijl de onzen zich op het eiland ophielden (dat ongeveer 2 à 3 Engelsche mijlen groot en nog al tamelijk bevolkt moet zijn) werd geen zweem van vijandelijkheid bespeurd. Eene medegebragte vlag werd met gejuich door de inboorliugen in ontvangst genomen en dadelijk, aan een- bamboe bevestigd , in den grond gestoken. Zuo goed mogelijk werd den lieden aan het verstand gebragt dat zij bij aankomst van schepen deze vlag- moesten v^rtoonen. Op den tegenoverliggeuden oever van Nieuw-Guinea wer,i met den kijker eene kampong bespeurd. die de lieden Jakoed noemden , terwijl eene andere , iets verder gelegen , Teboekoe scheen te ïieeten. Den 29sten December werd nog- bij bet eiland vertoefd om de juiste ligging te bepalen (139° 27'30" O. L. en 8° 17' Z. B.), waartoe den vorigen dag wegens al te bedekte lucht de gelegenheid had ontbroken. Bij het wegstoomen raakte de Batavia aan den grond, doch het ongeval was niet ernstig en gaf slechts eenige vertraging, doordien men hoog water moest afwachten. Reeds had het schip in veel lastiger omstandigheden verkeerd, en het mögt een geluk heeten dat de togt langs de geheele onbekende en moeijelijk te naderen zuidkust tot dusver zoo goed was afgeloopeu.
Bij de voortzetting van den togt, in den morgen van den 30sten December , vond men ook bewesten Yleermuizeneiland de kust bewoond. Er kwamen verscheidene praauwen bij het schip , waaronder één , die men reeds in de verte van om de west had zien naderen , met eene Nederlandsche vlag, vermoedelijk dezelfde die in 1879 bij de bezoekreis van de Havik boven het wapenbord in de Marianne-straat was bevestigd geworden. De opvarenden trachtten dan ook te beduiden dat zij die vlag ergens gevonden en haar toen naar hunne negorij medegenomen hadden. Kennelijk waren zij verheugd dat van het stoomschir dezelfde kleuren wapperden. Gretig maakten de lieden gebruik van de gelegenheid om alles wat zij bij zich droegen te verruilen tegen snuisterijen en Europesche kleeclingstukken , zoodat ook hier eenige ethnologische voorwerpen werden verzameld. Na eenige uren voor hunne kampong geankerd te hebben (139° 21' O. L. en 8° 17' Z. B.) stoomde de Batavia verdelen bereikte nog vóór den avond den zuidelijken ingang van straat Marianne. Den volgenden dag werd bezuiden Frederik Hendrikeiland gestuurd, waar de kust een schier nog eentooniger aanzien heeft dan de streek bij den 141sten lengtegraad ,
en den lsten en 2den January werd het eiland verder rond gestoomd tot aan clen noordelijken ingang van Marianne-straat. Bij de wetenschap dat de straat niet bewoond was , werd deze niet binnengestevend , doch weder de kust van Nieuw-Guinea gevolgd , hetgeen in het begin niet dan met groote voorzigtig-heid kon geschieden. Den 3den kreeg de Batavia achtereenvolgens twee kampongs in 't zigt (de zuidelijkste gelegen op 6° 28' Z. B.), die beide zoowel in 1879 door de Havik , als later door de Bromo, vruchteloos waren gezocht. Men was echter genoodzaakt ze voorbij te stoomen , daar het weder ongunstig was en de Batavia zoowel daarom als wegens de weinige diepte der zee een paar mijlen uit den wal moest blijven. De hevige branding scheen het ook voor de inboorlingen onmogelijk te maken om naar buiten te komen. In den morgen van den 4den , bij fraai weder , kreeg' men — voor 't eerst op de geheele reis — landwaarts in bergen en ook enkele sneeuwtoppen te zien. Des avonds werd nabij de Oetauate-rivier geankerd. Het lag in de bedoeling om hier een wapenbord te plaatsen , maar van dit voornemen werd afgezien , daar dit kustgedeelte, voor zoover althans van boord was te zien, onbewoond scheen. Bovendien was bet wenschelijk , met het oog op het toenemend aantal berri-berri-lijders aan boord , buitengewoon oponthoud te vermijden , en kwam de plaatsing van een wapenbord op dit punt ook niet bepaald noodig voor, omdat er toch reeds een in de nabijheid van de Oetauaterivier — te Wakorah — stond. Den öden werd de reis vervolgd en digt langs de kust gestuurd , waar enkele hutten en kleine klapperbosschen gezien werden. In de naüijheid van Lakahia had men nog gelegenheid met de bevolking- in aanraking te komen. Deze zag er minder woest uit en bood de onzen klappers en pisangs aan. Met de kleine geschenken , die uitgedeeld werden , toonden de lieden zich zeer ingenomen. Hunne kampong heette Tadjoepia. Onder degenen die aan boord kwamen was ook de radja moeda van Oetanate, wien eene .Nederland sehe vlag werd uitgereikt. Van hem werd vernomen dat te "Wakorah het wapenbord nog aanwezig was. In overleg met den controleur besloot de kommandant van de Batavia de zending naar Kieuw-Guinea hier als afgeloopen te beschouwen, daar de steenkolenvoorraad aanvulling behoefde en de gezondheid der bemanning niet verbeterde. Er werd dus weder naar de Aroë-eilanden koers gezet om van daar, na eenig-e observatien in de Tiando-groep gedaan te hebben , via Amboina naar Ternate terug te beeren. Omtrent het belang van Nieuw-Guinea's zuidkust voor den handel luidt het oordeel van den controleur niet bemoedigend. De groote afstand waarop men van den wal verwijderd moet blijven, de ondiepte der zee, de vele modder- en zandbanken die er worden aangetroffen , het gemis aan veilige ankerplaatsen , zijn zoo vele redenen die het bezoek van deze kust slechts bij kalm weder en kalme zee mogelijk maken , terwijl het bovendien bij den geringen trap van ontwikkeling, waarop de inboorlingen staan, niet waarschijnlijk is dat er handelaren zullen gevonden worden die hunne ondernemingen tot deze oorden zouden willen uitstrekken. Voor natuuronderzoekers, geologen, enz. schijnt deze kust een rijk^veld ter bearbeiding op te leveren, doch expédition derwaarts zullen uit den aard der zaak met zeer veel moeijelijkhedeu gepaard gaan, waaronder de ongezondheid van het land , zelfs voor nietinheemsche inlanders, eene eerste plaats inneemt. Het is niet gebleken of het land rijk is aan andere voortbrengselen dan sago en klappers , welke artikelen de algemeene voedingsmiddelen schijnen uit te maken. Pogingen om van de taal die de lieden spraken eenige woorden te verzamelen , moesten worden opgegeven , daar voor hetzelfde voorwerp op verschillende plaatsen geheel afwijkende benamingen werden gebezigd. De klank van het gesprokene had veel overeenkomst met die van andere Polynesische talen. Of er bij deze inboorlingen eene soort godsvereering bestaat, kon men niet te weten komen. Afgodsbeelden werden niet gezien, doch allen droegen eene soort van amuletten. Hoe bereid de lieden overigens waren om alles wat zij aan het lijf droegen te verruilen tegen de hun aangeboden voorwerpen, zoo bleek het toch dat zij zekere
BBlagtt C, [ëi Z.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.] Tweede Kamer. 25
stukjes bamboe of boomschors , die zij bij zich droegen , niet -wilden afstaan. Ook in hunne praauwen (uitgeholde boomstammen van 14 tot 16 M. lengte, min of meer met snijwerk versierd ,) was een stuk hout van zonderlingen vorm te vinden , dat zij niet wilden afgeven.
§ 19. Timor.
Bij de beperkte middelen van bestuur waarover in dit gewest valt te beschikken, kan het Europeesch gezag zich tegenover de vele onbeschaafde en dikwijls aanmatigende radja's niet steeds met de noodige kracht doen gelden. Ongestoorde rust is bovendien op vele der eilanden een zeldzaam verschijnsel, daar veeroof en geschillen over grondbezit gedurig stof tot verwikkelingen geven die vaak niet zonder gewelddadigheden afloopen. Vooral op MiddenTi m or . Ba E n deh (Flores) en op Soemba was dit in het afgeloopen jaar het geval. Een der lastigste radja's van Soemba is die van Lewa of Soedoe (zie o. a. het verslag van 1875 blz. 26). In November 1880 ontstonden door zijn toedoen op de standplaats van den controleur ernstige ongeregeldheden , die wel voor het oogenblik met behulp van de ter plaatse gevestigde Booginezen bedwongen worden , maar den controleur, op wiens woning de strijdlustige Soembanezen het vooral schenen gemunt te hebben , deden besluiten om zich met de kruisboot naar Koepang te begeven , ten einde zich met den resident omtrent de te nemen maatregelen te verstaan. Ka gehouden overleg' keerde de controleur op zijne standplaats terug. Ook den resident, die later Soemba bezocht, is het niet mogen gelukken den radja van Lewa in handen te krijgen, maar nieuwe verwikkelingen zijn tot dusver uitgebleven.
In het gebied van den radja van Larantoeka (OostFlores), waar in Mei 1880 (zie vorig verslag blz. 25) vijandelijkheden uitgebroken waren tusschen het berg- en'het strandvolk, namen die onlusten gelukkig geen grooten omvang. Beide partijen schenen te weifelen om tot een beslissend treffen over te gaan ; als schoorvoetende trok men af en toe tegen elkander op en men stelde zich tevreden wanneer aan de tegenpartij kleine verliezen waren toegebragt. De vooral met het oog op de veiligheid van de Roomsch-katholieke missie in Larantoeka van bestuurswege genomen voorzorgsmaatregelen konden dan ook omstreeks het einde van Julij reeds gedeeltelijk worden opgeheven. Laar echter de spanning tusschen de strand- en bergkampongs nog steeds voortduurde , bleef het bestuur ijverig in de weer om partijen tot eene schikking te bewegen, doch eerst in don aanvang van 1881 is de radja er toe gebragt kunnen worden zijnerzijds eenige concess'ien te doen, die hoop geven dat eerlang de goede verstandhouding tusschen Larantoeka en de bergkampongs zal hersteld zijn. JDoor den resident, die zelf met de hoofden van het bergvolk besprekingen heeft gehad , is niets ontdekt wat de veronderstelling zou kunnen wettigen, dat de invloed der Europesche geestelijken op den Christen-radja aanleiding tot diens geschillen met het heidensche bergvolk zou hebben gegeven.
Nu en dan werd in het afgeloopen jaar weder gehoord van slavenhandel op Zuid-Soemba , Flores en de Allor-eilanden. Steeds levendiger doet zich dan ook de behoefte gevoelen oni in den ïimor-archipel, waar thans slechts af en toe gedurende een korten tijd door de oorlogs- of gouvernementsmarine de vlag kan worden vertoond , blijvend een stoomschip beschikbaar te hebben , daar de aanwezige zeilvaartuigen (gewapende booten) te veel afhankelijk zijn van gunstigen wind en van de gesteldheid der zee om de verdachte plaatsen gedurig en onverwachts te kunnen bezoeken. Het noodige wordt gedaan om in het aanstaande jaar voor deze residentie een gouvernements stoomschip te kunnen afzonderen.
Volgens de berigten van onze ambtenaren kwamen gedurende 1880 m de verschillende gedeelten van het gewest nog ah vele , ofschoon niet ernstige , ziektegevallen voor , waren voedingsmiddelen m voldoende mate aanwezig doch was de handel verre van levendig.
§ 20. Bali en Lombol.
Uit de zelfbesturende vorstenrijken op Bali, waar het Gouvernement niet door ambtenaren vertes-en woord igd is, schijnen over 1880 geen berigten van aanbelang te zijn
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
vernomen !). In de oneer Europesche leiding geplaatste Bahsche landschappen Boeleleng en Djembrana was de stemming jegens het Gouvernement onder de verschillende bestànddeelen der bevolking over't algemeen naarwensch, maar zoowel in Boeleleng als in Djembrana kwamen meer en meer de nadeelen aan het licht' van den sedert eenige jaren bestaanden intórimairen toestand met betrekking tot het bestuur over de eigenlijke inheemsche bevolkingBij gemis aan personen, geschikt om als zelfbesturend. regent op te treden , werd , zoo als bekend , in Djembrana m 1866 en in Boeleleng in 1873 het bewind (behalve over de gouvernements-onderdanen) opgedragen aan een voorloopigen raad van bestuur. Van lieverlede schijnen deze voorloopige regeerders zich aan misbruiken te hebben schuldig gemaakt, die meer dan tot dusverre aan het lient kwamen toen in liet afgeloopen jaar uit den boezem der mindere hoofden bij het Europeesch bestuur op verandering in den bestaanden staat van zaken werd aangedrongen. Zoo als elders is medegedeeld 2), is nu het noodige voorbereid om te geraken tot eene betere uitoefening van het Nederlandsen gezag in dit gedeelte van Bali. Daartoe is de medewerking noodig van de inheemsche bevolking en hare hoofden , en het werd om die reden niet raadzaam geacht ten opzigie der bij de misbruiken betrokicen bestuursleden tot ingrijpende maatregelen over te gaan , omdat dit welligt algemeene gisting en tijdelijke regeringloosheid zou kunnen te weeg brengen.
In Boeleleng werd in het afgeloopen jaar de landstreek Loengkoelan, welke tot dusver twee poenggawa-schappen (districten) uitmaakte, onder één districtshoofd geplaatst. Deze zamenvoeging, waarin de bevolking van het in te lijven gedeelte had toegestemd , lokte echter van de zijde van soinmig-en , die door den sedahan agoeng (ondercollecteur) en een paar leden der bestuurscommissie van Boeleleng bewerkt waren , verzet uit, toen als hoofd van het vereenigd district een poenggawa optrad, die niet tot de gunstelingen der drie laatstbedoelde personen behoorde. Nadat de sedahan agoeng , die sterk geijverd had voor de kandidatuur van zijn broeder (een onervaren jongeling) , tijdelijk naar Banjoewangi was gezonden , ter voorkoming dat hij het tegen de onruststokers in te stellen onderzoek belemmerde, ondervond liet gezag van den nieuwen poenggawa geen moeijelijkheid meer. De hoofdschuldigen werden vervolgens streng gestraft, terwijl de overigen , c.ie meer als werktuigen hadden dienst gedaan , esne ligtere straf ontvingen. Van botsingen tusschen het Hindoesche en hetMohammedaansche deel der bevolking- vindt men in de ontvangen berigten niets vermeld. liet getal Balische Mohammedanen is vooral in Boeleieng zeer gering , en de Hindoesche Balinezen worden gezegd doorgaans zeer verdraagzaam te z iJ n -, 't geen bij hen voortspruit uit het bewustzijn dat zij de groote meerderheid vertegenwoordigen. Van de twee op Bali (in of nabij de afdeeling Boeleleng) gevestigde zendelingleeraren is , volgens een telegrafisch berigt van Julij j l . , één door zijn huisbediende vermoord. De daad wordt toegeschreven aan wraakzucht van den moordenaar wegens ondervonden mishandeling. De dader is gevat. Naar aanleiding van afkeurenswaardige handelingen , waaraan zich , volgens in Mei jl. bij de Indische Kegering ingekomen berigten , de andere zendeling-leeraar tegenover Hindoesche Balinezen zou hebben schuldig gemaakt, is aan den resident van Banjoewangi een naauwkeurig onderzoek gelast. In het afgeloopen jaar viel de oogst zoowel in Boeleleng als in Djembrana vrij bevredigend uit; de handel echter was niet zoo levendig ais in 1879, doch over den gezondheidstoestand viel niet te klagen. In Mei/Junij 1880 werd door het oorlogstoomschip Watergeus, behalve te Boeleleng en te Djembrana, ook
'•) Van de twee jongelingen uit Gianjar en Klongkong, die op 's lands kosten te Banjoewangi werden opgeleid voor de hun door de vorsten dier landschappen toegedachte betrekking van Maleisch schrijver tevens tolk, is die uit Klongkong naar Bali teruggekeerd alvorens zijne studiën te hebben ten einde gebragt. De leertijd van den andere, die door langdurige ziekte in het onderwijs veel ten achteren was geraakt, is door de Regering nog een paar jaren (tot Julij 1882) verlengd geworden.
2) Zie de toelichtende nota van wijziging, gedrukt onder n°. 43 I der stukkeu betreffende de Indische begrooting voor 1881 f Zitting 1880-1881 — 4.)
26 [5, 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Neder!. (Oost-) Indie.]
te Ampenan op Lombok de v Lag vertoond. De vorst, die naar het scheen zich wenschte te bepalen tot het afvaardigen van eenige hoofden om den kotnmandant te begroeten, noodigde echter, toen laatstgenoemde zijn verlangen naar eene ontmoeting met hem had te kennen gegeven , de onzen uit tot een bezoek aan zijne iets verder gelegen verblijfplaats Mataram , en liet daartoe te Ampenan de nooiige paarden in gereedheid brengen. De kommandant en zijne oiïiciereu werden te Mataram in eene der pendoppo's van den kraton opgewacht door den vorst, omringd van zijne zonen , den rijksbestuurder en verder gevolg. Over
de beleefdheid en gulheid der ontvangst viel niet te klagen , vooral toen de radja bespeurde dat aan het bezoek van de Watergeus geen e bijoogmerken waren verbonden.
D. Landmagi.
§ 1. Zevende strijdkrachten.
Samenstelling. De verhouding. jaren 1879 en' 1880 tusschen de die bij het einde der formatie en de sterkte van het Nederlandsen Indische leger bestond, wordt in het volgende overzigt aangegeven.
Op 31 December ^ normale formatie. . . 1879 < tegenwoordige formatie.
Op 31 December ( normale formatie. . . 1880 ( tegenwoordige formatie.
Alzoo ulf. 1880 ( normale formatie. . . eene vermeerdering < tegenwoordige formatie. Of vermindering der ( sterkte
OPEICIEBEÏT.
Europeanen.
1334 1550 b) 1495
1335 1481 f) 1456
+ 1 — 69 — 39
In. landers.
a) 100
-•j
a) 100
Totaal.
1434 1550 b) 1495
1435 1481 /) 1456
+ 1 — 69 — 39
ONDEBOMICIEKEN BN MANSCHAPPEN.
Europeanen.
13 062 15 649 15 788
13 055 14 728 15 399
— 7 — 921 — 389
Afrikanen.
246 246 172
246 246 156
Î1
— 16
Amboinczen.
1406 970 c) 1296
1406 970 g) 1322
+ "26
Overige inlanders.
15 401 15 830 16 743
15 403 14 562 14 816
+ 2 — 1268 — 1927
Totaal.
30115 32 695 rf)33 999
30 110 30 506 /1) 31 693
— 5 — 2189 — 2306
Paarden.
1404 1451 e) 1222
1404 1438 i) 1240
n — 13 + 18
a) Volgens de oorspronkelijke legerformatie van 1853 bestemd ter indeeling bij de korpsen pradjoerits, die echter, zoo als bekend is, niet opgerigt werden. b) Onder deze sterkte zijn begrepen 74 adjudant-onderofficieren , dienstdoende als officier, en 103 offleieren gedetacheerd uit Nederland. Het leger telde echter bovendien 9 officieren in Nederland gedetacheerd, 14 officieren op non-activiteit of „voor memorie" gevoerd, en 206 officieren met verlof buiten Nederlandsch Indie.
c) Hieronder 109 Alfoeren.
d) Bovendien telde het leger nog 71 Europesche en 15 inlandsche onderofficieren en manschappen die „voor memorie" gevoerd, werden, en waren 302 burgerpersonen als schrijvers op de militaire bureaux werkzaam, die mede niet in de sterkte tellen. Daarentegen zijn onder de opgegeven sterkte wel begrepen 432 gedetineerden (306 Europeanen, 2 Afrikanen , 3 Amboinezen en 121 andere inlanders) , benevens 5143 in de militaire hospitalen verpleegden (3268 Europeanen, 10 Afrikanen en 1865 inlanders).
e) Hieronder 26 muildieren.
/') Onder deze sterkte zijn begrepen 51 adjudant-onderofficieren, dienstdoende als officier, en 105 officieren gedetacheerd uit Nederland, waaronder 1 officier van gezondheid gedetacheerd van de reserve der marine. Het leger telde echter bovendien 14 officieren gedetacheerd in Nederland, 14 officieren op non-activiteit of „voor memorie" gevoerd, en 169 officieren met verlof buiten Nederlandsch Indie.
g) Hieronder 136 Alfoeren.
/i) Bovendien telde het leger nog 71 Europesche en 18 inlandsehe onderofficieren en manschappen die „voor memorie" gevoerd werden, en waren 323 burgerpefsonen als schrijvers op de militaire bureaux werkzaam , die mede niet in de sterkte tellen. Daarentegen zijn onder de opgegeven sterkte wel begrepen 359 gedetineerden (300 Europeanen, 2 Afrikanen, 1 Amboinees en 56 andere inlanders), benevens 3777 in de militaire hospitalen verpleegden (2259 Europeanen, 13 Afrikanen en 1505 inlanders).
0 Hieronder 23 muildieren.
Meer gedetailleerd, dat is wapensgewijze en — wat de officieren betreft — ook rangsgevdjze gesplitst, vindt men de boven opgegeven cijfers over 1880 terug in bijlage B , waarin tevens een overzigt wordt gegeven van de veranderingen die de formatie gedurende dat jaar heeft ondergaan. Uitgenomen de aanzienlijke inkrimping van de tegenwoordige formatie door de reorganisatie van de troepenmagt in Atjeh (zie blz. 40 en 41 van het vorig verslag), waren deze wijzigingen van te geringe beteekenis om daarbij nader afzonderlijk stil te staan. De noodige gegevens zijn inmiddels verzameld om de formatie van het lager, zoo als die — sedert zij bij Koninklijk besluit van 2 Augustus 1853 , lit. E 1 4, werd vastgesteld — door tal van beschikkingen werd gewijzigd, op nieuw te arresteeren, en wel in zoodanigen vorm dat voortaan elke nieuwe wijziging zal kunnen worden aangebragt zonder aan liet behoud van een geregeld overzigt der formatie te schaden. Voor de zamenstelling vaa. de begrooting van Nederlandsch Indie voor 1882 zijn de aldus verzamelde gegevens als grondslag genomen, met het doel om de legerformatie op nieuw als één geheel te arresteeren, zoodra de begrooting tot wet zal zijn verheven. Het voornemen bestaat om bij die gelegenheid tevens eenige urgente veranderingen in de formatie van het leger te brengen, voornamelijk ten aanzien van het wapen der kavalerie en •van de verschillende inrigtingen ten behoeve van het militair onderwijs. Over dit laatste onderwerp wordt hierna
afzonderlijk gehandeld (blz. 32). Wat de kavalerie betreft, heeft het nader overleg met de Indische Regering, waarvan op blz. 26 en 27 van het vorig verslag werd gewaagd , tot de overtuiging geleid , dat de aanzienlijke inkrimping van het wapen , die vroeger in de bedoeling heeft gelegen , niet wel overeen te brengen is met de diensten die op den duur van de kavalerie kunnen en moeten gevorderd worden. Bovendien heeft de ondervinding geleerd dat de in 1873 tot stand gekomen zamensmelting van de zoogenaamde lijfwachten-dragonders aan de hoven van Soerakarta en Djokjokarta met het regiment, kavalerie in de praktijk tot allerlei moeijelijkheden aanleiding geeft. De door die lijfwachten-dragonders en door hunne officieren aanhoudend te verrigten diensten in de onmiddellijke omgeving der vorsten van Soerakarta en Djokjokarta laten niet genoeg tijd beschikbaar om den troep geregeld te oefenen, waardoor die — als onderdeel van het regiment kavalerie— alle waarde verliest. Daarenboven eischen de straks vermelde ten hove te volbrengen diensten eene speciale vorming, en dragen die diensten — althans voor zooveel de officieren betreft — een eigenaardig karakter, dat niet altijd is overeen te brengen met den gewonen werkkring van den officier. Mitsdien is het nooclig geoordeeld de lijfwachten-dragonders op nieuw, als op zich zelf staande korpsen (ieder sterk 1 officier, 47 ruiters en 40 paarden), onder toezigt van het civiel bestuur te brengen. Het regiment kavalerie zal te gelijkertijd
[S. 2.] 27
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
verminderd worden van zeven tot vijf eskadrons , namelijk vier veld-eskadrons en één depôt-eskadfon, tot eene gezamenlijke sterkte van 32 officieren , 844 minderen (443 Europeanen en 401 inlanders) en 700 troepenpaarden. Onder deze sterkte is mede begrepen het, als zelfstandig onderdeel van het regiment te behouden , detachement te Makasser , sterk 1 officier en 35 minderen, met 29 troepenpaarden. Het regiment zal als volgt gelegerd worden: de staf, het depôt-eskadron en twee veld-eskadrons te Salatiga, één veld-eskadron te Batavia, een half veld-eskadron te Soerabaija en een half veld-eskadron in Atjeh.
Plaatselijke indeeling. Ongerekend do aanwijzing van verschillende troepenafdeelingen tot bewaking van de afsluitingslinien ter bestrijding der veeziekte — zie blz. Iü7 van het vorig verslag en hoofdstuk JE , afdeeling V , § 2 hierachter — werden in 1880 in de standplaatsen der troepen (zie blz. b'64 en volg. van den Regerings-almanak van Nederlandsen Indie voor 1881) geen wijzigingen van eenige beteekenis gebragt. Slechts werd het gedeelte van het 7de veld bataillon dat, in verband met de veeziekte, tijdelijk in Bantam had dienst gedaan, na afloop van de bewaking aldaar — omstreeks het einde van October — niet naar Banjoe-Biroe (Willem I) teruggezonden , maar te Meester-Oornelis gelegerd, waarheen in den aanvang van 1881 ook de overige te Banjoe-Biroe aanwezige kompaguien van gemeld bataillon overgingen. Ter laatstgenoemde plaats kwam toen het 6de veldbataillon in garnizoen , dat te Malang vervangen werd door het tot dusver (voorloopig) te Soerabaija gelegerde 3de depôt-bataillon. Deze troepenverplaatsingen, welke in Maart jl. haar beslag kregen, stonden in verband met heï voornemen om de citadel Prins Hendrik te Soerabaija, — waarin laatstgemelde troepenafdeeling gehuisvest was geweest, — te
doen inrigten tot centrale straf-inrigting voor dwangarbeiders (verg. hoofdstuk F § 5).
Aanvulling van hel Aorps officieren. In den loop van het jaar 1880 zijn, blijkens de volgende opgave, 147 officieren voor goed aan het Indische leger ontvallen, waaronder echter 36 die ter zake van verlof naar Europa reeds tijdelijk uit de sterkte waren afgevoerd.
AANWEZIG:
in Nederlandsen Indie (actief dienende) .
buiten Nederlandsch Indie (met verlof) . .
Te zamen
AANTAL OTFICIEKEN IN 3880:
overleden of gesneuveld.
11
ia)
15
90
31
121
eervol ontslagen zondei' pensioen.
6
1
7
bjfr «
o
4
n
4
Totaal aan den dienst ontvallen.
111
36
147
o) Hieronder 1 die nog vóór zijne afreis uit Indie overleed. Nog 6 andere verlofgangers werden in 1880 in Indie uit de sterkte afgevoerd als overleden , maar deze zijn hier niet opgenomen omdat het sterfgevallen betrof die vóór 1880 plaats hadden.
Tot aanvulling der verliezen, die het actief dienend officierskorps leed, werden 94 nieuw benoemde officieren in Nederlandsch Indie ingedeeld, nader gespecificeerd in den volgenden staat, die geen rekening houdt met de officieren uit Nederland gedetacheerd.
WAPENS EN DIENSTEN.
Infanterie
Artillerie
Officieren van gezondheid.
Apothekers
Paardenartsen . .
Militaire administratie . .
Totaal . .
AANTAL OFFICIEREN GEDURENDE 1880 :
in Indie benoemd.
Afkomstig van de militaire en de artillerieschool te Mr. Cornells en te Weltevreden.
22
;
»
»
»
25
Opgeleid
bij de
korpsen.
3
» 1
»
4
Overge
plaatst van
de marine.
»
»
»
1
»
2
3 '
in Nederland benoemd en in Indie
in dienst gesteld. 1)
Speciaal
opge
leid a).
»
1
5
»
2
»
8
Opgeleid
bij de
korpsen.
28
»
2
»
»
2
32
Civiel
per
soneel.
:
»
»
b) 12
2
»
»
14
i
Overgeplaatst van het Nederl. leger of de marine.
4
1
C) 2
»
2
8
Totaal.
57
»
7
1
20
2
2
5
94
a) Bij de Koninklijke militaire akademie te Breda, het militair hospitaal te Amsterdam, of 's Rijks veeartsenijschool te Utrecht. b) Hieronder 11 vreemdelingen, die tijdelijk (d. i. voor vijf jaren) tot officier van gezondheid werden benoemd. c) Beiden van de Koninklijke Nederlandsche Marine.
1) Behalve de in dezen staat vermelde officieren bevonden zich den lsten Januarij 1881 op reis naar Java of (in afwachting hunner uitzending) in Nederland : " 24 nieuw benoemde 2de luitenants der infanterie ; 7 » ».,. », , , » » artillerie, waarvan 3 de lessen in de 1ste klasse der krijgsschool volgden, en 2 ter voltooijing hunner opleiding gedetacheerd waren bij de werkplaatsen te Delft ; 1 nieuw benoemde 2de luitenants der genie, waarvan 6 de lessen in de 1ste afdeeling der krijgsschool volgden : 3 „ r officieren van gezondheid der 2de klasse; 1 „ benoemd militair apotheker der 3de klasse; 1 „ „ 2 d e luitenant-bwartiermeester. Te zamen 43 officieren.
28 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Niettegenstaande ee ïitengewoón groot aantal officieren in 1880 tien dienst met pensioen verlieten — in Nederlandsen Indie alleen 90.1) — mögt het zonder moeite gelukken bijna alle verliezen , die het actief dienend officierskorps leed , aan te vullen. Den lsten Januarij 1881 telde' het leger slechts 18 actief dienende officieren minder dan een jaar te voren._ Rekent men ds officieren mede die in Nederland ter uitzending gereed waren , en derhalve — zoo noodig — binnen weinige weken voor den dienst in Indie beschikbaar zouden zijn geweest, dar, kan gezegd worden dat de verliezen, die het actief dienend officierskorps leed , ruimschoots gedekt werden, welke uitkomst des te gunstiger mag heeten , omdat onder de in 1880 nieuw ingedeelde officieren er slechts één voorkwam, die zijne opleiding bij de Koninklijke militaire akademie genoten had. Het verdient daarbij opmerking , dat het aantal uit Nederland buitenge woon :) gedetacheerde officieren niet noemenswaardig toenam ; dat aantal klom van 100 test 103. Zoo als hierboven reeds werd : ange teekend (blz. 26)
kon in 1880 de tegenwoordige formatie niet onbeduidend worden ingekrompen , waardoor deze aan. het einde des jaars 69 officieren minder vorderde dan bij den aanvang. Dit, gevoegd bij de omstandigheid dat het aantal met verlof buiten Nederlandsen Indie verblijf houdende officieren in den loop des jaars afnam 3), was oorzaak dat de verhouding tusschen de cijfers der sterkte en der formatie aanzienlijk beter werd. Terwijl het aantal adjudantonderofficieren ,' die dienst deden als officier , van 74 tot 51 daalde , werd tevens het incompleet van 55 tot 25 gereduceerd. Wat de infanterie betreft, bestond op het einde des jaars zelts een overcompleet.van 30 officieren, zoodat bij dit wapen de adjudant-onderofficieren die als officier dienst dedon — op 1° Januarij 1881 ten getale van 33 — bijna allen gemist konden worden. Aansluitende aan den op blz. 27 van het vorig verslag voorkomenden staat, geeft het volgende ovorzigt meer gedetailleerde cijfers betreffende de verhouding tusschen de sterkte en de eischen der formatie.
W A P E N S
EN
D I E N S T E N .
Generale staf a)
Artillerie
Officieren van gezondheid .
Paardena' tsen
Militaire administratie . .
Totaal . . .
Tegen
woordige
formatie.
4
18
822
43
135
76
184
44
6
149
1481
A.ctief dienend in Nederlandsch Indie, ongerekend de adjudantonderofficie • ren dienst doende als officier.
4
15
1>) 819
c) 32
cl) 116
e) 67
f) 160
39
7
ff) 1 4 6
1405
Adjudant
onder
officieren
dienst
doende als
officier.
»
»
33
»
18
>
»
»
»
»
51
Totaal beschikbaar voor den dienst. (Kolommen 3 en 4 te zaïnen.)
4
15
852
32
134
67
160
39
7
146
1456
In
compleet.
»
3
»
11
1
9
24
5
»
3
ob
Lncomt
Over
compleet.
»
»
30
»
»
»
»
»
1
»
31
leet 25.
Met verlof of gedetacheerd buiten Neder landsch Indie en voorts non-actief of voor memorie gevoerd.
»
2
119
5
16
5
26
7
1
16
197
e) De officieren van don generalen staf keeren, bij bevordering, in den regel naar hun oorspronkelijk wapen terug.
b) Hieronder 76 gedetacheerd uit Nederland.
e) Hieronder 2 gedetacheerd uit Nederland.
d) Hieronder 19 gedetacheerd uit Nederland , waaronder 10 infanterie-offieieren die tijdelijk dienst doen bij het wapen der artillerie.
e) Hieronder 14 (allen Indische officieren) gedetacheerd van het wapen der infanterie. ïeerd van de reserve der rijksmarine ; voorts zijn in de opgaaf begrepen 23 officieren van gezondheid voor den tijd van vijf jaren zijn aangesteld (zie blz. 34 van het verslag van 1878).
g) Hieronder 7 gedetacheerd uit Nederland.
f) Hieronder 1 gedetacheerd (vreemdelingen) die slechts
De kansen op geregelde aanvulling van het officierskorpa blijven gaandeweg verbeteren. terwijl de cursus aan de Koninklijke militaire akademie in September 1880 met 138 kadetten voor den Indischen
O In het geheel — zoo als straks werd aangeduid — 121, terwijl in de elf voorafgegane jaren (1869 t/m 1879) te zamen, 506 officieren het leger met pensioen verlieten , — in 1869 het grootste aantal, 58; in 1873 het geringste, 28. Laat men deze beide jaren buiten rekening, dan vindt men een gemiddeld cijfer van 47 pensioneeringen per jaar. De menigvuldigheid der pensioens-aanvragen in 1880 was een natuurlijk gevolg van de sedert geruimen tijd in het vooruitzigt
dienst werd geopend, zal hun aantal den lsten September 1881, naar het zich thans laat aanzien, 150 bedragen, nagenoeg als volgt verdeeld :
gestelde nieuwe regeling der pensioenen, die 1 Januarij 1880 iu werking trad (verg. vorig verslag blz. 28/29).
2) Zie in bijlage B hierachter het vergelijkend overzigt van de tegenwoordige formatie en de aanwezige sterkte (blz. 5 aldaar).
3) Van 206 tot 169. De daling van het cijfer der met verlof buiten Nederlandsch Indie aanwezige officieren is voor een deel het gevolg van het hooger vermelde toenemen van het aantal pensioens-aanvragen.
bijlage C. \S. !»• 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.] Tweede Kamer. 29
Infanterie
Artillerie
Genie . .
1ste
studie
jaar.
27
14
5
46
2de
studie
jaar.
20
11
5
36
3de
studie
jaar.
17
17
11
45
4de
studie •
jaar.
6
8
9
23
Totalen.
70
50
30
150
Den lsten Mei 1881 werd het hierna vermeld getal onderofficieren hij de hoofdcursussen in Nederland opgeleid :
te Kampen.
Infanterie.
8
5
22
Militaire administratie.
i
2
4
te 's Hertogenbosch.
Infanterie. : Kavalerie.
4
1
27
»
/>
2
Bestemd voor den dienst in Oost-Indie. .
Bestemd voor den dienst in Oost-Indie of in Nederland
Bestemd voor den dienst in Nederland of in Oost-Indie
Bij het in September 1881 in Nederland te houden examen voor onderofficieren , die naar den rang van officier dingen, worden voor den Indischen dienst opengesteld : 18 plaatsen voor de infanterie, en een onbepaald aantal voor de artillerie en voor de militaire administratie. Bij de militaire school te Meester-Cornelis waren bij den aanvang van den cursus 1880-1881 103 élèves in opleidng, over de drie studiejaren aldus verdeeld :
Infanterie
Militaire administratie
Te zamen . . .
lste studiejaar.
34
5
39
2de studiejaar.
33
2
35
3de studiejaar.
27«)
2
29
Totalen.
94
9
103
a) Een dezer leerlingen heeft het verlangen te kennen gegeven om bij het wapen der kavalerie over te gaan.
De artillerieschool te Weltevreden telde op hetzelfde tijdstip 10 élèves , waarvan 3 in het hoogste en 7 in het 3de studiejaar. Wat de aanvulling van het officierskorps betreft, levert de geneeskundige dienst bij voortduring de meeste bezwaren
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882,
op. Het incompleet aan officieren van gezondheid blijft nog toenemen, wat voor een deel het gevolg is van de aanzienlijke lotsverbetering die aan hunne collega's in Nederland ten deel viel bij de wet van 2 Augustus 1880 (Nederlandsch Staatsblad n°. 145). De Indische Regering werd daarom uitgenoodigd om , in verband met de bepalingen dier wet. een voorstel te doen tot verbetering der positie van de officieren van gezondheid en van de militaire apothekers bij het leger in Nederiandsch Indie. Ten aanzien dezer laatsten is reeds een belangrijke maatregel getroffen in navolging van de meergenoemde wet, namelijk door de opheffing van de 3de klasse dier officieren , die bij Koninklijk besluit van 1 Maart 188i n°. 10 werd bevolen. Op voorstel der Indische Regering is de uitzending van vreemdelingen als tijdelijke officieren van gezondheid (zie het versing van 1878 blz. 34) gestaakt. Daarentegen zijn nieuwe pogingen in het werk gesteld om Nederlandsche artsen voor den tijd van vier, zes of acht jaar aan den militairen dienst in Nederiandsch Indie te verbinden. Den lsten January 1381 waren te Amsterdam bij het militair hospitaal nog 76 studenten in opleiding voor de betrekking van officier van gezondheid in Nederiandsch Indie ' ) , en wel : 18 semi-artsen 2), 46 kandidaat-artsen , 11 semi-kandidaten, en 1 student die examen had afgelegd 3). Het aantal aanvragen om ingevolge
nog geen nader
tiet aantal aanvragen om ingevolge het »voo vastgesteld bij Koninklijk besluit van 18 April 21 4 j , in vrije studie te worden opgeleid tot of
•voorschrift ", 1878 n°. officier van gezondheid bij het leger m Nederiandsch Indie blijft toenemen Voor het tijdvak van 1 Augustus 1881 tot ultimo J ulij 1882 zullen vermoedelijk al spoedig een twintigtal plaatsen nieuw ingenomen zijn. Den lsten Julij 1881 werden44studenten krachtens het genoemde »voorschrift" voor rekening van het Departement van Kolonien gesubsidieerd, en wel: 2 semi-artsen, IS kandidaat-artsen, en 24 semi-kandidaten.
voor den pharmaceutischen neemt allengs toe. De nieuwe zal geopend worden met 18
Het aantal kwcekelingen dienst, te Utrecht opgeleid , cursus in September 1881 . leerlingen , waarschijnlijk als volgt over de verschillende studiejaren verdeeld: lste studiejaar 5 , 2de 6 3de 4 4de 1 en 5de 2. Daar de tegenwoordige sterkte van het officierskorps in Indie geen aanleiding meer gaf om detacheeriüg naar Indie onder de officieren van het leger hier te lande over het algemeen aan te moedigen, werd reeds sedert eenigen tijd de gratificatie voor uitrusting voor officieren die buitengewoon — dat is niet op den voet van Indisch Staatsblad 18/1 n . 176 — gedetacheerd worden, van f 1500 tot f 1000 teruggebragt. Sedert 1 Junij 1880 is laatstvermelde som ook als normaal bedrag aangenomen voor de gratificatie, toe te kennen aan officieren die hier te lande voor het Indisch leger worden benoemd of daarbij van het Nederlandsche leger worden overgeplaatst (Koninklijk besluit dd. 26 Mei 1881 n°. 28). De ondervinding toch heeft geleerd dat de vroeger toegekende gratification van f 600 voor een luitenant en van f 800 voor een kapitein geheel ontoereikend waren voor het doel waarmede zij gegeven worden , d. i. dekking der kosten van uitrusting.
Voorziening in de belwefte aan militairen beneden den rang van oßcier. De volgende staten geven cie gebruikelijke statistiek over vijf jaren betreffende de aanvulling van het leger in de mindere rangen.
1) Bovendien één arts, die ontslag van de aangegane verbindtenis had gevraagd en dit ontslag sedert bekwam.
2) Hiervan zijn er sedert 4 tot arts bevorderd; bovendien werden 2 op hun verzoek van hunne verbindtenis ontslagen.
3) Deze laatste is sedert overleden.
4) Bij Koninklijk besluit van 7 Maart 1881 n°. 8 is dit voorschrift aangevuld met eene bepaling, die voorkomt dat de in vrije studie opgeleide studenten, voor zoover zij hunne bestemming niet bereiken, in die opleiding het middel zouden kunnen vinden om hunne verpligtingen jegens de nationale militie te ontduiken (verg. art. 47. punt 6, der wet van 19 Augustus 1861 (Ned. Staatsblad n°. 72).
30 L*. 2.]
Koloniaal verslag van 1 8 8 1 . [Nederl. (Oost-) Indie.]
V E R L I E Z E N .
JAREN.
1876.
1877.
1878.
1879.
1880.
GESNEUVELD.
a o3 a S3 03 a, o ». 3
38
à a cj .3 S
1
to
(U P 'a M
34
73
29| 7 24
60
18 1 22
41
2ö| » 16
42
22 »
30
8
O V E R L E D E N , ffi)
a 03 a c3 P . O a
1435
a O)
03 M
25
W U CD a CO
t—i
1146
2606
113l| 19 1173
2323
824 7
1807
715 11
976
893
1619
444 2 j 652
1098
GEPASPORTEERD.
à a c3 a> C o S
738
a 03 a S
12
1163
2841 6
714
281
337
4
838
1
1014
368 5
1107
m
a ci 'a h-1 413
424
553
676
734
GEGAGBERD.
à OS g V O H O U o
354
a 03 a ,9
29
822
712 18
1223
98ö| 35
1638
lOOll 19
1605
786J 12
1371
m
CD 0 cö 'a
439
493
618
585
573
Tot officier bevorderd.
a it a CS co P H o u 3 H
13
t+ a> a 'a i—i
»
13
41 ( s
41
37 »
37
33 J »
33
29
2
»
9
GEVONNISD.
a 03 Ö ci 03 & O t. a
77
à 03 a 03 S
2
i CD a cd a M 49
128
125 2 55
182
153 4 'j 59
216
144t| » 33
177
76J » j 44
120
Voor
memorie
gebragt.
a 03 a OSOS P H O t-i
H
16
«3
<D -a a C3 'a
»
16
21 »
21
22 »
22
26 I 15
41
28 J 5
33
Gedeserteerd of om eenige andere reden afgevoerd, b)
a <u a ci «3 p . o t* a
214
à a a «3 gj
«1
3
m S eu -^) ä 'a IH 990
1207
156 2 1008
1166
136J 2 398
536
146 3 255
404
149J 2 J294
445
TOTALEN.
a eu a cd CD
0
2885
a 03 a 03 -M S «=1 72
(H CD a 3 'a IH 3071
6028
2499 54 3177
5730
2456 53J2626
5135
2428 342473
4935
1902 21 2310
4233
a) Hieronder zijn begrepen de militairen beneden den rang van officier, die stierven aan de gevolgen van in den strijd bekamen wonden. Hun aantal bedroeg : in 1876 39 Europeanen, 1 Afrikaan en 50 inlanders, te zamen 90. „ 1877 28 „ 3 Afrikanen „ 17 „ „ „ 48. „ 1878 37 „ 1 Afrikaan „ 4 2 „ „ „ 80. „ 1879 16 „ 3 Afrikanen „ 2 5 „ » „ 44. „ 1880 11 „ » 8 * » r, 19Het aantal der officieren (in bovenstaande tabel nie« begrepen) die sneuvelden, en van degenen die aan de gevolgen van in den strijd bekomen wonden overleden, bedroeg: in 1876 4 en 9 , in 1877 4 en 3 , in 1878 3 en 8 , in 1879 1 en 1, en in 1880 1 en 0 , allen Europeanen.
6) Onder deze rubriek worden gerekend adjudant-onderofficieren aangewezen om dienst te doen als officier ; vermisten ; met een briefje van ontslag verwijderden; en eindelijk militairen die om verschillende redenen van hun dienstverband ontheven werden zonder toekenning van gagement of paspoort. W E R V I N G .
JAKEN.
1876
1877
1878
1879
1880
Aangekomen suppletie uit Nederland, a)
0Q
03 -3 a S u 03
03
986
888
729
763
805
_a
S à s «»> >
2801
2326
1391
977
556
à Oi 1
N
03
3787
3214
2120
1740
1361
03 a C3 03 p . 0 3
128 (29) 122 (19) 143 c) (26) 150 /") (16) 98 i) (23)
a a> a 03 M V j «3
3
3
8 (1) 4 g) ( D 4
w e r v i n g in încue. oj
a a S N a N 03 03 111
g 03 <! S 03
196 (2) 227 (3) 260 (2) 146 (3) 166 (2)
a •
Javanen, Soendaneze enMaleijers
5544 (55) 2761 (30) d) 68
h) 60
k) 99 (79)
a 03 NI 03 H 'O CS
5 (2) 9 (2) e)
*i
k)
a 03 SI 03 a '3s 03 0 m
126 (5) 159 (5) 81 (3) 51 (D 47 (3)
a 03 S C3 N 03 H
6002 (93) 3281 (59) 560 (32) 411 (21) 414 (107)
Als teruff van desertie: als niet meer voor memorie gevoerd. of om weder in de
03 C CS 03 P. O S
H
37
46
63
60
55
a 03 a a £ <
2
»'
»
n
v
andere redenen sterkte opgenomen.
CD tSÏ CD .2 'S
S <
Ti
V
4
3
2
à eä a
03 faß CQ
O
150
163
123
80
95
a 03 S CS N 03 H
189
209
190
143
152
Totaal
generaal.
9978
6704
2870
2294
1927
o) De aangebragtc suppletietroepen bestonden dus in elk der opgegeven jaren voor p.m. 74, 72, 65, 56 en 41 pet. uit vreemdelingen. 6) De in deze rubriek tusschen ( ) geplaatste cijfers wijzen het getal aan van hen die vroeger reeds gediend hebben; dit aantal is onder het daarboven geplaatste cijfer begrepen. c) Waaronder 6 met interruptie van één jaar. d) D e werving van J a v a n e n , Soendanezen en Madurezen werd medio Januarij 1878 tijdelijk gesloten; onder het opgegeven aantal van 68 geworrenen bevonden zich dan ook slechts 40 Javanen en Soendanezen. e) Zie de aanmerking cl. /) Waaronder 2 met interruptie van één jaar. 9) Met interruptie van meer dan een jaar. h) Allen Maleyers. Zie aanmerking d. i) Waaronder 2 met interruptie van één jaar. k) D e werving van J a v a n e n , Soendanezen en Madurezen is sedert 11 Junij 1880 weder heropend, doeh alleen voor hen die vroeger reeds gediend hebben. Onder het opgegeven aantal geworvenen bevonden zich 79 Javanen en Soendanezen; Madurezen meldden zich niet aan.
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.] 3i
R E E N G A G E M E N T E N.
JAREN.
1876
1877
1878
1879
1880
EUROPEANEN ö).
179
57
46
38
39
q
CD
CO
CD
o o >
o o >
AFRIKANEN.
c o >
497
329
309
318
270
112
52
50
50
53
830
485
372
432
458
o o
a CD
>
o o >
INLANDERS b).
15
10
15
20
9
3
2
5
2
5
8
2
1
6
13
cS a
o >CD -CD
£H
O >
120
62
68
122
106
à CD
CC ' i — 2
CD CÖ is -H»
to o >
420
281
303
356
413
TOTAAL.
>
125
122
98
88
117
1154
1054
836
1212
1216
308
120
115
162
146
o >
932
620
627
694
692
240
176
153
140
175
o o >
AANMERKINGEN.
1992
1541
1209
1650
1687
o) Het aantal Europesohe militairen, die zich zonder premie reëngageerden, bedroeg in 1876 20, in 1877 15. In 1878, 1879 en 1880 kwamen zulke reëngagementen niet voor.
b) Van de inlandsche militairen reëngageerdo zich in 1878 en 1880 telkens één Javaan zonder premie.
VERHOUDING VAN HET AANTAL REËNGAGEMENTEN TOT DE LEGERSTERKTE.
JAREN.
1868 t/m 1872 (gemiddeld per jaar)
1876 . . . .
1877 . . . .
1878 . . . .
1870
1880 . . . .
1876 t/m 1880 (gem. per jaar). .
Voor één en voor twee jaren.
Europeanen.
0.85
1.84
1.02
1.01
1.11
0.97
1.19
Inlanders.
1.11
1.42
0.88
1.01
1.40
1.67
1.28
Totaal.
1.96
3.26
1.90
2.02
2.51
2.64
2.47
Voor vier jaren.
Europeanen.
0.28
0.30
0.14
0.15
0.15
0.17
0.18
Inlanders.
0.53
0.33
0.31
0.26
0.26
0;39
0.31
Totaal.
0.81
0.63
0.45
0.41
0.41
0.56
0.49
Voor zes jaren.
Europeanen.
2.05
2.21
1.25
1.02
1.29
1.44
1.44
Inlanders.
3.39
3.04
2.71
2.28
3.56
3.88
3.09
Totaal.
5.44
5.25
3.96
3.30
4.85
5.32
4.53
Totaal der reëngagementen.
EuroInlanpeanen. ders.
3.18
4.36
2.41
2.18
2.55
2.5S
2.82
5.03
4.79
3.90
3.56
5.23
5.94
4.68
Totaal.
8.21
9.15
6.31
5.74
7.78
8.52
7.50
Ook de cijfers, in de voorafgaande overzigten vervat, getuigen , even als die betreffende de aanvulling der officierskorpsen, van eeu allengs terugkeerenden meer normalen toestand. De sterfte is in 1880 aanzienlijk minder geweest dan m eenig jaar sedert 1873. Voor de Europeanen alleen daalde het sterftecijfer , dat in 1879 nog 715 bedragen had, in 1880 tot 444, ofschoon de sterkte van het Europeesch gedeelte des legers sedert 1 Januarij 1879 met nog geen 1000 man afnam. Het aantal Europeanen die den dienst met paspoort verlieten was in 1880 niet noemenswaardig grooter aan in 1879 ; het getal dergenen aan wie gagement werd toegelegd was aanzienlijk geringer dan in laatstgemeld jaar. Voegt men nu daarbij , dat het aantal reëngagementen m verhouding tot de legersterkte toenam, dan is er voor het oogenblik alle reden tot tevredenheid. Op goede gronden m a g worden aangenomen dat de in vorige jaren herhaaldelijk ter sprake gebragte wanverhouding tusschen de getalsterkte van Nederlanders en vreemdelingen m 1880 een keerpunt heeft bereikt. Blijkens het vorig verslag (blz. 31) W a r e n op 1 Januarij 1880 van de Europeanen 50.1 pet. vreemdelingen; op 1 January' 1881 maakten deze laatsten 49.2 pet. uit van de Europeanen , en sedert bij de werving minder booge nume
rieke eischen gesteld worden, ontstaat van lieverlede eene gunstiger verhouding tusschen het aantal Nederlanders en vreemdelingen. Tegen ruim 56 pet. in 1879 , vond men in 1880 nog geen 41 pet. vreemdelingen onder de op Java ontscheepte suppletietroepen , en de volgende opgave betreffende de werving te Harderwijk doet zien dat in dit opzigt nog verbetering is te wachten. Te Harderwijk werden namelijk geworven :
in Julij 1880 83 Nederlanders en 54 vreemdelingen; » Augustus » » September » » October » » November » » December » » Januarij 1881 » February » » Maart » » April » » Mei » » Junij »
Alzoo in twaalf aanden. . . .
88 81 107 148 144 89 70 74 68 65 97
1114
» » » » » » » » > » >
»
» 59 » 44 » 51 » 59' » 43 » 55 » 36 » 43 » 50 » 45 » 56
»595
32 [5. 2j
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Van de gewordenen waren dus slechts 34.81 pet. vreemdelingen. Tot zoo ver de werving van Europeanen. Verschillende pogingen in de jongst verloopen jaren in liet werk gesteld. om het Afrikaansche element in de gelederen van het Indische leger weder aan te vullen , hebben niet het gewenschte gevolg gehad. De Regering blijft echter werkzaam om zoo mogelijk de Afrikaansche kompagnien weder voltallig te maken. De in 1880 geworven Amboinezen , Menadonezen en Ternataansche (niet-christen) Alfoeren , respectievelijk 38 , 84 en 44 man , waren te zamen genomen ruim voldoende om de geleden verliezen te dekken , zoodat het overcompleet aan deze militairen van 3,26 tot 352 man toenam. Daarentegen vermögt men in het afgeloopen jaar niet meer dan 47 Boeginezen te werven , waardoor de geleden verliezen niet geheel werden aangevuld. De sedert Januarij 1878 gesloten werving voor Javanen (waaronder Soendaueze'n) en Madurezen WerdinJunij 1880 heropend , doch alleen voor hen die vroeger reeds gediend hebben. Van dezen werden er in den verderen loop van het jaar 79 aangenomen , uitsluitend Javanen en Soendanezen. Daar inmiddels het overcompleet aan inlanders, ondanks de aanzienlijke inkrimping der formatie, voor ncompleet dreigde plaats te maken , werd de werving van Javanen en Madurezen den lsten Januarij 1881 op nieuw algemeen opengesteld, en wel met zoo gunstig gevolg, dat al zeer spoedig weder beperkende voorschriften bij de aanneming moesten worden gegeven. Gedurende het eerste kwartaal van 1881 klom het overcompleet aan inlandsche militairen van 254 tot 790. Van de 20 Maleijers die gedurende 1880 aangeworven werden , waren 18 afkomstig van het eiland Kias. De rapporten over de Niassers luiden steeds
zeer gunstig , waarom de werving van personen tot dezen landaard behoorende aanmoediging verdient.
In bijlage C is het gewone overzigt gegeven van de aanvulling en de verliezen van het kader bij de verschillende wapens , en wel over vijf jaren , van 1876 tot en met 1880. Bij de beoordeeling der daarin voor het jaar 1880 medegedeelde cijfers moet er op gelet worden , dat de inkrimping van de tegenwoordige formatie aan de aanvulling van het kader ten goede kwam. De omstandigheid, dat in 1880 meer kader uit de sterkte werd afgevoerd dan daarin gebragt, houdt hiermede naauw verband. De opleiding van geniekader voor het Indische leger bij het bataillon mineurs en sappeurs te Utrecht heeft in 1880 reeds eenig resultaat opgeleverd. In den loop van dat jaar zijn in Indie aangekomen 1 sergeant, 2 korporaals , 4 mineurs der eerste en 1 mineur der tweede klas. e , die deze opleiding hebben genoten. Over het algemeen was het intellectueel gehalte der jongelingen , die zich te Utrecht aanmeldden om voor het Indische geniekader te worden opgeleid , onvoldoende. Om hierin te voorzien, werd de werving, dietot dusver voortdurend geopend was , gesloten en tevens bepaald dat er slechts eenmaal 'sjaars gelegenheid zal zijn om in opleiding bij het bataillon mineurs en sappeurs te worden aangenomen, nadat aan een vergelijkend examen zal zijn voldaan. Zoodanig examen werd voor het eerst in Maart 1881 gehouden ; 2 adspiranten werden toegelaten. Den lsten Junij 1881 waren in het geheel 21 jongelingen in opleiding. De volgende staat geeft het aantal leerlingen aan, die bij het einde van 1880 onderrigt ontvingen op tie kaderscholen in Nederlandsch Indie.
K A D E R S C H O L E N.
Vesting- en garnizoens-artillerie. . .
Veld- en berg-artillerie
Te zamen . . .
EUROPEANEN.
,_
CD
ÇD '3 o
CD t i o
CS ci §a o
6
8
42
56
Sn CD 1'| ^ 1
16
17
54
87
Is cS -*> O H
9 0
25
96
143
INLANDERS.
a CD
.CD 'o
CD S O
m es ga o Kft
2
1
18
21
co O
r§ '1
5
5
21
31
"2 cS += o —i
7
6
39
52
—,
O
CD
o
CD
O
es g o
O
8
9
60
77
TOTAAL.
CD n IL, CD a -3 a —
ai
22
75
118
es
o H
29
31
135
195
Militair onderwijs. Gelijk hierboven (blz. 26) reeds met een woord werd vermeld, bestaat het voornemen om bij de nieuwe vaststelling der formatie van het leger ook het militair onderwijs in Nederlandsch Indie nader organiek te regelen. De kaderscholen der artillerie en der genie zullen daarbij in de formatie worden opgenomen, en bovendien vier nieuw op te rigten kaderscholen voor de infanterie, namelijk één bij elk depôtbataillon. Bij twee dezer bataillons zal naast de kaderscbool een tweejarige cursus worden geopend, waartoe de beide bestaande cursussen gereorganiseerd zullen worden. De bedoelde nieuwe cursus wordt geregeld met het oog op het admissie-examen voor de school te Meester-Oorneüs , alwaar de driejarige cursus in een tweejarigen veranderd zal worden. Daar in Nederland het aantal adspiranten voor de Indische infanterie bij het admissie-examen te Breda derwijze blijft toenemen, dat — naar het zich laat aanzien — de in 't vorig verslag (blz. 32) besproken maatregel , om ook in Indie een admissie-examen voor de militaire akademie te doen afnemen , geen nut zou opleveren, werd aan de Indische Regering in overweging gegeven om in Nederlandsch Indie de gelegenheid te openen voor jongelieden, die degelijk voorbereidend onderwijs genoten hebben , om zich als adspirant-offieier voor den dienst te verbinden,
ten einde bij de hooger vermelde cursussen en bij de militaire school te Meester-Cornelis tot officier te worden opgeleid. Deze jongelieden zouden dan de sedert 1836 bestaande categorie van » volontairs dingende naar den rang van officier " vervangen , welke categorie nimmer aan bet beoogde deel aanvulling T„n het dfficiorskorps — heeft beantwoord. Het legerbestuur in Indie, dat van de verwezenlijking van dit denkbeeld goede vruchten verwacht, mits de rnaterieele positie der adspirant-officieron overeenkome met hun maatschappelijk gehalte, heeft dienaangaande een voorstel gedaan, met het doel do straks vermelde regeling van het militair onderwijs tevens dienstbaar te maken aan deze verbetering. Bij de zamenstelling- van de begrooting voor 1882 wordt met deze nadere regeling van het militair onderwijs rekening gehouden. De voorbereidende cursus voor de kavalerie te Salatiga is in Januarij 1880 opgeheven , daar in de behoefte aan officieren bij dat wapen zonder eenig bezwaar door uitzending uit Nederland kan worden voorzien. De volgende staten geven een uitvoerig overzigt van het aantal leerlingen bij de voorbereidende cursussen en bij de korpsscholen in Nederlandsch Indie gedurende bet schooljaar 1879-1880.
B\\lMß C, [*• 2.] Tweede Kamer, 33 Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
r^rvrrns; ffa •. -,œ ~ w -s i-K^iH a;« «7 «riï-!;tr,-.Kfi:;e- ~,--w., ^ iïfc-iE.'-.-'iji-Mi.:' VOORBEREIDENDE CURSUSSEN.
M U T A T I E N.
Aanwezig bij het begin van den cursus 1879/80 . . .
. . . . . ( Nieuwe leerlingen . . . . -Bijgekomen : < ( Overgegaan uit de laagste klasse . . .
{ door overgang naar de hoogste klasse .
Verminderd: < wegens overplaatsing, ontslag, overlijden,
Alzoo aanwezig bij het begin van den cursus 1880/81 .
INFANTERIE.
Meester-Cornelis.
CD • -+J CD c/ï m 6 0 co o « w3
15
23
32
70
36
36
34
CD -<3 CD m m
ca _M i-!
13
43
56
32
13
45
11
à eu a
CD EH
28
66
32
126
32
49
81
45
Willem I.
CD . •+=> CD
O ™
pH
17
12
10
39
»
25
25
14
4-J CD
S 3
14
27
41
10
16
26
15
à CD S
es:
CD EH
31
39
10
80
10
41
51
29
Totaal.
59
105
42
206
42
90
132
74
KORPSSCHOLEN.
W A P E N S .
Infanterie . . .
Ka valerie. . . .
Totaal . .
H
CD
O
O m 13 -H S <
112
4
116
EUEOPEANEN.
Onderofficieren en korporaals.
1824
57
1881
S 9 À P-< CD CD Z,
346
6
352
a
CS]
CD
2170
63
2233
AFBIKANEN.
1
Onderofficieren en korporaals.
14
l 1
CD 0 PH CD CD M a s-=
6
»
6
S a
CS] CD EH
20
»
20
AMBOINEZEN.
Onderofficieren en korporaals.
88
14
102
l 1
CD a î CD CD S
25
25
d CD a
cs3 N CD EH
113
14
127
ANDERE INLANDERS.
Onderofficieren en korporaals.
882
41
923
.JL a
CD d ii CD ^ &H .s-^ S!
222
36
258
p
CD a
CS] CD
1104
77
1181
TOTAAL.
Onderofficieren en korporaals.
2808
112
1 2920
j
CD q ,2 .§ 5 '3 .— so
599
42
641
à CD s
C3 CSJ CD H
3407
154
3561
Bij het Koninklijk besluit van 9 Junij 1880 (Nederlandsch staatsblad n°. 107), waarvan op biz. 33 van het vorig verslag melding werd gemaakt, is o. a. bepaald dat de 2de afdeeling der krijgsschool, voor zoover het Nederlandsche jeger betreft, alleen voor luitenants toegankelijk zal zijn. l>e vraag, j n December 1879 aan de Indische Regering gedaan, m hoeverre eene dergelijke bepaling ten aanzien oer mdische officieren wenschelijk scheen, heeft geleid tot het Konmklnk besluit van 25 Maart 1881 n°. 12 (Indisch feteatsblad n°. 119), w a a r b i j d e bepalingen omtrent het bijwonen van den cursus der krijgsschool ook in dit opzigt voor Nederlandsche en Indische officieren gelijkluidend zfu gemaakt en tevens bepaald is dat ook voor de Indische officieren het admiss.e-examen, behoudens de verdeeling van het aantal plaatsen over de verschillende wapens, vergelijkend zal zijn. 1 ' b
Krachtens art. 23 van het hooger genoemd besluit van « Junij 1880 is aan de 2de afdeeling der krijgsschool een £ Z ? d ^ c * c ™ verbonden, welks inrigting nader geregeld werd bij Koninklijk besluit v a n 7 September 1880 n° 8. "ie cursus is mede toegankelijk gemaakt voor officieren Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
van het Indische leger , en dat wel — ingevolge 's Konings besluit van 4 Mei 1881 n°. 9 — op nagenoeg dezelfde voorwaarden als voor de toelating tot- en het bijwonen van de lessen bij de 2de krijgsschool-afdeeling zijn bepaald. Jaarlijks zullen drie officieren van het Indische leger tot den intenrlance-cursus kunnen worden toegelaten, bij voorkeur officieren van de militaire administratie. Omtrent hetgeen in Indie is in acht te nemen door en ten opzigte van de officieren die zich ter toelating aanmelden hetzij tot den cursus voor algemeene krijgskundige studiën, hetzij tot den cursus voor de intendance, is thans door den Gouverneur-Generaal op nieuw het noodige geregeld bij een besluit van 8 Junij 1881 (Indisch Staatsblad nS. 130), waarbij tevens is herzien het reglement van orde voor de commissie met het afnemen van het toelatings-examen belast. Bij Koninklijk besluit van 11 April 1881 n°. 15 is bepaald dat een officier van den generalen staf in Indie als leeraar bij de krijgsschool wordt ingedeeld , waardoor bet onderwijs ten behoeve der Indische officieren bij de 2de afdeeling aanmerkelijk zal worden gebaat. Het voornemeL.
34 [«&• 2.J
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
bestaat om, zoo noodig in overleg met dien leeraar, het leerplan voor de Indiscae officieren te herzien.
Bewapening. Zoowel het leger en de schutterijen in Nederlandsen. Indie , als de legioenen , barissans en pradjoerits zijn thans bewapend met het Beaumont-geweer , waarvan op 1 Januarij jl. 50194 stuks in Indie aanwezig waren. De vraag, in hoeverre het wenschelijk is de in Nederland aan het achterlaadgeweer klein kaliber en aan de daarbij behoorende munitie aan gebragte veranderingen ook in Indie toe te passen , wordt nog overwogen. Het is reeds gebleken dat het niet wenschelijk is voor Indie de pal aan die geweren af te schaffen. Vooral in de digt begroeide Indische terreinen, waar patrouilles verpligt zijn met geladen geweer te marcheeren, wordt de pal zeer wenschelijk geacht. Gedurende 1880 werden bij de patroonfabriek te Soerabaija 4 millioen hulzen voor achterlaadgeweren aangemaakt, benevens 21000 scherpe patronen voor revolvers. Behalve de bij de korpsen in de buitenbezittingen aanwezige patronen , ten getale van 300 per man , waren op 1 Januarij 1881 in de magazijnen op Java en in Atjeh ruim 11V2 millioen scherpe patronen voor bet Beaumont-geweer in voorraad, benevens ruim 200 000 revolver-patronen. De beproeving van het nieuwe stalen achterlaad velden berggeschut (zie vorig verslag blz. 34) heeft nader doen zien dat die vuurmunden zeer goed voldoen. De schietproeven te Batoe-Djadjar, met twee stukken van elke batterij genomen , — gedeeltelijk met het doel om de noodige gegevens te verkrijgen voor de zamenstelling der schootstafels, — hebben de deugdelijkheid van het geschut in elk opzigt bevestigd. Alleen zal de affuit van het berggeschut , die als schietgestel niet vrij van gebreken bleek te zijn , waarschijnlijk gewijzigd moeten worden. Overleg met de firma KRUPP zal nader moeten uitmaken , of eene wijziging der uitwendige constructie van den vuurmond aan de op dit punt gerezen bezwaren kan tegemoet komen. Bij eene reeks van oefeningen, door de divisie veld- en bergbatterijen te Weltevreden gehouden , zijn ten aanzien van de marsch- en manoeuvreervaardigheid der beide batterijen de beste uitkomsten verkregen. De zeer gunstige rapporten omtrent de beproeving van het geschut zijn onlangs uit Indie ontvangen. Zoo mogelijk zullen nog in den loop des jaars twee nieuwe batterijen worden uitgezonden , zoomede een nieuwe voorraad van het kiezelkruid , dat zeer goed heeft voldaan. De proeven op het schietveld te Adiredjo genomen met de in Indie ontworpen gemetselde bedding voor het kustgeschut van 24 c M. zijn thans afgeloopen, en hebben eene alleszins bevredigende uitkomst opgeleverd.
Kleeding en uitrusting. De beproeving van de blijkens bet vorig verslag (blz. 34) uitgezonden stoffen, die in December 1880 Batavia bereikten, heeft aldaar plaats. Dienaangaande is nog geen berigt uit Indie ontvangen.
Huisvesting. De werken te Magelang en te Malang werden in 1880 voortgezet. In eerstgenoemde plaats is het kampement voor één veldbatailion gereed. Op beide plaatsen, waar de werken tot dusver door de militaire genie in eigen beheer werden uitgevoerd , is thans de hulp der particuliere industrie ingeroepen, waardoor men verwacht dat de arbeid zal worden bespoedigd. Te Magelang werd met goed gevolg, in vier perceel en , de bouw van een kampement voor één veldbatailion en van 28 officierswoniugen uitbesteed , welk werk aan één aannemer werd gegund, die door den grooten omvang van den uit te voeren arbeid in staat gesteld zal zijn niet alleen de plaatselijke hulpbronnen op ruime schaal te exploiteeren , maar ook werkkrachten van elders te ontbieden. De militaire genie , noodzakelijk gebonden aan administratieve bepalingen , zou bij de vigeerende voorschriften een minder ruim' gebruik kunnen maken van al deze hulpmiddelen. In September 1884 moet het aldus aanbestede werk opgeleverd zijn. Ook voor Malang heeft met gewenschten uitslag eene openbare aanbesteding plaats gehad voor den bouw van officierslogies, welk werk door den aannemer nog vóór 1882 moet worden opgeleverd. De aandacht der Indische Regering is gevestigd op de noodzakelijkheid om beide établissementen, te Magelang
en te Malang , met den meest mogelijken spoed te voltooijen , waartoe desgevorderd andere genie-arbeid tijdelijk behoort te worden uitgesteld. Met den bouw van. het derde groote établissement binnenslands — indePreanger regentschappen — zal met het oog daarop nog vooreerst geen aanvang kunnen worden gemaakt. De bouw van het permanente kampement te Buitenzórg , waarvoor volgens het verslag van 1879 (blz. 39) met een aannemer is gecontracteerd , vorderde niet zoo goed als oorspronkelijk wel verwacht werd. Het laat zich thans echter aanzien dat dit werk toch op het daarvoor vastgestelde tijdstip — 31 December 1881 — gereed zal komen. Te Bengkalis (Sumatra's Oostkust) werd een aanvang gemaakt met de oprigting- van een permanent kampement ter vervanging van het bestaande temporaire établissement, dat in eon slechten toestand verkeert en bovendien te weinig ruimte aanbiedt. Aan de kampementen te Padang en te Fort de Koek werd geregeld voortgewerkt, even als aan de mede in 't vorig verslag vermelde uitbreiding van het troepenlogies te Padang Sidempoean. Op laatstvermelde plaats mögt het echter niet altijd gelukken de vereischte werkkrachten beschikbaar te stellen; gebrek aan werkvolk is oorzaak dat de geniearbeid te dier plaatse nog niet is afgeloopen. Ook de bouw van de versterking te Nanga Badou in de Westerafdeeling- van Borneo (zie blz. 16 hiervóór) ondervond vertraging door gebrek aan werkvolk en aan transportmiddelen voor het aanvoeren van bouwmaterialen ; men verwacht echter dat zoowel dit werk als de werkzaamheden te Singkawang en te Pontianak nog in den loop van dit jaar gereed zullen komen. Het nieuwe établissement Tatas te Bandjermasin en de officierswoningen te Amoenthai, beide werken in de Zuideren Oosterafdeehng van Borneo, naderen almede hunne voltooijing. Hetzelfde kan gezegd worden omtrent het artillerie-kampement nabij het schietterrein te Batoe Djacljar (Preanger regentschappen) en omtrent de officiersbarak en de kazerne voor Europeanen te Babakan nabij het schietterrein te Adiredjo (Banjoemas). Vermoedelijk zullen deze werken in 1881 gereed komen. Nog steeds moest werreweg het meerendeel der militaire bouwwerken in eigen beheer worden uitgevoerd. In 1880 konden slechts voor vier werken contracten met aannemers gesloten worden ; terwijl niet meer dan zes aanbestedingen voor de levering van materialen geheel of gedeeltelijk gelukten.
Voeding. De tarieven voor de voeding van het leger ondergingen gedurende 1880 geen verandering. Aan de Indische Regering is echter mag-tiging verleend om de tarieven 15, 16 en 20 , voor zooveel de verschaffing van geconserveerd vleesch betreft, te herzien in dier voege dat de rations van dit voedingsmiddel vergroot worden. Herhaalde klagten in het leger over de hoeveelheid geconserveerd vleesch die per hoofd werd verstrekt, gaven namelijk aanleiding tot een opzettelijk onderzoek naar de verhouding tusschen de voedingswaarde van versch en van g-econserveerd vleesch , waarbij de noodzakelijkheid is gebleken om tot den hierboven omschreven maatregel over te gaan. Daarvan is geen noemenswaardige vermeerdering van uitgaven te verwachten , vermits het tevens is gelukt het geconserveerd vleesch, dat tot dusver ondershands werd aangekocht, op veel billijker voorwaarden te verkrijgen. Dit gunstige resultaat is ie danken aan mondeling overleg van den hoofdintendant, chef der militaire administratie , met den consul-generaal der Nederlanden te Melbourne, waarheen de genoemde hoofdofficier zich begaf met de bepaalde opdragt om de aanschaffing van geconserveerd en gezouten vleesch en van Australisch leder ten behoeve van het leger op afdoende wijze voor de toekomst te regelen.
Nog verdient vermelding dat eene aanbesteding van de voeding der troepen in Atjeh , waarbij voor de jaren 1881 tot en met 1883 plaatselijke levering bedongen werd op elk der verschillende posten, naar wensch is geslaagd.
Algemeene gezondheidstoestand en ziekenverpleging. De bijlagen D en E bevatten uitvoerige statistieke gegevens betreffende den gezondheidstoestand bij het leger. Daaraan is het volgende algemeene overzigt ontleend.
[Ä. 2.]
Koloniaal verslag- van 1881. [Nederl. (Oost-) lndie.] 35
G A R N I Z O E N E N .
Java en Madura (met inbegrip van Benkoelen) . .
Atjeh en onderhoorigheden.
Overige buitenbezittingen (behalve Benkoelen) . .
Totaal
1879.
Behandeld.
p 03 e ai 03 Pn o p
26 602
25 365
15 248
• S P H £5 ° M t. P PH
14 623
25 952
14 807
67 215 55 382
41 225
51317
30 055
Overleden.
P
122 597
219
315
153
p
03
I e
3
1880.
Behandeld.
S ce
EH
167
550
140
687
Uit deze cijfers blijkt dat de algemeene gezondheidstoestand in 1880 aanmerkelijk gunstiger was dan in de voorafgaande jaren. In verhouding tot de legersterkte kwamen veel minder ziektegevallen voor , en de uitkomsten der ziekenverpleging waren veel gunstiger. "Weder waren net koortsen , dysenterie , diarrhée en berri-berri die steeds het grootste aantal offers eischten , de laatstgenoemde ziekte nagenoeg uitsluitend onder de inkndsche militairen , vooral m Atjeh. Cholera bepaalde zich tot enkele sporadische gevallen en wel één in elk der garnizoenen of gewesten Weltevreden , Djokjakarta, Magelang, Malang, Benkoelen, Padang, Muntok, de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo en het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden. Slechts twee dezer negen gevallen hadden een doodelijken afloop ; een onder de Europeanen en één onder de inlanders. De in 't vorig verslag (blz. 35) besproken uitbreiding oer gelegenheid tot opneming van zieke militairen in het particuliere gezondheids-établissement te Sindanglaija (Preanger regentschappen) is tot 31 December 1881 verlengd, even als het met den directeur-geneesheer van het gezondheids-établissement te Kampong Makasser (Batavia) Resloten contract.
Belooningen en straffen. Bij Koninklijk besluit van 7 September 1880 n°. 7 werden aan ettelijke officieren en minderen onderscheidingen toegekend ter belooning van hun gedrag bij de krijgsverrigtingen in de XXII en XX. VI Moekvm (Atjeh) gedurende de tijdvakken van 23 Maart tot J-v Jumj 1879 en van 30 Junij tot 5 September daaraanvolgende. Voorts is bij Koninklijk besluit van 29 Mei 1881 ? : . 1 9 n ° g bepaald, dat het eereteeken voor belangrijke Krijgsbedrijven , — ingesteld bij Koninklijk besluit van' 19 -fceoruarrj 1869 n°. 13 (Indisch Staatsblad n°. 41), zal worden uitgereikt aan allen die aan den strijd tegen Atjeh üebben deelgenomen. De gesp van het eereteeken draagt ten opschrift 1873-1880; maar die gesp mag niet gedragen women te gelijk met een der vroeger ingestelde gespen met het opschrift > Atjeh 1873-1874 " en »Atjeh 1873-lö/o Aan hen, die in het bezit zijn van een dezer beide laatstvermelde gespen , is vrijheid gelaten deze desverlangd te verwisselen met de thans ingestelde (Atjeh 1873-1880). 1er zake van de krijgsverrigtingen in Silindong en Toba (Februanj-Mei 1878) werden eenige onderscheidingen toegekend bij Koninklijk besluit dd. 31 Maart 1881 n°. 8. rlic t ?Pi Y° ^eg-edeelde staat betreffende de verliezen,
t»Lr, g e ri l f ' d o e t z i e n d a t w e d e r i u 1 8 8 0 m i l l der milimoesVn61'0!0!1"- f T r , d e n d a n h e t J'aar t e v o r e n ! daarentegen Ä bbjkens bijlage C, een grooter aantal militairen gedegradeerd worden dan in vroeger jaren het geval was. ttj het emd van 1880 bevonden zich in het militair S ™ arrest te feamamng 359 gedetineerden, d. i. 80 Senten t ^ f » D e c T b " 1 8 7 9 O o k biJ ciestrafdetacheS > d l * . ^ V 1 1 ^ N g a w i i s h e t a a n t a l gestraften f i l T 6 ' i e* z e l/ d e tijdsverloop eenigszins afgenomen, namelijk met 8 Europeanen en 10 inlanders.
857
386
293
p 03
p 3
26 365
18 274
12 561
1544 57 200
J, 5
|23 g p
p 03 5
15 085
21415
13 317
49 817
41450
39 689
25 878
Overleden.
P H O
K
03 ' P ^_a Cl 03 03 •S p. & £ P
107 017
213
91
111
415
206
254
118
578
p cS
419
345
229
993
Reglementen en voorschriften ; handleidingen lij het onderwijs. Sedert de indiening van het vorig verslag werden in lndie voltooid en uitgegeven : bet XXIstTen XXIlïste hoofdstuk van en iiet Gde bijvoegsel op den instructieinventaris voor de artillerie van de landmagt aldaar het reglement op de exercitien der mineurs eu sappeurs, en eenige in de Maleiscbe taal overgebragte exercitie-reglementen voor de artillerie. De commissie, belast met de zamonstelling van een reglement voor den yelclJienst, heeft in het afgeloopen jaar hare taak volbragt. Het ontwerp-reglement is thans ' bij de Vilde afdeeling van hei departement van oorlog (generale staf) in behandeling. De netbladen van den voor Let militair onderwijs bestemden atlas van Nederlandsch lndie zijn thans allen afgewerkt, en men verwachtte dat de geheele atlas omstreeks 1 Julij 1881 ter reproductie gereed zou liggen.
Bijzondere instellingen in het belang van den soldaat. Bij het einde van 1879 (latere opgaven zijn nog niet ontvangen) hadden 2709 deelhebbers in het militair spaarfonds aan kapitaal en rente f 120 643 te goed. In tegenstelling met 1878 (zie het vorig verslag blz. 35) is dus in 1819 het saldo in veel sterkere verhouding toegenomen dan het aantal deelhebbers, dat 31 December 1878 2196 bedroegmet een y te goed" van f 95 842. Maatregelen zijn benomen om de uitbetaling van bespaarde gelden aan. repatrieerende militairen te bespoedigen , waardoor het nut van het militair spaarfonds zal verhoogd worden. Hoewel niet nlle kantines in gelijke mate vooruitgingen en bij sommige zelfs achteruitgang merkbaar was, kan toch de toestand waarin die inrigtingen verkeeren over het algemeen genomen bij voortduring gunstig genoemd worden, daar zij bij het einde van 1879 gezamenlijk over een voordeelig saldo van ruim f 97 000 te beschikken hadden , en de gebouwen , het meubilair en de bibliotheken eene waarde vertegenwoordigden van p. m. f 350 000. Aan de instandhouding en uitbreiding der aan de kantines verbonden bibliotheken wordt steeds de meeste zorg besteed , wat trouwens gemakkelijker valt naar gelang de communicatiemiddelen met het moederland verbeteren , waardoor ook de boekhandel in Nederlandsch lndie gebaat wordt, en de gelegenheid ontstaat om de bibliotheken aan te vullen zonder de tusschenkomst van het Departement van Kolonien.
§ 2. Foriificatien.
In 1880 konden geen gelden -^ * uu., Truien gccu yciLLCü worden afgezonderd voor de voltooijing van de in 1879 begonnen , doch in dat jaar nog niet gereed gekomen werken , noodig om den hoofdwal aan het zuiderfront der kustbatterij op de landtong te Tjilatjap voor de bewapening met het getrokken ijzeren kanon van 24 c.M. in te rigten. Men hoopt nu die werken in 1881 te zullen kunnen voltooijen. Omtrent de kleinere verdedigingswerken valt ditmaal
36 L«»9 ' # J
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
alleen te vermelden de opheffing van den militairen post te Tandjong (Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo), die echter eerst tegen het einde van 1881 zal kunnen v/orden ontruimd. Sedert in 1878 (Indisch Staatsblad n°. 135) is voorgeschreven dat de opnemingen, vereischt tot toepassing van de bepalingen nopens het bouwen enz. binnen de militaire verboden kringen , slechts mogen geschieden door personen , die bevoegd zijn tot uitoefening van het land metersberoep en als zoodanig zijn beëedigd, heeft zich de behoefte doen gevoelen aan meer personeel dat deze bevoegdheid bezit. Om hierin te voorzien , is overwogen in hoeverre het mogelijk zou zijn voor die opmetingen deskundigen uit het leger aan te wijzen , aan wie dan de bedoelde bevoegdheid zou zijn toe te 'kennen. Zij werd dientengevolge bij Koninklijk besluit van 28 November 1880 n°. 22 (Indisch Staatsblad 1881 n°. 63) verleend aan de officieren van het wapen der geide, aan de officieren die bij het topografisch bureau eu bij de militaire verkenningen geplaatst zijn of geweest zijn, en aan de officieren die den ge iieelen cursus aan de » stafschool " te Breda of aan de » krijgsschool voor officieren " aldaar, of aan de tweede afdeeling der » krijgsschool " te 's Gravenhage hebben doorloopen.
§ 3. Topografische dienst.
Omstreeks April 1880 werd de opneming der residentie Pasoeroean voltooid en kwam het daar nog werkzaam gebleven personeel beschikbaar voor deresiden+ieBanjoewangi, waarheen reeds vroeger een gedeelte der brigade van Pasoeroean was overgegaan tot het voorbereiden der opneming. Door de zes brigades gezamenlijk , die in 1879 eene oppervlakte van 2564 vierk. Java-païen (of 5824 vierk. K.M.) hadden opgemeten en ingeschetst, werden in 1880 opgenomen en in kaart gebragt ruim 3289 vierk. Java-palen (of 7470 vierk. K.M.), als: in Pasoeroean 83, Preanger regentschappen (twee brigades) 10444/9, Bezoeki 738V,, Bantam 5U86/, , Banjoewangi 2766/9 en op Madura 6386/,. Het werk maakte dus in 1880 belangrijke vorderingen, hetgeen gedeeltelijk hieraan was toe te schrijven dat in de Preanger regentschappen en Banjoewangi vele woeste of schaars bevolkte terreinen werden aangetroffen , welke, ter besparing van kosten en tijd , zonder bezwaar kunnen worden opgenomen en in kaart gebragt op de schaal van 1 : 50 000 , in plaats van op de normale schaal van 1:20 000. In den loop of tegen het einde van 1882 zullen drie brigades met haren arbeid gereed komen , en de drie andere Vermoedelijk achtereenvolgens in 1883 en 1884. Het denkbeeld is iii overweging om de twee 't eerst vrij komende brigade.-; te bestemmen voor de heropneming van het oude — wele.T naar minder goeden grondslag uitgevoerde — werk van den topografischen dienst, Het tijdstip waarop het van Java beschikbaar komende topografisch personeel zijne werkzaamheden naar Sumatra zal kunnen overbrengen is nog moeijelijk te bepalen , vermits nog niets gedaan is kunnen worden voor de driehoeksmeting aldaar, die aan de topografische opneming moet voorafgaan. Inde verwachting dat het triangulatie-personeel, van Java die taak tijdig zou kunnen ter hand nemen, heeft men zich door verschillende omstandigheden teleurgesteld gezien. De Indische Regering wenschte daarom ten behoeve van de Sumatra-trian.<?ulatie eenige officieren en onderofficieren te doen opleiden bij de afdeeling » geografische dienst " van het departement van marine , doch een ontstaan incompleet in het reeds zeer beperkte triangulatie-personeel dier afdeeling noopte in 't laatst van 1880 om het op te leiden personeel voorshands te beperken tot den aanstaanden chef van de Sumatra-trianguiatie (een kapitein van den generalen staf, tot dusver brigade-chef bij den topogratischen dienst), terwijl dan de vorming van meer werkkrachten te gelijk zou kunnen worden opgedragen aan den oudsten geografischen ingenieur , die in 't laatst van 1881 van huitenlandsch verlof werd terug verwachtDeze plannen hebben sedert wijziging moeten ondergaan, daar niet alleen laatstbedoelde ingenieur tijdens zijn verlof is overleden , maar ook de eenige nog overgebleven ingenieur van den geografischen dienst, onder wiens leiding bedoelde kapitein zich voor de hem toegedachte taak te bekwamen had, in Mei jl., door vertrek met verlof wegens ziekte, tijdelijk aan den dienst is ontvallen. Ten gevolge
van een en ander is thans het denkbeeld m overweging orn een tweetal in Indie aan te wijzen officieren hunne vorming tot sectie-ehefs bij de Sumatra-trianguiatie in Nederland te doen ontvangen , terwijl inmiddels ten aanzien van den aanstaanden chef dier triangulatie is bepaald dat deze zijne verdere oefening zal volbrengen onder de leiding van den directeur van het observatorium te Batavia, die thans tevens de functien waarneemt van chef der Javatriangulatie. Het personeel der militaire verkenningen , dat zich sedert 't laatst van 1877 in de residentie Sumatra's Oostkust ophield voor het bewerkstelligen van opnemingen, bragt de haar aanvankelijk opgedragen taak omstreeks het midden van 1880 t«n einde. Daar ook geen bezwaar werd gezien om in de landschappen Panei, Bila, Kotta Pinang , Assahan , Serdang , Deli en Langkat de noodige opmetingen te laten doen ter aanduiding van de grenzen tusschen het direct Maleisch gebied en de Battaklanden, is het bedoelde topografisch personeel — sedert 1879 slechts bestaande uit 1 officier en 2 opnemers — voor deze werkzaamheden voorloopig nog in het gewest gestationeerd gebleven. In Atjeh bleven ook in 1880 een tweetal opnemers gedetacheerd voor het verrigten van eenige metingen en voor het bijhouden van de reeds bestaande kaarten. Aan de militaire kolonne die in J ulij 1880 van uit Siboga j en Sipoholon (residentie Tapanoli) naar Sipahoetar, oostelijk van Silindong, werd gezonden (zie blz. 9 hiervóór), was één opnemer toegevoegd , die , behalve de opmeting van het doorloopen terrein , ook eene vlugtige opneming verrigtte van de vallei van Silindong en de aangrenzende bevriende landschappen. In 't laatst van 1880 verleende het Opperbestuur goedkeuring aan eene door het topografisch bureau te Batavia ontworpen nieuwe legenda van conventioneele teekens en kleuren , benevens aan een nieuw »voorschrift" voor de vervaardiging van topografische kaarten betreffende Nederlandsen Indie , een en ander ter vervanging van het deswege in 1859 vastgestelde, waarvan men echter in de praktijk al meer en meer had moeten afwijken ten gevolge van de verbeterde methodes voor kaartenreproductie , welke sedert toepassing hebben gevonden. Door de invoering van het nieuwe » voorschrift " enz. — 't welk hier te lande al dadelijk zal worden toegepast bij de zamenstelling, ter latere' reproductie in kleurendruk , van de gearceerde overzigtskaarten (schaal 1 :100 000) der residentien Batavia en Soerabaija ') — zullen de topografische kaarten van Nederlandsen Indie, uit een militair oogpunt beschouwd , zeer in bruikbaarheid winnen, o. a. door eene doelmatiger wijze van voorstelling vau het bergterrein (met arceeriogen en horizontale doorsneden). Wat het teekenweik in Indie betreft, kan worden berigt dat in 1880 bij het topografisch bureau te Batavia o. a. onderhanden was : Ie. het overteekenen m Oost-Indischen inkt (schaal I : 20 000) van brouillonbladén der residentien Pasoeroean , Probolinggo en Preanger regentschappen ; 2°. het photo-autografisch reproduceeren van de net-détailkaarten der residentien Soerabaija en Pasoeroean, waarmede men voor eerstgemeld gewest gereed kwam, en 3°. het vervaardigen van eene gewasschen overzigtskaart van de residentie Batavia (roede in 1880 voltooid). Overigens werd bij het topografisch bureau te Batavia nog voortgewerkt aan de gearceerde overzigtskaart (schaal 1 : 200 000) der civiele opneming van Zuid-Celebes. ])e proeven met heliogravure , kleurendruk en typo-autografie volgens de bij de topografische inrigting van liet Ministerie van Oorlog hier te lande gevolgde methodes (verg. het verslag van 1879 blz. 42) werden voortgezet. Deze procédés werden toegepast op de reproductie van de kaarten der hoofdplaatsen en omstreken van Soerabaija en Buitenzorg (schaal 1:20 000). Ook eene bij het topografisch bureau te Batavia gereed gekomen nieuwe meer volledige kaart van Noord-Sumatra op de schaal 1: 500 000 is bestemd om langs dien weg vermenigvuldigd te worden.
i) De reproductie in kleurendruk van de residentiekaart van Rembang (waarvoor de gearceerde overzigtskaart in Indie is vervaardigd) is hier te lande nog onderhanden. Van vier der vroeger verschenen residentiekaarten is onlangs eene tweede oplaag besteld, namelijk van die betreffende Djokjokarta, Tagal, Japara en Cheribon. Deze herdruk zal echter niet van de oorspronkelijke uitgave afwijken dan alleen wat de spelling der plaatsnamen op de kaart van Cheribon betreft.
Mo C. [9m Z,}
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.] Tweede Kamer, 37
De teleurstellingen bij herhaling ondervonden in de toepassing van de reeds in 1872 in beproeving gekomen ALBEET'sche lichtdruk-methode voor de vermenigvuldiging van geiüasscheii kaarten (zie het verslag van 1871 blz. 28) zijn eindelijk overwonnen. De nieuwe werkwijze , daarbij in 1880 gevolgd, leidde spoedig tot bevredigende uitkomsten , en de aanvankelijk nog overgebleven gebreken kunnen thans, na de sedert op vrij ruime schaal voortgezette proefnemingen , geacht worden geheel verholpen te zijn. Voor de reproductie van de gewasschen overzigtskaarten zal voortaan , in plaats van de photografie , met veel voordeel uitsluitend de lichtdruk-methode zijn toe te passen. Sedert in 't laatst van 1879 ook de détailblaclen der résidentiel-; aarten (photo-autografisch gereproduceerd) bij het topografisch bureau te Batavia voor het publiek zijn verkrijgbaar gesteld , is het kaartendebiet bij die inrigting aanmerkelijk toegenomen. Tegen f 2299,125 in 1879 , werd in 1880 ter zake van verkochte détail-en-overzigtskaarten ontvangen f 3157.335. Onder die sommen was achtereenvolgens een bedrag van f 648,12= en f 827,58" begrepen wegens verkochte exemplaren der hier te lande vervaardigde overzigtskaarten in kleurendruk. Aan lithografisch en auto-photografisch drukwerk werd door het lithografisch établissement afgeleverd voor eene waarde van f 13 714,01 in 1879, en van f 13 066 in 1880, waaronder f 289,50 en f 86,40 ten dienste van particulieren. Ten slotte verdient, nog aanteekening dat de in 1877 (zie het verslag van 1878 blz. 47) in Indïe gereed gekomen nieuwe ótappekaart van Java en Madura (schaal 1. : 500 000), en sedert hier te lande (bij eene particuliere firma) op steen gebragt en in kleuren gedrukt, in den aanvang van 1881 in den handel is gebragt.
§ 4. Krijgsverrigtingen.
Behalve den togt naar Sipahoetar, waarvan op blz. 9 en 10 melding- werd gemaakt, en eenig militair magtsvertoon in de Westerafdeelmg van Borneo (zie blz. 15), hebben in het jaar 1880 geen andere krijgsverrigtingen plaats gehad clan de op blz. 4 en 5 in korte trekken beschreven operatien in Samalangan. Daaromtrent is te dezer plaatse nog het volgende te vermelden. Toen de tijding van den onverwachten aanval, den 30sten Junij op onze troepen gedaan, Kotta Radja bereikte , werden door den gouverneur aanstonds middelen beraamd om de kampongs, waaruit die aanval plaats had, gevoelig te tuchtigen. Met dit doel werd de majoor oer infanterie W. A. SCHMTLATJ aan het hoofd van vier kompagnien infanterie en twee section bergartillerie . met het noodige hulppersoneel voor den geniedienst , den geneeskundigen dienst en de administratie, naar Samalangan gezonden. In den morgen van 14 Julij bereikte deze expeditionaire afdeeling-, in het geheel sterk ~9 officieren en 688 minderen met 4 vuurmonden en 34 paarden, de reede van Samalarjgan, en werd ondanks de hooge deining nog dienzelfdeu dag onfscheept. Nadat tie •commandant der troepen zich, door overleg met den waarnemenden adsistent-resident ter noordkust en met den komman aan t van het garnizoen der benting , op de hoogte had gesteld van den stand van zaken , maakte hij omstreeks
-_.a ,. z e s in den namiddag eene verkenning in zuidelijke n g t m g , die tot de overtuiging leidde dat de sawab-vlakte l), noewel vooral in het midden drassig , toch goed begaanbaar was. Aan POTJOET MALIGOI, de invloedrijke zuster van den med V^ n S a n? a l i u lB" a n > deelde majoor SCHMILAU schriftelijk t e ^ 6 'hv k*J gekomen was om de kwaadwillige kampongs der 'o-0 i^ e n. ' m i Doodigde haar tevens uit aan de bewoners gomgezinde kampongs te doen weten dat hun geen
dp hpnt^ k t e strekt zich tot ongeveer drie uur gaans bezuiden 7ipl,i„! S V a n b™ a l an?M uit. is ten zuiden begrensd door eene zich langzaam verheilende heuvelreeks, de uitloopersvan het gebergte, van dP y ^ f f omzooma door digt begroeide kampongs, waarvfakte l 1TU f'® Z1J£: K r o e ne Kiran en Aloewi, ten westen der de W n W , e n B a t o e I I i k t™ oosten. Ter verduidelijking van l a a H t ^ S T , o p e v a t i e n zij hier nog aangeteekend dat de beide S „ = , amil0fg8' d 0 0 r d e ™™ Smalle kali Samalangan gevan de ^ u ï t " ,°ev Von e e n e «euvelreeks liggen, die den ingang en door aft) aX l?}\ S:?raalangan beheerscht Benoorden Merak, rivieroewv Ï2? h" v l" k t? ^ W » gescheiden, liggen op den linker fflÔemnln'^T0^01?6118,^ ka™P°ngs Aramame, Meloen en aan?ePoöftzijrbe°8 ere'nzen.alZ00 h e t ZUidelÜk g e d e e" e d e r V l a k t 6
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
leed zou geschieden , mits zij zich niet als vijanden gedroegen. Toen zij zich hierop schriftelijk aanbood om zelf kampong Batoe Hik gewapenderhand'te gaan vernielen, werd dit echter afgeslagen , daar de opregtheid barer bedoelingen twijfelachtig voorkwam. _Deu 15den Julij, des morg-ens om 6 uur , werd in zuidelijke rigting opgerukt, waarbij voorzigtigheidshalve de weg door de vlakte genomen werd. Wel werden uit de aangrenzende kampongs allerwegen witte vlaggen uitgestoken, maar het scheen toch zaak de terugtogtslijn te beveilig-en , waartoe in kampong Kloempang Boenkoek , hiertoe door POTJOET MALIGOI beschikbaar gesteld, een étappepost werd opgerigt, door 1 officier en 50 manschappen bewaakt. Hoewel de togt nu verder liep langs kampongs die gezegd werden vijandig te zijn, trof men eerst tegen 10 uur aan de zuidzijde der vlakte eenigé kleine versterkingen des vijands aan, die volgens de gidsen om den linkervleugel moesten worden omgetrokken. Nabij kampong Kroeng Kiran werden twee gevechtskolonnes geformeerd, waarvan één (dehoofdtroep) in zuid-oostelijke rigting langs den voet der heuvelrij voorwaarts rukte, en de ani ere, bestaande uit ééne kompagnie onder den kapitein K. H, A. HAACK VAN DEK GOES , over de heuvelen marcheerende , de regterflank dekte en 's vijands positie gaandeweg' oprolde. Do linkerflank van den hoofdtroep werd daarbij door twee section infanterie gedekt, die den uit Merak herhaaldelijk opdringenden vijand door salvo-vuur terugdreven. Het blèrde al spoedig dat de eerst ontdekte werken'van geringe beteekenis waren en dat de kracht der verdediging schuilde in de achter kampong Merak, juist boven Batoe Hik, gelegen heuvelen, van waar een hevig vuur de beide kolonnes in 't front bestookte. Bij den ingang van het dal der kali Samalangan daalde de regterkolonne weder in de vlakte af en sloot zich bij den hoofdtroep aan, die intusschen al meer en meer te lijden had van het haar allengs omringende vuur des vijands. Terwijl deze in het fror,t door een goed gerigt granaafcvuur in bedwang gehouden werd, ontving de kapitein W. H. NETS den last cm met eene halve kompagnie de linkerflank der hoofdbenting- aan te vallen ; tegelijkertijd moest de eerste luitenant F. J. E.VONSENST trachten haar regterflank om te trekken.
De troepen hadden met groote hindernissen te kampen, en vooral de kolonne VON ÉENST leed , naar gelang zij de bamboe-doerie en de zware verhakkingen , die den storm beletten , doorworstelde , steeds ernstiger verliezen. Te vergeefs werd een toegang tot de door natuur en kunst onbeklimbaar gemaakte sterkte gezocht, en toen nu tevens de steeds overmoediger geworden vijand den in de vlakte opgestelden hoofdtroep van verschillende zijden met de klewang aanviel , achtte de bevelhebber het geraden het gevecht af te breken. Hij vereenigde zijne troepen in een carré en.trok, nadat daarbinnen eenige dooden begraven waren , in die formatie naar de strandzijde terug. Aanvankelijk werd. het carré ernstig door den vijand bestookt, maar de uitwerkingvan het kartetsvuur en van de herhaalde salvo's der onzen deed hem spoedig- van vervolging afzien. Twijfel aan de goede gezindheid der zoogenaamde bevriende kampongs, die trouwens allen de witte vlaggen hadden ingehaald, was oorzaak dat , de étappepost werd opgeheven. Des namiddags omstreeks 61/» uur keerde de kolonne met een verlies van 8 dooden en 40 gewonden (1 officier , 32 minderen en 7 dwangarbeiders.) in het bivouak terug. Onder de gesneuvelden was één officier, de van het Nedèrlandsche leger gedetacheerde 2de luitenant der infanterie G. J. C. VEKKUYL. Den volgenden dag werd aan de troepen rust gegund, maar den 17den Julij werd andermaal uitgerukt, nadat de geleden verliezen waren aangevuld door een deel van de bezetting der benting, tot welker bewaking eene landingsdivisie van de marine was beschikbaar gesteld. Tot kampong- Meloen ging- de togt ongestoord voorwaarts, maar hier wTerd halt gehouden ten einde den waarnemenden adsistent-resident, die de troepen vergezelde, in de gelegenheid te stellen een onderhoud te hebben met POTJOET MALIGOI , die schriftelijk had gewaarschuwd voor den ernstigen tegenstand , dien men te'wachten had., en zich bij de nadering onzer troepen in de kampong terugtrok. Zij gaf voor door ziekte verhinderd te zijn den waarnemenden adsistent-resident te ontmoeten , en deze keerde dus onverrigter zake terug , vergezeld van het hoofd der kampong > 1 aan wien werd te kennen gegeven , dat hij het beste bewijs
38 5. Z.)
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
van zijn« goede gezindheid en van die van den radja, TOEKOE TJIHIK BOEGIES , kon geven , indien hij de kolonne deed vergezellen door eenige van de hem ondergeschikte hoofden. De panglima-prang weigerde dit, en terwijl de kampong-rand zich allengs met gewapende lieden vulde, verscheen ook TOEKOE TJIHIK BOEGIES met een talrijk gewapend gevolg om nader in onderhandeling te treden. Ofschoon zoowel hij als POTJOET MALIGOI schriftelijk hadden erkend dat er op den loden ook van hunne lieden tegen ons hadden gestreden , die daarom — zoo heette het althans — met vrouw en kind verbannen waren , was hij niet te bewegen den majoor SCHMILAU door het stellen van gijzelaars zekerheid te geven omtrent zijne bedoelingen. Bij dien stand van zaken, terwijl geen voldoende troepenmagt beschikbaar was om kampong Meloen — in den rug der in te nemen gevechtspositie — bezet te houden, scheen het geraden den terugtogt aan te nemen. Tegen 5 ' uur meldde TOEKOE TJIHIK BOEGIES zich bij den waarnemenden adsistent-resident aan , waarop deze hem mededeelde dat hij zich , na al het gebeurde , bij den gouverneur van Aijeh en onderhoorigheden zou moeten verantwoorden , tot welk einde hij onder geleide van een stafofficier naar Kotta Radja werd opgezonden. Den volgenden morgen werd hij per stoomschip Siak overgevoerd. Met den loop der zaken bekend gemaakt, zond de gouverneur achtereenvolgens twee kompaguien naar Samalangan , terwijl hij den majoor SCHMILAU den last verstrekte om alsnog de achter kampong Merak gelegen benting , die den 15den Julij te vergeefs bestormd was , te vermeesteren. Den 22sten Julij rukte de majoor SCHMILAU op nieuw u i t , deed de kampong Aramame , die verlaten was, door eene kompagnie infanterie bezetten , en bereidde vanjdaar , door verkenning, de verdere operatien voor. Twee detachementen infanterie , het eene onder bevel van den kapitein HAACK VAN DEE GOES , het andere onder den kapitein G. H. L. J. VON LÜBTOW , kregen bevel om op den regteroever der Samalangan-rivier over te gaan, dien oever stroomopwaarts te volgen en zoodoende de benting van de zuidzijde te naderen , met dien verstande dat de kolonne VON LÜBTOW de beweging op de linkerflank moest dekken en daarbij tevens trachten een ten oosten der benting geleg-en hoogereii heuveltop te bereiken. De hoofdtroep zou inmiddels met de artillerie den vijand in front bestoken en den aanval voorbereiden. La'er werd nog aan kapitein NETS opgedragen om met drie sectien tegen den noordwestelijken saillant der benting te age eren , en daardoor tevens de flank der kolonne HAACK VAN DER GOES te dekken , die door het moeijelijk begaanbare terrein gedwongen werd in westelijke rigting van hare oorspronkelijke marschlijn af te wijken , terwijl de kapitein VON LÜBTOW niet eene oostelijk gelegen versterking des vijands was slaags geraakt. Ook ditmaal bleek de benting volkomen stormvrij te zijn , en daar alle pogingen om haar binnen te dringen vruchteloos waren en de troepen aan steeds grooter verliezen werden blootgesteld, besloot de majoor SCHMILAU , nadat het gevecht van 10 uur 's morgens tot 6 uur 's namiddags onafgebroken had voortgeduurd , zijne troepen terug te trekken. De kompagnie VON LÜBTOW bleef echter het door haar veroverde punt bezet houden. Door de overige troepen werd het bivouak betrokken in de onmiddellijke nabijheid van het gevechtsterrein , dus in het gezigt van den vijand , die kennelijk zware verliezen had geleden. Aan onze zijde telde men 3 dooden, allen mindere militairen, en 58 gewonden, waaronder 8 officieren. De kampong Merak werd nog dienzelfden avond in de asch gelegd. Het bivouak werd niet verontrust.
Aan de kompagnie VON LÜBTOW was last gegeven de door haar veroverde sterkte eerst bij het aanbreken van den dag te verlaten , nadat die zooveel mogelijk zou zijn geslecht. Toen dit geschied was, sloot de kompagnie zich aan bij eene kolonne die in oostelijke rigting was opgerukt en , zonder door den vijand gestoord te worden , kampong Batoe Hik, aan den voet der door hem bezette heuvelen geleg-en, aan de vlammen prijs gaf, waarbij o. a. een aanzienlijke voorraad buskruit werd buit gemaakt. Nu de tuchtiging der schuldige kampongs was volbragt, Werd aan de troepen rust gegund. Des namiddags ontving de majoor SCHMILAU van den inmiddels ter reede aangekomen gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden het bevel Om met de twee kompagnien infanterie, die bij het gevecht
do zwaarste verliezen hadden geleden , naar Samalangaii terug te keeren. De overige troepen moesten het bivouak bezet blijven houden onder bevel van den majoor der infanterie G. A. H. STEENVELT , die cle operatien reeds van den aanvang af had bijgewoond. In den morgen van 24 Julij werd aan 's gouverneurs bevelen uitvoering gegeven , en omstreeks 8 uur was de majoor SCHMILAU te Samalangan terug , waar de luitenantgeneraal VAN DEK ÏÏEYDEN twee uur later voet aan wal zette, vergezeld van den luitenant-kolonel A. J. H. LÜBECK , die met twee kompagnien infanterie van Olehleh was aangekomen. Na bespreking met de inlandscho hoofden werden ook de in of nabij kampong Aramame bivouakeerende troepen teruggeroepen. Nu op nieuw gebleken was dat 's vijands benting- bij Batoe Hik niet zonder de hulp van zwaar geschut kon worden geforceerd , werd een getrokken achterlaadkanön van 12 c.M. uit Kotta Radja ontboden, en nadat deze vuurmond met toebehooren den 30sten Julij was ontscheept, begaf de majoor STEENVELT zich in den namiddag van den volgenden dag met 3 kompagnien infanterie op marsch om het geschut tot in de nabijheid van Batoe Hik over te breng-en , waarna hij op de sawab-vlakte bleef biçouakeeren. Den lsten Augustus zou , onder de leiding van den luitenant-generaal VAN DEE HEYDEN , eene nieuwe poging gedaan worden om de door den vijand zoo hardnekkig- verdedigde sterkte te nemen. De nog te Samalangan beschikbare infanterie rukte daartoe met de beide sectien berg-artillerie , des morgens om 6 uur, in de rigting van Batoe Hik o p , en kwam daar drie uren later aan. Tegen 10 uur was het kanon van 12 c.M. in batterij gebragt ten einde de door den vijand sterk bezette benting te beschieten. De bergartillerie moest vooral's vijands verdere stellingen in bedwang houden , en overigens waren de volgende disposition voor het gevecht genomen : 1°. anderhalve kompagnie infanterie met de noodige ambulance , en voorzien van vivres voor één dag, zou uit Aramame eene omtrekkende beweging maken en daartoe door de verbrande kampong Batoe Hik in oostelijke rigting . oprukken naar de flankeerende hoogten voorbij de te nemen benting ; deze kolonne zou trachten den vroeger dcor de kompagnie' VON LÜBTOW genomen heuveltop, dien de vijand weder bezet had., te bereiken , en mögt zij op haren weg gewigtige punten nemen, deze door detachementen doen bezet houden ; 2°. twee kompagnien infanterie onder den majoor STEENVELT waren als stormkolonne aangewezen en bleven dus in de onmiddellijke nabijheid van den opperbevelhebber te zanien ; daarbij waren eenige uitmuntende schutters gevoegd . die den vijand gedurende het opruimen van de terreinhindernissen, welke bij den stormaanval mogten ontmoetworden, in bedwang zouden houden , indien hij zich boven de borstwering vertoonde ; 3°. om de herhaalde aanvallen met de blanke wapens tegen te gaan , die de troepen op den 15den en den 22sten Julij hadden moeten doorstaan , en om de stormkolonne niet te doen afleiden, waren twee sectien infanterie nabij de Samalangan-rivier geposteerd , aan den noordwestelijken voet van den bentingheuvel, met last om den vijand , indien hij uit het zuiden mögt opdringen , door geregelde salvo's terug te drijven ; 4°. eene kompagnie infanterie was tot dekking der artillerie aangewezen , en twee kompagnien bleven als hoofdtroep in reserve. Reeds spoedig rapporteerde de kommandant der artillerie dat de vijandelijke versterking weinig vorm meer had ; het was echter moeijelijk door de bamboe-doerie, die vóór de benting was geplant, de uitwerking der schoten naauwkeurig waar te nemen. De opperbevelhebber gaf hierop last ook de meer achterwaarts gelegen positie des vijands te beschieten, en nadat hij berigt had ontvangen dat de in oostelijke rigting opgerukte kolonne (VON LÜBTOW) tot 250 pas benoorden en in cle flank der benting was gekomen , rukte de stormkolonne onder majoor STEENVELT omstreeks half drie uur in den namiddag naar den voet van den bentingheuvel op. De artillerie had inmiddels onafgebroken gevuurd en daarbij sedert half twee uur vooral de noorderface der benting beschoten. Om drie uur gaf het oplaten van drie vuurpijlen het sein tot den aanval, waarop tevens de kolonne VON LÜBTOW tot in den rug der benting moest oprukken om van daar naar omstandigheden partij te trekken van het terrein.
[5. 2.]
' a^3^ir^^B^OT-^a!t^ Koloniaal verslag van 1881. 39
Onmiddellijk werd de beating aangegrepen ; maar al spoedi0 op nieuw dat de haar omringende hindernissen bleek het y. „— vl^ « « « uuiimgcuatj iiuiuermssen üe grootste moeueïijkheden opleverden. Herhaalde rapporten vanden majoor STEEN VELT deden allengs zekerheid ontstaan dat van de troepen eene buitengewone krachtsinspanning moest worden gevorderd, waarop, eene estafette aan den militairen '.commandant te Samalangan werd gezonden om de m het bivouak achtergelaten kompagnie infanterie met nieuwe munitie te doen opkomen. Te vergeefs werd inmiddels al het mogelijke gedaan om een doortogt te banen door ae zware bamboe-doerie ; het aantal gewonden groeide op onrustbarende wijze aan , en tegen 5 uur ontving de opperbevel hebber berigt dat het met de beschikbare middelen niet mogelijk was de benting te naderen. Ook de toezending van nieuwe krachten mögt meo baten , en toen nu de rapporten van den majoor STEENVELT met gunstiger werden , gaf de opperbevelhebber last tot den algemeenen terugtogt en zond tevens , in antwoord op een verzoek van den kapitein VON LÜBTOW om nadere bevelen, aan dueu officier het. bevel om naarde vlakte terug te keeren. Tegen 7 uur had het vuren opgehouden en om 9 uur was oo,t de kolonne VON LÜBTOW in het bivouak terug. Volgens vertrouwbare berigten had de vijand aanzienlijke verliezen geleden , o. a. zouden in de hoofdversterking alleen niet minder dan 100 dooden en gekwetsten zijn gevallen. Maar ook aan onze zijde waren eengroot aantal militairen buiten gevecht gesteld ; wij telden 19 dooden en, behalve de door steenworpen gekneusden, 55 gewonden '), waaronder 1 officier. De opperbevelhebber vond geen aanleiding om den moorddadigen strijd te hervatten, üaar het te behalen voordeel niet evenredig zou zijn aan de op nieuw te verwachten verliezen, en gaf daarom dien volgenden morgen last om de benting door artillerie-vuur verder te vernielen , waarna de troepen , met uitzondering van eene kompagnie infanterie die voorloopig de bezetting zou versterken, achtereenvolgens naar Olohleh zouden moeten terugkeeren. 'w D e l u i t e n a n t-S' e neraal VAN DEE HEIJDEN begaf zich den Alen Augustus naar Segli, en kwam van daar den 6den te_ Kotta Radja terug. Den volgenden dag rapporteerde hij aan den Gouverneur-Generaal o. a. als volgt : »Uit het gevoerd onderhoud is mij gebleken dat het Destaanae verzet m Samalangan niet zoozeer tegen het Gouvernement gerigt is, maar meer de strekking had om onderlinge veeten te beslechten. » De omstandigheid, dat de militaire marsch van een geueelte der bezetting van Samalangan zamenviel met de afwezigheid van den wanrnemenden adsistent-resident ter Doordkust, "die zich met Zr. Ms. stoomschip Amboina naar pasangan hid begeven om dat landschap te tuchtigen, neettde vijandelijke partij in den waan gebragt dat wij ons m hare geschillen partij stelden en haar tot het P-egen van vijandelijkheden bewogen. » Ten blijke van hunne goede' gezindheid hebben de verzamelde hoofden , voor zoover zij ondergeschikt zijn aan J- oœoE T.IIHIK BOEGIES van Samalangan , aan dezen schrifreiyk vergiffenis gevraagd voor hunne zoowel tegen hem d is tegen ons bestuur gepleegde handelingen, hm-, hfb ,den hoofden te kennen gegeven, dat ik in V P I X 6 ate' e l ee' d e verklaring ditmaal zou berusten en het wuer ottensief optreden onzerzijds zou staken, doch dat door a •?• Yan h u n n e 8'oerle bedoelingen zou overtuigen VOTTTVP m i l lA a i r e n marsch te laten maken naar het gebied van I O E K O E BEBDAN.
w e v - v ! f ^ a r S ? i l h e e f t 0 P 5 dezer plaats gehad ; onze troepen rfcedeft? T&TQÜtt dG — ^ - e k a m p o n g s Nedprlnnri^ f Djangka Boerja woei hier en daar de Meld I S rag' en °P die Patsen waar de troep halt On-WrW k l a P P e r 3 en suikerriet aangeboden, 'r Gr-o+-ttirm + Stancli?heden heb ik besl°ten de troepen
dezer een begin is gemaakt.' waarmede den 6den
^ ^ ^ J S g & K ^ ^ ^ onder het
S i ü E S L t H<\ , n v 1 8 8 0 t e n grondslag aan de ver2 2 l d ^ illS t 0 t aanvulling dier bezetting ^ Q d e n ^ n i n v e r b a n d daarmede werden de drie garnizoens0 Hieronder van de kolonne VOK Lümow 1 doode en 1 gewonde.
batai ons oer vroegere formatie den Isten October tot één bataillon vereemgd. De geheele bezetting, die den Isten January 1880 nog 327 officieren en 7550 m i n e r e " t e l ï was 1 Januari, 1881 tot 277 officieren en 6262 minderen ingekrompen. Het korps vrije geniewerkers, dat bij den aanvang des jaars nog 2261 hoofden telde. was tevens ^geheven ' eTn h?t aantal dwangarbeiders van 2823 tot <£U*SU teruggebragt.
h i ' U / T r - ! 6 W e r 1 6 n ' b e h a l v e de veranderingen welke o ™ J ï fT' 0 1 8; T a r o " y a n d e n °P b l z- 7 besproken overgang van het bevel der troepen op den kolonel J F dino.8:. g P ' ? fDdere- ^i^emgen gebragt dan rle uitbreiamg van het garmzoensbataillon met één kompagnie (4 officieren benevens 51 Europesche en 91 inlandsche onderr i S r 6 ? €: u m : l n, sÇ hfPPfo), ten einde een nieuw op" te ngten post m Telok Sema we te doen bezetten (Indisch 5 S Ä ? W ! l8S1f-10)' U1 v e r b a n d - i n o e d e M h e fa S Ä d ! f 0 r r^ a t l e v a n "et Personeel van den gèneesh e i T t f i ' " I w e r d, U 1 ^ e 1 ° r e ï d met 1 officier van gezondheid en 6 mmderen (voor den hospitaaldienst), terwijl het personeel voor de militaire administratie, hoewe voo? Telok uZIZ^^fr ' 'T ë^m?e intrekking v4n W kleine magazijnen (Lambaroe en Anagaloeng) in het °-eheel met 1 adjudant-onderofficier en 1 schrijver verminderd^werd!
§ 5. Korpsen niet regtstreeks tot liet leger behoorende.
Ä J * Hieronder volgt een overzigt van de sterkte S 5rrt18^enPll80bUlten ^ ^ h* * * ™ <**
•lava. Batavia. . . Cheribon . Sumarang-. . Soera baija. . Pasoeroean Djokjakarta . Soerakarta. .
SSMlieîîbesîttingen. Padan e. Makasser Menado. Gorontalo Amboina Saparoea Hila. . Boeroe . Banda . Ternate. lioepang Babauw
c)
618 32 237 259 51 65 61 1323
o) 12 » 216 229 174
631
d) 1954
101 290 9) h) 645 157 32 ' 54 730 188 i) 569
2878_ 3015"
631 23 221 208 40 83 102 J 308
b) 12 » 212 166 175 » •» 565
d)
9)
"137
i 2 i
./Ó f) 25S 9) h) 676 232 21) 43 i y iô 236
i) 569
2971 30
12ü » » d)
» » » » » »
125 96
, / > hieronder het in Junij 1880 opgeheven detachement kavalerie (ó omeieren en 16 onderofficieren en minderen). b) Tamboers. Bovendien bevonden zich bij de schutterij te Batavia 1 kapelmeester (Europeaan) en eenige muziekanten (inlanders) die met m de sterkte van het korps tellen. Deze lausten waren in de opgaven op blz 41 van 't vorig verslag ten onregte medegerekend. <0 De sterkte op 31 December 1879 is niet gemeld: het ontregeven cijfer betreft de sterkte op 1 Julij van genoemd jaar d) De schutterijen in de biütenbezittingen , behalve té Padang en te Makasser, zijn hoofdzakelijk zamengesteld uit zoogenaamde inlandsche burgers (doorgaans van elders afkornstir-h. inlanders of hunne afstammelingen). Deze lieden zijn in de ontgeven sterkte onder de Europeanen begrepen. Bij sommige schuttersfcorpsen zijn velen hunner slechts met een piek bewapend. Ouder do opgegeven sterkte van 1880 bevonden zich in de residentien Amboina en Timor niet minder clan 1165 zoodanige piekeniers, als: bij de schutterij ter hoofdplaats Amboina 330, bij die van Saparoea, Boeroe en Banda w, 11 en 468, en bij die van Koepang en Babauw 294. e) Kompagnie Javanen (veelal gewezen militairen).
40 \&it &n
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
f) Sterkte van 1 Julij 1880, zijnde eene opgaaf van lateren datum niet ontvangen. </) De bij het nieuwe schutterij reglement voor de residentie Menado (Indisch Staatsblad 1878 n". 107) ingestelde kompagnie te Gorontalo was bij het einde van 1880 nog niet opgerigt. /») Hieronder ook artillerie-schutterij (in 1880 3 officieren en 77 minderen). i) Sterkte van 1 Julij 1879, zijnde eene opgaaf van lateren datum niet ontvangen. Sedert 1 Julij 1881 (Indisch Staatsblad n°. 137) zijn de schutterijen te Cheribon en Pasoeroean opgeheven, ter eerstgenoemde plaats wegens het onbeduidend ledental, en te Pasoeroean wegens den ungünstigen toestand waarin het korps verkeerde , terwijl afdoende middelen ter verbetering , 'ook wegens de betrekkelijk geringe sterkte van het Èuropeesch element, niet wel te vinden waren. In de formatie der schutterskorpsen kwam sedert het begin van 1880 geen andere wijziging dan de reeds in het vorig verslag vermelde opheffing van het detachement kavalerie der Bataviasche schutterij (Indisch Staatsblad 1880 n°. 118) en de onlangs plaats gehad hebbende toevoeging aan de schutterij te Padang van een luitenant-kwartiermeester tevens officier van kleeding en wapening (Indisch Staatsblad 1881 n°. 107). Zoowel de bepalingen van 1825 betreffende de schutterpligtighekl der burgerij te Amboina, Saparoea, Hila en Boeroe , als die van 1830 welke deze aangelegenheid voor Banda regelden , behelsden geen aanwijzing van den leeftijd waarop persoonlijke schutterpligt of de betaling van con
tributie aan de schutterijkas een einde neemt. In die leemte werd voorzien bij ordonnancie van 14 December 1880 (Indisch Staatsblad n°. 221). Daar twijfel was gerezen omtrent de wettelijke verbindbaarheid der bovenbedoelde bepalingen van 1830, betreffende bet korps » burgerij " te Banda, werd in April 1881 (Indisch Staatsblad n°. 105) overgegaan tot de vaststelling bij algemeene verordening van een nieuw reglement voor de schutterij op de Banda-eilanden. Aan eenige nieuwe categorien van landsdienaren werd in den laatsten tijd weder bevoegdheid verleend om ambtshalve vrijstelling van persoonlijken schutterlijken dienst te doen gelden (Indisch Staatsblad 1881 n°. 42 , 53 en 91a). In het afgeloopen jaar heeft de schutterij nergens actief behoeven op te treden. De berigten omtrent het uiterlijk voorkomen van den troep en den graad van geoefendheid luiden voor de meeste dezer korpsen vrij bevredigend. Te Pasoeroean evenwel (zie hooger) was de toesta::;! der schutterij zeer ongunstig. Dit was eveneens , hoewel in mindere mate , het geval bij de schutterij te Koepang. Te Banda en te Amboina liet de geoefendheid te wenschen over, vooral op laatstgenoemde plaats , een gevolg van de tijdelijke ontwapening (vorig verslag blz. 41), waardoor te Amboina in 1878 en 1879 geen oefeningen konden gehouden worden.
Inlandsche Iwrvsen. Omtrent de formatie en de sterkte der hierbedoelde korpsen bij het eind van elk der jaren 1879 en 1880 zijn de volgende opgaven ontvangen :
Formatie op 31 December 1879 en 1880. ^
"o
O
J
1
/-* CD ^} a
PH
Sterkte op 31 December 1879.
fj CD
<D
'o
O
à CD
•O a
p 'V s ft
Sterkte op 31 December 1880. à cp
CD 'o S o
d
O?
Ö O)
p* as oa PH
K O E P S E N. Wapens.
Pradjoerits (57 detachementen op even zoo vele J plaatsen van Java en onderhoorige kleine eilanden) ] Infanterie.
Legioen van MANGKOE ÎNEGOKO (Soerakarta).
Legioen van PAKOE ALAM (Djokjókarta).
Barissans op Madura:
Pamakassan.
Infanterie. Kavalerie. Artillerie.
Infanterie. Kavalerie.
a)
31
2037
677 4 72 4 67
»
» ? »
i a)
31 4 4
1985
677 72 67
39
20 1
816! ?
403 ' » 251 ?
39
16 1
816
404 25
Bangkallan
Sumanap
vc
21 428
Infanterie. Artillerie.
Infanterie. Kavalerie. Artillerie. Pioniers.
Infanterie. Kavalerie. Artillerie. Pioniers.
10 256 i 3 60 1
13: 316
30 ! 1010 i » 3 61 ! 25 168 ! » 80 \ »
17
10
26 5 5 4
40
10
28 2
1319
847 61 169 164
25! 31
63 20
1241 83
429
261 57
a)
31 4 A
39
18 1
19
10
5)318
955 25 j 35 1
1015
23 657
26
27 45 19
19811
677 i 72 67
816
403' 25
428
261 61
10
27 2 1
30
24 2
729 19 27
322!
930 I 29 33 i 15
992
850 27 63
15
18
940 18
op a) De pradjoerits staan onder de leiding van Europesche onderofficieren, tevens instructeurs, één bij elk detachement, behalve bij dat i Bawean, waarbij 2 Europeanen zijn ingedeeld. Deze 58 Europeanen zijn in de opgegeven formatie- en sterktecijfcrs niet begrepen. b) In 't vorig verslag (blz. 42) werd ten onregte opgegeven 328.
ge C. [ d i
Koloniaal verslag- van 1881. 2.]
[Nederl. (OostTweede Kamer. 41
Indie.]
De toestand der pradjoerits en der barissans wordt bevredigend genoemd ; ten opzigte van de legioenen van MANGKOK NEGOBO en PAKOE ALAM wordt echter over onvoldoende oefening geklaagd. In voltalligheid lieten deze beide korpsen niets te wenschen over ; maar wel was dit het geval met de korpsen up Madura, althans Wat do barissans van Bangkallan en Sumanap betreft ; bij dit laatste korps was echter in 1880 het incompleet aanzienlijk afgenomen. De detachementen pradjoerits waren schier allen op de veroischte sterkte. Nieuwe detachementen werden met opgerigt, zoodat die op de hoofdplaatsen Probolinggo en Bezoeki nog altijd (zie vorig verslag blz. 42) bleven ontbreken. Een der detachementen in Kediri kreeg, in plaats van Berbek , Ngandjoek tot standplaats , in verband '"et de overbrenging van den bestuurszetel der afdeeling naar laatstgemelde plaats. Onlangs (Indisch Staatsblad 1881 u°. 59) is bepaald dat de tamboers bij de pradjoerits "tevens zullen zijn hoornblazers. Sedert de laatste maanden worden in de afdeeling Soemedang (Preanger regent schappen) , onder het kornmando van een paar adjudantonderofficieren , ook pradjoerits benuttigd voor het waken tegen den in- en uitvoer van vee in verband met de veeziekte.
Volledigheidshalve is nog te vermelden dat van landswege 344 getrokken infanterie-geweren met toebehooren ter beschikking werden gesteld van den sultan van Djokjokarta, ter betere bewapening van een gedeelte zijner troepen , tegen inlevering van de geweren tot dusver bij de bedoelde manschappen in gebruik. Blijkens 't vorig verslag had eene dergelijke verstrekking ook plaats gevonden ten behoeve van de troepen des soesoehoenans van Soerakarta.
§ 6. Koloniaal militair invalidenhuis op Bronbee/c.
Gedurende het afgeloopen jaar werden uit de sterkte van deze inrigting afgevoerd 91 gegageerde militairen (18 wegens overlijden , 71 wegens ontslag op eigen verzoek en z wegens wangedrag) en daarentegen 88 opgenomen , zoodat net bevolkingscijfer — buiten den kommandant, de hem toegevoegde officieren , den huismeester en drie arbeiders— °P 31 December 1880 bedroeg 196 , tegen 199 op 31 De?Son * 1 8 7 9 ' 0nder d e z e c iJ f e r s waren bij het eind van iöSU 5 0 , en op 31 December 1879 51 gegradueerden begrepen. Van de 196 hadden 12, en van de 199 hadden 11 gediend Di"I de landmagt in West-Indie ; de overigen waren allen aiKomstig van het Oost-Indische leger. Gemiddeld waren T l «o _ b u i t e n d e o f f i c i e ren, enz. — 190, in 1879 188 * i«9 man in verpleging. Het getal zieken (in de infirnerie opgenomenen) wisselde doorgaans af tusschen 12 en in r!? d e r h e t g e t a l v e rP l e eoden in beide jaren zijn ook die panden — ten getale van 26 (waaronder 7 gegradueerden) — Böiepen welke eenige functie bij de inrigting vervullen, -ue kosten van het gesticht over 1880 , — met inbegrip *n cle toelagen aan de officieren en het verder personeel, «uomede van het zakgeld der invaliden, — bedroegen, o g e n s voorloopige opgaven , f 73 424. Het bedrag der r,!*», i T a n h e t g ^ c n t komende gage m enten der verH X f was f 22 801,6»=. In 1879 was uitgeI)P n«/«.' 5 7' enaangag'emerjten ontvangen f22850,375. verkl ufn118"-der u i t § " a v e n i Q 1 8 8 0 v i n , ] t hoofdzakelijk hare terwiïl n t l n die k l mimende prijzen der voedingsmiddelen , liikpr, Jii• f6,. k o s t e n v a n bleeding en die van den landen h i h o o £ e r waren dan in 1879. veehouder" nj' V a n h e t S" e s t i c h t e n d e daaraan verbonden mate vin i ~~ e e n e n a n d e r hestemd om de invaliden naar houLrihCpen hi 18«0 met ^ f f " » arbeid bezig to
af van f 6 9 ™ ^ f & T l S T O / """* ' ^ """**
KXccmagt
§ 1- Algemeen beheer.
zeemaïren JL? i e l d w r ^ ^ a a l , kommandant der emagt en chef van het departement der marine in Indie ,
ingevolge eene opdragt van de Indische Regering zich eemgen tijd in Atjeh op ter regeling van dienstaangelegenheden. Gedurende zijne afwezigheid was de oudst aanwezende zee-officier te Batavia met de leiding van zaken bil het departement belast. Do in Mui lo8ü opengevallen betrekking van inspecteur van _stoomvaartdienst (zie vorig verslag blz. 42/43) werd tot in December tijdelijk waargenomen door een der bij het departement gedetacheerde hoofdofficieren (den chef der afdeeling » materieel "). De nieuwe titularis kwam in laatstgenoemde maand aan en ging met 1 Januarij 1881 uit den zeedienst over in Indischen burgerlijken dienst. Bij de afdeeling »materieel" was intusschen, gedurende den tyd dat de chef als inspecteur van stoomvaartdienst fungeerde tijdelijk een tweede zes-officier geplaatst geworden , wiens detacheering nog gedurende het eerste kwartaal 1881 gehandhaafd werd. De tot dusver tijdelijke toevoeging van een tweeden zee-officier aan den chef der afdeeling' » personeel '_' (zie het verslag van 1879 blz. 55) is sedert 1 Januarij jl met uitbreiding van de formatie in Indisch Staatsblad 1879 n°. 15, voor goed bestendigd. _ Het vertrek met verlof wegens ziekte van den hoofdingenieur-adviseur voor het vak van scheepsbouw, tevens eerstaanwezend ingenieur bij het marine-établissement te Soerabaija, gaf m Junij jl. (Indisch Staatsblad 1881 n°. 133) aanleiding om de betrekking van hoofdingenieur-adviseur op te heffen. De vereeniging van deze betrekkingmet die van eerstaanwezend ingenieur van scheepsbouw bij genoemd établissement (Indisch Staatsblad 1877 n°. 206), — in welke laatste hoedanigheid de hoofdingenieuradviseur onder de bevelen van den directeur te Soerabaija stond, — was oorzaak van voor den dienst minder gewenschte verhoudingen, en de werkkring- van adviseur van den kommandant der zeemagt in zaken van scheepsbouw , afgescheiden van de regtstreeksche leiding bij een der werven , werd niet omvangrijk genoeg geacht om een zelfstandig behoud van het ambt te regt vaardigen. Als eerstaanwezend ingenieur bij het marine-établissement te Soerabaija is nu de overgebleven hoofdingenieur bij die inrigting opgetreden.
Omtrent de inspectien van de vaartuigen der gouvernementsmarine werden in het afgeloopen jaar door het departement der marine nieuwe voorschriften vastgesteld, nadat de Indische Regering, met intrekking van vroegere bepalingen (zie o. a. Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 21ol) de regeling van deze aangelegenheid geheel aan den kommandant der zeemagt had overgelaten. Bij de nieuwe voorschriften is van het beginsel uitgegaan dat ds bemoeijmgen van do marine-autoriteiten zich zoo weinig mogelijk tot de inwendige dienstaangelegenheden de- gouvernementsmarine moeten uitstrekken. De inspectien zoowel van de stoomschopen als van de kleinere vaartuigen der gouvernementsmarine zullen zoo mogelijk om het halfjaar binven geschieden.
§ 2. Oorlogsmarine.
a. P e r s o n e e l .
Gedurende 1880 bestond het personeel der oorlogsmarine gemiddeld uit 3693 koppen , waaronder 2593 Europeanen (228 officieren en 2365 onderofficieren en minderen) en 1100 inlanders. In 1879 waren gemiddeld aanwezig 3798 man , waaronder 2765 Europeanen en 1033 inlanders. Bij het eind' van elk der beide jaren was er een overcompleet zoowel aan Europeanen als aan inlanders, namelijk volgens de feitelijk geldende formatie ; op de meeste schepen van het Indische eskader is de nieuwe formatie, vastgesteld bij Indisch Staatsblad 1877 nQ. 129 , tot dusver nog niet toegepast, zoo als hieronder nader blijken zal Terwijl voor opgaven nopens eiken bodem in het bijzonder verwezen wordt naar bijlage F , volgt hier een algemeen overzigt, aanwijzende de totalen zoowel van het aanwezige personeel bij het eind van elk der jaren 1879 en 1880 als van de feitelijk geldende formatie op elk dier tijdstippen.
Handelingen der Steten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
42 [*. 2,]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Van de opgegeven bemanningen behoorden tot de rol van de schepen: in de wateren van Noordelijk Sumatra (met inbegrip van het wachtschip te Olehleh) elders gestationeerd . . . . gebezigd voor diensten niet tot eenig station behoorende in reparatie (zonder uit de sterkte te zijn afgevoerd) . voor speciale diensten bestemd :
opnemingsvaartuig . . .
Bemanning der in dienst zijnde schepen op 31 December 1879 a).
Aantal
schepen.
ƒ) 23 1 3
26
9 11
2
1
n) 2 1
26
Formatie b).
Europeanen d).
1772 593
g) 2365
32
725 812
308
229
256 35
2365
3
Inlanders e).
736 163
899
64
314 312
93
53
81 46
899
264
Aanwezige sterkte.
Europeanen.
2083 443
h) 2526
35
804 767
271
l) 122
527 35
2526
3
Inlanders.
907 138
1045
71
316 351
86
l) 35
201 o) 56
1045
371
Bemanning der in dienst zijnde schepen op 31 December 1880 a).
Aantal
schepen.
ƒ) 24 4
28
7 10
4
m) 4
n) 2 V) i
28
Formatie c).
Europeanen d).
1828 808
i) 2636
Inlanders e).
739 220
959
3595
509 227 731 282
808 220
297 103
256 81 35 46
2636 959
3595
Aanwezige sterkte.
Europea- | nen.
1983 719
k) 2702
Inlanders.
962 199
1161
3863
546 237 683 323
• 719 199
282 101
440 247 32 q) 54
2702 1161
3863
o) Bovendien waren tijdelijk aan den wal gedetacheerd of met speciale commissien belast: op 31 December 1879 21 officieren en 4 onderofficieren, en op 31 December 1880 18 officieren en 3 onderofficieren.
h\ Wat het Tndiseh eskader betreft is gedeeltelijk (namelijk voor 19 schepen) de oude formatie, gedeeltelijk (namelijk voor de zie™ LI?, Ä a t en voor he o^emingsvaartuig)' de nieuwe formatie opgegeven. Ware ook voor eerstbedoelde 19 schepen de nieuwe formate i n werking gebragt, dan zouden alle op 31 December 1879 in dienst zijnde schepen van genoemd eskader te zamen ëènrbemannlng vereischt hebbfn van 1546 Europeanen en 994 inlanders, ongerekend wat deze laatsten betreft de 10 pet, bovenrol (zie aanmerking e). e) Wat het Indisch eskader betreft, is gedeeltelijk (namelijk voor 20 schepen) de oude formatie , gedeeltelijk (namelijk voor te Borneo, Socmbinq Batavia en voor het opnemingsvaartuig) de nieuwe formatie opgegeven. Ware ook voor de eerstbedoelde 20 schepen de nieuwe formatie in werking gebrast, dan zouden alle op 31 December 1880 in dienst zijnde schepen van genoemd eskader te zamen eene bemanning vereischt hebben van 1600 Europeanen en 1010 inlanders, ongerekend wat deze laatsteu betreft — de 10 pet. bovenrol (zie aanmerking e). d) Het aantal Europesche vuurstokers is (naar de voor Indie geldende formatie) berekend op de helft der vastgestelde sterkte.
e) Ongerekend de 10 pet. die boven de formatie aangenomen kunnen worden om hen, die in de hospitalen worden verpleegd, te vervangen of voor andere buitengewone omstandigheden.
/') Hierbij is niet gerekend op de kanonneerboot dienstdoende als wachtschip te Samarang, omdat deze bemand wordt uit de rol van het wachtschip te Soerabaija.
Hieronder van het korps mariniers 5 officieren en 448 onderofficieren en minderen.
Idem 4 en 458. '0 *) '0
Idem 5 en 489.
Idem 3 en 513. I) De bemanning van den hierbedoelden bodem (het ramtorenschip Prins Hendrik der Nederlanden) was voor den duur der reparatie van het schip tot eene geringere sterkte teruggebragt. ml Bij het eind van 1880 waren eigenlijk 5 schepen in reparatie zonder uit de sterkte te zijn afgevoerd {Samarang , Makasser, Soerabaija , Salak en Hijdrograaf). Hier wordt slecht op de vier eerstgenoemde gedoeld: de Hijdrograaf heeft lager eene afzonderlijke plaats (zie noot p).
») Zie aanmerking f. Overigens is hier niet gerekend op het wachtschip te Olehleh, dat onder de seheepsmagt in de Atjehsche wateren is gerangschikt.
o) Het opnemingsvaartuig Hijdrograaf behoorde op 31 December 1879 tot de tijdelijk uit de sterkte afgevoerde schepen. Het daarvoor voorloopig in de plaats gekomen raderstoomschip Soembing eischte eene grootere bemanning ; van daar dat 10 inlanders boven de gewone sterkte van het opnemingsvaartuig waren in dienst gesteld.
p) Het opnemingsvaartuig (Hijdrograaf) was op 31 December 1880 in reparatie, zonder uit de sterkte te zijn afgevoerd.
q) Als tijdelijke maatregel werd in den loop van 1880 het getal inlandsche schepelingen voor de Hijdrograaf met 6 vermeerderd.
Uit Nederland werden in 1880 ter verwisseling of aanvulling van bemanningen aangebragt 762 koppen, waaronder 99 officieren. Van dezen maakten 361, waaronder
69 officieren, de reis per mail, de overigen aan boord der naar Indie uitgezonden marine-stoomschepen. Herwaarts keerden — met particuliere bodems — 547 koppen terug,
Koloniaal verslag van 1881 [5. 2.]
[Nederl. (Oost-) Indie.]
43
waaronder 79 officieren. Het volgend staatje geeft van de toe- en afneming der sterkte in het afgeloopen jaar, ook van de inlandsche bemanningen , een nader overzigt.
Aanvulling.
Aangebragt uit Nederland . .
Aangenomen in Indie . . .
Teruggekeerde gedeserteerden
Verliezen.
Teruggekeerd naar Nederland
Gedeserteerd of vermist . . .
EUROPEANEN.
Officieren.
99
3>
»
99
Onder officieren en minderen.
663
a) 24
»
687
786
79
7
4
»
468
. 22
19
15
INIANBBBS (onderofficieren en minderen).
»
323
24
347
»
88
39
104
Alzoo werden gedurende 1880 meer in de sterkte gebragt dan daaraan ontvielen. . .
614
172
231
116
a) Hieronder 19 inlanders die op den voor Europeanen bepaalden voet als kok of hofmeester werden aangenomen.
Zoo als hooger reeds is aangeteekend (zie de aanmerkingen b en c op de voorgaande blz.), konden tot nog toe niet meer dan 4 schepen (in 1880 de raderstoomschepen 3de en 4de klasse Borneo en Soembing, het schroefstoomschip 4de klasse Batavia en het opnemingsvaartuig Hydrograaf) l) geheel -worden bemand volgens de nieuwe formatie, waarbij van het denkbeeld is uitgegaan dat de Europesche schepelingen (korporaals en matrozen van verschillende klassen) voor een gedeelte door inlanders van gelijke graden zouden kunnen worden vervangen. De oorzaak was dat het aantal geoefende inlandsche schepelingen niet voldoende was voor eene meer algemeene toepassing van het beginsel. Terwijl de op 31 December 1880 in dienst zijnde schepen der oorlogsmarine volgens de nieuwe formatie eene bemanning zouden hebben vereischt van 2408 Europeanen , d. i. 294 minder , — en van
i) In het vorig verslag, blz. 43, werd verzuimd te vermelden dat de nieuwe formatie, behalve op de daar genoemde drie actieve oorlogschepen, ook reeds in werking was op het opnemingsvaartuig.
1230 inlanders, d. i. 69 meer — dan nu aanwezig waren , zouden onder die 1230 inlanders moeten zijn begrepen geweest 532 die een hoogeren graad bezaten dan matroos 3de klasse , en wel 108 dien van onderofficier of korporaal, 193 dien van matroos 1ste en 231 dien van matroos 2de klasse. Het beschikbaar getal in de drie genoemde graden bedroeg echter op 31 December jl. slechts 53 , 14 en 93 of te zamen 160. Tegenover de uitkomsten van 1879 , toen slechts 44 onderofficieren en korporaals, 8 matrozen der lste en 70 der 2de klasse in dienst waren , getuigen de cijfers van 1880 wel van eenigen vooruitgang, maarluidens de ontvangen berigten is de tijd nog ver verwijderd waarop van eene merkbare verbetering zal zijn te gewagen. Toch gaven de kommandanten der verschillende oorlogschepen zich bij voortduring veel moeite voor de opleiding van het inlandsch personeel, en men overweegt nog wat verder in die rigting kan gedaan worden. Tegen het in 't vorig verslag vermelde denkbeeld, om de op te leiden schepelingen aan boord der wachtschepen te vereenigen, zijn in Indie verschillende bedenkingen gerezen. In de werving schijnt geen verandering noodig. Zij is sedert het laatst van 1878 in alle buitenbezittingen opengesteld , zelfs voor onbevaren volk, waarvoor zij op Java gesloten werd wegens het gering gehalte der zich daar, voornamelijk te Samaraog, aanmeldende inlanders. Buiten de vuurstokers werden in de jaren 1878, 1879 en 1880 voor de oorlogsmariae achtereenvolgens aangeworven 201, 264 en 247 inlanders, waarvan in de buitenbezittingen respectievelijk 98 , 122 en 69. Bandjermasin en ook Celebes leverden een vrij belangrijk contingent , de Molukken echter minder, en dan nog zelden inboorlingen. Onder de 3 , 19 en 7 in Atjeh aangeworvenen was slechts één inboorling. In 't geheel konden van de aangeworvenen in genoemde drie jaren te zamen slechts 35 inlanders worden aangenomen in de graden van onderofficier , korporaal of matroos der lste of 2de klasse.
De gezondheidstoestand der equipagien was in het afgeloopen jaar, wat de op de kusten van Atjeh en in Riouw gestationeerde schepen betreft, niet ongunstiger dan in 1879. Elders daarentegen liet de toestand meer te wenschen over. Er deden zich ruim 200 gevallen van moeraskoorts meer voor dan in 1879; en ook berri-berri vertoonde zich in sterkere mate dan in dat jaar, vooral op de schepen diede westkust van Celebes bekruisten en die Nieuw-Guinea bezochten. Terwijl e r i n 1879 slechts 85 berri-berri-lijders waren met bijna 4.7 pet. sterfte aan boord , werden in 1880 133 gevallen opgeteekend met 5.3 pet. sterfte. Er schijnt steeds eenig verband te bestaan tusschen moeraskoortsen en berri-berri Ruim 95 pet. der berri-bem-lijders waren inlanders . hetgeen echter niet aan verschil in voeding kan worden toegeschreven, daar de ziekte zich vaak op het eene schip weinig of niet, en op het andere veelvuldig voordeed, niettegenstaande zoowel de schafting als de andere verhoudingen dezelfde waren. De inlandsche vuurstokers , die doorgaans krachtige gestellen hebben , en minder aan ziekten onderhevig zijn , werden evenzeer aangetast als de inlandsche matrozen, en het verloop der ziekte was bij hen niet gunstiger. Van de door moeraskoortsen aangetaste Europeanen moesten velen tot herstel van gezondheid naar Nederland terugkeeren. Een 90tal aangetasten werd wegens overgebleven bloedarmoede naar het gezondheids-établissement te Sindanglaija (Preanger regentschappen) geëvacueerd, en van deze herstelden bijna 70 pet. Op geen der schepen had men epidemien te bestrijden. Tijdens het uitbreken van de pokken te Padang (in Junij) en te Makasser (in September) werd de gemeenschap met den wal verboden en zooveel doenlijk werden de equipagien gevaccineerd en gerevaccineerd. Wegens aandoeningen der spijsverterings-werktuigen kwamen weinig lijders in behandeling ; slechts 19 dysenterielijders worden opgegeven, tegen 49 in 1879. Venerische en syphilitische aandoeningen kwamen veel voor.
De gebruikelijke statistieke opgaven betreffende de uitkomsten van den geneeskundigen dienst op de vloot kunnen nog over geen later tijdperk dan over 1879 worden verstrekt. Het volgend staatje vermeldt tevens de cijfers der vier voorafgegane jaren. (Enkele cijfers over 1878 zijn ontleend aan verbeterde opgaven
M
JAKEN.
[5.
Koloniaal verslag van 1881. 2.]
[Nederl. (Oost-) Indie.]
Aantal zieken aan boord der oorlogschepen in behandelingop 1». January.
2.
Aantal ziektegevallen gedurende den loop van het jaar bij gekomen.
Te
zamen.
Daarvan :
herstelden aan boord der oorlogschepen.
5.
werden geëvacueerd naar de hospitalen , herstellingsoorden enz. 6.
overleden of kwamen om aan boord der oorlogschepen.
7.
bleven op 31 December aan boord der oorlogschepen in behandeling.
Van de
geëvacu
eerden
overleden
a)
9.
Kecapituleerende opgaven.
Gemiddelde sterkte op de vloot. £)
10.
Aantalziektege vallen gedurende den loop van het jaar voorgekomen.
11.
Percents gewij/e verhouding tot de sterkte.
12.
Totaal overledenen (zie de kolommen 7 en 9). c)
13.
Pereentsgewijze verhouding tot de sterkte.
14.
EUROPEANEN.
1875. . .
1876. . .
1877. . .
1878. . .
1879. . .
$167
d) 127
149
177
154
5012
4904
5462
5485
5462
5179
5031
5611
5662
5616
3499
4148
4431
4458
4170
1536
718
991
1030
1308
15
16
12
20
14
129
149
177
154
*)Ü3
130
30
36
34
25
2675
2690
2500
2442
2765
5012
4904
5462
5485
5462
187
182
219
225
197
145
46
48
54
39
54
1.7
1.9
2.2
1.41
I N L A N D E R S .
1875. . .
1876. . .
1877. . .
1878. . .
1879. . .
d) 23
d) 42
39
41
d) 49
1762
1681
2037
1774
1889
1785
1723
2076
1815
1938
1311
1294
1696
1436
1484
418
384
333
319
411
13
6
6
5
5
43
39
41
55
ƒ) 33
26
23
17
17
13
838
890
1100
1001
1033
1762
1681
2037
1774
1889
198
188
185
177
182
39
29
23
22
18
4.4
3.2
2.1
2.1
1.74
a) Hieronder ook de op het slagveld overledenen, en zij die verdronken terwijl zij zich aan boord van particuliere schepen bevonden.
b) De verschillen welke sommige der onderstaande gemiddelden opleveren, bij vergelijking met de gemiddelde sterkte zooals die in vorige verslagen bij de bespreking der mutatien onder het personeel wordt opgegeven, vindt men niet toegelicht.
c) Het aantal gesneuvelden bedroeg in de behandelde vijfjaren achtereenvolgens 3, 3, 4, 4, eh 0 Europeanen, terwijl gedurende die jaren door verdrinking omkwamen 3, 6, 13, 13 en 6 Europeanen en 2, 0, 4, 1 en O inlanders.
d) Het verschil met de opgaaf onder 31 December van het voorafgegane jaar is aan foutieve opgaven toe te schrijven.
e) Afgaande op de cijfers in de kolommen 4 tot en met 7 zou hier 124 moeten zijn ingevuld. Dit verschil vindt men niet toegelicht.
0 Ook hier doet zich een verschil voor dat niet is toegelicht. Bij vergelijking met de cijfers in de vier voorafgegane kolommen zou namelijk hier 38 moeten gelezen worden.
De behandelden rangschikkende naar de hoofdvormen h u n n e ziekten , verkrijgt men de volgende uitkomsten.
AARD DER ZIEKTEN.
Endemische en sporadische
Epidemische ziekten. . . .
Verwondingen en accidenten.
Chirurgische ziekten . . .
Venerische ziekten . . . .
Koortsvrije huidziekten. . .
E U R O P E A N E N .
1875.
3347
18
,385
443
55
711
53
5012
1876.
3061
451
475
71
813
33
4904
1877.
3283
17
532
565
81
922
62
5462
1878.
3385
3
490
625
103
826
53
5485
1879.
3232
491
663
67
908
101
5462
I N L A N D E R S .
1875.
1235
8
132
153
39
170
25
1762
1876.
1102 »
115
197
46
193
28
1681
1877.
1310
2
170
217
65
251
22
2037
1878.
1093 »
140
172
64
291
14
1774
1879.
1196
136
156
45
337
19
1889
Bijlage C. ;*. 2j Tweede Kamer* 45
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
b. M a t e r i e e l .
Sterkte en toestand. De zamenstelling van de oorlogsvloot bij het einde van 1880 blijkt uit de reeds aangehaalde
bijlage E. Een beknopter overzigt, aanwijzende zoowel de bepaalde actieve sterkte voor 1880 en 1881, als de aanwezige sterkte op 1 April van elk dier jaren, volgt hieronder.
SOORT DER SCHEPEN.
Indisch eskader.
Raderstoomschepen 2de klasse .
Idem 3de »
Idem 4de »
Schroefstoomschip 1ste »
Schroefstoomschepen4de »
Auxiliair eskader.
Gepantserde schepen . . . .
Schroefstoomschepen 1ste klasse .
Idem 2de »
Bepaalde , actieve
sterkte voor
1880.
2
4
4
»
9
1 A) 3
23
2
1
1
1881.
2
3
4 »
10
1
h) 3
23
2
2
Aanwezige sterkte
op 1 April 1880.
In
dienst.
3
3
4 »
10 »
A) 3
23
2
1
1
Tijdelijk uit de sterkte afgevoerd.
»
b) 1 »
»
e) 2
ff) 1 »
4
»
»
op 1 April 1881.
I n Tijdelijk uit de sterkte afd i e n s t . | gevoerd.
a) 2 2
4
d) 1
10
1
A) 3
23
2
1
1
b) i
c) 1 »
f) 4 »
6
»
»
»
AANMERKING EN.
a) Het derde schip van dit charter, de Soerahaija, telt nu onder de waehtschepen (zie het slot van aanmerking h).
b) Banha (sedert 27 December 1879).
c) Onrust (sedert 15 April 1880).
d) Curaçao. Teltin de opgaven betreifende 1 April 1880 onder de vrachtschepen (zie verder het slot van aanmerking h).
e) Samarang en Palembang (respectievelijk den 15den Julij 1880 en lsten April 1881 weder in dienst gesteld).
f) Banda , Sambas , Samarang en Amioina (respectievelijk sedert 20 Meien 13 November 1880 en 1 February en .. Maart 1881).
g) Hydrograaf (den (Oden Julij 1880 w e der in dienst gesteld).
h) Hierbij is niet gerekend op de k a nonneerboot, dienstdoende als wachtschip te Samarang, omdat deze bemand wordt uit de rol van het wachtschip te Soerabaija. Onder het drietal op 1 April 1881 in dienst zijnde wachtschepen is begrepen het raderstooinschip 2de klasse Soerabaija, hetwelk in Maart jl. den wachtscheepsdienst in Atjeh heeft overgenomen van de Curacao. Deze laatste bodem kwam in de tweede helft van genoemde maand van Olehleh te Soerabaija aan, om aldaar tijdelijk als wachtschip in te vallen in plaats van de te repareeren Gedeh.
Van 1 April 1880 tot en met 31 Maart 1881 onderging de zamenstelling van het auxiliair eskader geen verandering. Bij het Indisch eskader werden gedurende dat tijdvak drie nieuwe schepen opgenomen : op 15 April het in Indie in dienst gestelde raderstoomschip 4de klasse Sindoro en op 29 Julij en 29 October de uit Nederland aangekomen schroefstoomschepen 4de klasse Benkoelen en Madura, terwijl daarentegen slechts één bodem uit de sterkte werd afgevoerd , namelijk in het derde kwartaal 1880 het raderstoomschip 3de klasse Timor , dat voor den actievexi dienst is afgekeurd , maar nog wordt gebezigd als loodsstationschip vóór het oostgat te Soerabaija. Op 1 April jl. waren dientengevolge in Indie in het geheel aanwezig — met inbegrip van de wachtschepen en van het opnemingsvaartuig — 33 oorlogsbodems (tegen 31 op 1 April 1880) , waarvan er 4 tot het auxiliair en 29 tot het Indisch eskader behoorden. Van deze laatste schepen waren er 6 (zie het staatje) tijdelijk buiten dienst tot het ondergaan van herstellingen. Van het auxiliair eskader verkeeren de drie grootste schepen in goeden staat ; het vierde — de Watergeus (schroefstoomschip 2de klasse) — zal dit jaar nog geschikt blijven voor kleine reizen. Ter vervanging zal bij het auxiliair eskader het schroefstoomschip 1ste klasse Koningin, Emma der Nederlanden invallen, dat reeds in Mei jl. te Batavia is aangekomen met de bestemming om van daar nog eerst eene reis naar Japan te doen. Van de 9 composite-schepen van het Indisch eskader (8 schroefstoomschepen 4de klasse en het opnemingsvaartuig Hydrograaf), welke allen blijkens het vorig verslag (blz. 46 noot 2) achtereenvolgens langdurige en kostbare reparation zouden vereischen , zijn de twee, die 't eerst iu herHandelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
stelling waren genomen {Hydrograaf 'en Palembang), sedert 10 Julij 1880 en 1 April 1881 weder in dienst, voorzien van nieuwe stoomketels. Met het vernieuwen van de rompen der beide schepen is op verschillende wijzen te werk gegaan. De Hydrograaf kreeg alleen eene nieuwe (gekoperde) buitenhuid, en om het inlaten van water tusschen deze en de binnenhuid te beletten, werd tusschen de beide (houten) huiden eene laag labor aangebragt, zijnde een mengsel van kalk en djarak-olie 't welk bij verharding eene waterdigte afsluiting geeft. Van de Palembang werd daarentegen zoowel de 5 c.M. als de 8 c.M. huid afgenomen en in de plaats daarvan eene enkele huid, maar van 13 c M. omgelegd, mede voorzien van huidkoper. Deze methode bleek goedkooper , daar er van binnen bijna niets behoefde weggesloopt te worden, hetgeen bij de Hydrograaf wel het geval was geweest. Er is dan ook besloten de voor de Palembang gevolgde wijze van herstelling toe te passen op al de overige composite-schepen. In 1880 zijn de Banda en de /Sambas en in Maart jl. is de Amboina te Soerabaija tijdelijk buiten dienst gesteld en bij het marine-établissement opgenomen , doch met de werkzaamheden moet worden gewacht totdat de sleephelling aldaar vrij komt. Daarna zullen in de Banda en de Arnboina , wier werktuigen nog goed bruikbaar zijn, nieuwe ketels worden geplaatst, en de ketels en werktuigen van de Sambas worden nagezien. In het najaar zullen de Pontianak en de Riouw moeten opkomen om gekeurd te worden, en later de Beli en de Bandjermasin. Of al de bedoelde zeven composite-schepen , waarvan enkele ook min of meer door witte mieren zijn aangetast, de kostbare reparatien nog waard zullen zijn, zal veel afhangen van den toestand van het ijzeren geraamte , dat bij allen sterk geoxydeerd is, ook door oor
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
zaken die niet aan den composite-bouw zijn te wijten. Voor hun behoud zal veel er van afhangen of de vernieuwing van de huid zoo tijdig kan geschieden , dat de schepen niet reeds als te veel afgevaren moeten worden beschouwd. De zes andere schroefstoomschepen 4de klasse (vanijzer gebouwd met houten huicl en zinken dubbeling) zijn allen na 1876 in Indie aangekomen en dus betrekkelijk nog weinig versleten. De Samarang , Batavia en Makasser dagteekenen van 1877 , de Padang van 1879 ; de Benkoelen en de Madura zijn, zoo als hooger gebleken is, geheel nieuw. De Samarang , die van September 1879 tot Julij Ï880 eenige vertimmering en voorziening, vooral aan de ketels, ondergaan had, bekwam kort daarop (den lsten September) eene zeer belangrijke rompbeschadiging ten gevolge van het stranden op een rif nabij Menado. Eerst zes weken later vlot gekomen , moest het schip weder naar Java terug om op nieuw gerepareerd te worden. Aanvankelijk naar Ternate gesleept en daar zooveel mogelijk in orde gemaakt, werd de Samarang verder naar Makasser gebragt, en kwam van daar , onder eigen stoom doch begeleid door een ander oorlogschip, den 29sten December behouden te Soerabaija aan , waar hij onderzoek bleek dat de herstelling van langen duur zou zijn en dat het schip op de helling moest worden gehaald. Den lsten February 1881 is het daarom weder tijdelijk buiten dienst gesteld. Eerst tegen het einde van dit jaar zullen de reparatien , welke ook het uitnemen van ketels en werktuigen vorderen , geheel zijn afgeloopen.
Wat de groote raderstoomschepen betreft, verkeert de in 1871 in dienst gestelde Soerabaija (houten raderstoomschip 2de klasse), voor zooveel den romp aangaat, in goeden staat; de werktuigen, in 't laatst van 1880 te Singapore gerepareerd, zijn echter zeer oud en niet veel kosten meer waard. Daar in 1878 nieuwe ketels zijn ingezet, mag •— bij een matig gebruik van de stoomwerktuigen — toch nog gedurende de eerste vier jaren op dezen bodem gerekend worden. De beide andere (ijzeren) raderstoomschepen 2de klasse Bromo en Merapi (met houten huid en zinken dubbeling) hebben thans ongeveer zes jaren dienst ; op de rompen schijnt nog voor onbepaalden tijd te kunnen worden gerekend, mits de zinken huid gedurig schoongemaakt en tijdig vernieuwd worde. Ter verwisseling van ketels enz. zouden beide in den loop van 1881 naar Soerabaija opkomen. Yan de drie ijzeren raderstoomschepen 3de klasse Sumatra , Borneo en Banka, allen 13 jaren oud, moet de Borneo dit jaar van ketels verwisselen en geheel gerepareerd worden, wanneer althans de toestand van den romp, die op verschillende plaatsen sterk afbladert en zeer in dikte is afgenomen, nog 'eene kostbare voorziening waard blijkt. De beide andere bodems van dit charter kunnen nog geruimen tijd dienst doen ; de Sumatra heeft pas in 1879 eene kostbare vertimmering ondergaan en nieuwe ketels gekregen ; terwijl de Banka, reeds van December 1879 af bij het marine-établissement te Soerabaija, in den loop van 1881 weder, geheel gerepareerd en van nieuwe ketels voorzien , voor den dienst gereed zou komen. De vijf raderstoomschepen 4de klasse , namelijk de ijzeren riviervaartuigen Onrust, Oenarang , Salak , Soembing en Sindoro , zijn allen , op het eerstgenoemde na , nog nieuw. De Onrust, die van 1863 dagteekent, onderging in de laatste maanden eene flinke herstelling ; werktuigen en ' ketels zijn nog in goeden staat ; de laatste worden nog omstreeks vier jaren bruikbaar geacht. Het in 1879 van het auxiliair eskader overgenomen schroefstoomschip 1ste klasse Curacao, laatstelijk wachtschip te Olehleh (Atjeh), zal vermoedelijk nog een tweetal jaren goed bruikbaar zijn. Het schip kwam in Maart 1881 te Soerabaija om te dokken en aldaar voorloopig als wachtschip gestationeerd te blijven in plaats van de Cfedeh, die wegens vervuring en witte mieren in timmering moet komen. Het getal stoombarkassen van het Indisch eskader bedroeg in de eerste maanden van 1881 nog 11. Twee nieuwe werden in September 1880 uit Nederland aangebragt (verg. vorig verslag blz. 46), maar vier ontvielen aan de sterkte. N°. 8«, behoorende bij het opnemingsvaartuig, zonk in January 1880 in de Chinesche zee , enn°. 1 1 , dienst doende ter noordkust van Sumatra, verongelukte in November tijdens het vaartuigje door de Borneo gesleept werd. Twee andere (n°. 2 en 5), die laatstelijk op de Tjitarum-rivier (Java) hadden dienst gedaan, werden onbruikbaar. Daar
de kosten van herstelling te hoog zouden loopen, werden ze in 't begin van dit jaar voor de marine afgekeurd ; maar ze worden nu nog bij den dienst der Bataviasche havenwerken als ankerbooten gebezigd. Behalve de hooger bedoelde twee nieuwe (n°. 18 en 19), zijn ook de negen overige, ofschoon meerendeels oud (2 dagteekenen van 1871, 5 van 1873, 1 van 1876 en 1 van 1879), nog allen goed bruikbaar. Voor den aanbouw van nieuwe stoombarkassen behoeft voorshands niet gezorgd te worden, omdat in de Atjehsche wateren van deze vaartuigen voortaan minder gebruik zal worden gemaakt, en omdat men het voornemen heeft aan de schepen van het Indisch eskader geleidelijk stoomsloepen té verstrekken (verg. vorig verslag biz. 46 noot 4). Het voor de rijksmarine aangenomen type naar het model der aanvankelijk te Cowes (Wight) gebouwde stoomsloepen , waarvan de Atjeh van het auxiliair eskader en de voor dat eskader bestemde Koningin Emma reeds zijn voorzien, zal vermoedelijk ook voor het Indisch eskader de voorkeur verdienen. ïn het aanstaande jaar zullen twee stoomsloepen van bedoeld type worden medegegeven aan de ten dienste der Indische hydrografie hier te lande in aanbouw zijnde schoenerbrikken Melvill van Carnbee en Blommendal.
De uitgezouden twee opvouwbare booten van BBHTHON (collapsing boats) — zie vorig verslag blz. 46 noot 4 — werden voor de marine van weinig nut geacht en overgegeven aan het departement van oorlog , dat ze aan eene verdere beproeving zal onderwerpen.
Stationeering. Ds scheepsmagt in het station Noordelijk Sumatra, in het begin van 1880 tot 8 bodems terug gebragt, ten gevolge van het vertrek van de Watergeus, werd den lsten April nog met één bodem — de Banda — verminderd , daar het behoud van een depôtschip bij Poeloe Bras voor het beheer der levensmiddelen en steenkolen niet langer noodig voorkwam 1). In de eerste maanden van 1881 heeft eene nieuwe inkrimping van de zeemagt in de Atjehsche wateren plaats gehad, en zijn aan dat station achtereenvolgens onttrokken de Curaçao , de Borneo en de Pontianak. De sterkte zal nu verder bestaan uit de Soerabaija als stationschip en 3 schroefstoomschepen 4de klasse. In verband daarmede werd het getal stoombarkassen, dat reeds langzamerhand van 8 tot 4 was teruggebragt, tot 3 verminderd. De Curacao deed in 1880 voortdurend dienst als wachtschip , terwijl de overige schepen in den regel tot kruisersdienst gebezigd werden. Enkele der voor Noordelijk Sumatra bestemde oorlogsbodems waren voor korteren of längeren tijd afwezig • tot het ondergaan van reparatien te Singapore. De overige maritieme stations in den Indischen archipel werden gedurende 1880 op de volgende wijze bezet : dat van Riouw (waaronder ook de wateren der residentie Sumatra's Oostkust) tot 19 Junij door de Timor, en van 13 September af door de Soembing ; in dien tusschentijd bleef het station onbezet ; dat van de Westkust van Sumatra door de Merapi; dat van de Westkust van Borneo tot 31 Maart door de Onrust, en daarna tot 17 Junij door de Salak ; sedert bleef het station — tot February jl. — onbezet ; dat van de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo door de Riouw, de Oenarang en de Salak , welke laatste bodem den 4den Mei werd vervangen door de Sindoro ; dat van Celebes, van waar gedurende ééne maand ook de wateren van Timor werden bekruist, door de Stimatra (sedert 15January), deBandjermasinen.dePadang, welke laatste bodem echter reeds den Uden February vertrok en eerst den 13den Augustus vervangen werd door de Deli ; dat van Menado en de Molukken door de Batavia en de Bromo (door dezen laatsten bodem eerst van 28 Maart af). De Samarang , mede voor dit station aangewezen, kwam er ten gevolge van het hooger vermelde ongeval niet in dienst. De stationeering van een oorlogsbodem in het noordelijk gedeelte onzer bezittingen op Borneo's oostkust is gedurende het geheele jaar 1880 bestendigd, en daarvoor bleven, even als in 1879 , aangewezen 3 schroefstoomschepen 4de klasse (waarvan 2 behoorden tot het station Celebes en onderhoorigheden en 1 tot dat der Zuider- en Oosterafdeeling
i) De leiding der dienstaangelegenheden bjj het établissement in de Lambalei-baai (Poeloe Bras) ging over op een officier van ds landmagt.
[5. :
Koloniaal verslag van 1881
van Borneo), die elkander om de zes weken aflosten en de beschikking hadden over een stoombarkas. Voor algemeene diensten , niet tot een bepaald station behoorende, werden gedurende het afgeloopen jaar gebezigd de beide ramtorenschepen {Koning der Nederlanden en Prins Hendrik der Nederlanden), de Atjeh, de Watergeus (deze beide laatste bodems eerst van medio Mei afj, en — gedurende de eerste negen maanden des jaars — de Maliasser. Als wachtschepen werden in 1880 dezelfde bodems gebezigd als in de laatste maanden van 1879. De dienst van het opnemingsvaartuig werd ook in de eerste helft van 1880 nog waargenomen door de Soernbing. De Hijdrograaf, den lOden Julij na reparatie weder in dienst gesteld, hervatte hare taak op het opnemingsterrein in Augustus , maar kwam in November weder naar Java om te Onrust eenige voorzieningen te ondergaan. In de boven reeds aangehaalde bijlage F is de afwisseling , die gedurende 1880 — en ook gedurende het eerste kwartaal 1881 — in het bezetten van de verschillende stations plaats vond, meer in bijzonderheden na te gaan. Op 1 April jl. waren , blijkens dat overzigt, de toen in dienst zijnde 23 schepen van het Indisch eskader aldus gestationeerd: Noordelijk Sumatra: behalve het lager te vermelden wachtschip te Olehleh , 4 schroefstoomschepen 4de klasse , v/aarvan 1 overcompleet, welke laatste bodem in Mei ter keuring naar Java is vertrokken ; — Eiouw 1 raderstoomschip 4de klasse ; — Westkust van Sumatra 1 dito 2de klasse ; — Westkust van Borneo 1 dito 4de klasse; — Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo 1 schroefstoomschip 4de klasseen 2 raderstoomschepen 4de klasse ; —Celebes en onderhoorigheden 2 schroefstoomschepen 4de klasse en 1 raderstoomschip 3de klasse; — Menado en Molukken 1 schroefstoomschip 4de klasse en 1 raderstoomschip 2de klasse, — te zamen dus in de stations 8 schroefstoomschepen 4de klasse en van de raderstoomschepen 2 der 2de , 1 der 3de en 4 der 4de klasse. Voorts was 1 schroefstoomschip 4de klasse, bestemd voor diensten buiten de stations, op reis in den Timor-archipel ; werd 1 dergelijk schip , na herstelling te Soerabaija , den lsten April 1881 weder in dienst gesteld en aangewezen om één der in het station Noordelijk Sumatra wegens reparatie uitvallende oorlogschepen te ver rangen ; en bevond zich 1 van Atjeh als (overcompleet) vertrokken raderstoomschip 3de klasse te Batavia, van waar het naar het marine-établissement te Soerabaija zou gaan om onderzocht te worden. Verder was het opnemingsvaartuig op het terrein der opneming aanwezig , en waren , behalve de kanonneerboot te Samarang, die geen zelfstandige plaats inde formatie inneemt omdat zij bemand wordt uit de rol van het wachtschip te Soerabaija , nog 3 andere wachtschepen in dienst, waaronder het als zoodanig tijdelijk aangewezen raderstoomschip 2de klasse Soerabaija, terwijl een vierde bodem van groot charter , het schroefstoomschip lste klasse Curacao , laatstelijk wachtschip te Olehleh, naar Java was opgekomen om te Soerabaija tijdelijk de plaats in te nemen van het aldaar gestationeerde wachtschip , hetwelk belangrijke herstellingen behoeft.
De 4 schepen van het auxiliair eskader waren op 1 April 1881 allen op Java gestationeerd ; 2 lagen ter reede Batavia beschikbaar, namelijk 1 ramtorenschip en 1 schroefstoomschip lste klasse, terwijl het andere ramtorenschip en het schroefstoomschip 2de klasse te Cheribon en te Tjilatjap waren gestationeerd om op de kusten van Tagal en van Banjoemas en Bagelen zooveel mogelijk te waken voor de handhaving van de verbodsbepalingen tegen den in- en uitvoer van vee , in verband met de veeziekte in West-Java. De stationeering te Tjilatjap is echter in 't laatst van April opgeheven. De voor den dienst beschikbare stoombarkassen werden in 1880 benuttigd als volgt : 4 in het station Noordelijk Sumatra , waarvan er 1 in November verongelukte en 2 om beurten in reparatie waren bij het établissement op Poeloe Bras, — 1 bij het wachtschip te Batavia , hetwelk omstreeks een half jaar dienst deed ten behoeve van de opneming van de reede van Batavia , — 1 bij het opnemingsvaartuig (de in January 1880 verongelukte werd een paar maanden later vervangen), — 1 voor torpedo-vaartuig, — 1 ten behoeve van het civiel bestuur te Djambi, — 1 ter beschikking van den ter Noordoostkust van Borneo gestationeerden oorlogsbodem , — en 1 voor diensten tusschen Onrust en Batavia ter overbrenging en afhaling van werk
[Nederl. (Oost-) Indie.]
volk. Overigens werden in Junij 2 stoombarkassen, die te Soerabaija in reparatie waren geweest, aan de monding en op het bovengedeelte der Tjitarum (Batavia) gestationeerd in het belang van de maatregelen ter beteugeling van de veepest in West-Java ; in den aanvang van 1881 moesten beide voor den dienst der marine worden afgekeurd (verg. blz. 46). De 2 nieuwe uit Nederland aangebragte stoombarkassen waren bij het eind van 1880 te Onrust nog in conservatie.
Steenkolen. Bij een viertal depots (Onrust, Soerabaija, Poeloe Bras en Makasser) werden in het afgeloopen jaar steenkolen uit Europa aangebragt tot eene gezamenlijke hoeveelheid van 10 372 ton. Bovendien werden 2655'/2 ton te Singapore aangeschafte kolen verzonden naar de depots te Biouw , Bengkalis en Deli, terwijl de voorraad op Poeloe Bras ook werd aangevuld met 1310 ton van Pinang-. Verder werden van daar nog 460 ton verstrekt ten behoeve van te Pedir en Edi gestationeerde schepen. Naar vijf depots (Soerabaija , Onrust, Amboina, ïernate en Boeton) werden Borneo-kolen verscheept tot eene gezamenlijke hoeveelheid van 5350 ton , alle uit het hoofddepôt te Bandjermasin , waar op 31 December jl. nog in voorraad bleef eene hoeveelheid van 3981 ton (1356 ton Pengaron- en 2625 ton Assahan-kolen). Een paar ladingen uit Europa aangebragte Engelsche kolen , die te Soerabaija een korten tijd opgeslagen geweest wraren, gingen door zelfontbranding verloren toen zij van daar naar ïernate en Amboina werden overgevoerd. Daar het in- en uitladen op de kwaliteit der kolen nadeelig werkt en bovendien tot veel arbeidsloon en spillage aanleiding geeft, daargelaten nog de veelal dure vervoerkosten in Indie zelf, wordt er in den laatsten tijd naar gestreefd om , wanneer daarvoor tegen niet overdreven vrachtprijzen scheepsgelegenheid kan gevonden worden, de voor de depots in de buitenbezittingen benoodigde Engelsche kolen regtstreeks ter plaatse van bestemming te doen aanbrengen. In verband daarmede zullen de bergplaatsen te Makasser, Amboina en ïernate vergrooting ondergaan. Op de stoomschepen der oorlogs- en gouvernementsmarine , die van de nieuwere typen van werktuigen zijn voorzien *), bleef — om de in 't vorig- verslag (blz. 48 noot 1) vermelde reden — het gebruik van Borneo-kolen, anders dan in geval van nood , verboden. Over 't algemeen worden die kolen ook niet verstrekt aan de schepen van het auxiliair eskader, noch aan die welke in de wateren van Noordelijk Sumatra zijn gestationeerd. Intusschen wordt in Indie zoowel bij' de marine als van wege het mijnwezen voortgegaan met het verzamelen van naauwkeurige gegevens aangaande de eigenschappen der Borneokolen , ook omdat enkele soorten , in de inlandsche rijken , bijv. in Sambalioeng , gedolven , door sommigen gezegd worden van betere hoedanigheid te zijn dan die van de gouvernements-ontginning te Pengaron of te Assahan. Bij aflevering van kolen te Bandjermasin plagt men er geen aanteekening van te houden of de verstrekte kolen te Pengaron, dan wel te Assahan waren gedolven, maar in 't laatst van 1879 is last gegeven om de kolen van de beide mijnen uiteen te houden. Het is echter vrij zeker dat de kolen , waartoe de in 't vorig verslag vermelde klagten betrekking hadden, uit de tijdelijke ontginning te Assahan afkomstig waren , en dat men in één geval te doen had gehad met Borneo-kolen die door slechte opschuring (te Doreh op Nieuw-Guinea) in kwaliteit waren achteruitgegaan. Intusschen is in November jl. op het gouvernements-stoomsehip Valk de schadelijke werking ook van Pengaron-kolen op de ketels met hoogen stoomdruk gebleken. De vraag, of er middelen zijn uit te denken om de machines beter voor het gebruik van Borneo-kolen aan boord van de marine-schepen in .Indie geschikt te maken , wordt aldaar nog overwogen.
§ 3. Gouvernementsmarine.
a. P e r s o n e e l .
Volgens de formatie van het vaste personeel bij het hierbedoelde deel der Indische zeemagt (dus ongerekend
i) Bjj het Indisch eskader de schroefstoomschepen 4de klasse Samarang, Batavia, Makasser, Padang, JBenkoelen en Madura, en bü de gouvernementsmarine de stoomschepen Havik, Zeemeeuw, Valk en Arend.
48 [«•• 2.J
Koloniaal verslag1 van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
de bemanning der gewapende en der adviesbooten en de inlanders aan boord van 2 speciale vaartuigen) behoorden bij het einde van 1880 aanwezig te zijn 99 Europeanen en 493 inlanders , behalve van deze laatsten de toegestane 10 pet. overcompleet. Op bedoeld tijdstip waren in dienst 96 Europeanen en 497 inlanders, tegen 109 Europeanen en 525 inlanders op 31 December 1879. Een en ander is meer gespecificeerd opgegeven in bijlage G. Het in 't vorig verslag vermelde overcompleet van 8 derde stuurlieden was bij het eind van 1880 niet alleen weggeslonken , maar zelfs zou men , als de hoogere graden reeds hadden kunnen worden aangevuld, er 3 te kort zijn gekomen. In verband daarmede zijn in den loop van 1881 3 geëxamineerde kandidaten uitgezonden, afkomstig van de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam. Op den voet der bepalingen van February 1879 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 3402) zijn thans 10 jongelingen bij die inrigting voor gouvernementsrekening in opleiding (2 in de hoogste of derde klasse, 5 in de tweede en 3 in de eerste klasse), waarvan één — tot dusver tot de gewone kweekelingen der inrigting behoorende — in Mei jl. is ingevallen ter vervanging van een gouvernements-kweekeling die physiek ongeschikt werd, en twee eerst in Augustus jl. — met de opening der lessen 1881/82 — tot de kweekschool zijn toegelaten. Voor dévier toen opengestelde plaatsen hadden zich 9 adspiranten aangemeld, waarvan 1 bij geneeskundig onderzoek werd afgekeurd en 6 een onvoldoend examen aflegden. Van de machinisten der gouvernementsmarine ontbrak er bij het eind van 1880 slechts 1 der 2de klasse; de oudste machinist-leerling kon toen nog niet voor bevordering in aanmerking komen. Volgens de bepalingen betreffende het afleggen van examen in Indie voor eerste benoeming of voor bevordering tot eenigen graad bij de gouvernements-marine (Bij blad op het Indisch Staatsblad n°. 1891 en 2244) mogten de niet-geslaagde kandidaten eerst na verloop van een bepaalden tijd op meuw tot het afleggen van het examen worden toegelaten. Bij een Indisch besluit van 1 Maart jl. is nu de kommandant der zeemagt doorloopend gemagtigd om de vastgestelde termijnen te verkorten, indien het belang van den dienst zulks vordert. Voor de gezaghebbers van de vaartuigen der gouvernementsmarine (de gewapende en de adviesbooten uitgezonderd) gold tot hiertoe eene in 1854 door de Indische Regering vastgestelde algemeene instructie. Deze is in April 1881 (Indisch Staatsblad n°. 98) ingetrokken , omdat het wenschelijk is g-eacht de gezaghebbers der gouvernements-stoomschepen voortaan door den kommandant der zeemagt van de voor hunnen dienst noodige instructien te doen voorzien. Bij het inlaüdsch personeel bestond op 31 December 1880 een overcompleet van 4 man, terwijl 45 man ontbraken aan de 10 pet. die hoven de formatie zijn toegestaan. De uitkomsten der aanwerving lieten niet toe tot het maximum te gaan , hetgeen anders wenschelijk zou zijn geweest, daar sinds de laatste helft van 1880 zeer veel zieken in de hospitalen verpleegd werden. De verwachting dat het verbeterde voedingstarief (Indisch Staatsblad 1879 n°. 346) een gunstigen invloed op de dienstneming zou uitoefenen , is nog niet vervuld geworden. Voornamelijk waren het weder smeden-vuurstokers en vuurstokers 1ste klasse, mandoors, roergangers , hofmeesters en timmerlieden die ontbraken, terwijl daarentegen een overcompleet bestond van vuurstokers 2de klasse en ligtmatrozen. Onder het personeel der gewapende en der adviesbooten , dat vrij wel voltallig kon worden gehouden, bleven de mutatien steeds talrijk, en de bruikbaarheid van dit personeel ging achteruit, vermoedelijk omdat, naarmate de stoommiddelen zich uitbreiden, van deze zeilvaartuigen minder belangrijke diensten gevorderd worden, hetgeen op de oefening een ongunstigen invloed moet hebben. De gezondheidstoestand liet zoowel op de stoom v loot als op de zeilflotille gedurende 1880 veel te wenschen over.
b. M a t e r i e e l .
Sterkte en toestand. Ter vervanging van de op 1 February en 1 December 1880 wegens ouderdom uit de sterkte afgevoerde zeestoomschepen Braak en Telegraaf, werden den loden October en den loden December in
dienst gesteld de in Augustus te voren uit Nederland aangekomen , te Vlissiugen gebouwde nieuwe stoomschepen Valk en Arena. Ook ontviel in het afgeloopen jaar wegens ouderdom het rivierstoomschip Kapoeas II, dat in Mei te Pontianak buiten dienst werd gesteld. In de plaats daarvan kon echter nog geen nieuw gouvernements-stoomschip worden in dienst gesteld , vermits de twee die te Dassoon (Rembang) in aanbouw waren (Djambi en Indragiri) eerst in de tweede helft van 1881 gereed zouden komen. Van daar dat de sterkte, die bij het eind van 1879 uit 15 schepen bestond, op 31 December 1880 slechts 14 schepen bedroeg, namelijk 8 zee- en 6 rivierstoomschepen , ongerekend de 3 vaartuigen voor speciale diensten (de stoomschepen Argus en Bogor en een zeilvaartuig voor de bebakening der vaarwaters nabij Batavia). In April jl. is ook het rivierstoomschip Sailoos weg-ens ouderdom afgekeurd en te Bandjermasin buiten dienst gesteld. In het afgeloopen jaar ondergingen de Havik en de Tagal gedurende korten tijd herstellingen te Soerabaija, terwijl de reeds in Augustus 1879 te Onrust begonnen werkzaamheden aan de Argus in Augustus 1880 afliepen. In November en December 1880. kwamen aldaar ook in timmering de Singkaioang en de Zeemeeuiv, welke laatste bodem weder beschikbaar is gekomen in April jl. , toen de Anjer in reparatie is opg-enomen. De Singkawang zou in Mei weder voor den dienst gereed zijn. De straks genoemde nieuwe schepen Valk en Arend verbleven na hunne aankomst mede eenigen tijd te Onrust, ten einde de weinig beduidende averij te herstellen, die zij op den overtogt geleden hadden. Deze schepen, behoudens eenige verbetering in de inwendige betimmering gebouwd naar het type Havik en Zeemeeuw, bleven , even als deze, als zeeschepen , en ook wat hunne snelheid betreft, goed voldoen. Met het oog op de wenschelijkheid om ook een gouvernementsstoomschip voor den Timor-archipel te kunnen afzonderen, is in het afgeloopen voorjaar een vijfde stoomschip van het type Havik besteld. Dit vaartuig, te Vlissingen in aanbouw en Zwaluw geheeteu , zal in de eerste helft van 1882 moeten opgeleverd worden. Omtrent de zeilvloot der gouvernementsmarine valt aan te teekenen, dat het bebakeningsvaartuig voor Batavia te Onrust eene herstelling onderging, terwijl dat voor Riouw, — waar tot dusver een der kruisbooten voor het onderhoud van de bebakening was aangewezen , — te Soerabaija gereed kwam ; het wachtte op de eerste gunstige gelegenheid om naar zijne bestemming te vertrekken. Even als in 1879 beschikte men in het afgeloopen jaar over 49 kruisbooten (39 gewapende en 10 adviesbooten). Drie booten , die in conservatie waren , werden in de sterkte opgenomen ter vervanging van een gelijk aantal dat voor goed uit de sterkte afgevoerd is. Het aantal dezer vaartuigen kon in de residentie Banka van 6 tot 4 en ter Sumatra's Oostkust van 4 tot 3 verminderd worden ; dientengevolge vereischte de formatie van 31 December 1880 voor alle stations te zamen 46 gewapende en 14 adviesbooten tegen 49 en 14 op 31 December 1879. Van de in conservatie zijnde kruisbooten werden verscheidene tijdelijk benuttigd ; 2 werden namelijk aangewezen om dienst te doen als recherchevaartuigen langs de kusten der residentien Rembang en Samarang , alwaar buitengewoon toezigt noodig was tegen het ter sluiks invoeren van opium ; 2 waren afgezonderd voor de opneming van de reede Batavia ; en 2 werden bestemd om in straat Soenda langs Bantam's westkust te waken tegen den uitvoer van vee. De beide laatste booten hebben dezen dienst slechts ongeveer vier maanden verrigt en zijn toen (omstreeks October) weder in conservatie genomen. Bij het einde van 1880 bleven, ongerekend de 2 voor recherchediensten tijdelijk afgestane vaartuigen, 10 booten in reserve, waarvan 4 die nog in 't geheel niet, en 6 die reeds af en toe in dienst waren geweest.
Stationeering. In de wateren van Noordelijk Sumatra waren bij den aanvang van 1880 gestationeerd de Zeemeeuw en de Siak. Daar bij den verbeterden politieken toestand in Atjeh en bij de vermindering welke de militaire scheepsmagt aldaar onderging, zich de behoefte deed gevoelen aan meer transportmiddelen ten dienste onzer ambtenaren ter bevordering van vredelievende aanrakingen met de onderworpen landschappen, werd in het laatste
Bijlage C. [5. 2.J Tweede Easier. 49
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
kwartaal van 1880 aan bedoeld station het nieuwe stoomschip Valk toegevoegd 1). Voorshands kon die toevoeging echter niet voor de beoogde uitbreiding dienen , daar de Zeemeeuw herstellingen behoefde en den I4den December naar Onrust vertrok, zoodat tot aan het einde van 1880 nog slechts 2 gouvernements-stoomschepen in de Atjehsche wateren beschikbaar waren. In de Westerafdeeling van Borneo bleef, na de buitendienststelling — in Mei 1880 — van de Kapoeas II, alleen de Boni over. Dit vaartuig deed bij afwisseling dienst te Sintang en te Pontianak , terwijl, bij afwezigheid van de Boni, in den dienst ter hoofdplaats werd voorzien door een der beide stoomvaarluigen die in dit gewest onder beheer van het civiel bestuur staan (zie hoofdstuk J , afd. 1 , § 4). In de residentie Riouw was de in December jl. afgekeurde Telegraaf slechts beschikbaar tot het begin van Augustus , toen dit stoomschip naar Java werd opgeroepen , om tijdelijk de kusten der residentien Samarang, Japara en Rembang te bekruisen ten einde den invoer van opium te beletten. Gedurende de afwezigheid van een gouvernements-stoomschip werd voor den dienst te Riouw een ingehuurd particulier stüomvaartuig gebezigd. Aan het station Lampongsche districten werd in Junij 1880 de Singkawang onttrokken, om tot aan het invallen van den westmoesson de kust van Bantam te bekruisen ter verhindering van den uitvoer van vee, en daarna, tijdens de storing van den telegraafkabel tusschen Java en Sumatra, voor korten tijd tot het overbrengen van telegrammen tusschen Anjer' en Telok Betong gebruikt te worden , waarna het schip einde November te Onrust in timmering kwam om niet onbelangrijke herstellingen te ondergaan. Overigens had in 1880 in de stationeering der gouvernements-stoomschepen weinig verandering plaats. Voor de residentien Palembang en Sumatra's Oostkust bleven aangewezen de Sampit en de Koetei ; voor de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo de Ternate, Berouw en Sailoos. Alleen werd de Ternate tweemaal tijdelijk naar Bauka gedirigeerd om aldaar gedurende 6 à 8 weken de noodige diensten te verrigten, waarvoor in dat gewest geen eigen stoomvaartuig beschikbaar was. In het gouvernement Celebes bleef de Anjer en in de residentie Amboina de Tagal ter beschikking van het bestuur. In de wateren van Menado en Ternate deed ook in 1880 de Rami dienst. Dit laatste vaartuig werd in April-Mei te Soerabaija gerepareerd, de Tagal in Junij-Augustus. Gedurende de afwezigheid van ' de Tagal deed de Havik ook dienst ten behoeve van de residentie Amboina. In de eerste maanden van 1881 verwisselden nog enkele stoomsebepen van station : de Arend, die gedurende December , in plaats van de onzeewaardig geworden Telegraaf, een gedeelte der noordkust van Java bad bekruist om den invoer van opium tegen te gaan, werd — toen het jaargetijde dien maatregel voorshands minder noodzakelijk deed zijn — naar Atjeh gezonden om de Siak te vervangen , van welk stoomschip, wegens zijn minderen diepgang, elders beter partij kon worden getrokken. In Mei jl. is de Zeemeeuw in het station Atjeh teruggekeerd , doch reeds in Junij is de Arena tijdelijk aan het station Noordelijk Sumatra onttrokken om wede f op de kusten van Samarang, Japara, Rembang, Soerabaija en Madura te kruisen ter beteugeling van den sluikhandel in opium. De voor de Atjehsche wateren bepaalde sterkte van drie stoomschepen der gouvernementsmarine is dus slechts korten tijd aanwezig geweest. De Siak is ter beschikking gekomen van den resident van Sumatra's Oostkust om daar het rivierstoomschip Koetei te vervangen , dat wegens zijn klein charter en beperkte gelegenheid tot kolen berging minder geschikt was gebleken voor de diensten ter genoemde kust, waar de zee soms vrij hoog staat en waar groote trajecten zijn af te leggen. Sedert February jl. is nu de Koetei in de residence Riouw gestationeerd , welk gewest sedert Augustus 1880 — nadat de Telegraaf naar Java was ontboden — van een gouvernements-stoomschip ontbloot was geweest. Het voornemen bestaat om voor de gemeenschap met Indragiri en voor den dienst in die onderafdeeling een
») In 1881 zijn, zoo als lager blijkt, ook meer zeilvaartuigen der gouvernementsmarine voor Atjeh toegestaan; het getal gewapende booten is er namelijk van 1 op 4 gebragt. Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen, 1881—1882.
tweede gouvernements-stoomschip ter beschikking van het bestuur van Riouw en onderhoorigheden te stellen en daartoe te bestemmen het in de tweede helft van 1881 gereed komende nieuwe rivierstoomschip Indragiri. De Djambi , die nagenoeg gelijktijdig moet worden opgeleverd, zal in de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo de reeds buiten dienst gestelde Sailoos vervangen. In het eerste kwartaal j 881 kwam de Anjer , te Makasser gestationeerd, naar Soerabaija om te dokken en eenige voorzieningen te ondergaan. Voor de residentie Timor, voor Sumatra's Westkust, zoomede voor Batavia en Soerabaija kunnen nog steeds geen gouvernements-stoomschepen worden afgezonderd. Wat eerstgemeld gewest betreft, zal echter in het aanstaande jaar deze behoefte worden vervuld (verg. het aangeteekende op de voorgaande blz.). Omtrent de vaartuigen voor speciale diensten valt aan te teekenen dat het stoomschip Argus, na sedert het najaar van 1879 te Onrust herstellingen en wijzigingen te hebben ondergaan, in September 1880 weder ter beschikking kwam van den inspecteur van bebakening, kustverlichting en loodswezen. Hoewel in menig opzigt verbeterd , schijnt de Argus echter toch geen bijzonder geschikt zeeschip te zijn. De Bogor onderhield de gemeenschap tusschen Batavia en Onrust en vervulde enkele malen ook zoogenaamde residentie-diensten (overvoer van hooge autoriteiten naar en van de reede). Zooveel mogelijk werd getracht dit stoomschip bij zijne reeds drukke verrigtingen te sparen en niet tevens voor diensten van de bebakening en kustverlichting te bezigen. Wanneer de Bogor herstellingen moest ondergaan — wat in den loop van 1880 tweemaal voorviel — , gedokt moest worden of residentiediensten deed, werd tijdelijk voor den dienst tusschen Batavia en Onrust eene boot van eender praauwenveeren ingehuurd. De stationeering van de 39 gewapende en de 10 adviesbooten , welke bij het eind van 1880 in dienst waren, is vermeld in de reeds aangehaalde bijlage G. Op Java waren er 8 en in de buitenbezittingen 41 gestationeerd, terwijl er volgens'de formatie 11 en 49 aanwezig moesten zijn. Van de 41 kruisbooten in de buitenbezittingen in dienst, was er 1 in Atjeh en 1 in Ternate gestationeerd , op welke gewesten in 1880 bij de formatie nog niet was gerekend, terwijl er in de residentien Sumatra's Oostkust, Riouw en Timor te zamen 3 boven de formatie aanwezig waren. Gedeeltelijk in verband hiermede bleven de stations Bantam , Batavia , Benkoelen , Menado en Amboina even als vroeger onbezet. In verbaud met de vermindering die de militaire marine in de wateren van Atjeh in het begin van 1881 heeft ondergaan, zijn sedert voor dat gewest, behalve 3 stoomschepen der gouvernementsmarine , nog 4 gewapende booten toegestaan.
§ 4. Maritieme inrigtingen.
Het korps ingenieurs voor het vak van scheepsbouw bestond bij het eind van J 880 , met inbegrip van de twee in 't vorig verslag (blz. 49 noot 3) bedoelde adspirantingenieurs, die nog in 1880 tot ingenieurs 2de klasse bevorderd werden , uit 2 hoofdingenieurs en 5 ingenieurs, zoodat aan deformatie alleen de twee adspirant-mgenieurs ontbraken. Bij het marine-établissement te Soerabaija waren geplaatst de twee hoofdingenieurs, waarvan één tevens adviseur voor het vak van scheepsbouw , 1 ingenieur lste klasse en 2 ingenieurs 2de klasse; bij het marineétablissement te Onrust, 1 ingenieur lste klasse , en bij de hout-exploitatie voor de marine te Parengan (Rembang) 1 ingenieur 2de klasse. In Junij jl. is de furmatie van het korps met 1 hoofdingenieur ingekrompen, zoo als reeds gezegd is op blz. 41. Ter aanvulling van het korps is in 't laatst van 1880 weder een van de polytechnische school te Delft herkomstige kandidaat benoemd tot adspirantingenieur. Deze zal echter in het belang zijner praktische vorming nog gedurende F/s jaar bij 's Rijks werven hier te lande verblijven. Bij de fabriek voor de marine en het stoomwezen trad omstreeks het einde van 1880 de van verlof uit Nederland teruggekeerde ingenieur-directeur als zoodanig weder op, na gedurende zijn verlof in de gelegenheid te zijn geweest I om zich door een bezoek aan de voornaamste buitenlandsche
50 [&. Z.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
fabrieken op de hoogte te stellen van de nieuwste verbeteringen op werktuigkundig gebied. De hoofdingenieur, chef der afdeeling stoomwezen bij het departement der burgerlijke openbare werken, die tijdelijk met de directie van de 'fabriek was belast geweest, werd toen van die taak ontheven. De werktuigkundige van den dienst der Bataviasche havenwerken , blijkens het vorig verslag (blz. 50) tijdelijk als tweede ingenieur bij de fabriek geplaatst, trad bij het eind van 1880 bij de staatsspoorwegen in dienst. In Januarij 1881 werd echter het ingenieurs-personeel bij de fabriek weder voltallig door de herbenoeming van een van buitenlandsch verlof teruggekeerden ingenieur. Met het oog op de veelvuldige werkzaamheden bij de maritieme inrigtiugen op Java werd in het afgeloopen jaar weder door sommige schepen der in Nederlandsen Indie aanwezige zeemagt, namelijk door 2 van het auxiliair eskader , door 3 van het Indisch eskader en door 1 van de gouvernements-marine, gebruik gemaakt van de par
ticuliere werven en dokken te Singapore. Een paar malen begaf zich de te Batavia gedetacheerde officier-machinist derwaarts om de werkzaamheden na te gaan , die over 't geheel van minder omvang waren dan in 1879. Het aantal dokdagen der bedoelde zes schepen, waarvan er een paar tweemalen voor reparatien te Singapore vertoefden, bedroeg 34, terwijl de onkosten gezamenlijk beliepen f 111465. In de vier voorafgegane jaren was ter zake van werkzaamheden te Singapore ten dienste der militaire en gouvernements-marine in Nederland sch Indie achtereenvolgens f 163 276 , f 245 000 , f 223 059 en f 233 159 uitgegeven.
Marine-établissement te Soeràbaija. De werkzaamheden bij het établissement te Soerabaija waren ook in 1880 van grooten omvang zoo als uit onderstaande gegevens blijken kan.
JAREN.
Aantal verrigte dagdiensten:
door ambachtslieden. door koelies.
Uitbetaalde arbeidsloonen.
Geldswaarde der verwerkte materialen.
Van dearbeidsloonen is uitbetaald:
1876 .
1877 .
1878
1879 .
1880 .
578 136
567 072
547 500
550 704
533 965
94 893
94 512
91250
92 082
92 320
f463 023
465 433
462 337
551 791
wegens taakwerk. voor overwerk.
f549 401
585 175
556 700
581 064
f111090
526 230
112 382
98197
140 954
CS bS) ; s-Sj
o « es
M *
Gemiddeld dagloon :
voor ambachtslieden. voor koelies.
Aanmerkingen.
f 4 505
8 787
12116
14 077
579 793 123 343 20 529
1777
1629
1864
2157
2 067
f 0.61"
0.626
0.65
0.645
0.64
f 0.45
0.45
0.45
0.45
Zoowel ambachtslieden als koelies zijn allen vrijwilligers. Van de beide houten dokken, die in 1879 en 1880 bij hel établissement in gebruik waren, verrigtte het groote in elk dier jaren respectievelijk gedurende 261 en 321 dagen dienst, en het kleine gedurende 280 en 238 dagen. De verdeeling van dit aantal dokdagen was aldus:
1879. 1880.
0.44
voor de militaire marine 138-149 245-147 voor de gouvernements-marine. 27- 25 20- 60 voor verschillende doeleinden . . 52- 82 41- 3 voor particulieren 44- 24 15- 28 261-280 321-238
Min of meer belangrijke voorzieningen werden in het afÖ-eloopen jaar aan verschillende schepen van de militaire en de gouvernementsmarine aangebragt. Alleen de belangrijke reparatien aan de composite-schepen , die op de sleephellmg moesten plaats hebben, ondervonden vertraging, omdat het établissement slecnts ééno sleephelling bezit, zoodat de schepen op elkander moesten wachten. Wel was reeds in 1879 sprake van het plan (zie o.a. het verslag van dat jaar blz. 63 noot 1) om nog twee sleep hellingen te maken van de bestaande bouwhellingen , maar dit denkbeeld is voor alsnog buiten uitvoering gebleven in verband met de sedert aanhangig gemaakte voorstellen om het établissement te voorzien van een dok van een nieuw stelsel : het zoogenaamde floating and depositing dock van CLAKCK STANDFIELD met bijbehoorende »stagers". Nadat de Ilydrograaf de sleephelling had verlaten, werd de Palembang er op gezet, die tegen het einde des jaars na volbragte reparatie weder is te water gelaten. De voorloopige inrigtingen voor ijzerbewerking, op die sleephelling aangebragt, werden in 't laatst van 1880 in gebruik genomen. Het nieuwe ijzeren droogdok voor Onrust, waarvan de ineenzetting was aangevangen in Junij 1879, kwam nog binnen de twaalf maanden gereed, en werd , nadat het in het bassin te Soerabaija beproefd was, in October 1880 naar Onrust overgebragt. De kosten der ineenzetting bleven ver beneden de raming. Zij bedroegen slechts f 423 085 , waaronder voor vergrooting van den dokput en voor het gereed maken van de stapelingen eene som van f 115 667, die slechts voor de helft op rekening van het dok kan worden gesteld , daar zoowel de dokput als de stapelingen ook voor andere werken dienstig zijn. Men kan dus aan
nemen dat de kosten van ineenzetting hebben bedragen ruim f 365 000. Het vervoer naar Onrust en eenige verdere onkosten brengen de uitgaven in Indie op ruim f 400 000. Voor den aanmaak en bet vervoer naar Indie, met inbegrip van de kosten der uitgezonden werktuigen en materialen, is ruim f 1 003 000 betaald. Laat men de waarde van in. Indie ongebruikt gebleven materialen buiten aanmerking , dan kan men de totale kosten van het dok dus stellen op ongeveer f 1 403 000. In Junij 1880 werd het kleine ijzeren dok van Onrust naar Soerabaija teruggebragt, aldaar onmiddellijk in den dokput gezet en in reparatie genomen. In verband hiermede is het kleine houten dok, dat voortdurend veel water maakte, afgekeurd en in April jl. voor afbraak verkocht. Het groote houten dok zal, hoewel het reeds in verouderden staat verkeert, nog eenigen tijd dienst kunnen verrigten. De nieuwe in 't vorig verslag (blz. 50) bedoelde stoomhoutzagerij werd in Februarij 1880 in gebruik genomen. Zij voldeed uitstekend ; niet slechts kon in de behoefte aan gezaagd hout ruimschoots voorzien worden, maar ook. werd groote besparing op de zaagloonen verkregen. De uit Nederland aangebragte stoomloopkraan werd opgesteld en beproefd , doch moest voorloopig in conservatie worden opgenomen, dewijl het spoorstelsel op de stapelplaats nog niet aanwezig was. Met het in orde brengen van het in 1879 uit Nederland aangekomen stoombaggervaartuig ten dienste van het établissement kwam men in de eerste helft van het afgeloopen jaar gereed. Deze baggermolen werd den lsten Julij 1880 in dienst gesteld , en voldeed goed bij beproeving. Omtrent de verdere uitkomsten kon echter bij het eind van het jaar'
[*. 2.]
Koloniaal verslag vau 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.] 51
•nog weinig worden gezegd., omdat er nog slechts ongeregeld mede gebaggerd was. De werken , m verband staande met de overbrenging van de marine-fabriek naar het établissement, bleven in het afgeloopen jaar nog rusten in afwachting van het gereed komen der plannen om bij den bovenbouw eene o-ewijzigde constructie te volgen. De gezondheidstoestand onder het talrijke personeel van het établissement kon in 1880 over het algemeen gunstig genoemd worden. Marine-établissement te Onrust. Het afgeloopen jaar was
voor den gang van zaken bij deze inrigting in vele opzigten gunstig. De eigen werving van werklieden, den 1 sten Januari] 1878 begonnen, kan thans als geheel g.slaagd worden beschouwd, daar geschikte werklieden in een voldoend aantal voorhanden waren. Ook had men bij het établissement minder berri-berri-gevallen dan vroeger, terwijl de sterfte in verhouding tot het ziekencijfer gering was J). De volgende vijfjarige opgaaf geeft een overzigt van het aantal arbeiders , van de loonen en van de geldswaarde der verwerkte materialen in elk der betrokken jaren.
JAREN.
AANTAL VEKIUGTE DAGDIENSTEN :
door vrije werklieden. a)
1876. 1877. 1878. 1879. 1880.
Ambachtslieden Koelies.
door dwangarbeiders.
Ambachtslieden.
32 835 46 536 35 369 57 549 77 878
510 6 906 9 053 11255
28 590 31683 17161 20 700 23 787
Koelies.
Totaal.
Ambachtslieden. Koelies,
UITBETAALDE ARBEIDSLOONEN:
Aan vrije werklieden.
Geldswaardig bedrag der diensten van dwangarbeiders.
Totaal.
Geldswaarde der verwerkte materialen.
Over
werk
gelden.
Gemid
deld
dagloon.
6 672 10 528 3 812 7 774 5582
61425 78 219 52 530 78 249 101 665
6 672 11038 10 718 16 827 16 837
f 85 718 107 534 79 595 128 816 181412
f30 602 35 264 18 905 24 697 26 086
f116 320 142 798 98 500 153 513 207 498
f121551 176 928 198 287 198 828 196 328
f 340 715 2 798 3 755 3 075
2.61 2.29 1.88 1.935
2.035
n\ T«+ 1 Tannarii 1878 werden de vrije werklieden door tusschenkomst van een aannemer verkregen. Sedert is door eigen werving in de behoefte voorzien. Onder de werklieden vindt men zoowel inlanders als Chinezen; in het atelier zijn ook eemge Europeanen.
De voornaamste werkzaamheden gedurende 1880 bestonden in : het verrigten van reparatien aan 9 schepen van de militaire , en aan 6 schepen van de gouvernementsmarine , zoomede aan 9 particuliere schepen en aan eenigs stoombarkassen; voorts in het aanbouwen van 33 sloepen. Bovendien werden verschillende artikelen aangemaakt voor de marine-magazijnen , de in dienst zijnde schepen en de bebakening. Gedokt werden 7 oorlogs- en 6 gouvernementsstoomschepen , 1 vaartuig van de Bataviasche havenwerken en 27 particuliere schepen. Het aantal dokdagen m 1880 hedroeg voor bet kleine ijzeren dok tot October — toen het zoo als boven is vermeld , ter reparatie naar Soerabaija werd overgebragt — 233, terwijl het aangebragte groote ijzeren dok tot 31 December nog 26 dokdagen had. 136 en 7 van die dokdagen kwamen voor rekening van particulieren. Laatstbedoeld dok voldeed zeer goed. Ook de einübeproeving in Januari) jl., toen het ramtorenschip Koning der Nederlanden er in werd opgenomen, slaagde volkomen. Omtrent de gebouwen van het établissement valt nog aan te teekenen dat eenige nieuwe woningen voor het Euroneesch personeel gereed kwamen, terwijl een blok woniagen voor werklieden onderhanden bleef. Voorts werd een gedeelte van den kaaimuur vernieuwd.
F tirieli voor de marine en het stoomwezen te Soerabaija. In 1880 beliep het aantal werkorders bij de fabriek 188 , waarvan er 159 afliepen , tegen 176 , waarvan er 157 afliepen , in 1879.
In de Hydrograaf en de Palembang werden , nadat deze schepen op de sleephelling waren gerepareerd, nieuwe ketels geplaatst en de werktuigen op nieuw gesteld; het laatstgenoemde schip was bij het einde van het jaar nog onderhanden. Ook de Banlia' werd van nieuwe ketels voorzien en onderging tevens belangrijke herstellingen. De ketels van de Samarang werden weder in bruikbaren staat gebragt, en aan de werktuigen en ketels van de Salak, Bromo Padang , Onrust, Mouw , Soembing , Sumatra , Atjeh , Oenarang , Batavia , Malassar en Sindoro werden meer of minder belangrijke reparatien verrigt. De Timor werd, na voor den dienst te zijn afgekeurd , tot Icodsstationschip ingerigt. Met den aanmaak van reserveketels voerde raderstoomschepen 2de klasse kwam men gereed , terwijl nieuwe ketels voor de Prins Hendrik, Samarang en Salak onderhanden werden genomen. Verder werden drie stoombarkassen gerepareerd , en werd aan onderscheidene aanvragen voor de vloot en andere inrigtingen voldaan. Wat de gouvernementsmarine aangaat, werden do machines en ketels van de Havil hersteld , terwijl een nieuwe ketel voor dezen bodem onderhanden genomen werd. De Braak kwam in keuring en werd geen herstelling meer waard bevonden. Ten slotte volgt hier de, gebruikelijke vergelijkende opgaaf betreffende de werkkrachten, betaalde arbeidsloonen en verwerkte materialen over de laatste vijf jaren.
JAREN.
Aantal verrigte dagdiensten :
door ambachtslieden.
door
koelies.
Uitbe
taalde
arbeids
loonen.
Geldswaarde der verwerkte materialen.
1876. 1877. 1878. 1879. 1880.
370 823 358 844 328 628 292 619 341 041
15 814 18 014 15 296 8 328 4 781
f249 163 238 833 239 579 224 499 244 650
f248 009 241 844 259 745 220 133 289 813
Verbruikte hoeveelheid (in K.G.):
bewerkt en onbewerkt ijzer.
485 300 354 900 516 800 465 036 480 664
steenkolen en sineeclkolen.
Gemiddeld aantal daags te wer
1 727 300 2 112 550 1 951 810 1 908 200 a) 1 810 400
AanmerîÀnqen.
Zoowel de ambachtslieden als de koelies zijn allen vrijwilligers. a) De verbruikte hoeveelheid Borneokolen bedroeg in 1880 420 000 K.G.
i) In 1880 stierven op Onrust 5 Europeanen, 10 Chinezen,46inlanders (waaronder 2 militairen) en 20 dwangarbeiders. Het getal overledenen bedroeg alzoo 81 , tegen 79 in 1879 en 269 in 1878.
52 [«&• 2,]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Bijzondere inrigtingen ten behoeve van het materieel. Het hulpdok te Pontianak (Westerafdeeling van Borneo) bleef goed voldoen. Het werd in 1880 gedurende 117 dagen gebruikt ten behoeve van 2 gewapende booten , 1 adviesboot en 1 stoom barkas.
§ 5. Speciale diensten onder het beheer van het departement der marine.
JTus tv er lichting en bebakening. Gedurende het jaar 1880 werd voortgegaan met den bouw der lichttorens, welke blijkens het vorig verslag onderhanden waren. De verwachting- dat het zeelicht der 2de orde op Edam (baai van Batavia) reeds in 1880 zou ontstoken worden, werd niet vervuld. Daartoe kon eerst den 20sten Maart 1881 worden overgegaan , terwijl toen nog een paar maanden gemoeid zouden zijn met, de voltooijing van de bij het licht behoorende gebouwen. Het in 1878 ten dienste der vaartuigen van de Bataviasche havenwerken ontstoken tijdelijke havenlicht der 6de orde op Alkmaar kon nu echter gemist worden en werd dan ook den 28sten Maart 1881 gebluscht, om eerlang naar den westelijken havendam van Tandjong Priok te worden overgebragt. Ook de bouwwerken voor het kustlicht der 2de orde op Poeloe Pandang (vaarwater van Padang) werden in 1880 nog niet opgeleverd ; thans is echter berigt ontvangen dat het licht in Julij jl. is in dienst gesteld. De meeste der in 1880 ontstoken kust- en havenlichten zijn reeds in 't vorig verslag vermeld, welke opgaaf liep tot 15 Augustus. ïn den verderen loop van genoemd jaar werden nog in dienst gesteld : in September het kustlicht der 6de orde te Tandjong Oelar op Banka (als complement van het groote licht te Tandjong Kalean op hetzelfde eiland), en in November het havenlicht derzelfde orde te Tagal op Java's noordkust. In 1880 werd met de oprigting aangevangen van een kustlicht der 2de orde op Madura , nabij Sembüangan , en van een der 6de orde op het eiland Boeroe (noordkust van Atjeh) ; laatstbedoeld licht kwam in Augustus jl. in werking, even als in Julij te voren een havenlicht der 6de orde te Probolinggo.
Het in 't vorig verslag (blz. 52) besproken plan der verlichting van de straten tusschen de eilanden Banka en Billiton heeft eenige wijzigingonuergaan, in zoo verre dat, in plaats van op Tandjong Berikat (oosthoek van Banka). een zeelicht op den westhoek van het eilandje Mendanau gebouwd en alzoo de Stolze-straat, in stede van de Macclesfield-straat, verlicht zal worden. Door eea plaatselijk onderzoek is de uitvoerbaarheid van dit nieuwe plan gebleken , en tevens dat het ontworpen licht te Tandjong Bienga (noordwestelijke hoek- van Billiton) beter zal geplaatst zij o op Poeloe Langkcewas, een eilandje ten noordwesten van genoemden hoek gelegen. Het voornemen was om in Mei 1881 met den bouw van de bedoelde lichten te beginnen, en onmiddellijk daarna over Te gaan tot de voorbereidende werkzaamheden voor den bouw van het havenlicht der 4de orde te Samarang. Den 2den September 1880 bragt eene aardbeving groote beschadiging toe aan den steenen lichttoren op Java's eerste punt in straat Soenda en aan de daarbij behoorende gebouwen ; het bovengedeelre van den toren scheurde horizontaal door midden, terwijl de bovenverdieping der lichtopzigters-woningen een bouwval werd. De kostbare lichttoestel (lste orde) bleef echter bijna geheel gespaard. De toren moest van 58 tot 40 M. ingekort en de verdieping van de woningen afgenomen worden. Twintig dagen na het ongeval brandde op Java's eerste punt een helder hulplicht der 6de orde, dat tijdelijk aan Telok-Betong ontleend was, waar dientengevolge gedurende bijna vijf maanden het licht gebluscht bleef. Op den lsten Januarij jl. kon het licht der lste orde, — nu op eene hoogte geplaatst van bijna 80 M., in stede van bijna 98 M. zoo als vroeger, — weder worden ontstoken, waarna de toestel die als hulplicht had dienst gedaan, weder naar Telok-Betong werd teruggebragt. Het herstellen van de bouwwerken liep eerst in 't laatst van February af. Omstreeks medio Augustus 1881 waren 44 lichten in werking, namelijk 4 kustlichten der lste, 5 der 2de, 1 der 3de, 6 kust- en havenlichten der 4de, en 28 der 6de orde, onder welke laatsten zich 2 drijflichten bevonden. Het lichtopzigters- en lichtwachterspersoneel voldeed goed, en het ontbrak niet aan geschikte personen voor dezen dienst. Ziekte- en sterfgevallen onder'de dwangar
beiders waren op sommige établissementen zóó talrijk , en hun gezondheidstoestand was zooveel ongunstiger dan die van het overige zich aldaar bevindende personeel, dat de oorzaak schijnt gezocht te moeten worden in de minder goede voeding van de dwangarbeiders ; verbetering van die voeding zal welligt noodig zijn. Voor zooveel de beschikbare middelen zulks toelieten , werden de bebakeningen goed onderhouden. Ter reede van Batavia onderging de bebakening eene belangrijke wijziging. Over de voor den dienst der bebakening en kustverlichting beschikbare vaartuigen is reeds gehandeld ia § 3.
Loodswezen. De noodige maatregelen werden getroffen om bij het marine-établissement te Soerabaija een loodsschoener in aanbouw te nemen voor den dienst in het westgat van Soerabaija. Van den aanbouw van een tweeden schoener voor het oostgat is afgezien, omdat het aldaar gestationeerde loodsstationschip niet alleen goed voldoet, maar ook wijl zulk een uitlegger 's nachts goede diensten bewijst als lichtschip, en in het hierbedoelde vaarwater althans verre boven kruisende schoeners te verkiezen is. De ontvangsten wegens loodsgelden — blijkens 't vorig verslag (blz. 52) in 1877 bedragen' hebbende f 101 094 en in 1878 f 97 040 — beliepen in de twee latere jaren 1879 1880 te Soerabaija en Grissee . . . f 82 586 f 145 202 te Banjoewangi (voor straat Bali) 15 626 17 410 te Tjilatjap 9 941 9 796
te zamen f 108 153 f 172 408 Deze stijging in 1880 is een gevolg van de invoering der in 't vorig verslag bedoelde nieuwe loodstarieven voor Soerabaija en voor straat Bali.
Ilaveuinrigtingen. De omstandigheid dat Laboean Deli in den loop van 1880 ophield de "hoofdplaats der afdeeling Deli (residentie Sumatra's Oostkust) te zijn, en dus het Europeesch afdeelingsbestuur van daar verplaatst werd , maakte het noodig om de tot dusver door den adsistentresident waargenomen functien van havenmeester aan een ander op te dragen. Met bedoelde functien — voor zooveel ze bestaanbaar zijn met het zelfbestuur der inlandsche vorsten — is nu belast de ontvanger der in- en uitvoerregten en accijnsen te Laboean Deli (Indisch Staatsblad 1881 n°. 54). Te Tandjong Priok werden de noodige terreinen aangewezen om , zoodra de haven gereed is , het havendepartement van Batavia derwaarts over te brengen. Onlangs zijn bij ordonnance (Indisch Staatsblad 1881 n°. l i l ) de grenzen bepaald van de reede van Bandjermasin buiten de Barito-rivier. De grenzen zijn zoodanig getrokken dat de monding der niet onbelangrijke Maloeka-rivier binnen de reede valt; uit zee komende vaartuigen kunnen nu bij het binnenloopen van die rivier niet meer aan toezigt ontsnappen. Opgaven omtrent de opbrengst der haven- en ankeragegelden over 1880 zijn nog niet ontvangen. In de jaren 1877, 1878 en 1879 was de opbrengst achtereenvolgens f 149 115 , f 151327 en f 139 412.
Hydrografische dienst. Het opnemingsvaartuig Hydrograaf, sedert 1 Augustus 1879 buiten dienst gesteld om te Soerabaija in reparatie te komen en van ketels te verwisselen , vertrok , nadat die voorzieningen hadden plaats gehad, in Julij 1880 naar Billiton en zette de in den aanvang v a r i laatstgenoemd jaar, door het raderstoomschip 4de klasse Soembing (tijdelijk opnemingsvaartuig) begonnen opneming van straat Karimata voort. De herstellingen, welke zoowel de Soembing als — na hare weder-indienststelling — de Hydrograaf, door het stooten op onbekende klippen , moesten ondergaan (verg. de aanteekeningen in bijlage F), en de aan boord van laatstgenoemd vaartuig voorgekomen berri-berri, waardoor het eenigen tijd te Pontianak moest verblijven, waren oorzaak dat de bedoelde opneming vertraagd werd , en in het afgeloopen jaar slechts de oostkust van Billiton met de daar langs gelegen eilanden opgenomen en in kaart gebragt kon worden. Eene uitbreiding der opnemingsmiddelen , als waarop in 't vorig verslag (blz. 53) uitzigt werd . gegeven , wordt voorbereid en zal in 1882 tot stand komen. De twee schoenerbrikken Melvill van Carnbee en Blommendal, die aan het opnemingsstoomsc'iip zullen worden toegevoegd en— zoo
Bijlage C. [S. 2.1 Tweede Kamer. 53
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
als reeds op blz. 46 is gezegd —elk eene stoomsloep zullen krijgen, komen in 't begin van 1882 ter uitzending gereed ; bereids zijn maatregelen genomen om de aanstaande kommandanten der bedoelde nieuwe opnemingsvaartuigen in de gelegenheid te stellen zich voor hun specialen werkkring nader te bekwamen. Tevens bestaat het plan de werkkrachten op het hydrografisch bureau te Batavia te vermeerderen voor zooveel dit al dadelijk noodig is om het werk der compilatie beter te doen vorderen , en verder eenig ondergeschikt personeel op dat bureau aan te stellen ten einde voortaan bet op steen brengen en drukken der gereed komende kaarten weder in Indie te doen geschieden (verg. o. a. liet verslag van 1872 blz. 38 en dat van 1877 blz. 64). Bij de ontwerp-begrooting voor 1882 is gerekend op de noodige fondsen om de bemanning der beide schoenerbrikken in dienst te stellen en om reeds dadelijk de nieuwe organisatie van het hydrografisch bureau in werking te brengen. De detacheering bij dat bureau van twee zee-officieren uit het actieve korps der marine , welke tijdelijke maatregel reeds van Junij 1877 af is noodig gebleken, zal dan een einde kunnen nemen.
Ingevolge een Indisch besluit van 20 Junij 1880 is in het afgeloopen jaar door twee daartoe aangewezen zeeofficieren , met behulp van eenig minder personeel der marine , eene nieuwe opneming bewerkstelligd van de reede van Batavia, waartoe twee adviesbooten en eene stoombarkas te hunner beschikking waren gesteld. In Maart jl. is ook eene heropneming gelast van de reede van Samarang , die, behoudens eene gedeeltelijke opneming in 1865, 't laatst in 1848 werd in kaart gebragt. Voor dit werk zijn dezelfde personeele en materieele hulpmiddelen toegestaan als voor de opneming der reede van Batavia. Maatregelen werden genomen om meer stelselmatigheid te brengen in de bijdragen die door de militaire marine ten dienste der hydrografie geleverd worden. Op het hydrografisch bureau werd iu 1880 voortgegaan met de gewone werkzaamheden aan het helieer van het depot van zeekaarten enz. verbonden , en verder met de compilatie van de kaarten : Riouw- en Lingga-arohipel ; Zuidelijk gedeelte der Chinesche zee; Kleine Soenda-eilanden, blad III, en Plannen en ankerplaatsen in de Mol ukken. Om hier te lande te worden uitgegeven, werden uit Indie verzonden de kaarten : Noordkust Java, blad 1 en II ; Reede van Telok Betong, en Wester- en Oostervaarwater van Soerabaija J) ; terwijl van do kaarten : Reede Menado en Zuidwestkust van Celebes eene nieuwe uitgave in Indie onderhanden was. Sedert zijn nog een 8tal andere kaarten door het bureau te Batavia afgeleverd om hier te lande gegraveerd te worden. De Indische zeekaarten waarvan in 1880 en in de eerste helft van 1881 de gravure hier te lande gereed kwam, en die dus hetzij voor't eerst, hetzij als nieuwe uitgaven het licht zagen, waren de volgende : Westkust Sumatra (gedeelte Aijer Bangies tot Padang) ; Westkust Sumatra (gedeelte Poeloe Ilir tot Aijer Bangies) ; Noordkust Java, blad I en II, en Reede Telok Betong. De sterrekundige plaatsbepalingen ten dienste der hydrografie, die door vertrek, wegens ziekte , van den daartoe speciaal in Indie gedetacheerden zee-officier in de eerste helft van 1880 waren afgebroken, zijn nog niet hervat. De tot voortzetting van deze taak aangewezen luitenant ter zee 1ste klasse heeft zijne voorbereiding aan de sterrewacht te Utrecht, door bijzondere omstandigheden (het in reparatie zijn van het universaal-instrument) , eerst in Maart jl. kunnen aanvangen. Door zijn voorganger werd sedert afgewerkt en ter doorzending aan de Indische Regeringaangeboden liet verslag van de uitkomsten zijner laatstelijk volbragte plaatsbepalingen op de zuidoostkust van Borneo. Te Batavia en Soerabaija, waar de havenmeesters voor hunne administratieve werkzaamheden bij uitzondering over een comptabel ambtenaar (kommies) beschikken, is het wenschelijk geacht om als beheerders der daar aanwezige onderdepots van zeekaarten , in plaats van de havenmeesters zelven , bedoelde kommiezen te doen optreden. In February 1881 (Indisch Staatsblad n°. 51) zijn hun bedoelde functien opgedragen.
) Deze laatste kaarten zijn weder naar het hydrografisch bureau teruggezonden, daar hier te lande wijziging in de teekening noodig bleek alvorens ze in bewerking konden worden gegeven. Spoedshalve zal nu de uitgave in Indie bezorgd worden.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen, 1881-1882.
Geografische dienst. Op het triangulatiepunt Besehinde residentie Bezoeki werd in het begin van 1880 eene astronomische breedtebepaling gedaan. Daarna werd het lengteverschil tusschen Anjer en Indramaijoe éénmaal met behulp vaiï den telegraaf bepaald. Vóórdat echter tot de tweede bepaling van dit lengteverschil, met omwisseling der waarnemers , kon overgegaan worden , moest de ing-enieur voor de triangulatie wegens ziekte naar Europa vertrekken, alwaar hij eenige maanden later overleed. Hierdoor is het onmogelijk geworden de reeds gedane bepaling van het lengteverschil tusschen Anjer en Indramaijoe aan te vullen. Van het vaste personeel 'der triangulatie bleef nu nog. slechts één der drie adsis tenten in actieven dienst over, daar de beide anderen achtereenvolgens in het najaar van 1878 en het voorjaar van 1880 wegens ziekte met verlof naar Nederland waren vertrokken, en slechts één dezer plaatsen op tijdelijken voet werd vervuld door den in 't vorig verslag (blz. 53 noot 3) bedoelden civiel-ingenieur, hoofdzakelijk in dienst gesteld ten behoeve der berekeningen 2). Eerstbedoelde adsistent, inmiddels tot ingenieur bevorderd, deed in 't laatst van 1880 nog eene breedte bepaling te Anjer, on verbond ook dit punt, — door middel van primaire hoekmetingen aldaar en te D wars-in-den-weg, Goenoeng Gedeh en Goenoeng Karang , — met het driehoeksnet van Java.
Zoo als reeds gebleken is uit de mededeelingen op blz. 36 hiervóór betreffende de opleiding van personeel voor de aan den militairen topografischen dienst toegedachte taak eener driehoeksmeting op Sumatra, is in Mei jl. ook aan den zooeven bedoelden ingenieur wegens ziekte verlof naar Europa moeten worden verleend, en is dientengevolge de directeur van het observatorium te Batavia tijdelijk belast geworden met de leiding der werkzaamheden bij de triangulatie op Java en Madura, waaronder ook de leiding der theoretische on praktische oefening van den bij dezen diensttak gedetacheerden kapitein der militaire verkenningen. Door dezen officier worden thans, in het belang zijner vorming voor de Sumatra-triangulatie, eene breedte- en eene azimuth-bepaling in Oost-Java (te Banjoelegi) gedaan , na welker voltooijing van het nog aanwezige ondergeschikt triangulatie-personeel zal worden partij getrokken om bedoelden kapitein ook op de hoogte te stellen van het gebruik van den basis-meettoestel, welk instrument bij de triangulatie van Java is gebezigd. Voor terreinwerkzaamheden zijn er onder het personeel der Java-triangulatie geen geoefende elementen meer aanwezig , en daar deze werkzaamlieden toch eigenlijk alloen nog tot voltooijing van de graadmeting zouden moeten dienen, terwijl er gegronde twijfel bestaat of Java ten gevolge zijner natuurlijke gesteldheid wel het geschikte terrein daarvoor aanbiedt, bestaat het voornemen om de werkzaamheden der triangulatie van Java en Madura in het aanstaande jaar te doen afloopen, hetgeen te meer aanbeveling verdient daar in het belang van de topografie en het kadaster de reeds verkregen uitkomsten der triangulatie geen noemenswaardige correcties meer behoeven. Het nog in dienst zijnde personeel zal zich tot zoolang- hebben te wijden aan de berekeningen die noodig zijn ter verkrijging van bouwstoffen voor de eindbecij tering der afgeloopen triangulatie, en voorde beëindiging van dien arbeid zal hier te lande eene gelegenheid gezocht dienen te worden.
§ 6. Verrigtingen der zeemagt.
Even als in 1879 bestonden ook in het afgeloopen jaar de diensten der zeemagt in het station Noordelijk Sumatra hoofdzakelijk in het bekruisen van de Atjehschw kusten, om te waken voor de handhaving van de bepalingen op den invoer van oorlogsbehoeften , opium en levensmiddelen. Voorts werden te Samalangan de operatien der landmagt door de zeemagt ondersteund 8).
2) De adsistent, aan wien in 1878 verlof naar Europa was verleend, is in Julij jl. naar Java teruggekeerd.
5) Zoo als reeds is gebleken uit de mededeelingen op blz. 46 en 49 is thans voor de militaire marine in het station Noordelijk Sumatra de sterkte bepaald op 1 statlonschip en 3 oorlogsohepen met 3 stoombarkassen, (laatstelijk was die sterkte 2 station-en 6 oorlogsohepen met 4 stoombarkassen, ) en voor de gouvernementsmarine op 3 stoomsehepen en 4 gewapende booten (terwijl vroeger 2 stoomschepen en 1 gewapende boot voor dit station waren aangewezen).
54 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
In de andere gedeelten van den Indischen archipel deden de oorlogschepen veelal slechts de gewone stationsdiensten. Uit het station Menado en Molukken werden in 1880 en in de eerste helft van 1881 drie reizen naar Nieuw-Guinea gedaan : de eerste door het raderstoomschip 2de klasse Bromp en de beide andere door het schroefstoomschip 4de klasse Batavia. Over deze togten is reeds uitvoerig gehandeld op blz. 22-24 hiervóór. De tweede reis (die welke de Batavia in 't laatst van 1880 ondernomen had onder hevel van den luitenant ter zee 1ste klasse M. A. MEDENBACH) , was vooral daarom belangrijk , omdat men er toen voor 't eerst in slaagde om op de onbekende en moeijelijk te bevaren zuidkust den 141sten lengtegraad te bereiken. Het raderstoomschip 4de klasse Salak , behoorende tot het station Westerafdeeling van Borneo, werd gedurende eenige maanden van 1880 op de noordwestkust van Java gebezigd om te waken tegen den in- en uitvoer van vee in verband met de veeziekte. Ter bestrijding van zeeroof en slavenhandel is de zeemagt vooral in de Berouwsche wateren en in den Bangaaiarchipel nuttig werkzaam geweest (verg. blz. 17 en 21 hiervóór). Ter verzekering van de veiligheid in straat Madura werd de bepaling gehandhaafd, dat ieder oorlogschip of gouvernements-stoomschip, hetwelk na reparatie te Soerabaija het marine-établissement verlaat, eonige dagen in bedoeld vaarwater moet kruisen alvorens naar eene andere bestemming te vertrekken. In Junij jl. zijn een drietal kruisbooten , die reeds sedert bet afgeloopen najaar door de residenten van Soerabaija, Pasoeroean en Banjoewangi zooveel mogelijk gebezigd werden voor de uitoefening van politietoezigt in straat Madura, uitsluitend met die taak belast en dus ontheven van gewone diensten , waarin op andere wijze zal zijn te voorzien. De bekruising zal geschieden onder het toezigt van het tijdelijk te Samarang- gestationeerde gouvernements-stoomschip, aan hetwelk is opgedragen om op een gedeelte van Java's noordkust den sluikhandel in opium tegen te gaan (zie blz. 49 hiervóór). Voor militaire diensten, niet tot eenig station behoorende , was in 1880 een der bodems van het Indisch eskader beschikbaar , namelijk het schroefstoomschip 4de klasse Makasser , dat in den aanvang van 1880 eene reis volbragt naar Siam en Saigon, waaromtrent in 't vorig verslag (blz. 2) reeds het noodige is gezegd, en in den vertieren loop van het jaar eene reis naar. Noordelijk Borneo enz., waarover straks meer uitvoerige mededeelingeu zullen gedaan worden. Omtrent de verschillende diensten door de schepen van het auxiliair eskader bewezen, kan worden verwezen naar de aanteekeningen in bijlage F. Daaruit blijkt o. a. dat het ramtorenschip Koning der Nederlanden de vlag vertoonde in den Timor-archipel' (verg. vorig verslag blz. 25 en blz. 2 hiervóór) en het ramtorenschip Prins Hendrik op Borneo's westkust en Java's noordkust. Overigens werden beide schepen benuttigd tot het doen van kleine togten ter oefening van de equipagien. Laatstelijk was de Koning der Nederlanden te Cheribon gestationeerd ter ondersteuning van de maatregelen door het civiel bestuur in verband met de veeziekte genomen tot wering van den in- en uitvoer van vee overzee. Voor hetzelfde doel deed ongeveer te gelijker tijd (in Maart en April) het schroefstoomschip 2de klasse Watergeus dienst op Java's zuidkust (te Tjilatjap). Gedurende een groot gedeelte van 1880 hield deze laatste bodem zich op beoosten Java en in den Molukschen archipel, tot vertooning van de vlag op plaatsen die gewoonlijk weinig door oorlogschepen worden bezocht. Van het meldenswaardigste dat de togten van de Watergeus opleverden, is reeds gewag gemaakt in hoofdstuk C van dit verslag (zie o. a. blz. 18, 20 en 25/26). Omtrent de in 't vorig verslag (blz. 2 en 55) aangekondigde reis naar Noord-Borneo, Manilla en den Solokarchipel, waartoe waren aangewezen de schroefstoomschepen lste klasse Atjeh en 4de klasse Makasser, het eerste onder bevel van den kapitein ter zee jhr. H. O. WICHEES , en het andere onder bevel van . den luitenant ter zee lste klasse F. H. baron VAN VEKSCHUER , is het volgende aan te teekenen. Nadat te Pontianak een controleur van het binnenlandsch bestuur en een inlander als tolken waren aan boord genomen , werd den 21sten Mei 1880 koers gezet naar het eiland Laboean. De ontvangst bij den kort te voren opgetreden gouverneur liet niets te wenschen over.
Den 27sten Mei scheepte de kommandant van de Atjeh zich met vier officieren van dien bodem en de beide tolken op de Makasser in, welke dienzelfden dag naar Broenai onder stoom ging. Bij het binnenloopen van de Broenairiyier geraakte de Makasser aan den grond, zoodat de reis naar de hoofdplaats met de stoomsloep moest worden voortgezet, waar de inmiddels vlot gekomen Makasser des anderen daags ten anker kwam. De sultan en zijne mantri's ontvingen den kommandant met gevolg in het zeer verballen houten paleis , waar weder de in 't vorig verslag (hlz. 54) bedoelde Maleijer tegenwoordig was, die de fun ctien bekleedt van Engelsch consulair agent. De troonsopvolger, pangerang TOEMENGGOEISG , werd gezegd door ongesteldheid verhinderd te zijn de plegtigheid bij te wonen. De kommandant bood den sultan uit naam van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement eenige gouden en zilveren geschenken aan, die nog denzelfden dag met eenige tegengeschenken beantwoord werden. Zoowel de afgeleefdheid van den meer dan 80jarigen vorst als de afwezigheid van den troonsopvolger waren oorzaak dat belangrijke zaken niet of slechts vlugtig besproken konden worden. Den 29sten keerde de kommandant van de Atjeh naar Laboean terug, waar de Makasser, die buiten de monding der Broenairivier andermaal aan den grond was geloopen , eerst eenige dagen later weder aankwam. Daar de ketels van laatstgenoemden bodem kleine herstellingen behoefden , besloot de kommandant van de Atjeh (iereis naar Manilla zonder de Makasser te vervolgen. Deze laatste bodem zou inmiddels de ui 1879 niet bezochte vestiging van de firma OVEKBECK en DENT aan de Tampasoek-rivier ter noord westkust van Borneo aandoen , en zich vervolgens te Jolo , de Spaansche nederzetting op de noordkust van het eiland Solok , weder bij de Atjeh voegen. Den 8sten Junij verliet de Atjeh de reede van Laboean en twee dagen later vertrok de Makasser. De vestiging aan do Tampasoek-rivier werd slecht bezet gevonden. De agent der firma was wegens ziekte met verlof naar Europa, en ook zijn voorganger was wegens ongesteldheid verandering van klimaat gaan zoeken , zoodat slechts een adsistent (van Engelsche nationaliteit), tijdelijk overgekomen van de zuidelijker gelegen vestiging der ondernemers aan de Papar-rivier, de zaken gaande hield. Inlichtingen van belang kon deze niet geven. Van een anderen persoon (van Belgische afkomst), als plantenkweeker in dienst van de ondernemers, vernam de kommandant van de Makasser dat de bovenlanden in deze streek bewoond worden door eene vrij talrijke bevolking, Doesoens "-eheeten , naar het scheen van gemengden Chineschen en Dajakschen oorsprong ; deze lieden , onder wie het koppensnellen Diet in zwang scheen te zijn , zouden uitgestrekte rijstvelden en een rijken veestapel bezitten. De kuststreek daarentegen zou zoo goed als onbevolkt zijn. Aan de Tampasoek-rivier , waar ook het établissement der onderneming was , vindt men eene kampong van Illano's, eene van Badjoa's en eene van Doesoens. Het plan was de vestiging der firma naar de kust (te Abai) over te brengen , waar de maatschappij reeds een gebouw bezit en overigens slechts een paar woningen van Chinezen worden aangetroffen. Ook bevindt zich hier de helft der 14 man sterke inlandsche politiemagt, waarover de agent der nederzetting aan de Tampasoek beschikt. Eenmaal 's weeks wordt nabij de woning van dien agent passar gehouden. De bovenvermelde plantenkweeker hield zich meestentijds aan de helling van den Kinabaloe (of Tjinabaloe) op, waar hij, aanvankelijk met goed gevolg, eenige koffijplantjes in 'den grond had gebragt. Een lager aangelegde proeftuin bevatte nog verscheidene andere gewassen , als : suikerriet, tapioca , theeheesters, enz., voor welke verschillende cultures, naar verzekerd werd, de grond zich zeer goed eigende. Even als op de beide andere nederzettingen der ondernemers (aan de Papar-rivier en in de San d akan-baai) wordt ook door den agent aan de Tampasoek-rivier een regt van 5 pet. op_den invoer geheven. Hoofdgeld, zoo als aan de Paparrivier (zie vorig verslag blz. 54), scheen echter niet opgebragt te worden.
Te Manilla, waar de Atjeh van 11-22 Junij vertoefde, kenmerkten de aanrakingen met de Spaansche autoriteiten zich door de meeste welwillendheid. Het was evenwel zeer moeijelijk omtrent verschillende zaken inlichtingen in te winnen, omdat de hoofdambtenaren, eerst kort geleden met den nieuw benoemden kapitein-generaal aangekomen , nog weinig op de hoogte der toestanden waren.
[5. 2.] 55
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Van Manilla begaf zich de Atjeh naar Jolo (Solok) en wachtte aliter de MaAasser, die eleu 27sten aankwam. Deze bodem had den 12den de Tampasoek-rivier , of juister gezegd de Oesoekan-baai, op Borneo's n oord westkust., verlaten en vervolgens den loden Zamboanga op Mindanao , en den 24sten, tot het innemen van kolen , Isabela op Basilan aangedaan. Den 29sten stoomden heide schepen naar de vrij groote doch weinig fraaije kampong Maiboen, de zetel van den sultan van Solok (op de zuidkust van het eiland). Even als eenige dagen te voren aan den Spaanschen gouverneur te Jolo , werd den 30sten aan genoemden vorst een ceremonieel bezoek gebragt, nadat de kommandant van de Atjeh er zich te Manilla van verzekerd had dat daartegen van den kant der Spaansche autoriteiten geen bezwaren bestonden. De (sedert overleden) sultan ontving de onzen niet in zijn eigenlijk woonverblijf, dat vermoedelijk te onaanzienlijk was, maar in een hem toebehoorend particulier huis, meer aan de monding der rivier gelegen. In de hoogst eenvoudige omgeving des vorsten bevond zich ook zijn oudste zoon. Het onderhoud werd , door tusschenkomst van den van Pontianak medegenomen iulandschen tolk , in 't Maleisch gevoerd. De vorst betuigde zijne ingenomenheid met het ontvangen bezoek , maar was niet zeer mededeelzaam ; zijn uiterlijk en zijne wijze van spreken getuigden van zekere mate van moedeloosheid, te meer opvallend daar hij nog slechts den leeftijd van 32 jaren had bereikt. Op eene vraag aan den sultan of hij het Nederlandsche oorlogschip niet zou wenschen te bezigtigen , verontschuldigde hij zich in beleefde termen , op grond dat hij nog nimmer eenig oorlogschip had bezocht. Omtrent de zuidelijke grenzen van het Soloksche gebied op de noordoostkust van Borneo wist hij evenmin iets bepaalds mede te deelen als de Spaansche autoriteiten.
Den lsten Julij werd Maiboen verlaten en naar de Sandakan-baai op de noordoostkust van Borneo gekoerst, alwaar zich de hoofdvestiging der onderneming OVERBECKDENT bevindt. Het nieuwe établissement, dat blijkens 't vorig verslag (blz. 54) daar werd opgerigt, bestond, behalve uit woningen voor den agent en het hem toegevoegde personeel, uit een kantoorgebouw, eene gevangenis en eenige blokhuizen. Verder bevonden zich ter plaatse —Elokpoera geheeten — nog een SOtal huizen , bewoond door lieden van Solok en Laboean afkomstig en door een lOOtal Chinezen, hoofdzakelijk timmerlieden en handelaren. Van landontginning scheen weinig werk te worden gemaakt. Tot nog toe was alleen een proeftuin voor verschillende cultures aangelegd (nabij do kampong Opak aan den zuidelijken oever der baai). Het voornemen bestond om op een der eilanden in de baai peperaanplantingen te beginnen. De verschillende kampongs in de Sandakan-baai, ongeveer een lOtal, zijn van weinig beteekeuis en worden hoofdzakelijk door visschers bewoond (Solokkers en Badjoa's). Volgens de van den agent verkregen opgaven had de invoer in de Sandakan-baai gedurende 187'.) , hoofdzakelijk aan rijst, katoenen goederen , tabak en andere benoodigdheden , eene waarde vertegenwoordigd van 25 030 dollars (waarop , zoo als hooger is ge z eg-d , een regt van 5 pet. wordt geheven,) en was , meerendeels aan bosch producten (o. a. vogelnesten , rottan en getah pertja) voor eene waarde van 39 479 dollars uitgevoerd. Eigen handel werd, naar de agent thans verzekerde, aan de Sandakan-baai duor de maatschappij niet gedreven , maar wel trachtte zij, door het geven van voorschotten als anderszins, de vestiging van Chinesehe kooplieden aan te moedigen , ten einde op die wijze den inlandschen handel uit den omtrek naar Elokpoera te lokken.
Bezuiden gemelde baai was nog eene vierde vestiging van de maatschappij in wording, en wel te Silam aan de Darvel-baai. De agent van Elokpoera had derwaarts een adsistent (van Engelsehe nationaliteit) gezonden om in den omtrek mineralogische nasporingen te doen, en deelde mede dat hij daar een inlander van Soloksche afkomst als hoofd had aangesteld. Nadat de Atjeh den 13den Julij Sandakan-baai verlaten en daarmede hare zending beëindigd had , bragt de Alakasser nog een bezoek aan Darvel-baai, maar kon te Silam (uit slechts een lOtal inlandsche huizen bestaande) niets van het aanwezen van een Europeschen vertegenwoordiger ontdekken. Een Arabische g-ezagvoerder, wiens vaartuig , onder Engelsche vlag , met nog eenige handelspraauwen ter reede lag , bevestigde echter dat ter
plaatse de inlander woonachtig was, die door den agent te Elokpoera als hoofd van Silam zou aangesteld zijn. De man was echter voor het oogenblik afwezig, en met de andere bewoners van Silam konden de onzen zich niet in betrekking stellen , daar deze lieden (Badjoa's) bij de komst eener sloep van de MaAasser naar het binnenland waren gevlugt. Andere bewoonde plaatsen dan Silam en eene weder in aanbouw zijnde kampong in Toenkoe (ongeveer op de plek waar de Engelsche gunboat Kestrel in 1879 — zie vorig verslag blz. 54 — eene rooversvestiging vernield had) werden door de MaAasser in deze streek niet aangetroffen. De omstandigheden lieten niet toe dat de MaAasser de kuststreek benoorden de Darvel-baai bezocht, waar de Kinabataugan en de Mumiang in zee vallen. Volgens te Elokpoera verkregen inlichtingen was de afvoer van boschproducten langs eerstgenoemde rivier , waar de agent mede een inlandsch hoofd had aangesteld, in den laatsten tijd aanzienlijk. Behalve hetgeen met inlandsche vaartuigen werd verscheept, was er ook geregeld goede vracht voor het stoomscheepje (de Royalist) dat maandelijks de verschillende nederzettingen der maatschappij aandoet en daarvoor door haar gesubsidieerd wordt. De Mumiang-monding is wegens hare ondiepten slechts voor inlandsche vaartuigen bruikbaar. De bedoelde rivierstreek heeft ook binnenslands gemeenschap met de Sandakan-baai, gedeeltelijk door middel van eene soengei die in het zuidwestelijk deel der baai uitmondt. Nadat de Atjeh via Makasserte Soerabaija teruggekeerd was , ondernam deze bodem ruim een paar weken later de reis naar Melbourne (Australie), waarvan reeds op blz. 2 hiervóór is melding gemaakt. De Atjeh maakte aldaar door haar sierlijk en krachtig uiterlijk een goeden indruk en ondervond een uitstekend onthaal, ook te Sydney, Brisbane en Port Darwin, welke plaatsen op de terugreis werden aangedaan.
F. Regtswezen.
§ 1. RegterlijAe magt.
Europcsche regtscollegien. Zoo als reeds werd medegedeeld op blz. 13 der Memorie van Beantwoording betreffende de Indische begrooting voor 1881, heeft de Indische Eegering geen termen gevonden om het bij haar ingediende voorstel tot herstel van de absolute (verpligte) revisie in strafzaken bij het Opperbestuur te ondersteunen, (zie vorig verslag blz. 55). Daarentegen wenschte zij in het reglement op de strafvordering eene wijziging gebragt te zien, waaruit duidelijk zou volgen, dat het Hooggeregtshof aan de zaken waarin berust is, en die het dus slechts ter kennisneming ontvang-t, niet meer aandacht heeft te wijden dan noochg is voor de uitoefening van het toezigt, bedoeld in art. 157 van het reglement op de regterlijke organisatie. Hier te lande werd er evenwel aan getwijfeld of men zoodoende een einde zou kunnen maken aan de eenmaal door het Hof aangenomen werkwijze , ten gevolge waarvan aan de zoogenaamde berustingszaken een even omstandig onderzoek te beurt viel als aan de zaken waarvan revisie was aangeteekend. Immers het stond aan het Hof om te beoordeelen wat noodig was om aan zijne verpligting tot uitoefening van toezigt over den lageren regter te voldoen ; en dat hooge college zou waarschijnlijk met dezelfde mate van naauwgezetheid de bewuste zaken blijven onderzoeken , ook al verklaarde het reglement op de strafvordering dat voortaan dat onderzoek niet dieper behoefde te gaan dan voor de, nakoming van art. 157 van het reglement op de regterlijke organisatie noodig- was.
Inmiddels had "het Hof aan den Gouverneur-Generaal voorgesteld om öf de revisie van de strafvonnissen van de land raden op Java en Madura over te brengen naar de drie raden van justitie, óf aan het Hof eene vierde kamer toe te voegen, bestaande uit' een vice-president en twee leden. Dit waren volgens het hooge regterlijke college de eenige middelen om achterstand te voorkomen. Deprokureurgeneraal bij het Hof had _ te gelijkertijd in overweging gegeven om tot de zijns inziens dringend noodige aanstelling van een derden advokaat-generaal over te gaan. Terwijl de Gouverneur-Generaal dit laatste voorstel bij het Opperbestuur ondersteunde , gaf hij overigens als zijn gevoelen
56 [ë. 2J
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
te kennen dat het Hooggeregtsliof geenszins eene vermeerdering van personeel noodig had om zich naar behooren van zijne taak te kwijten , ook al werd het niet ontlast van de behandeling der revisiezaken , mits het voortaan eene minder omslagtige werkwijze ten aanzien van de zoogenaamde berustingszaken volgde. De Gouverneur-Generaal achtte het noodig zijne daaromtrent reeds ingediende voorstellen aan te vullen. Hij wenschte namelijk uitdrukkelijk te zien voorschrijven dat de bedoelde zaken slechts dàn'in den boezem der betrokken kamer zouden behandeld worden , wanneer het openbaar ministerie, uf een aan te wijzen raadsheer-examinator die de stukken van den prokureurgeneraal ontvangen zou, daarin stof vonden tot aanmerkingen. Ook dit denkbeeld werd hier te lande onaannemelijk geoordeeld , omdat een voorschrift als het aanbevolene bezwaarlijk scheen overeen te brengen met de bevoegdheid van het Hof, om ais opperste regtcollege tuezigt te-houden over de regtsbedeeling in geheel Nederlandsch Indie. Voorshands kwam het wenschelijker voor eenige uitbreiding aan 's Hofs personeel te geven, onder dien verstande evenwel dat er geen afzonderlijke vierde kamer zou worden opgerigt, aangezien dan, ten gevolge der verdeeling van de revisiezaken tusschen twee kamers, de ééDheid van regtspraak gevaar zou kunnen loopen. De Indische Regering is derhalve uitgenoodigd om nader te overwegen, of door eenige vermeerdering van 's Hofs personeel, bij behoud overigens van zijne tegenwoordige bevoegdheid, het terugkeeren van den chronisch geworden achterstand voor goed kan worden voorkomen.
Kort vóór zijne aftreding is de vorige GouverneurGeneraal teruggekomen op zijne vroegere voorstellen tot verbetering van de traktementeu der regterlijke ambtenaren (verg. de Memorie van Toelichting bij de Indische begrooting van 1879 , blz. 8), met het doel om : 1°. op den duur een voldoend aantal geschikte regtskundigen aan den Indischen dienst te verbinden, en 2°. een einde te maken aan de telkens voorkomende mutatien onder het personeel der regterlijke magt. Terwijl dezerzijds vermeend werd dat het sub 1°. aangegeven doel door de ingediende voorstellen kwalijk zou worden bereikt, aangezien degewenschte traktementsverhoogingen de hoogere rangen in de magistratuur betroffen, waartoe een regterlijk ambtenaar niet dan na veeljarigen dienst kan opklimmen , vond het denkbeeld instemming om, door het brengen van eene betere verhouding tusschen de bezoldigingen onderling, de aanleiding tot voortdurende overplaatsingen onder de regterlijke ambtenaren zooveel mogelijk weg te nemen. Eene in dien zin ontworpen regeling is thans aan het oordeel van den nieuw opgetreden Landvoogd onderworpen.
Inlandsche regtbanken. Afscheiding van regterlijke marjt en administratief gezag. In 't vorig verslag (blz. 56) 'is berigt dat er dezerzijds bij de Indische Regering op was aangedrongen om voor de twee afdeelingen van Java, waar de functien der omgaande regters nog niet op de regtskundige iandraadsvoorzitters waren overgedragen, tot de overdragt niet te besluiten alvorens men de zekerheid verkregen had dat de maatregel goede uitkomsten opleverde in de drie afdeelingen waar hij in 1879 was toegepast. Te dier zake is dan ook, een onderzoek ingesteld, en in het laatst van 1880 hebben zoowel de residenten als de regtskundige Iandraadsvoorzitters in de tien gewesten , waar de maatregel toepassing had gevonden , nopens de werking daarvan zeer gunstige berigten ingezonden 1). De tot de competentie der regt banken van omgang behoorende zaken worden geregelder en spoediger afgedaan dan vroeger, en de regtskundige voorzitters verklaren bijna eenparig dat zij met de opdragt der functien van omgaand regter niet te zeer bezwaard zijn. In de bedoelde tien gewesten telde men in 1879 25 regtskundige Iandraadsvoorzitters (te zamen 37 landraden presideerende), waarvan er twee de functien van omgaand regter ook uitoefenden in het regtsgsbied der door een administratieven ambtenaar gepresideerde landraden op Bawean en te Banjoewangi. Thans is hun aantal geklommen tot 26, met 38 landraden. De landraden te Probolinggo en Kraksaün , tot
x) De bedoelde gewesten zijn: Rembang, Madioen, Kediri, Japara, Soerabaija, Pasoeroean, Probolinggo, Bezoeki, Banjoewangi en Madura.
dusver onder één regtskundigen president geplaatst, hebben namelijk in Augustus 1880 (ïndiscn Staatsblad n°. 144) ieder een afzonderlijken voorzitter gekregen, terwijl in Maart 1881 (Indisch Staatsblad n°. 90), in verband met de splitsing van de adsistent-residentie Modjokerto (Soerabaija) in twee afdeelingen , het getal landraden werd vermeerderd dooide instelling van zoodanige regtbank in de nieuw gevormde afdeeling Djombang , die tot het ressort van den regtskundigen president te Modjokerto werd gebragt. Voorloopig is ook de griffier te Modjokerto met den dienst te Djombang belast. In overeenstemming met hetgeen dezerzijds was aanbevolen (zie vorig verslag blz. 56) , werd™ de 15 in 't laatst van 1880 van hier uitgezonden regterlijke ambtenaren , op vier na die bij Europesche regtbanken werden geplaatst , allen bij verschillende landraden werkzaam gesteld, met het voornemen om hen, bij eventueele vacatures, voor de betrekking van griffier bij de inlandsche regtbanken in aanmerking te brengen. (In dit jaar worden 13 regterlijke ambtenaren uitgezonden, zoo als in hoofdstuk W nader blijken zal.) Te Bangkallan op Madura ,- waar men voor de zamen stelling van de regtbank van omgang en van den landraad hoofdzakelijk slechts te beschikken heeft over ambtelooze inlanders, die, ofschoon van goede afkomst, evenwel in den regel zóó onbemiddeld zijn dat de waarneming van deze onbezoldigde functien hen weinig aantrekt, zullen de leden der genoemde regtbanken ingevolge Indisch Staatsblad 1880 n°. 224 voortaan een zeker presentiegeld ontvangen. Bij een paar landraden op Java wordt mede door sommige leden dergelijke schadeloosstelling genoten (verg. het verslag van 1875 blz. 68/69). Aan enkele leden van inlandsche regtbanken werd ook in het afgeloopen jaar, als blijk van waardeering der door hen bewezen diensten, de medaille voor burgerlijke verdiensten uitgereikt. Over 't algemeen werd tot nog toe — een zestal der voornaamste landraden daargelaten — in de behoefte aan deurwaarders bij die regtbanken voorzien buiten tusschenkomst van de Regering; de residenten namelijk stelden buitengewone, niet vast bezoldigde deurwaarders aan, waartoe zij geacht werden bevoegd te zijn krachtens art. 193, 4de lid, van het reglement op de regterlijke organisatie. In den loop van 1880 heeft echter het Hooggeregtsliof zich tegen die wijze van voorziening verklaard , op grond dat de aangehaalde wetsbepaling geacht moest worden slechts betrekking te hebben op den deurwaardersdienst bij cle raden van justitie. Tegen eene meer algemeene aanstelling van gewone, vast bezoldigde deurwaarders bij de landraden bestonden bezwaren van geldelijken aard, en daarom is, ter wegneming van de gerezen'moeijelrjkheid , den residenten aan de hand gedaan om de als 'buitengewone deurwaarders bij de landraden fungeerende of daartoe te bestemmen personen eene aanstelling te geven bij de raden van justitie , en hen dan in hunne kwaliteit bij de landraden te doen fungeeren , waartoe art. 198 Reg't. Org. vrijheid laat. (Zie Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 3556.)
§ 2. Regtswezen in het algemeen.
Regtsioezen in de luitenbezittingen. Zoo als in het vorig verslag* (blz. 57) werd medegedeeld , verlangde de Regerin°-, alvorens gevolg te geven aan de voorstellen betreffende het regtswezen in Celebes en onderhoorigheden met Amboina, Menado , Ternate en Timor , de uitkomsten af te wachten van een door haar bevolen onderzoek naar de werking van de ter Sumatra's Westkust vigeerende regeling. Dit onderzoek is nu afgeloopen , en de Gouverneur-Generaal gaf in het laatst van 1880 van de ingekomen rapporten verslag. Daaruit bleek, dat, hoewel onderscheidene deigeraadpleegde regterlijke en administratieve autoriteiten aanleiding gevonden hadden om bij deze gelegenheid de aandacht te vestigen op eenige leemten en gebreken, die zich bij de toepassing van het bestaande reglement hadden doen kennen , over het geheel de werking daarvan zeer bevredigend kon worden genoemd. Er was — zoo werd bepaaldelijk geconstateerd — meer regtszekerheid gekomen en er bestonden nu waarborgen tegen misbruiken en willekeur, zoodat de justitiabelen gebaat zijn door de tegenwoordige regtsbedeeling-. De voornaamste autoriteiten op
Bijlage C. [*• 2,] Tweede Kamer. 57
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
regtskundig en op administratief gebied , namelijk de raad j van justitie te Padang en de gouverneur van Sumatra's Westkust, schaarden zich dan ook nadrukkelijk onder hen, die de nieuwe regeling over het algemeen eene verbetering achtten, welke aan de daarvan gekoesterde verwachtingen beantwoordt. Terwijl de van sommige zijden gemaakte aanmerkingen tegen eènige voorschriften der voor Sumatra's Westkust geldende regeling nader aan het oordeel van den gouvernements-commissaris voor het regtswezen in de buitenbezittingen zijn onderworpen, meende de Regering geen verdere bedenkingen te moeten maken tegen de voorstellen betreffende Celebes en aangrenzende gewesten, ook omdat de Raad van Indie bij de vroeger door hem geopperde bezwaren (zie ter aangehaalde plaats in het vorig verslag) niet volhardde na de nadere verdediging van den ontwerper. Mitsdien bestaat het voornemen om, zoodra de noochge fondsen door de wetgevende magt zullen zijn toegestaan, voor de gewesten Celebes en onderhoorigheden , Amboina , Menado , Ternate en Timor eene organisatie in te voeren, die in hoofdzaak zal overeenkomen met het reglement op het regtswezen ter Sumatra's Westkust (Indisch Staatsblad 1874 n°. 94J). Aide genoemde gewesten zullen dan voortaan ressorteeren onder den raad van justitie te Makasser , die geheel uit regtskundige ambtenaren wordt zamengesteld. Voor het voorzitterschap der landraden worden op de voornaamste plaatsen (drie in Celebes, twee in Amboina en één in Menado) regtskundigeu aangesteld, die tevens belast worden met het houden van het residentie-geregt, terwijl overigens de regtspraak zal worden uitgeoefend door magistraten en, waarmogelijk, door regentschaps-of districtso-eregten. In Menado en Timor blijven voorde inlandsche bevolking , voor zoover die niet aan onze regtspraak onderworpen is , de rijksraden in wezen.
Nadat de Ind'ische Regering nader was geraadpleegd over de hier te lande gerezen bedenkingen tegen het ontworpen reglement op het regtswezen in de residentie Westerafdeeling van Borneo (zie vorig verslag blz..56), werd de vereischte magtiging tot vaststelling van dat reglement verstrekt bij Koninklijk besluit van 14 October 1880 n°. 1 1 , met dien verstande , dat wel is waar in tie organisatie zou worden gerekend op een regtskundigen voorzitter van den landraad te Pontianak, maar dat tot aanstelling van dien titularis, en van een regtskundigen griffier , eerst zou worden overgegaan wanneer nader blijken mögt dat de omvang van werkzaamheden bij dieregtbank de indienststelling van regtsgeleerden noodig maakte. Wat Billiton betreft, wordt voorshands geen gevolg gegeven aan de voorstellen tot regeling van het regtswezen , waarvan in het vorig verslag sprake was, aangezien de Regering de gegrondheid moest erkennen der bezwaren welke door de Billiton-maatschappij werden aangevoerd tegen het denkbeeld om aan de administrateurs der tinmijnen hunne regts- en politiemagt te ontnemen. Het ontworpen plan zal nader zijn te behandelen in verband met de te nemen beslissing op een in Indie aanhangig verzoek van de genoemde maatschappij om eene verlenging van hare concessie.
In verband met de organisatie van het gewestelijk bestuur in Atjeh en onderhoorigheden (zie blz. 7 en 8 hierróór) heeft de Gouverneur-Generaal bij ordonnancien van 14 Maart 1881 (Indisch Staatsblad n°. 81 ,o82 en 83), onder nadere goedkeuring des Konings, 1°. genoemd gewTest gebragt onder het regtsgebied van den raad van justitie te Padang; 2°: een reglement vastgesteld op het regtswezen in Atjeh en onderhoorighecten, en 3°. de regtspleging onder de inheemsche bevolking van GrootAtjeh geregeld. Volgens die organisatien wordt de uitoefening van de regterlijke magt opgedragen aan magistraten, een landraad en een residentiegeregt, naar'regelen in hoofdzaak overeenkomende met de bepalingen van het reglement op het regtswezen ter Sumatra's Westkust. De inheemsche bevolking van Groot-Atjeh blijft echter voorloopig in het bezit van hare eigene regtspleging. De districtshoofden en de inlandsche regtbanken (moesapats), zamengesteld uit inlandsche hoofden en voorgezeten door het hoofd van bestuur der onderafdeeling, spreken regt overeenkomstig de in Groot-Atjeh bestaande wetten , volksinstellingen en gebruiken , voor zoover die niet strijdig zijn met algemeene beginselen van
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-18S2.
regtvaardigheïd, doch zullen, wat den vorm der regtspleging betreft, zooveel mogelijk in acht nemen wat deswege in het reglement op het regtswezen is voorgeschreven.
Wetgeving voor inlanders. Zeer onlangs is berigt ontvangen dat de Gouverneur-Generaal de aan hem ingediende rapporten omtrent de werking van het nieuwe art. 328« van het inlandsch strafwetboek (Indisch Staatsblad 1879 n°. 203) in handen heeft gesteld van den Raad van Indie om consideration en advies. De bezwaren , in de Tweede Kamer der Staten-Generaal gerezen tegen sommige bepalingen van de ordonnancie van 13 Julij 1880 (Indisch Staatsblad n°. 133), betreffende de verhouding tusschen ondernemers en van elders aangevoerde werklieden ter Oostkust van Sumatra (zie Handeling™ 1880/81 II blz. 420 en volgg.), hebben geleid tot eene aanschrijving aan den Gouverneur-Generaal, waarbij in overweging werd gegeven om art. 4 dier ordonnancie, hetwelk ook den Minister onnoodig en niet zonder bedenking voorkwam, in te trekken. Klagten over den toestand op Banda, in het bijzonder over de gedragingen der aldaar werkzame perkarbeiders, hebben de vraag doen in overweging nemen , of niet voor die afdeeling eene soortgelijke regeling moest worden in het leven geroepen als die welke voor Sumatra's Oostkust is vastgesteld. Ook op Banda heeft men toch met grootendeels van elders aangevoerde werklieden te doen. Van den resident van Amboina worden ter zake nadere voorstellen verwacht.
Regtspersoonlijliheicl van vereenigingen-, naamlooze vennootschappen. In het afgeloopen jaar werden op den voet van het Koninklijk besluit dd. 28 Maart 1870 n°. 2 (Indisch Staatsblad n°. 64) 13 vereenigingen als regtspersoon erkend , waarvan 12 voor onbepaalden tijd waren aangegaan , en 1 voor minder dan dertig jaren. Zes dezer vereenigingen waren sociëteiten voor gezellig verkeer. De 7 overige waren : het » Ondenvijzersgezelschap Soerabaija " te Soerabaija; het Christelijk godsdienstgenootschap » de Armenische gemeente op Java " ; het Indisch aardrijkskundig genootschap te Samarang ; het begrafenisfonds : Onderling Hulpbetoon te Batavia ; de Broederschool te Soerabaija voor de opvoeding en het onderwijs der mannelijke jeugd ; de Vereeniging van beheerders van landbouwondernemingen in Pekalongan, gevestigd ter hoofdplaats van dat gewest, en de Vereeniging tot uitoefening van Christelijke liefdadigheid te Batavia (zie Indisch Staatsblad 1880 n°. 4 , 7 , 29 , 79 , 136 , 185 en 230). Van vijf reeds vroeger erkende vereenigingen werden wijzigingen in de statuten goedgekeurd (zie Indisch Staatsblad 1880 n°. 76a , 9 1 , 101 en 231, zoomede de Javasche Courant van 20 Augustus 1880). Na de 5 in 't vorig verslag (blz. 58 , noot 1) reeds genoemde naamlooze vennootschappen , erlangden in 1880 nog 3 de bewilliging van de Indische Regering op deter goedkeuring aangeboden acten van oprigting. Ren dezer maatschappijen had de exploitatie eener nijverheids-inrigting (de fabriek » De volharding " te Soerabaija) ten doel ; de beide andere » de Tjidamar cultuurmaatschappij ", gevestigd te Batavia, en de te Soerabaija gevestigde Maatschappij ter exploitatie van het land Kanto te Menado, beoogden het drijven van landbouwondernemingen. De statuten van deze drie vennootschappen zijn opgenomen in de Javasche Courant van 29 Junij , 26 October en 26 November 1880. Verder kregen in 1880 10 reeds bestaande naamlooze vennootschappen vergunning tot wijziging van hare statuten of tot verlenging van baren duur. Op een verzoek van de » Missions Han dels-Actiën Gesellschaft " te Barmen (in Pruissen) , om, met het oog op de werkzaamheid dier vereenigmg in Nederlandsch Indie, bepaaldelijk te Padang en te Bandjermasin, alsnog volgens de Nederlandsch-lndische wetten hetzij als regtspersoon te worden erkend , dan wel als naamlooze vennootschap goedkeuring op hare statuten te erlangen, werd in Maart jl. door de Indische Regering afwijzend beschikt. Daar de vereeniging geen zedelijk ligchaam was, kon van de toekenning van regtspersoonlijkheid geen sprake zijn , en bewilliging op de statuten als naamlooze vennootschap kon mede niet worden verleend. Daargelaten toch de kwestie der regtsbestaanbaarbeid in Nederlandsch Indie van buitenlandsche naamlooze vennootschappen, behelsden de statuten
58 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
bepalingen die in strijd waren met het Indisch Wetboek van Koophandel.
Geregtelijke statistici. De in 't vorig verslag (blz. 58) bedoelde geregtelijke statistiek over de jaren 1875 en 1876 was bij den aanvang van 1881 in Indie nog ter perse. Ten einde eene spoedige bewerking van de geregtelijke statistiek over de vier laatst verloopen jaren te bevorderen, werd in October 1880 aan den directeur van justitie tijdelijk een ambtenaar op non-activiteit toegevoegd, die zich uitsluitend aan dien arbeid zal wijden.
§ 3. Burgerlijk regt, handelsregt en burgerlijke r egtsvor dering.
Afscheiding tan eigendommen. Bij de zamenstelling van het Indisch Burgerlijk Wetboek werd in der tijdsniet het voorschrift van art. 678 van het Nederlandsen Burgerlijk Wetboek overgenomen, luidende : » Ieder eigenaar kan zijnen nabuur noodzaken hunne aan elkander grenzende eigendommen af te scheiden. De afscheiding moet ten gemeenen koste gedaan worden." Men achtte destijds zoodanig voorschrift voor Indie niet wel uitvoerbaar, wegens de groote uitgestrektheid van sommige aan bijzondere personen toebehoorende landerijen. In het afgeloop'en jaar is echter door een praktizijn te Batavia de aandacht der Indische Regering gevestigd geworden op het ongerief dat belanghebbenden konden ondervinden en inderdaad reeds ondervonden hadden van de ontstentenis der bedoelde bepaling. Dat zij in Indie onuitvoerbaar zou zijn, werd door hem betwist. Het maken van eene afscheiding zou bij groote landerijen meer kosten, maar die hoogere kosten zouden in verhouding staan tot de meerdere waarde der bezitting , terwijl juist grenskwestien zich bij grootere eigendommen eerder zullen voordoen dan bij kleine stukken gronds. Ieder eigenaar bezit wel is waar het regt van afsluiting, maar daargelaten dat de bezwaren , tegen afscheiding geopperd , nog veel meer moeten gelden tegen Afsluiting , vindt de eigenaar, wiens land voor een deel door een ander is in bezit genomen, weinig of geen baat bij dat regt. Immers hij moet de grenzen van zijn land kunnen aanduiden , alvorens de actie in te stellen bedoeld bij art. 101 van het reglement op de burgerlijke regtsvordering.
Zoowel de Indische Begering als de Regering hier te lande hebben zich met dit betoog vereenigd. De bedoelde afscheidingen schenen geenszins onuitvoerhjk. vermits daaronder geene doorloopende afsluitingen werden verstaan. De Regering zelve heeft trouwens in onderscheidene verordeningen van den laatsten tijd de verpligting tot het stellen van grensscheidingen opgelegd. Bij Koninklijk besluit van 1 February 1881 (Indisch Staatsblad n°. 95) i s derhalve in het Indisch Burgerlijk Wetboek als art. 630« eene bepaling ingelascht, volkomen gelijkluidend aan art. 678 van het Burgerlijk Wetboek in Nederland.
Desertie nan inlandsche schepelingen. Terwijl het bij nadere overweging niet noodig is voorgekomen om den vierden titel van het Ilde Boek van het Wetboek van Koophandel voor Nederlandsch Indie uitdrukkelijk op inlanders toepasselijk te verklaren (zie vorig verslag blz. 58), en wel omdat de aangeworven schepelingen door de monsterrol reeds onderworpen worden aan de bedoelde bepalingen , is de Indische Regering er bij de ordonnantie van 13 November 1880 (Indisch Staatsblad n°. 203) toe overgegaan om tegen de desertie onder de inlandsche schepelingen aan boord van de zeebouwende schepen en vaartuigen bij den dienst der Bataviasche havenwerken gelijke bepalingen uit te vaardigen als reeds bij de ordonnantie van 14 Julij 1873 (Indisch Staatsblad n°'. 119) zijn vastgesteld ten aanzien van de schepelingen aan boord van Nederlandsch Indische koopvaardijschepen.
Gemengde huwelijken. In het afgeloopen jaar zijn 63 inlanders met Europeanen in het huwelijk getreden na zich aan de Europesche wetgeving betreffende het burgerlijk en handelsregt te hebben onderworpen (art. 15 der overgangsbepalingen tot de nieuwe wetgeving , Indisch Staatsblad 18 8 n°. 10). Van de verschillende raden van justitie zijn deswege de volgende opgaven ingekomen.
In het ressort van den raad van justitie te
Batavia . Samarang Soerabaija Padang . Makasser. Amboina . Banda. . Ternate .
werd in 1880 het navolgend getal huwelijken gesloten tusschen Europeanen en:
inlandsehe Christenen.
8 11 7 3 1 10 1
41
andere inlanders.
11 8 1 » 2 »
22 63
§ 4. Strafregt en strafvordering.
Aanvulling van de politie-strafreglementen. Ter beteugeling van het misbruik dat in sommige garnizoenen gemaakt werd van bedwelmende, ofschoon niet-gedistilleerde of gestookte , dranken , zijn onlangs de verbodsbepalingen , zoowel in het politiestrafreglement voor Europeanen als in dat voor inlanders voorkomende , tegen het verstrekken van sterke dranken buiten de kantines aan militairen der landmagt beneden den rang van officier, of aan hunne vrouwen, kinderen of bedienden , uitgebreid tot alle soorten van gegisten palmwijn (Indisch Staatsblad 1881 n°. 97). In eenige buitenbezittingen, waar de verkoop van gegiste dranken verpacht wordt, bestonden reeds beperkingen omtrent den verkoop aan militairen. Deze beperkingen golden echter enkel voor het pachtgebied en gingen voor het meerendeel niet zoo ver als het tegenwoordig verbod, dat ook den verkoop aan de gezinnen der militairen strafbaar stelt.
Gratie en remissie van straffen. De volgende tabel bevat een overzigt van het aantal en de categorien der personen , die in 1880 gratie of remissie van strat erlangden.
Aard der straffen.
Doodstraf Tuchthuisstraf . . . . Kruiwagenstraf . . . . Detentie Gevangenis Dwangarbeid in- en buiten den ketting Geldboete Verbeurdverklaring. . . Bannissement
Europeanen
la) ld) 3 46 e) 2 4 / )
21 1
Chinezen. Arabieren. Inlanders. TotaaL
30 16 1
69 c)
808^) 3
Totaal
77 7 3 46 24
841 47 2 1 1048
a) Allen militairen, veroordeeld wegens insubordinatie. b) Veroordeeld wegens diefstal onder verzwarende omstandigheden. c) Hieronder 3 militairen, waarvan 1 veroordeeld wegens insubordinatie en 2 wegens moord. Van de 66 niet-militairen waren veroordeeld: 48 wegens moord, 2 wegens doodslag, 15 wegens diefstal onder verzwarende omstandigheden, en 1 wegens vergiftiging. d) Hieronder 1 militair en 1 schepeling. e) Hieronder 44 militairen en 2 schepelingen. f) Hieronder 9 militairen. j) Hieronder 17 militairen en 3 schepelingen.
De Europeanen, aan wie gratie van de doodstraf werd verleend, waren, even als in de drie voorafgegane jaren, allen militairen. Aan 72 ter dood veroordeelden werd gratie geweigerd, namelijk aan 3 Europesche en 8 inlandsche militairen , 1 Chinees en 60 inlanders. Ter gelegenheid van 's Konings verjaardag erlangden 55 Europeanen en 403 inlanders geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van straf. Gelijke gunst werd in den loop van 1880 verleend aan 179 dwangarbeiders als belooningvoor hun loffelijk gedrag of voor hunne goede diensten in Atjeh.
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Uitlevering van misdadigers. Bij een in Juli]' jl. ingediend -wetsontwerp (zitting 1880-1881 n°. 1*2) is het voorstel gedaan om aan art. 108 van het reglement op het beleid der Regering van ^Nederlandsen Indie de bepaling toe te voegen dat » de regelen , bij uitlevering van vreemdelingen in acht te nemen, worden vastgesteld bij algemeene verordening."
§ 5. Gevangeniswezen.
Gevangnàsscn en l>.,ettinglucartieren. In het afgeloopen jaar kwamen op Java 14 nieuwe gevangenissen gereed, waarvan 2 in Soerakarta (ter hoofdplaats Soerakarta en te Klatten), 9 op afdeelings- en 3 op districtshoofdplaatsen. In de buiten bezittingen werden er 5 voltooid, als: 1 in de Padangsche benedenlanden, 2 in de Lampongsche districten en 2 in de residentie Amboina , namelijk op Boeroe en Ceram. Te Siak (Sumatra's Oostkust) werd een gedeelte der militaire gebouwen tot gevangenis ingerigt. Op vele plaatsen zoo op als buiten Java en Madura werd ook het noodige gedaan ter uitbreiding van gevangenissen of zoogenaamde kettingkwartieren. Onder anderen werden te Onrust 15 cellen bijgebouwd ter toepassing van de disciplinaire straf van eenzame opsluiting. Om al dadelijk in de meest dringende behoefte aan gevangenisruimte tegemoet te komen, zijn voorts op onderscheidene plaatsen tijdelijke voorzieningen genomen. Zoo werden hier en daar 'loodsen eu andere uit ligte materialen zamengestelde gebouwen, of een afgescheiden gedeelte der galerijen rondom de gevangenissen , voor de gevangenen gebruikt. Elders werd het een of ander gouvernements-gebouw tijdelijk voor gevangenis bestemd of werden particuliere woningen gehuurd om voorloopig als opsluitingsplaats te dienen, enz. Aan cellen voor de toepassing van de disciplinaire straf van eenzame opsluiting, en aan woningen voor cipiers bestaat op vele plaatsen nog groote behoefte , en bij menige gevangenis valt nog in gebrek aan ruimte te voorzien of zijn andere verbeteringen in de lokaliteit noodig.
Het te Samarang als kettingkwartier gebezigde gebouw (aan den ouden Boom), dat schadelijk voor de gezondheid was, werd ontruimd. Voorloopig dient nu de passantenkazerne tot verblijf der dwangarbeiders in afwachting dat zij tijdelijk gehuisvest kunnen worden in nieuw op te rigten bamboezen lokalen. In verband met een en ander was het noodig de sterkte der dwangarbeiders te Samarang te beperken. Daarom is het hierbedoelde kettingkwartier als depôtplaats voor Atjeh opgeheven en zijn de ter opzending derwaarts bestemde dwangarbeiders verdeeld over de reservekorpsen te Batavia, Soerabaija en Padang. Uit de overbevolkte centrale gevangenis voor Europeanen en met hen gelijkgestelden te Samarang werden, in afwachting dat het voornemen tot uitbreiding van dat gebouw zal zijn uitgevoerd, ongeveer 30 gevangenen overgebragt naar de civiele en militaire gevangenis te Weltevreden. Van het plan , om deze laatste inrigting uit te breiden , is afgezien nu bij nadere overweging de overtuiging verkregen werd dat er meer te zeggen was voor eene uitbreiding van de centrale gevangenis te Samarang. Te Soerabaija deed zich mede de noodzakelijkheid gevoelen om gevangenen naar elders over te brengen , dewijl men 19 Europeanen te bergen had en de gevangenis slechts ruimte aanbiedt voor 12. Statistieke opgaven aangaande de bevolking- der gevangenissen zijn nog over geen later jaar ontvangen dan 1879. Voor de verschillende categorien van gevangenen vindt men omtrent de toe-of afneming van hun aantal gedurende den loop van genoemd jaar uitvoerige gegevens — afzonderlijk voor Java en Madura en voor de buitenbezittingen — in de bijlage H , die ook vermeldt hoeveel gevangenen zich bij het eind van het jaar in elk gewest bevonden. Op laatstgenoemd tijdstip telde men meer gevangenen da n bij het eind van 1878. In de burgerlijke gevangenissen viel uitsluitend toeneming te bespeuren bij de praeventief in hechtenis gestelden. Terwijl op 31 December 1879 in bedoelde gevangenissen waren opgenomen 21 539 definitief veroordeelden, d. i. 49 minder dan het jaar te voren , bedroeg het aantal burgerlijke gevangenen die op teregtstelling of op de behandeling van hunne zaak in revisie wachtende waren , 5314 , d. i. 619 meer dan op 31 December 1878. Omtrent de oorzaken van die toeneming worden j
nog inlichtingen van het Indisch Bestuur ce gemoet gezien , ook in verband met de opmerkingen dienaangaande van de zijde der Tweede Kamer gemaakt naar aanleiding van de in 't vorig verslag vermelde uitkomsten over 1878 , toen mede eene niet onbelangrijke stijging in het cijfer der praeventieve gevangenen viel waar te nemen (zie 'het Voorloopig Verslag betreffende de Indische begrooting voor 1881 , blz. 12). In de militaire gevangenissen ofprovoosthuizen bevonden zich op 31 December 1879 in 't geheel 870 arrestanten, d. i. 231 minder dan bij het eind van 1878. In die strafplaatsen waren wel is waar op eerstgenoemde!) datum 27 militaire veroordeelden meer aanwezig dan op 31 December 1878 , maar daarentegen was het aantal milir tairen , die zich in praeventief arrest bevonden , 258 minder. Volgens latere opgaven was op 1 October 1880 het totaal der militaire gevangenen andermaal belangrijk afgenomen ; tegen 870 op 31 December 1879, bedroeg liet toen 744. Er bevonden zich namelijk op dat tijdstip in het militair huis van arrest te Samarang 393 militaire gevonnisden, terwijl het aantal der overige militaire arrestanten , namelijk van hen die bij regterlijk gewijsde tot detentie of opsluiting voor korten duur veroordeeld of die in praeventieve hechtenis waren, toen 351 bedroeg. Op 31 December 1879 waren deze getallen 433 en 437 , te zamen 870 , en op 31 December 1878 463 en 638 , te zamen 1101. De hooger medegedeelde opgaven vindt men gedeeltelijk terug in het hier volgend vergelijkend overzigt der eindcijfers van de statisiek der gevangenen in 1878 en 1879.
Aanwezig in de burgerlijke gevangenissen .op 31 Dec. op 31 Dec. 1878. 1879. a. veroordeelden die ter bestemder plaatse hunne straf ondergingen l) 19 646 19 793
l). veroordeelden die zich nog niet op hunne definitieve strafplaats bevonden 2). . 1942 1 746
c. praeventieve gevangenen, waaronder begrepen degenen die reeds gevonnisd waren, maar wier -zaak nog in revisie was 3) 4 695') 5 314 l)
Aanwezig in de militaire gevangenissen of provoost/luizen :
d. veroordeelde militairen, voor zooveel zij tijdens het ondergaan hunner straf tot het leger bleven behooren . 488 515
e. praeventieve gevangenen tot het leger behoorende 613 355
Totaal (met uitzondering van de gegijzelden en - wat Atjeh betreft ook van de burgerlijke praeventieve gevangenen aldaar) 27 384 27 723
Tot welken landaard de gevangenen behoorden , blijkt uit de volgende opgaaf. (Het aantal vrouwen is tusschen ( ) vermeld achter het cijfer dat het totaal der gevangenen — dus met inbegrip der vrouwen — aanwijst.)
31 Dec. 1878. 31 Dec. 1879. Europeanen 996 (5) 876 (6)
Inlanders 25 059 (1467) 25 578 (1644)
Vreemde oosterlingen. . . 1329 (54) 1269 (46)
27 384 (1526) 27 723 (1696)
') Hieronder ook veroordeelden door zeeknjgsraden benevens van de landmagt afkomstige militairen ; deze laatsten voor zooveel zij ten gevolge hunner veroordeeling reeds uit de sterkte van het leger waren afgevoerd.
2) Hieronder ook door den militairen regter veroordeelden (Europeanen) die nog tot het ondergaan hunner straf naar Kederland moesten worden opgezonden.
3) Ongerekend de cijfers betreffende Atjeh, daarin beide jaren uit dat gewest nopens de hierbedoelde categorie van gevangenen geen vertrouwbare gegevens zijn ontvangen.
60 [5. 2.]
Koloniaal verslag- van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Naar gelang van de opgelegde straffen waren de sub a en d vermelde gevangenen (veroordeelden die ter bestemder plaatse hunne straf ondergingen , daaronder ook begrepen de in Atjeh gedetacheerde dwangarbeiders,) verdeeld als volgt : (De vrouwen zijn weder vermeld op gelijke wijze als hierboven.) Veroordeelden tot: 31 Dec. 1878. 31 Dec. 1879.
tuchthuis- en kruiwagenstraf 104 (1) 146 (3)
gevangenisstraf en detentie . 567 (2) 572 (2)
dwangarbeid in den ketting . 4532 (») 3793 (»)
dwangarbeid buiten den ketting, te ondergaan elders dan ter plaatse der veroor') ') deeling 5882 (448) 5658 (438)
idem, te ondergaan ter plaatse der veroordeeling '). . . 2547 (192) 2753 (203)
wegzending naar een oord van ballingschap 3) 27 (6) 26 (6)
-nolit;p( ten arbeidstelling aan strafde publieke werken 6236 (577) 7095 (672) fen (gevangenisstraf . . 239 (5) 265 (10)
20134 (1231) 20308 (1334)
Van de hierbedoelde veroordeelden waren:
1°. op hunne gewone strafplaatsen aanwezig . . . . 16859 (1231) 17485 (1334)
2°. tijdelijk van elders in Atjeh gedetacheerd . . . . 3275 (») 2823 (»)
20134 (1231) 20308 (1334)
De mutatien onder elk dezer beide rubrieken gedurende den loop van 1879 waren aldus : ad lm. In de gewone Sterfplaatsen werden in 1879 142 902 nieuwe veroordeelden opgenomen (o. a. 11749 die tot dwangarbeid en 130 349 die tot politiestraffen veroordeeld waren) ; bovendien keerden van Atjeh terug 1747 veroordeelden, en werden 1327 wegens ontvlugting ufgeschrevenen weder opgevat en in de sterkte gebragt, te zamen dus eene vermeerdering met 145 976. Daarentegen werden wegens geëindigden straftijd ontslagen 136 503 gevangenen (o. a. 7115 die met dwangarbeid en 128 653 die politioneel gestraft waren geweest), en werden om andere redenen uit de staten afgevoerd 8847 (4596 wegens opzending naar Atjeh, 2067 wegens overlijden en 2184 wegens ontvlugting) , te zamen 145 350. Er was dus op de gewone sterfplaatsen eene toeneming van 626 gevangenen , zoodat het aantal van 16 859 , aanwezig op 1 Januari] 1879 , bij het eind van dat jaar geklommen was tot 17 485. ad 2m. In Atjeh werd het getal der van elders gedetacheerde dwangarbeiders — op 31 December 1878, zoo als hooger blijkt, 3275 bedragende — gedurende 1879 vermeerderd met 4961 (4922 die uit andere gewesten werden aangebragt en dus op hunne gewone sterfplaatsen uit de staten waren afgesehreven , en 39 die vóór 1379 ontvlugt waren, doch in 1879 weder opgevat en in de sterkte gebragt werden, en daarentegen verminderd met 5413, namelijk met 3764 die wegens geëindigden straftijd ontslagen , wegens ziekte geëvacueerd, of naar de gewone sterfplaatsen teruggezonden werden, met 1548 die gestorven en met 101 die ontvlugt waren. De sterkte in Atjeh onderging dus bij slotsom eene vermindering met 452 dwang
l) In den vervolge zal nog afzonderlijk zijn op te geven het aantal vrouwen voor wie de straf van dwangarbeid buiten den ketting »trekt ter vervanging van de straf van dwangarbeid in den ketting.
J) Met andere woorden: dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van een jaar of minder.
3) Ten aanzien der bij de wettelijke bepalingen aangewezen categorie« van aanzienlijke inlanders treedt deze straf voor die van dwangarbeid in de plaats.
arbeiders en was dientengevolge op 31 December 1879 gedaald tot 2823. Voor alle gevangenen te zamen (d. i. met inbegrip van de veroordeelden die zich nog niet ter bestemder plaatse bevonden en van de praeventieve gevangenen) was de verdeeling, naar mate zij zich op Java en Madura dan wel in de buitenbezittingen bevonden, als volgt :
31 Dae. 1878. 31 Dec. 1879.
op Java en Madura 17 449 18 779
in de buitenbezittingen (daaronder ook Atjeh) 9 935 8 944
27 384 27 723
Alleen voor de veroordeelden tot dwangarbeid waren de cijfers aldus:
op Java en Madura 5 578 5 700
in de buitenbezittingen (daaronder ook Atjeh) 7 383 6 504
12 961 12 204
Van de in 1879 bijgekomen nieuwe veroordeelden kregen er 5994 de strafplaats die hun door den directeur van justitie was aangewezen. In 1880 bedroeg dit aantal 5804 (5659 mannen en 145 vrouwen), waarvan 1785 die tot dwangarbeid in den ketting, 4010 die tot dwangarbeid buiten den ketting en 9 die tot kruiwagenstraf veroordeeld waren. De mannen werden allen gezonden naar Batavia, Soerabaija en Padang, waar thans nog de reserve-korpsen voor Atjeh zijn , en wijders naar Samarang , Onrust en de Zuider- en Oosterafdeeiing van Borneo ; de vrouwen, op zeer enkele uitzonderingen n a , weder naar Banjoewangi. Van 290 veroordeelden werden in 1880 de sterfplaatsen veranderd ten einde zooveel mogelijk te voorzien in de dringende behoefte aan werkkrachten in de gewesten Bantam , Cheribon , Benkoelen , Lampongsche districten , Sumatra's Oostkust, Celebes en onderhoorigheden en Amboina, benevens te Tjilatjap. Het aantal valiede dwangarbeiders was echter niet toereikend om aan de aanvragen uit genoemde gewesten ten volle te voldoen, en ook voor andere gewesten kwamen dwangarbeiders te kort. Voor het graven van den spoorwegtunnel bij Tegal Nangka (Preanger regentschappen) konden mede nog geen dwangarbeiders beschikbaar worden gesteld. Van de in Atjeh. gevangen genomen personen waren er bij het eind van 1879 nog 79 aanwezig te Banjoewangi en 40 op Banka.
Onder de dwangarbeiders bleef gedureude 1880 het ziekteen sterftecijfer nog groot, hetzij ten gevolge van den nadeeligen invloed van het klimaat, zoo als in Atjeh, hetzij ten gevolge van de soort van arbeid waartoe zij moesten gebezigd worden, zoo als bij de havenwerken te ïandjong Priok. In vele gevallen werkt ook de verandering van klimaat en levenswijze nadeelig op de gezondheid der veroordeelden. In Atjeh zijn hun, zoo als reeds in't vorig verslag is gezegd , als gezondheidsmaatregel, baaijen jassen verstrekt. Eene andere verbetering, waartoe van regeringswege werd overgegaan , betrof de reeds hiervóór besproken outruimiug- van het ketting-kwartier te Samarang. Eenige maanden nadat de veroordeelden op eene betere plaats onder dak waren gebragt, was het ziektecijfer onder hen aanmerkelijk afgenomen. Aangaande de vraag , of het kettingkwartier te Batavia als ongezond is aan te merken , bestaat verschil van gevoelen ; deswege is een nader onderzoek bevolen. De behoorlijke huisvesting van de vele naar Batavia en Padang geëvacueerde dwangarbeiders uit Atjeh leverde weder groot bezwaar op , te Batavia omdat het stadsverband steeds overvol was, en te Padang omdat de tijdelijke gebouwen , waarin de verpleging aldaar plaats had , ontruimd moesten worden uithoofde van zware beschadiging door storm. Zoowel te Batavia als te Padang werd daarom een groot deel der bedoelde zieken in de militaire hospitalen opgenomen. In verband met een en ander kon de verpleging van aan berri-berri of buikziekte lijdende dwangarbeiders in het particulier ziekengesticht te Kampong Ma
Bijlage C. [5. 2.] Tweede Ramer. ei
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
tasser (residentie Batavia) nog niet gestaakt worden. Wel kwam de in 't vorig verslag (blz. 61) aangekondigde uitbreiding van het zoogenaamde berri-berri-gesticht te Buitenzorg gereed , maar toen de nieuwe loodsen betrokken konden worden, moesten zij in de eerste plaats dienen voor de opneming van de reeds aanwezige zieken , daar de oude lokalen van het gesticht dringend herstelling behoefden , en verder voor zieke dwangarbeiders die in het stadsverband te Batavia geen plaats badden kunnen vinden. Naar Kampong Makasser werden voorts nog overgebragt 36 aan buikziekte of berri-berri lijdende dwangarbeiders uit het militair hospitaal, en 80 berri-berrilijders uit het stadsverband te Batavia. Sedert is de opneming in bedoeld particulier établissement voorloopig uitgestrekt tot alle van Atjeh afkomstige aan buikziekte of berri-berri lijdende dwangarbeiders, voor wie in de gouvernements ziekeninrigüngen geen plaats is. De meest voorkomende ziekten waren wederom berriberri, koortsen, buikziekten , huiduitslagen beenwonden. Te Samarang hadden ongeveer 30 à 40 pet. van hen , die aan beenwonden leden, opzettelijk die ziekte zich zelven toegebragt, ten einde van arbeid vrijtekomen. Omtrent de sterfte onder de gevangenen in 1880 zijn slechts voor enkele plaatsen eenige opgaven ontvangen, doch deze zijn te onvolledig om hier te worden opgenomen , ook omdat daarbij slechts bij uitzondering het getal zieken is vermeld , en in geen enkel geval is aangeduid hoe groot de sterkte der gevangenen was tot welke de ziekte- of sterftecijfers betrekking hadden. Zoo als reeds hooger is gezegd, werden in 1879 3615 veroordeelden l) uit de sterkte afgevoerd wegens overlijden , welk getal in 1878 bedroeg 3512. Van deze 3615 veroordeelden (waaronder 9 Europesche en 5 inlandsche militairen) stierven: op Java en Madura 1756, in Atjeh 1559 en in de overige buitenbezittingen 300. Onder hen bevonden zich 15 Europeanen, 3501 inlanders en 99 vreemde oosterlingen. In 1878 bedroeg het aantal sterfgevallen : op Java en Madura 2236 , in Atjeh 864 , in andere buitenbezittingen 412, te zamen als boven 3512. Naar den landaard was de verdeeling aldus : Europeanen 26 (waaronder 24 militairen), inlanders 3361 (waaronder 3 militairen), vreemde oosterlingen 125. Omtrent de voeding der gevangenen werd wederom van vele zijden de klagt vernomen dat de leveranciers hunne aanneming niet behoorlijk nakwamen. Dit was vooral het geval te Tjiringin , Magelang , Madioen en Samarang. Eene vordering tot ontbinding van het contract met den aannemer in de residentie Banjoemas, uithoofde van wanpraestatie, werd in hooger beroep door het Hooggeregtshof niet ontvankelijk verklaard (zie Indisch Weekblad van .het regt n°. 886). Te Buitenzorg werd door den aannemer , die even als zijne borgen onvermogend was, de levering gestaakt ; van bestuurswege wordt nu voorloopig regtstresks in de voeding voorzien. De in de centrale gevangenis voor Europeanen te Samarang genomen proef om door eenige tot tuchthuis- en kruiwagen straf veroordeelden rottingwerk te doen vervaardigen (zie vorig verslag blz. 61/62) moest in Maart 1880 gestaakt worden, omdat op den duur geen behoorlijke afzet voor het gefabriceerde te vinden was. Ook werd daar eenige maanden later , met het oog op den nog aanwezigen .ruimen voorraad , het vervaardigen van muilen ten dienste van zieke militairen tijdelijk gestaakt. Sedert werden de tot tuchthuis- en kruiwagenstraf veroordeelden , even als zij •die slechts gevangenisstraf ondergaan, bezig gehouden met kleêrmakerswerk voor het leger ; enkelen verrigtten schrijfwerk. De valiede dwangarbeiders werden in 1880 wederom grootendeels naar Atjeh gezonden om koelieen transportdiensten te verrigten ten behoeve van het leger. De behoefte aldaar was geringer dan in vorige jaren , zoodat met eene bezending van 2689 man kon worden volstaan. De sterkte van het korps dwangarbeiders in Atjeh kon namelijk in 1880 van ruim 2800 tot p. m. 2000 man
i) Onder de „ veroordeelden " worden in de statistiek der gevangenen (zie bijlage H) alleen gerangschikt zij wier vonnis reeds in kracht van gewijsde is gegaan, derhalve niet de veroordeelden wier zaak nog in revisie was. Het getal overledenen onder deze laatsten vindt men niet opgegeven; evenmin de sterfte onder de eigenlijke praeventieve gevangenen.
worden ingekrompen , en in 1881 is dit getal andermaal verminderd, omdat de transporten van vivres sedert 1 April jl. niet meer in eigen beheer geschieden. De leverancier is thans gehouden het benoodigde ook op de verschillende posten te doen bezorgen. Voor het graafwerk ten dienste van den kaaimuur te Tancljong Priok zijn sedert December jl., in plaats van 150, 250 dwangarbeiders afgezonderd , en omstreeks dienzelflen tijd werd ook eene versterking van 50 dwangarbeiders naar Sumatra's Oostkust gezonden om in de onderafdeeling Tamiang den weg te verbeteren van Boekit Kramafc naar Kwala Simpang. Te Demak (Samarang) bleven de noodige dwangarbeiders gestationeerd voor de voortzetting van de ondernomen aardewerken, waardoor men den omtrek dier hoofdplaats gezonder hoopt te maken. Te Rangkas Betoeng (Bantam) werdende oevers der Tjioedjoeng door dwangarbeiders hersteld. Op het landbouw-établissement in Banjoewangi wierpen de door veroordeelden geteelde gewassen eene opbrengst af van ruim f 2000 ; verder werden de dwangarbeiders in dit gewest te werk gesteld aan den weg van Soemberwaroe over Badjoelmati naar de hoofdplaats , aan het herstellen van de wallen en verdedigingswerken van het fort, het onderhoud van de zeeweringen tot bescherming van den landtong tusschen straat Bali en de rivier van Banjoewangi, en eindelijk aan het schoonhouden van de leidingen waardoor het drinkwater voor de schepen uit de hoofdplaats naar het strand wordt afgevoerd. Te Ngandjoek (Kediri)herstelden zij de beschadigde oevers der Brantas. Te Kediri onderhielden zij de stroombrekers en kribben in de Kediri-rivier. Te Ngawi en Magettan (Madioen) werden zij bezig gehouden met het bakken van pannen en steenen en het zagen van houtwerken. In de afdeeling Patjitan vervoerden zij de door stoomschepen aangebragte gouvernements goederen van het strand naar de afdeelingshoofdplaats en werden zij gebezigd bij het herstellen van het koffijpakhuis te Pangool. Te Padang werkten zij aan het gelijk maken van het erf d er nieuwe gouverneurswoning. In de Padangsche Benedenlanden onderhielden zij den grooten weg van Padang naar Padang Pandjang en Solok. In Tapanoli maakten zij den weg van Siboga naar Siliudong, verlegden gedeeltelijk dien van Siboga naar Loomoet, en verrigtten koeliediensten bij de militaire excursie naar Sipahoetar. In Palembang werkten zij aan den weg naar Lorrok en Banjoeasin, en maakten zij bamboezen bruggen in de kampongs aan de overzijde der Moesi. Te Djambi rigtten zij een tijdelijk kantoor op voor den ontvanger der in- en uitgaande regten en accijnsen. Te Toboali (Banka) werd door hen gearbeid aan het bouwen van een klipsteenen landhoofd bij de aanlegplaats. Binnen de kom der hoofdplaats Tandjong-Pandan op Billiton dempten zij een moeras. Te Pontianak werkten zij bij de zout- en steenkolenpakhuizen. In de Zuideren Oosterafdeeling van Borneo werden dwangarbeiders gebruikt voor het delven van kolen te Pengaron en werden de voor mijnarbeid ongeschikten bezig gehouden met het laden en lossen van zout, steenkolen en andere gouvernementsgoederen. Bovendien werden de tot dwangarbeid veroordeelden in het algemeen, gebezigd voor het schoonhouden van wegen en gouvernementserven , en verrigtten zij de gewone diensten in de militaire ziekeninrigtingen en kampementen, bij de kustlicht-établissementen , bij waterstaatswerken enz. Zooveel mogelijk werd ook getracht om door hunnen arbeid de heerendienstpligtigen te ontlasten.
Door de tot gevangenisstraf veroordeelde inlanders werd, wegens gebrek aan ruimte in de gevangenissen of aan toezigt houdend personeel, weinig- andere arbeid verrigt dan het inwendig schoonhouden van de gevangenissen. Te Salatiga en te Poerwodadi (Samarang) werd door hen nog ander werk gedaan, als : het vergruizen van steenen voor het begrinten van wegen en het maken van manden , touw, enz.; ook te Bezoeki vervaardigden sommige inlandsche gevangenen bamboezen mandjes. De orde en tucht onder de gevangenen lieten in het afgeloopen jaar nog al te wenschen over. Hier en daar kwamen gevallen van verzat en pogingen tot rustverstoring voor. Te Laboean Deli in de residentie Sumatra's Oostkust veroorzaakten de gevangenen een brand in de gevangenis, die echter tijdig ontdekt en gebluscht werd. Te Medan, in hetzelfde gewest, had tweemalen verzet plaats : de eerste | maal wisten 37 gevangenen de omheining van het erf te
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
62 [S. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
•verbreken en te ontvlugten ; de tweede maal ontvlugtten des avonds 40 gevangenen te gelijk , na de deur der gevangenis te hebben opengebroken. Er zijn voorzieningen genomen opdat in den vervolge dergelijke feiten niet meer kunnen voorkomen. Te Kadjarg (Oosterdistricten van Celebes) deden 8 gevangenen eene poging tot ontvlugting uit de gevangenis , en te Pontianak ontsnapten des nachts gezamenlijk 12 praeventieve gevangenen door braak en overklimming ; 9 hunner werden weder opgevat. Ook te Djembrana (eiland Bali) lieten de orde en tucht ten gevolge van het gebrekkig toezigt veel te wenschen over. Voor zooveel ter zake over 1880 reeds opgaven ontvangen zijn — van Atjeh en eenige andere strafplaatsen ontbreken die gegevens voor alsnog- — bedraagt het getal der in dat jaar ontvlugte gevangenen 1124, terwijl er 694, waaronder ook die in vroegere jaren gedeserteerd waren, weder werden gevat. In Atjeh is , in stede van het algemeen reglement van orde en tucht onder de gevangenen (Indisch Staatsblad 1871 n°. 78), nog eene in February 1877 door het legerbestuur vastgestelde en nu en dan gewijzigde speciale instructie voor tiet beheer van het dwangarbeiderskwartier van kracht. In hoever deze bijzondere regeling voor Atjeh gehandhaafd dient te worden, is nog onbeslist. Aan den inspecteur van het gevangeniswezen werd opgedragen om een plaatselijk onderzoek in te stellen naaide behandeling van de gevangenen in bedoeld gewest. Ten opzigte van de bezoldiging of de in dienst stelling van toezigt houdend personeel kwamen in het afgeloopen jaar voor enkele gevangenissen regelingen tot stand, die echter niet belangrijk genoeg zijn om hier vermeld te worden. Voor enkele gevangenissen , zoo als in de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo , is geen afzonderlijk personeel toegestaan ; aldaar wordt de dienst waargenomen door politie-oppassers. In Atjeh staat aan het hoofd van het dwangarbeiderskwartier een beheerder, aan wien voor de administratie een luitenant-kwartiermeester en twee adjudant-onderofficieren zijn toegevoegd ; verder is er voor elke 200 man een Europesche, Ambomescbe of Afrikaansche opzigter : vrije mandoors zijn daar niet aangesteld, maar voor elke 25 dwangarbeiders doet een veroordeelde als mandoor dienst.
Stelsel van dwangarbeid. Aan de op blz. 62 van het vorig verslag vermelde uitnoodiging, om een volledig overzigt in te dienen van de uitgaven die in 1881 en in elk der eerstvolgende jaren voor de invoering van het nieuwe stelsel gevorderd zouden worden, in verband ook met den tijd die voor de voltooijing van de verschillende gebouwen en inrig-tingen benoodigd zou zijn , heeft de Indische Regering nog niet kunnen voldoen. De door den directeur van justitie, in overleg met den directeur der burgerlijke openbare werken , tot dusver ingediende opgaven bevatten nog niet de vereischte gegevens. Intusschcn wordt de gevangenis te Soerabaija ingerigt voor een depot voor 600 dwangarbeiders , overeenkomstig het nieuwe stelsel, en onderzoekt men (zie ook blz. GO) in hoever bet bestaande kettingkwartier te Batavia als zoodanig- zal zijn in te rigten. Ten gevolge van eenige wijzigingen in de standplaatsen der veld- en depôtbataillons op Java (verg. blz. 27 hiervóór) is het mogelijk geworden om ook te beschikken over het fort Prins Hendrik te Soerabaija, hetwelk met betrekkelijk geringe kosten (verg. de Memorie van Beantwoording betreffende de Indische begrooting voor 1881, blz. 15, noot) zal kunnen worden ingerigt tot centrale gevangenis. De directeuren van justitie en der burgerlijke openbare werken zijn aangeschreven om met den vereischten spoed projecten en begrootingen in te dienen voor de verbouwing van dat fort. Van cle toepassing van het nieuwe stelsel op de vrouwelijke veroordeelden is voorloopig afgezien. Deze zullen dus vooreerst nog in het landbouw-établissement te Soekaradja (Banjoewangi) verblijven.
§ 6. Militair regt en militaire regtspraa/t.
Bij Koninklijk besluit van 19 November 1880 n°. 19 (Indisch Staatsblad 1881 n°. 49) is eenige wijziging gebragt in de bepalingen van Indisch Staatsblad 1874 n°. 2 8 , betreffende het aan disciplinair gestraften der landmagt toegekende regt van reclame. Er is nu uitdrukkelijk uitgemaakt dat ook mondelinge klagten zijn toegelaten, en
tevens zijn een paar punten betreffende de proces-orde verduidelijkt, die in de toepassing aanleiding hadden gegeven tot verschil van opvatting. Van het denkbeeld om met de aanvulling der bedoelde leemten te verwijlen, totdat bij herziening van het reglement op de regtspleging de speciale regeling betreffende het regt van reclame in de militaire wetboeken zelf zou kunnen worden opgenomen (zie vorig verslag blz. 63), is, wegens de wenschelijkheid eener spoedige voorziening, op voorstel van de Indische Regering afgezien. De genomen proef, om in gewone gevallen van dienstweigering door mindere militairen disciplinaire straffen op te leggen (verg. vorig verslag blz. 35 en 63), is goed geslaagd , zoodat kan gezegd worden dat de ondervinding beslist heeft in het voordeel der meening dat op die wijze de dienstweigeringen genoegzaam zouden kunnen worden bestreden. Ook de vermindering van het aantal vreemdelingen in het leger heeft tot die bevredigende uitkomsten bijgedragen. Nu het gewest Atjeh en onderhoorigheden , krachtens de met 1 Julij jl. in werking getreden ordonnancie van 14 Maart 1881 (Indisch Staatsblad n°. 84), een op zich zelf staand militair kommandement of district uitmaakt, is aldaar, ingevolge art. 130 van de regtspleging bij de landmagt , een gewone krijgsraad in 't leven getreden , die dus den krijgsraad te velde (zie blz. 8 hiervóór) vervangen heeft. Ten overvloede werd door den Gouverneur-Generaal bij besluit van 14 Maart 1881 (Indisch Staatsblad n°. 86) laatstbedoelde krijgsraad alsnog uitdrukkelijk met 1 Julij 1881 opgeheven verklaard, behoudens — zoo als eene nader bij Indisch Staatsblad n°. 131 vastgestelde overgangsbepaling luidt — » afdoening ook na dien datum van de aanhangig gebleven zaken en de ten uitvoer legging der vonnissen."
§ 7. Gewestelijke en plaatselijke verordeningen.
Ook in het afgeloopen jaar hadden de meeste verordeningen , die door de hoofden van gewestelijk bestuur werden vastgesteld en afgekondigd , betrekking op de gewone onderwerpen van politie. Afzonderlijk verdienen hier slechts vermeld te worden de keuren die zijn uitgevaardigd ter zake van : het gebruik van artesisch water te Batavia ten behoeve van de scheepvaart (Javasclie Courant 1880 n°. 79) ; — het praesteeren van gemeentediensten door vreemde oosterlingen in de gewesten Preanger regentschappen , Bezoeki, Probolinggo en Madura (Javasche Courant 18b0 n°. 6, 16, 18 en 33; (van deze keuren werd reeds melding gemaakt in de 4de noot op blz. 63 van het vorig verslag ;) — de broodbakkerijen in de residentie Soerabaija (Javasche Courant 1880 n°. 100); — het brandgevaar voor suikerrietvelden in Bezoeki (Javasche Courant 1880 n°. 73) ; — het plaatsen van sero's en ander visscherstuig binnen de grenzen van vaarwaters , leidende van Pontianak naar de reede (Javasche Courant 1880 n°. 102).
§ 8. Bijzondere regten. Regt van verblijf. Uit het volgend overzigt blijkt hoeveel personen in 1880 vergunning tot inwoning in Nederlandsch Indie ontvingen , en van welken landaard zij waren.
L A N D A A
DEH
P E R S O N
Nederlanders .
Engelschen .
Andere vreemde
E D
E N .
. . .
ooster
Verg-unningen
den Gouverneur
Generaal.
48 1 1 5 17 1 6 1 6 2492 512
>
verleend door:
de hoogste gewestelijke gezaghebbers buiten Java en Madura.
52
T>
y> 2 2 »
» 743 66
69
[5. Z.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Aan 22 personen werd in het afgeloopen jaar vergunning tot reizen in Nederlandsen Indie verleend. Omtrent de uitlegging te geven aan art. 3 van het Koninklijk besluit van 15 September 1871 (Indisch Staatsblad 1872 n°. 38), betreffende de vergunningen tot reizen in Nederlandsen Indie , is eenig verschil van gevoelen ontstaan tusscheii de Indische Regering en bet Opperbestuur, ten gevolge waarvan het noodig is voorgekomen eene nieuwe regeling te maken , welke duidelijk de bevoegdheid zoowel van den Gouverneur-Generaal als van de hoofden van gewestelijk bestuur tot het verkenen en intrekken van zoodanige vergunningen omschrijft. Bij een Koninklijk besluit "van 25 Augustus 1881 n°. 20 is thans in hoofdzaak "bepaald : dat de vergunningen tot reizen in een enkel gewest wurden gevraagd aan het hoofd van gewestelijk bestuur , en die tot reizen in verschillende gewesten aan den Gouverneur-Generaal ; dat aan de vergunningen zoodanige voorwaarden of beperkingen (wat de te bereizen streken betreft) kunnen verbonden worden als in het belang der orde en rust en in het belang der veiligheid van den betrokken persoon worden noodig geacht ; dat een reiziger , ingevolge eene vergunning van den Gouverneur-Generaal in eene der buitenbezittingen aankomende, van zijne aankomst kennis moet geven aan het hoofd van gewestelijk bestuur ; terwijl ten slotte de gevallen zijn aangewezen waarin verleende vergunningen geschorst of ingetrokken kunnen worden.
Bij Indisch besluit van 26 February 1881 n°. 1 werd, zoo als reeds met een woord op blz. 2 is gezegd, krachtens art. 47 van het Regeringsreglement aan J. W. H. HALKEMA , geboren te Tagal, geëmploijeerde opeen particulier kantoor en wonende te Djokjokarta, het verblijf in de Vorstenlanden en de daaraan grenzende gewesten ontzegd , omdat hij in het dagblad » de Locomotief " van 18 Januarij 1881 , onder den naam van JORIS GOETBLOET , een stuk had geplaatst, dat schijnbaar een oud-historisch verhaal bevatte , maar waarin de thans regerende sultan van Djokjokarta op ergerlijke en boosaardige wijze werd gehoond. De Indische Regering overwoog te dien aanzien , dat door dergelijk geschrijf de goede verstandhouding tusschende vorsten en inlandsche grooten met de Europesche bevolking zou dreigen verstoord te worden , waardoor orde en rust op bedenkelijke wijze zouden gevaar loopen. Van het genomen besluit is van wege den Koning mededeeling gedaan aan de Staten-Generaal '). Overigens is van de bevoegdheid , verleend bij art. 47 van het Regeringsreglement, zoo als reeds vermeld is op blz. 18 en 2 hiervóór , nog tweemalen gebruik gemaakt ten aanzien van inlanders, namelijk ten aanzien van een zoon van de leenvorstin van Tanette, die van Celebes naar Ponorogo (Madioen), en ten aanzien van zekeren hadji HOEHAMAD HAKIM, die van de Preanger regentschappen naar Montok (Banka) werd gerelegeerd. Aan een Europeaan werd vergunning tot vestiging ter Sumatra's Westkust geweigerd , omdat hij niet kon aantoonen genoegzame middelen van bestaan te bezitten of door werkzaamheid te kunnen verkrijgen. Voorts werden eenige zonder de veraschte vergunning in Nederlandsen Indie zich ophoudende Chinezen volgens de bestaande voorschriften verwijderd (verg. o. a. blz. 13 hiervóór) ; terwijl afwijzend werd beschikt op de verzoeken van twee uit Singapore te Samarang aangekomen Arabieren om zich in Nederlandsch Indie te vestigen , en wel op grond dat zij geen middelen van bestaan hadden en ook niet konden aantoonen die door werkzaamheid te kunnen verkrijgen. Aan een in 1854 naar Banda verbannen inlander, die eene hem sedert bij regterlijk vonnis opgelegde straf van twintig jaren ballingschap, op aanwijzing van den Gouverneur-Generaal, te Muntok (Banka) onderging, _ werd, na expiratie van zijn straftijd, die plaats als verblijfplaats aangewezen. Aan twee Mohammedaansche geestelijken uit de Preanger regentschappen, in 1872 ter zake van medepligtigbeid aan rustverstoring naar Amhoina verbannen, werd vergund naar hun geboorteland terug te keeren. Eene gelijke beschikking werd genomen ten behoeve van twee inlanders uit Sumatra's Westkust, waarvan één op Banda en de ander op Nias was gerelegeerd.
O Gedrukte stukken der Tweede Kamer, 1880—1881, 143.
Het onderzoek naar de werking der bestaande bepalingen op het verleenen van reispassen naar het buitenland , waarop gedoeld werd op blz. 64 van bet vorig verslag, heeft in Indie plaats gehad. Daaruit is gebleken, dat de vreemde oosterlingen in sommige gedeelten van Nederlandsch Indie weinig gebruik maken van de bestaande gelegenheid om een pas te erlangen bij het verlaten van ons gebied. Voor zoover onbekendheid met de bepalingen daarvan oorzaak is , zal men de belanghebbenden dienaangaande doen voorlichten. Doch overigens heeft de Indische Regering nog geen aanleiding gevonden om tot eene herziening van de bestaande voorschriften over te gaan.
Drukpers. Een in het Padangsche Handelsblad van 4 December 1880 opgenomen, maar geheel uit de lucht gegrepen berigt, als zou onder de in het leger dienende vreemdeliugen eene zamenzwering te vreezen zijn, gaf aanleiding tot de vraag of tegen den redacteur niet eene strafvervolging zou behooren te worden ingesteld naar aanleiding van art. 26 van het drukpersregdement, waarbij het door den druk openbaar maken van valsche tijdingen is strafbaar gesteld. De Regering achtte het echter beter zich eenvoudig te bepalen tot eene officieele tegenspraak van het logenachtig berigt. De redacteur van genoemd blad , de heer H. VEKLEIJE , alsmede de heer A. SN'ACKEY , schrijver van eene correspondentie in dezelfde courant, werden wegens hoon en laster veroordeeld. Verder werden nog veroordeeld mr. J. W. T. COHEN STUART , schrijver en inzender van een herigt in de te Samarang verschijnende »Locomotief ", wegens smaad jegens een hoofdofficier, en de heer P. A. DAUM , hoofdredacteur van laatslgemeld dagblad, op grond van een daarin opgenomen artikel van zijne hand, getiteld » Kan het zoo blijven?" Ook werd nog een uitgever van een dagblad te Makasser wegens laster veroordeeld.
/Slavernij. Ten einde alle onzekerheid weg te nemen omtrent de regten en verpligtingen der blijkens 't vorig verslag (blz. 64) vrij verklaarde slaven in de als onderdeel van het gouvernement Sumatra's Westkust in 1879 onder regtstreeksch bestuur gebragte landschappen Pangkallan Kotta Baroe en XII Kotta Kampar, werd sedert nog bij algemeene verordening — ordonnancie van 8 September 1880 (Indisch Staatsblad n°. 172) — de verklaring uitgevaardigd dat de bedoelde lieden dezelfde regten en verpligtingen hebben als de vrijgeborenen.
Pandclingscliap. In het gouvernement Celebes en onderhoorigheden werd één persoon veroordeeld ter zake van overtreding van het verbod tegen het nemen van pandelin gen (Indisch Staatsblad 1872 n°. 114). In de Zuider- en Oosterafdeehng van Borneo had in 1880 geen inschrijving van pandelingen plaats. Bij het einde van 1879 bedroeg- hun aantal 130 , terwijl in' den loop van 1880 een 25tal werden afgeschreven. De'laatste ingeschreven pandelingen in dit gewest zullen in 1882 woroen ontslagen.
§ 9. Personen en instellingen met Aet reglswezen in verband.
PraUiüjns. Behalve de in 't vorig verslag reeds genoemden , werden in 1880 nog drie advökaten en prokureurs aangesteld , waarvan twee bij het Hooggeregtshof en één bij den raad van justitie te Samarang. Een der praktizijns bij laatstgemeld college ging in Julij 1880 als auditeurmilitair in 's lands dienst over. In het begin van 1881 kreeg één doctor in de regtswetenschap zijne aanstelling als advokaat en prokureur bij het Hooggeregtshof, terwijl de eenige praktizijn (nietregtsgeleerde), die bij dat college uitsluitend als prokureur was aangesteld , ontslag bekwam. Verder werd een gewezen regterlijk ambtenaar benoemd tot advokaat en prokureur bij den'raad van justitie te Samarang. Ook ging in de eerste helft van 1881 een regtsgeleerd praktizijn van Batavia naar Samarang over , en omgekeerd een van Samarang naar Batavia.
Tolken. In den loop van 1880 werd een translateur voor de Hoogduitsche taal te Soerabaija op zijn verzoek als zoodanig benoemd te Neira (Banda). De inlander, die van gouvernementswege tot adjuncttranslateur voor de Soendasche taal werd opgeleid, — zie het verslag van 1877 (blz. 77) — is gebleken den vereischten
64 [S. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
aanleg voor deze studiën te missen. Zijne opleiding is daarom gestaakt, doch thans wordt in zijne plaats een .Europeaan opgeleid. Notarissen. Omtrent de verloven der notarissen en de wijze van voorziening in de tijdelijke vervanging van notarissen met verlof werden in November 1880 (Indisch Staatsblad n°. 199), met wijziging van het reglement op het notarisambt, duidelijker en vollediger bepalingen vastgesteld. Weeskamers. De Regering tracht zooveel mogelijk te bevorderen dat eene definitieve uitspraak worde verkregen in de reeds meermalen vermelde regtsvraag , of de toeziende voogdij bij de weeskamer blijft wanneer de voogd zijne woonplaats tijdelijk of voor goed hier te lande heeft gevestigd. Daarom is cassatie aangeteekend van het onlangs (op 29 April 1881) door het Geregtshof te Amsterdam
gewezen arrest, waarbij het op blz. 65 van 't vorig verslag besproken vonnis der Haarlemsche regtbank is vernietigd , en aan de Bataviasche weeskamer haar eisch is ontzegd. In afwachting der uitspraak van den Hoogen Raad heeft de Regering de kwestie onder de aandacht gebragt van de staatscommissie belast met de herziening van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek. Het personeel van do wees-en boedelkamer te Samarang is , wegens de aanzienlijke toeneming van werkzaamheden , vermeerderd met één Europeesch lid , één tweeden kommies en één kommies-boekhouder (Indisch Staatsblad 1881 n°. 26 en 27). Aangaande den omvang van het beheer der weeskamers geeft de volgende staat een driejarig overzigt, waaruit tevens blijkt op welk bedrag over het afgeloopen jaar het rentecijfer is bepaald dat aan de geadministreerden was uit te keeren.
WEESKAMER TE: Jaren.
Kapitalen waarover rente was uit te keeren:
Over
twaalf maanden.
Over negen., nes en drie maanden, doch herleid naar den maatstaf van een vol jaar.
( 1878 Batavia 1879 < 1880 | 1878 Samarang \ 1879 ( 1880 f 1878 Soerabaiia \ 1879 / 1880 ; 1878 Padang. ( 1879 \ 1880 ( 1878 Makasser . . . 1879
) 1880 ! 1878 Amboina < 1879 / 1880 Banda
Te zamen.
1878 1879 1880
1878 1879 1880
f 2 408 615 2 076 065 2176 268
1 060 638 1161 884 1 069 842
1 337 223 1 454 770 1 328 580 158 829 171 867 156 051
194 736 64483 167 009
139 709 123 897 130 978
62 434 33 257 28 558
f 5 362184 5 086 223 5 057 286
344 586 641 147 503 470
103 215 132 750 125 215 143 208 123 471 115 368
5 481 3 953 2 352
21823 2 258
8 087 6 415
21771
618 261 931 231 755 078
Te zamen.
Sente gedurende
het beheerjaar
door de
weeshamers
gekweekt.
Rente over het heheerjaar aan de geadministreerden te goed gedaan (in verhouding tot de gewonnen rente hij alle weeskamers te zamen), voor de jaren 1878, 1879 en 1880 achtereenvolgenshepaald op 5'/4 , OV4 en 7 pet.
f 2 753 201 2 717 212 2 679 738
1163 853 1294 634 1195 057
1 480 431 1 578 241 1 443 948
164 310 175 820 158 403
194 736 86 306 169 267
139 709 131984 137 393
84 205 33 257 28 558
f 5 980 445 6 017 454 5 812 364
142 718 184 728 194 888
60 616 67 243 48 459
78 351 98 789 118 657
13 060 13 859 14 045
13 665 13 385 20 894
5 608 8 175 10 157
4 669 2 432 10 303
318 687 388 611 417 403
144 543 169 825 187 582 61 102 80 914 83 654
77 723 98 640 101 076
8 626 10 988 11088
10 224 5 394 11849
7 335 8 249 9 617
4 421 2 078 1 999
313 974 376 088 406 865
a) Hierbij is op te merken dat elke weeskamer, die van een zustercollege kapitalen ter uitzetting ontvangt, de daarmede gekweekte rente verantwoordt als of die verkregen was van eigen kapitalen.
€}. Algemeene Rekenkamer en CosnptiaMliteit.
§ 1. Algemeens Rekenkamer.
Van de vier in Julij 1880 benoemde leden der Algemeene Rekenkamer (zie vorig verslag blz. 66/67) waren drie tijdens hunne benoeming in Indie aanwezig. Deze aanvaardden hunne nienwe betrekking in Julij en September. Het vierde lid, de heer J. S. DIEPHUIZEN , nam omstreeks het begin van February jl. zitting, nadat hij van verlof was teruggekeerd en eervol ontslag uit den militairen dienst bekomen had. Sedert kwam er geen verandering in de zamenstelling van het college. Wegens het bijzonder standpunt dat de Rekenkamer
ingevolge de wet inneemt, heeft de Indische Regering de vrijstelling van persoonlijken schutterlijken dienst, weike tot dusver alleen aan den voorzitter was toegekend, ook tot de leden uitgestrekt (Indisch Staatsblad 1881 n°. 53). In de redactie der voorlaatste alinea van art. 47 der instructie voor de Rekenkamer (Koninklijk besluit van 4 Augustus 1874 n°. 5 ; Indisch Staatsblad 1875 n°. 24) werd eene wijziging van ondergeschikt belang gebragt bij art. 10 van het in § 2 hieronder te bespreken Koninklijk besluit van 27 Augusfus 1880 n°. 19 , tot regeling der vervolging van en het verhaal op ambtenaren die den lande schade hebben toegebragt (Indisch Staatsblad n°. 198). Deze wijziging was noodig omdat het aangehaald art. 47 der instructie verwees naar de bepaling van art. 2 van het Ko
Bijlage C. [5. 2.] Tweede Kainer. es
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
ninkltjk besluit van 4 Augustus 1874 n°. 4 (Indisch Staatsblad 1875 n°. 23), welke bepaling bij art. 9 van het boven aangehaald Koninklijk besluit van 27 Augustus 1880 werd ingetrokken. Bij eene onlangs met de Indische Begering gevoerde geclachtcnwisseling over de vervulling van de hoogere rangen onder het bureaupersoneel der Kamer , is dezerzijds het denkbeeld in overweging gegeven om het afleggen van het groot ambtenaarsexamen niet langer als vereischte te stellen voor eene benoeming tot hoofdkommies bij de Algomeene Eekenkamer. De verordening op de benoembaarheid van ambtenaren bij den burg-erlijken dienst (Indisch Staatsblad 1864 n°. 194) geeft daartoe vrijheid, daar zij het groot ambtenaarsexamen alleen als eisch stelt voor hoofdkommiesen bij » de verschillende takken van bestuur ", waaronder de Rekenkamer niet kan worden gerangschikt. De aard der werkzaamheden in de bureaux van dit college brengt mede dat ook de hoogere rangen behoorlijk vervuld kunnen worden door ambtenaren die hunne opleiding geheel in de ambtelijke loopbaan hebben verkregen. De tijdelijke uitbreiding van het bureaupersoneel der Kamer tot bijwerking van den achterstand , waarvoor sedert 1876 een bedrag van f 70 000 's jaars werd toegestaan , bleef in 1880 nog gehandhaafd. Sedert Mei van dat jaar werden echter de ontstane vacatures in de rangen van Isten en 2den kommies niet aangevuld, in. verband niet het voornemen om geleidelijk weder tot de normale formatie terug te keeren. Toen dan ook bij de begrooting voor 1881 het voor de tijdelijke uitbreiding van personeel uitgetrukken bedrag van f 70 000 tot f 40 000 werd terug gebragt, kon er met weinig bezwaar toe worden overgegaan om het getal plaatsen in beide rangen met 16 te verminderen , tegen gelijke vermeerdering van het getal 3de kommiesen en klerken. (Indisch Staatsblad 1880 n". 234). Sedert 1 Junij jl. zijn in de tijdelijke formatie van het bureaupersoneel der Kamer nog eenige kleine wijzigingen gebragt, die echter geen afzonderlijke vermelding vereischen (Indisch Staatsblad 1881 n°. 121). Ofschoon , voor zooveel dit in verband met de bestaande bepalingen mogelijk was, reeds veel is gedaan om de leemten , die den arbeid in de bureaux der Rekenkamer aankleefden , weg te nemen , o. a. door doelmatiger taakverdeeling, betere inrigting van registers, enz., zoo is toch een gewenschte betere toestand op den duur slechts te verkrijgen door persoonlijke regtstreeksche bemoeijenis van de leden met de wijze van werken in de bureaux. Daartoe is het noodig dat de leden den voorzitter bijstaan in het hem opgedragen toezigt op den gang van zaken (Indisch Staatsblad 1866 n°. 158 , art. 8). De vraag, hoe men zich van hunne medewerking het best kan verzekeren , maakt thans in Indie een punt van overweging uit. In elk geval zal echter de invoering van eene betere werkwijze bij de Rekenkamer niet onmiddellijk kunnen leiden tot eene aanzienlijke beperking van liet bureau personeel. Voor den overgang van den ouden tot een beteren toestand is tijd noodig en de gevolgen van den vroegeren toestand zullen zich nog doen gevoelen zoolang de resultaten van het werk in de laatste jaren tot grondslag moeten strekken van de op te maken rekeningen enz., en zoolang uit de gebrekkige oude registers nog- de noodige gegevens moeten worden geput. Ook al werkt men thans beter, toch zal men, om met behulp van de vroegere onvolledige of onuaauwkeurige gegevens iets zamen te stellen of te verifieeren, veel tijd noodig hebben, terwijl de voordeelen van eene betere en vollediger wijze van werken zich eerst over eenige jaren zullen doen gevoelen in eene meer gemakkelijke en spoedige examinatie en afdoening van zaken. Ook moet niet uit het oog worden verloren dat wel hier en daar nutteloos werk afgeschaft, omslagtig werk vereenvoudigd, of betere aansluiting verzekerd kan worden , maar dat tevens gaandeweg de wenschelijkheid of noodzakelijkheid blijkt van eene meer volledige examinatie en controle of van betere inrigting van registers , zoodat het personeel , dat vrij komt, dadelijk weder belast moet worden met nieuwen arbeid.
Op 1 Maart jl. waren nog onbehandeld 22 rekeningen van comptabelen ter zake van ontvangsten over 1874, 102 over 1875, 822 over 1876 en 1376 over 1877. Deze rekeningen konden meestal nog niet worden afgedaan , dewijl de vereischte stukken of de noodige toelichtingen nog niet
ontvangen waren. In de laatste maanden was hierin veel verbetering gekomen, doordien bij eenige departementen buitengewoon personeel voor de behandeling van de toelichtingen werd te werk gesteld. De examinatie van de uitgaven over 1876 was geheel afgeloopen , even als die over 1877 op de uitgaven van Tontoli na. De stukken betreffende deze in 1877 ingetrokken landskas waren, voor zooveel dat jaar betreft, nog niet ontvangen. Over 1878 waren van de bestaande 133 landskassen 127 verantwoordingen bij de Rekenkamer ingekomen , waarvan er 65 waren onderzocht. De verbeterde algemeene rekening van de ontvangsten en uitgaven van bet Ilde hoofdstuk der begrooting van 1873 werd op 5 J ulij jl. aan de Rekenkamer ingezonden.
§ 2. Comptabiliteit.
De in 't vorig verslag (blz. 67) aangekondigde maatregel tot uitvoering van art. 82, laatste lid, der comptabiliteitswet is tot stand gekomen bij het Koninklijk besluit dd. 27 Augustus 1880 n°. 19 , tot regeling van de vervolging van en het verhaal op ambtenaren in Neder] andsch Indie die den lande schade hebben toegebragt (Nederlandsch Staatsblad n°. 166; Indisch Staatsblad n°. 198). Deze regeling gaat uit van het beginsel dat alleen vergoeding wordt opgelegd voor schade den lande toegebragt door pligtverzuim van den betrokken landsdienaar. Aangaande de bedenkingen , die tegen de handelingen der ambtenaren zijn gerezen , wordt onmiddellijk een onderzoek ingesteld, en met inachtneming van het regt van verdediging eene beslissing genomen bij een met redenen omkleed besluit van den Gouverneur-Generaal, den Raad van Indie gehoord. Van die beslissingen staat een hooger beroep op het Opperbestuur open. De afschriften der besluiten waarbij verg-oeding is opgelegd, aan het hoofd voerende de woorden » In naam des Konings " en onderteekend door den algemeenen secretaris, zullen dezelfde kracht hebben en zoo noodig op dezelfde wijze worden ten uitvoer gelegd als de grossen van in kracht van gewijsde gegane vonnissen in burgerlijke zaken. In gewone gevallen Kal de invordering echter geschieden op de ten laste der Indische begrooting komende inkomsten der betrokken personen. In art. 6 van het besluit zijn de noodige voorschriften gegeven opdat de gerezen bedenkingen en de genomen beslissingen voortaan met behoorlijke toelichting ter kennis komen van de wetgevende magt bij de indiening van de wetsvoordragten tot vaststelling van de sloten van rekening. Een verjaringstermijn van twee jaren is aangenomen voor de vorderingen van den lande tot vergoeding van de schade, in het besluit bedoeld, welke termijn aanvang-t met den dag waarop in Indie de wet is afgekondigd tot vaststelling van het slot van den dienst op welken de schade betrekking heeft. Het besluit is niet alleen van toepassing op ordonnateurs en hulpordonnateurs, maar ook op die ambtenaren welke belast zijn met de naleving van verordeningen of voorschriften betrekkelijk de belastingen of de overige landsontvangsten. Het vervangt mitsdien de minder volledige regeling van art. 2 der » bepalingen omtrent de wijze van verificatie der ontvangsten in Nederlandsch Indie en omtrent daarmede in verband staande onderwerpen " (Koninklijk besluit dd. 4 Augustus i 874 n°. 4 ; Indisch Staatsblad 1875 n°. 23). Door eene overgangsbepaling is gezorgd dat de personen , aan wie krachtens het ingetrokken artikel reeds vergoedingen waren opgelegd , niet uitgesloten zijn van het bij de nieuwe regeling voor het eerst toegelaten beroep op het Opperbestuur. Het besluit is van toepassing op al de sedert de invoering van de comptabiliteitswet verloopen dienstjaren.
In November 1880 zijn de hoofden der departementen van algemeen bestuur door den Gouverneur-Generaal aangeschreven om, wanneer hun gevallen voorkomen die aanleiding zouden kunnen geven tot toepassing van de verordening , daaromtrent aan de Regering berigt te geven en voorstellen te doen. Eene wijziging van de comptabiliteitswet kwam tot stand wegens de weigering der Algemeene Rekenkamer hier te lande om gevolg te geven aan het voorschrift van het Koninklijk besluit van 30 Maart 1867 (Nederlandsch Staatsblad n°. 19), art. 17, volgens hetwelk die Rekenkamer
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
[*. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
den Minister van Kolonien tijdig en geregeld mededeeling I behoort te doen van de bedenkingen bij haar gerezen tegen de ten laste van hoofdstuk I der Indische begrooting verevende uitgaven, die niet vóór de betaling aan haar onderzoek werden onderworpen. Sedert 1869 had de Rekenkamer gemeend dit voorschrift niet langer te moeten opvolgen, op grond dat het, naar hare opvatting , aan de Kamer buiten de comptabiliteitswet om eene verpligting oplegde, in strijd met de bedoeling van den wetgever. Dientengevolge kwamen de bedenkingen der Kamer eerst ter kennis van den Minister wanneer het college zijn verslag omtrent zijne werkzaamheden betreffende een afgesloten dienstjaar indiende en er geen gelegenheid meer was om begane onregelmatigheden te herstellen. Bij het blijvende verschil van gevoelen tusschen de Regering en de Rekenkamer omtrent de verbindende kracht van een voorschrift, bij Koninklijk besluit in den vorm van een algcmeenen maatregel van inwendig bestuur uitgevaardigd, bleek eene wettelijke voorziening noodig , opdat niet eene werkwijze zou worden bestendigd, door den wetgever niet verlangd en belemmerend voor het voeren van eene ordelijke administratie. Door eene aanvulling van art. 25 der comptabiliteitswet is een dergelijk voorschrift in de wet zelve opgenomen (wet van 28 Junij 1881 , Nederlandsen Staatsblad n°. 122), en aldus het bezwaar der Rekenkamer tegen eene tijdige mededeeling van hare bedenkingen uit den weg geruimd.
Andere belangrijke voorzieningen van comptabelen aard zijn ditmaal niet te vermelden. De in 't vorig verslag besproken regeling- tot verzekering van de goede invordering van alle aan den dienst der staatsspoorwegen toekomende ontvangsten heeft bij Indisch besluit dd. 17 Junij 1880 n°. 11 eene wijziging- ondergaan, in dien zin dat de inspecteur-generaal , chef van gemelden tak van dienst, niet slechts » wanneer daartoe bijzondere aanleiding bestaat ", maar doorloopend, in alle gevallen , de invordering regtstreeks aan de algemeene ontvangers opdraagt, hetgeen in het belang van eene zuivere rekening betreffende de ontvangsten en uitgaven van bedoelden dienst wenschelijk was gebleken. Tevens is het noodige verordend om gemelden inspecteur al de gegevens te verstrekken die hij voor de bedoelde opdragten behoeft.
15. A l g e m e e n burgerlijlt Ibeheer.
Met het oog op de bezwaren die meer en meer worden ondervonden bij de vervulling van de betrekkingen van hoofdkommies en referendaris bij de departementen van algemeen bestuur, welke ambten alleen toegankelijk zijn voor hen die aan het groot ambtenaarsexamen hebben voldaan, is onlangs de aandacht der Indische Regeringgevestigd op de wenschelijkheid dat de chefs der departementen zich er op toeleggen om geëxamineerden voor den bureaudienst te winnen en te behouden , voornamelijk door voor de geëxamineerden onder de kommiesen betere kansen op bevordering open te houden. Bij eenige departementen werd in het afgeloopen jaar, zoo als reeds op de voorgaande bladzijde werd aangestipt tijdelijk eenig buitengewoon personeel in dienst genomen , in het bijzonder voor de behandeling van de toelichting der jaarrekeningen van de comptabelen. In den aanvang van dit jaar werd van de Indische Regering het voorstel ontvangen om in beginsel vast te stellen dat de veeartsenijdienst — wanneer de thans heerschende veeziekte als geweken kan worden beschouwd — van het departement van onderwijs , eeredienst en nijverheid zou worden overgebragt naar het departement vanbinnenlandsch bestuur , dat reeds met de verdere zorg voor den veestapel is belast. Hier te lande is echter de bedenking gerezen dat laatstgenoemd departement door die overbrenging welligt te veel zou worden bezwaard, en daar de maatregel, ook naar het gevoelen der Indische Regering , zoolang de veeziekte aanhoudt, nog niet in toepassing zou kunnen komen , is de tegenwoordige Gouverneur-Generaal uitgenoodigd het voorstel in nadere overweging te nemen. Van het op blz. 67 van 't vorig verslag besproken denkbeeld, om de disciplinaire straf van geldboete ook toe te passen op het ondergeschikt ambtelijk personeel bij de verschillende departementen en bij de gewestelijke, en plaatselijke bureaux , is afgezien. Omtrent de ordening (van wege de afdeeling Statistiek
[ ter algemeene secretarie) van het oude Indisch archief valt te vermelden dat de in Mei 1880 tijdelijk aan die afdeeling toegevoegde hoofdambtenaar (zie vorig verslag blz. 67) zich onledig houdt met het opmaken en ter perse bezorgen van een inventaris dier oude bescheiden.
«5. B e p a r ï c m e n ê v a n Mnnenlandscli bestuur.
I. GEWESTELIJK EN PLAATSELIJK BESTDUB; POLITIE.
§ 1. Europeesch bestuur.
In verband met de maatregelen tot beteugeling van de veeziekte in West-Java, waren tegen het eind van 1880 van het kader voor Java en Madura niet minder dan 23 controleurs — waaronder 9 van de lste klasse — met buiteng-ewone werkzaamheden belast. Zij werden tijdelijk vervangen door een gelijk aantal adspirant-controleurs die als controleur 2de klasse zijn werkzaam gesteld. De functien van deze adspirant-controleurs werden waargenomen door 21 ambtenaren voor den burgerlijken dienst. Door deze tijdelijke voorzieningen gelukte het al de vaste plaatsen voor controleurs, ten getale van 100, op slechts 1 na (in Banjoewangi) tot op het laatst van 1880 bezet te houden. Van de 48 l) vaste plaatsen voor adspirant-controleurs waren er op dat tijdstip 5 (in Ohéribön, Pasoeroean , Bezoeki, Bagelen en Kadoe) onvervuld. Op het eind van 1880 waren nog-, even als een jaar vroeger, vier controleurs van het kader voor Java en Madura, in het belang der koffljcultuur van de Minahassa, als controleurs werkzaam in de residentie Menado. Met inbegrip van dit viertal waren op genoemd tijdstip in de buiten bezittingen 117 controleurs op vaste controleursposten geplaatst, doch voor één van die posten (in Sumatra's Westkust) was nog altijd (zie vorig verslag blz. 68) een controleur in dienst boven de formatie, daar deze in 1880 slechts op 116 controleurs rekende. Van de volgens de formatie toegestane 25 plaatsen voor adspirant-controleurs in de gewesten buiten Java en Madura waren er op 31 December jl. 5 onvervuld (1 in de Lampongsche districten , 1 in Palembang, 2 op Celebes en 1 in Menado). Behalve de reeds vermelde controleur in het gouvernement Sumatra's Westkust, waren op het eind van 1880 nog buiten deformatie bij het binnenlandsch bestuur in dienst of met bijzondere commissien belast : vooreerst de 23 controleurs die voor de aangelegenheden der veeziekte in West-Java waren afgezonderd , en voorts 15 controleurs en 1 adspirant-controleur , welke laatsten allen , op 1 controleur na , in de buitenbezittingen en wel voor het meerendeel in Atjeh werkzaam waren. Ten vervolge op gelijksoortige opgaven in vroegere verslagen volgt hier een overzigt van de wijze waarop het personeel der controleurs en adspirant-controleurs bij het eind van het afgeloopen jaar over de verschillende gewesten verdeeld was :
Controleurs en adspirantcn oehoorende tot de gewone formatie.
G E W E S T E N .
J a v a en Madura (met Bali).
Transporteeren
s- m r-J CG
o ^4 s t?
2
»
2
"S-S
2
»
2
4
.1 1 So
aj a ^ o
2 1
»
3
ES
6
1
2
9
i) In 1879 werd ééne plaats van adspirant-controleur (Koeningan in Cheribon) boven de formatie ingesteld (verg. vorig verslag blz. 68). Sedert is echter een der normale standplaatsen (Toeloeng Agoeng in Kediri) ten gevolge der instelling van de nieuwe contróle-afdeeling Paré in die residentie (zie vorig verslag blz. 69) opgeheven, zoodat het getal thans weder 48 bedraagt.
[*. 2.]
Koloniaal verslag- van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
67
G E W E S T E N .
Per transport
Preanger regentschappen . . .
Cheribon
Tagal. . . . . . . . . .
Pekalongan
Samarang
Japara ; .
Rembang
Soerabaija
Pasoeroean
Probolinggo
Bezoeki
Banjoewangi (met Bali). . . .
Banjoemas
Bagelen
Kadoe
Madioen
Kediri
Madura
In dienst
Gewone formatie
d* m a> ca ° 3
O '
3 UI
2 ^ ö _s gc*
1 M -^ d a co CS r-H
C l j - j - ^ t» 0 T3 o -ü °
H S
H
31 68«)
99
40 l 60
100
43 5)
48
9
18
9
7
4
12
5
6
13
12
6
6
2
7
5
3
9
7
2
G E W E S T E N.
g 6 d tn ,2 * O [M s-. '— •+= <B S - ^ O B' O1-1
142
148
Buitenbezittingen
(behalve Bali).
Sumatra's Westkust
Benkoelen
Lamporigsche districten . . .
Palembang
Sumatra's Oostkust
Riouw
Westerafdeeling van Borneo . .
Zuider- en Oosterafd. van Borneo
Celebes en onderhoorigheden. ( .
Menado
Amboina
Timor
In dienst
Gewone formatie
18
3
2
6
2
2
2
5
3
3
2
1
49
CD DQ U2
r 1 M
CD 'S O).
14
5
4
9
5
2
7
5
9
4
3
67
P. CL>
T3 o
H
20
25
35
11
7
18
9
5
12
10
13
c) 9
6
1
136
141
116
a) Hieronder 23 adspirant-controleui's die tijdelijk als controleurs 2de klasse fungeerden. h) Hieronder 21 ambtenaren voor den burgerlijken dienst die tijdelijk belast waren met de waarneming der betrekking van adspirant-controleur. c) Hieronder de 4 controleurs (één der 1ste en drie der 2de klasse) die uit het kader van Java en Madura tijdelijk naar de residentie Menado zijn gedetacheerd in het belang van de koffijcultuur in de Minahassa.
Controleurs en adspiranten boven de gewone formatie in dienst.
W E R K Z A A M G E S T E L D :
Afkomstig van Java en
Controleurs 1ste kl.
9 »
»
»
»
»
\b)
10
Controleurs 2de kl.
14
3
»
»
»
»
»
17
het kader voor Madura.
Adspirantcontrol.
»
»
» »
»
»
»
»
Te zamen.
23
3
»
»
»
»
1
27
Afkomstig van het kader voor de buitenbezittingen.
Controleurs 1ste kl.
»
6
»
1
1
1
1«)
10
Controleurs 2de kl.
»
1
la)
T>
»
»
»
2
Adspirantcontrol.
»
1 »
»
»
» »
1
Te zamen.
»
8
1
1
1
1
1
13
in West-Java (in verband met de maatregelen tot beteugeling der veeziekte)
in Atjeh
ter Sumatra's Westkust
in Palembang (voor Djambi)
ter Sumatra's Oostkust (voor Deli)
in Ternate (voor Halmaheira)
in bijzondere commissien
o) Tijdelijk toegestaan voor één dei' 33 vaste cóntroleursposten ter Sumatra's Westkust. V) Deze controleur (in Maart jL wegens ziekte met verlof naar Europa vertrokken) was uitsluitend werkzaam gesteld ter beoefening van de Soendasche taal. c) Tijdelijk toegevoegd aan den kommandant van het maritiem station ter noord-oostkust van Borneo (verg, blz. 17,noot 1,hiervóór).
68 W« 2 j
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Van de bij de Indische begrooting voor 1881 geopende gelegenheid om het aantal Europesche ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur te vermeerderen met 1 adsistentresident en 1 controleur der 2de klasse , ten behoeve van de residentien Soerabaija en Preanger regentschappen, en met 2 controleurs der 1ste klasse, beide voor Sumatra's Oostkust, is — zoo als lager (in § 4) blijken zal — in den aanvang van dit jaar gebruik gemaakt. In laatstgemeld gewest is nu de controleur boven de formatie (zie het overzigt hierboven) komen te vervallen. Bij de begrooting voor 1881 is ook gerekend op eene vermeerdering van het kader der controleurs op Java en Madura met één der 2de klasse , ter uitbreiding van de bestuursmiddelen in de Balische afdeelingen Boeleleng en Djembrana. Deze maatregel, waarop reeds gedoeld werd in hoof:! stuk C van dit verslag ( blz. 25), is echter nog niet tot uitvoering gekomen. Daarentegen is nu de voorloopige regeling van het Europeesch bestuur in Atjeh, waarvan de kosten tot dusver bestreden werden uit den begrootingspost » kosten van de bezetting van Atjeh ", door eene definitieve organisatie vervangen (zie blz. 70). Onder de voorloopige organisatie berustte het hoogste civiel gezag aldaar in handen van den militairen bevelhebber, en waren onder dezen, als besturende Europesche ambtenaren, boven de formatie 1 adsistent-resident, 10 controleurs en 1 adspirant-controleur in dienst. De definitieve organisatie brengt mede eene uitbreiding der gewone formatie van het bestuurspersoneel voor de buitenbezittingen met een civiel hoofdambtenaar die den titel van gouverneur draagt, 3 adsistent-residenten en 10 controleurs (4 der 1ste en 6 der 2de klasse).
§ 2. Inlandscli bestuur en politie.
Omtrent het vereenigen en splitsen van dessa's op Java en Madura werden bij besluit van 1 April 1879 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 3398) door de Indische Regering voorschriften gegeven. Betreffende de toepassing van die voorschriften (waarover de residenten periodieke rapporten moeten indienen) zijn hier te lande tot dusver geen bijzondere berigten ontvangen. Ali een is gebleken dat van 1 April 1879 tot 31 December 1880 omtrent de verandering van het gebied van 182 inlandsche gemeenten in Bantam , de Preanger regentschappen, Samarang , Japara , Bagelen , Kadoe , Rembang , Soerabaija en Kediri door den Gouverneur-Generaal eene beslissing werd genomen , omdat er nopens de wenschelijkheid der verandering verschil van meening bestond tusschen de besturende ambtenaren en de meerderheid in de dessa's. Bijna altijd leidde de uitspraak van den Gouveneur-Generaal tot vereeniging van dessa's. Wat het districtsbestuur op Java betreft, is slechts aan te teekenen, dat de Indische Regering hare goedkeuring hechtte aan het verleggen van de standplaatsen van drie adsistent-wedono's (in Samarang , Rembang en Pasoeroean) naar plaatsen die voor de uitoefening van hun gezag beter gelegen waren (Indisch Staatsblad 1880 n°. 182 en 235 , en 1881 n°. 65). Ofschoon reeds in enkele gewesten van Java en Madura sedert korteren of längeren tijd de gevvoonte bestaat om inlandsche jongelieden die naar eene ambtelijke betrekking dingen aan een eenvoudig examen in lezen , rekenen en schrijven te onderwerpen , is nogtans voor het invoeren van eene algemeene regeling van dien aard geen aanleiding gevonden. Gewoonlijk is er ruime keuze van kandidaten , en er valt, behalve op de onmisbare elementaire kennis, ook op andere eischen te letten , als bekendheid met land en volk, afkomst, enz. Het werd daarom niet raadzaam geacht de hoofden van gewestelijk bestuur in dit opzigt aan bepaalde voorschriften te binden. Trouwens wordt reeds in den laatsten tijd bij de voorziening in mindere inlandsche ambten bij het binnenlandsch bestuur een zekere voorrang toegekend aan jongelieden die van de landbouwschool te Buitenzorg afkomstig zijn. De aanhangige voorstellen tot reorganisatie van het politiepersoneel op Java en Madura zijn nog niet rijp voor beslissing. Nadere gegevens worden nog van de Indische Regering te gemoet gezien. Er bestaat te minder bezwaar die af te wachten, omdat van eene invoering van dien belangrijken maatregel toch geene sprake zou kunnen wezen , zoolang de toestand in West-Java, ten gevolge van de
koortsen en de veepest, buitengewone maatregelen vordert. Voor eene reorganisatie als de hierbedoelde dient een normale toestand aanwezig te zijn. Onlangs is bij een gouvernementsbesluit (Indisch Staatsblad 1881 n°. 117) bepaald , welke inlandsche hoofden en ambtenaren in de gouvernementslauden der gewesten buiten Java en Madura door den Gouverneur-Generaal worden benoemd en ontslagen. Bij deze regeling (welke geen betrekking heeft op Groot-Atjeh , omdat voor die gouvernementsafdeeling reeds het noodige verordend was bij Indisch Staatsblad 1881 n°. 79 — zie lager blz. 70 —) heeft de Gouverneur-Generaal zich de bevoegdheid voorbehouden tot aanstelling en ontslag van het volgend inlandsch personeel : in het gouvernement Sumatra's Westkust de regenten te Padang en Indrapoera ; in de residentien Lampongsche districten en Banka de demangs (districtshoofden) ; in de adsistent-residentie Billiton mede de districtshoofden ; in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo den ronggo van de afdeeling Bandjermasin en ommelanden ; in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden de regenten ; in de residentie Menado de eerste districtshoofden , en verder in het algemeen eenige categorien van inlandsche regterlijke ambtenaren. Voorts is bepaald dat er geen verandering wordt gebragt in de tot nu toe gebruikelijke wijze van benoeming en ontslag van de regenten in de residentie Amboina, en dat in het algemeen zoowel ten opzigte van de inlandsche hoofden en ambtenaren als van mindere inlandsche beambten het verleenen van ontslag uit 's lands dienst en het geven van vergunning tot naamsverandering uitsluitend blijven voorbehouden aan den Gouverneur-Generaal.
In een paar buitenbezittingen (Lampongsche districten en Timor) liet het gehalte der korpsen gewapende politiedienaren te wenschen over en was het moeijelijk in het gewest zelf geschikt personeel te verkrijgen. In 1878 (zie het verslag van dat jaar blz. 79) is beproefd in de behoefte te voorzien door buiten het gewest lieden aan te werven die zich tegen genot van handgeld voor twee jaren wilden verbinden. Noch in de Lampongsche districten , waar lieden , afkomstig van Benkoelen en Palembang , in dienst genomen waren , noch op Timor , waar zij van Soerabaija en Madura verkregen werden , waren de uitkomsten der proef gunstig g-enoeg om deze wijze van aanvulling verder in toepassing te brengen. Over het algemeen vond men bij de nieuwe elementen geen betere eigenschappen dan bij de reeds in dienst zijnde politiedienaren. Om te gemoet te komen aan klagten over de tegenwoordige kleeding der gewapende politiedienaren in de buitenbezittingen, en ook om in hunne uitmonstering uniformiteit te brengen , is in Maart 1881 (Indisch Staatsblad n°. 92) eene algemeene regeling dienaangaande vastgesteld.
§ 3. Bestuur over vreemde oosterlingen.
In de formatie van het Chineesch bestuur op Java kwam eenige wijziging door opheffing van de betrekkingen van kapitein- en luitenant-Chinees in de residentie Bantam en van luitenant-Chinees in de afdeeling Lamongan (Soerabaija) , een en ander op grond dat de Chinesche gemeenten aldaar van weinig belang zijn (Indisch Staatsblad 1880 n°. 134 en 122). Daarenteg-en is in Maart jl. (Indisch Staatsblad 1881 n°. 67) overgegaan tot de aanstelling van een luitenant der Chinezen te Bandong (Preanger regentschappen). In twee gewesten buiten Java en Madura , waar het Chinesche element zeer talrijk is, werd aan verschillende hoofden van dien landaard bezoldiging uit 's lands kas toegelegd (zie lager in § 4 onder » Sumatra's Oostkust " en » Wester af deeling van Borneo "J. Overigens is hier nog aan te teekenen dat de betrekking van hoofd der Maleijers te Grissee (Soerabaija), toen zij in September 1880 openviel, opgeheven is geworden, omdat de weinige ingezetenen van dien landaard zeer wel onder het gewone inlandsch bestuur schenen te kunnen worden geplaatst ; en dat daarentegen in Januarij jl. (Indisch Staatsblad 1881 n°. 12) een afzonderlijk hoofd is aangesteld over de te Makasser (Celebes) gevestigde Arabieren.
§ 4. Verdere aanteekeningen betreffende het bestuur en de politie in sommige gewesten.
Batavia. In twee afdeelingen van dit gewest waar het
Bijlage C. [J£ 2.] Tweede Ramer, 69
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
districtsbestuur nog op gebrekkigen voet was ingerigt, namelijk in Meester-Cornelis en Tangerang, is daarin onlangs verbetering g-ebragt (Indisch Staatsblad 1881 n°. 11). Slechts twee districten (Kebajoran en Tjabang Boengin , beiden in Meester-Cornelis,) werden tot dusver bestuurd door districtshoofden (demangs) wier positie behoorlijk geregeld was , mtiar in de districten , waartoe de hoofdplaatsen der beide afdeelingen behooren , waren de betrekkingen van districtshoofd en djaksa zeer oneigenaardig in óóne hand vereenigd, terwijl in de drie overige districten (Bekassi in Meester-Cornelis, Mauk en Tjoeroek in Tangerang) , waar vroeger het districtsbestuur werd uitgeoefend door Europesche schouten of onderschouten , de waarneming van de functien van districtshoofd nog steeds bij wijze van proef aan inlandsche ambtenaren was opgedragen. Daalde proef bewezen had dat het inlandsch districtsbestuur de voorkeur verdiende boven het vroegere Europesche, zijn nu de bedoelde drie waarnemende demangs voor goed in de formatie opgenomen , en is aan twee hunner, die nog eene lagere bezoldiging genieten, het normale traktement toegekend. Voorts zijn in de districten Meester-Cornelis en Tangerang afzonderlijke demangs in dienst gesteld, en zijn ten behoeve van de zeven districten inlandsche schrijvers toegestaan , welke beambten hier evenmin konden gemist worden als in de afdeeling Buitenzorg (verg. het verslag van 1879 blz. 81). Daar het aan de nieuwe demangs in de districten Meester-Cornelis en Tangerang- toe te voegen politiepersoneel slechts gedeeltelijk kon gevonden worden uit de beschikbaar komende oppassers bij de djaksa's aldaar , werd de formatie der politiedienaren met 4 vermeerderd. Voor de afdeeling Tangerang gingen deze voorzieningen gepaard met eene gelijkmatiger indeeling van het gebied der districten, iu verhouding tot zielental en uitgestrektheid. De geheele westelijke helft der afdeeling is tot één district vereenigd , en het overige gedeelte gesplitst in twee districten. Deze laatsten — Tangerang en Mauk (vroeger ook wel Ooster- en Noorderdistrict genaamd) — hebben hunne oude hoofdplaatsen behouden. Plet district Tjoeroek (Zuiderdistrict) is opgeheven en daarvoor is in de plaats gekomen het nieuwe (westelijke) district Blaradja , aldus geheeten naar clenieuwe hoofdplaats Blaradja, welke voortaan , in stede van Tjoeroek, de zetel van het districtsbestuur zal wezen. Ook in de afdeeling Meester-Curnelis heeft een der districten eene andere hoofdplaats gekregen. De demang van het district Meester-Cornelis zal namelijk niet op de hoofdplaats van dien naam, maar te Passar Minggo gevestigd zijn.
Preanger regentschappen. Aan den adsistent-resident van Soekaboemi, die in zijne uitgestrekte afdeeling slechts de beschikking iiad over één controleur en één adspirantcontroleur , werd in den aanvang van 1881 (Indisch Staatsblad n°. 22), met uitbreiding der formatie, nog één controleur (der 2de klasse) toegevoegd, wien Lengkong als standplaats werd aangewezen. Alzoo werd het mogelijk in Soekaboemi, waar de bedrijvigheid iu de laatste jaren zeer is toegenomen, eene derde contrôle-afdeeling te vormen , bestaande uit de districten Djampang tengah en Djampang koelnn. Het gebied der beide andere contróleafdeelingen is daardoor eenigszins ingekrompen. Zoowel aan eene betere uitoefening der bestuurstaak als aan het toezigt op de uitbreiding van de koffijcultuur zal deze maatregel ten goede komen. Wegens de noodzakelijkheid eener dadelijke voorziening is in Januarij jl. het personeel op het residentie-kantoor tijdelijk vermeerderd met twee kommiesen.
Soerabaija. Ter verzekering van eene meer actieve uitoefening van bestuur en politie in de uitgestrekte en sterk bevolkte afdeeling- Modjokerto is het noodzakelijk gebleken de bestuurstaak aldaar over twee adsistent-residenten te verdeelen. Van de acht districten dier afdeeling zijn namelijk de drie westelijke (Modjoagoeng, Modjoredjo en Modjodadi) verheven tot eene afzonderlijke adsistent-residentie Djombang (Indisch Staasblad 1881 n°. 90 en 91). Het voor de nieuwe afdeeling gevorderde personeel bestaat, behalve uit den adsistent-resident en diens bureau- eu oppasserspersoneel, uit een patih en een djaksa , ieder met een inlandschen schrijver en vier politie-oppassers , benevens uit een cipier en verder personeel voor de te Djombang op te rigten afdeelingsgevangenis.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
De indeeling van het gesplitste gebied in contróle-afdeelingen heeft geen andere wijziging ondergaan dan dat het bij de nieuwe aisistent-resiüentie behooreude district Modjoagoeng van de contrôle-afdeeling Modjokerto afgescheiden en aan de bestaande contrôle-afdeeling Djombang toegevoegd is (Indisch Staatsblad 1881 n°. 119«). Deze laatste contrôle-afdeeling omvat nu drie districten ; de vijf andere districten vormen te zaïnen drie contrôle-afdeelingen.
Mailura. In elke der afdeelingen Bangkallan en Sumanap is in Maart 1881 (Indisch Staatsblad n°. 9ï) de adsistentresident ontheven van de functien van algemeen ontvanger en van de administratie van het zegeldebiet, en zijn deze bemoeijingen opgedragen aan de kommiesen der beide adsistent-residentie-kantoren. In eerstgenoemdeafdeelinggiDgen op den kommies almede over de tot dusver door het hoofd van plaatselijk bestuur uitgeoefende functien van ontvanger der in- en uitgaande regten en van havenmeester. In de afdeeling Sumanap kon zoodanige voorziening achterwege blijven , vermits de inning van de inen uitgaande regten daar reeds is opgedragen aan een specialen ambtenaar , die tevens als havenmeester werkzaam is. In laatstgemelde afdeeling werd de dienst der politie tot dusver, behalve door de recherche, enkel door inlandsche hoofden waargenomen. Ten einde de politie te versterken en vooral om den sluikhandel in opium en koffij en de diefstallen van gouverneinentszout tegen te gaan, is in Januarij 1881 (Indisch Staatsblad n'. 21) den adsistentresident een Europeesch politie-ambtenaar met den titel van schout ter zijde gesteld, en aan dezen het noodige aantal politiedienaren toegevoegd, banevens een vaartuig met vaste bemanning- ten dienste der politie te water.
Palembang. De marga Semendo werd ingevolge het verlangen der bevolking bij eene andere onderafdeeling ingedeeld (Indisch Staatsblad 1880 n°. 180). Bedoeld district is nu uit het ressort van den controleur te Batoe Badja overgegaan naar dat van den controleur te Moeara Enim , welke laatste plaats voor de bewoners van Semendo langs een korteren en beteren weg- te bereiken is dan Batoe Radja. Het district is hierdoor ook onder een anderen adsistent-resident gekomen, namelijk onder dien te Lahat, in plaats van dien te Moeara Doea. Gelijktijdig is bepaald dat laatstbedoelde adsistent-resident zijne standplaats naar Batoe'Radja zal overbrengen , zoodra de nieuwe karreweg tusschen die plaats en Moeara Doea zal zijn voltooid. Batoe Radja is wel is waar minder in het midden der afdeeling gelegen , maar als zetel van den adsistent-resident verdient die plaats, wanneer de nieuwe weg den afstand tot Moeara Doea aanzienlijk zal hebben bekort, verreweg de voorkeur , daar zij gelegen is in eene veel volkrijker en welvarender onüerafdeeling dan Moeara Doea. Ingevolge Indisch Staatsblad 1880 n°. 143 zal de controleur , belast met het bestuur in de nabij de gewestelijke hoofdplaats gelegen afdeeling Iliran en Banjoeasin , niet meer te Palembang, maar te Talang--Batoetoe gevestigd zijn , niet alleen omdat op zich zelve de ligging van TalangBetoetoe , meer in het centrum der afdeeling , de voorkeur verdient als zetel van den controleur, maar ook om de aanrakingen te verminderen tusschen de bevolking van dit gedeelte der binnenlanden en de vrij talrijke dweepzieke elementen ter hoofdplaats Palembang. In overleg mei het Djambisch bestuur werden de grenzen geregeld tusschen 's Gouvernements nederzettingen te Djambi en Moeara Saba en het sultansgebied , en van die regeling is aanteekening gehouden bij gouvernementsbesluit d.d. 1 December 1880.
Sumatra's Oostkust. In den aanvang van 188.1 (Indisch Staasblad n°. 31) heeft weder eene vermeerdering van de bestuurs- en politiemiddelen in dit gewest plaats gehad, inzonderheid ten behoeve van de afdeeling Deli. Voor genoemde afdeeling, welke organiek slechts 3 controleurs telde , — doch waar in den laatsten tijd, bij wijze van voorloopige voorziening , nog een vierde was geplaatst, — zijn thans 5 controleurs toegestaan. Dientengevolge is de tijdelijke onderafdeeling Laboean Deli voor goed bestendigd en is van de uitgestrekte onderafdeeling Langkat het noor
[5. 2-1
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
delijk gedeelte afgescheiden en onder het beheer van een afzonderlijken contrôleur geplaatst als onderafdeeling Tandjong Djati. De plaats van dien naam is den controleur als Standplaats aangewezen. Ten einde nog op andere wijze de middelen van toezigt ia Langkat te verbeteren , werd tevens besloten om het roeivaartuig van den controleur van Langkat door eene stoombarkas te vervangen. Het gouvernements-politiepersoneel in de verschillende onderafdeelingen van Deli werd voorts belangrijk versterkt. De formatie der gewapende politiedienaren werd gebragt van 89 op 178 man (waaronder het uoodige getal sergeanten en korporaals). In verband daarmede kon de betrekking van schout voor de politie worden opgeheven. In de afdeeling Assahan verkreeg het detachement politiedienaren mede eenige uitbreiding. Aan 3 controleurs (allen in Deli) werd een gelijk aantal inlandsche schrijvers toegevoegd. Eindelijk werd meer administratief personeel toegestaan zoowel te Bengkalis voor het residentiekantoor, als te Medan voor het bureau van den adsistent-resident van Deli. Ten aanzien van het Chineeseh personeel in deze residentie werd insgelijks eene belangrijke verbetering ingevoerd (Indisch besluit dd. 10 Jarmarij 1881 n°. 4 ; Javasche courant van den Uden dier maand). Terwijl tot dusver in het gewest slechts 5 Chinesche hoofden in dienst waren , •waarvan één bezoldiging genoot, is nu het aantal gebragt op 12 en aan allen traktement uit 's lands kas toegekend. Er zal nu meer toezigt op de Chinezen kunnen worden uitgeoefend, en de aanwezigheid, van een genoegzaam getal bezoldigde hoofden van dezen landaard zal ook de gewenschte gelegenheid geven om ben , in plaats van de controleurs, met de inning van de bedrijfsbelasting onder de vreemde oosterlingen te belasten. Voor de controleurs was die bemoeijmg- te bezwarend, daar de eigenaardige toestanden ter Sumatra's Oostkust vorderen dat aan de belastingschuldigen , die voor bet meerendeel op 'de landbouwondernemingen werkzaam zijn , g-elegenheid gegeven worde de belastingen ter plaatse van hun verblijf te voldoen. Bovendien kunnen de controleurs minder goed nag-aan ot zich geen belastingschuldigen aan de inning onttrekken. Omtrent de ambtelijke onderscheidingsteekenen der Chinesche hoofden, aan wie cle rangen van kapitein , luitenant en wijkmeester zijn toegekend , werden door do Indische Regering de noodige bepalingen vastgesteld bij besluit van 24 Maart jl..
Ten opzigte van de afdeeling Deli verdient nog vermelding dat voor 1881. weder een subsidie van f 500 's maands is beschikbaar gesteld voor de instandhouding van de in 1880 , bij wijze van proef (zie vorig verslag blz. 70/71), in werking getreden veèrtiendaagsche stoomgemeenschap (per Stoomsloep) van Laboean Deli: noordelijk naar Tandang, via Langkat en Salahadji, en over dezelfde plaatsen terug , en zuidelijk naar Serdang en terug. Gemald subsidie is te beschouwen als een abonnement voor bet gebruik van deze stoomvaartlijn ton behoeve van 's lands dienst, daalde ondernemer verpligt is tot kosteloozen overvoer van alle gouvernementsreizigers met hur.ne bagage (voor militairen daaronder begrepen wapenen en amunitie), zoomede van gelden en postpakketten.
Atjeh en onderlmorïglicdcn. Van de in Maart jl. tot stand gekomen definitieve bestuursorganisatie van dit gewest (Indisch Staatsblad 1881 n°. 79) zijn de hoofdtakken reeds medegedeeld op blz. 7/8 hiervóór. Tot aanvulling is hier nog het volgende aan te teekenen. ' ^ Onder den gouverneur wordt het bestuur gevoerd door 3 adsistent-residenten en door 10 controleurs. Aan het hoofd van het gewestelijk bureau te Kotta Radja is een secretaris geplaatst die in de afdeeling Groot-Atjeh tevens fungeert als notaris, vendumeester en ambtenaar van den burgerlijken stand. Zoowel aan dezen als aan de adsistentresidenten is het noodige administratief en oppassers personeel voor hunne bureaux toegevoegd. Aan de bureaux van de twee buiten Groot-Atjeh geplaatste adsistent-residenten' zijn drie inlandsche tolken , tevens zendelingen , verbonden : één voor de noord-, één voor de oost- en één voor de westkust. De adsistent-residentie Groot-Atjeh, met Kotta Radja als hoofdplaats, omvat die gedeelten van liet gewest — de voormalige sagi's XXV , XXVI en XXII Moekim — waar het Gouvernement regtstreeks bestuur voert. Zij bestaat uit vijf onderafdeelingen , genaamd Mesdjid Raija ,' Marassa
c. a., Zuidelijke nederzettingen, XXII Moekim en XXVI Moekim. Aan het hoofd dier onderafdeelingen staan controleurs, aan wie Kotta Radja , Oiebleh, Loöng, Lambaroe en Toengkoep als standplaatsen zijn aangewezen. Voor alsnog — zoolang te Loöng (onderafdeeling Zuidelijke nederzettingen) de noodige lokaliteit voor huisvesting van politiepersoneel ontbreekt — wordt die standplaats niet vervuld , en behoort genoemde onderafdeeling tot het ressort van den controleur te Olehleh , wien met het oog hierop tijdelijk nog een adspirant-controleur blijft toegevoegd. In de onderafdeeling XXII Moekim is, behalve de controleur te Lambaroe , een controleur ter beschikking geplaatst, die te Glé Kambing of Indrapoeri gevestigd is. De adsistent-residentie Noord- en oostkust van Atjeh, met Telok Semawé als hoofdplaats , is verdeeld in vier onderafdeelingen: Telok Semawé, regtstreeks staande onderden adsistent-resident, Edi, Samalangan en Segli onder controleurs , gevestigd op de plaatsen waaraan die onderafdeelingen hare namen outleenen. Voor de afdeeling Groot-Atjeh ging de straks vernielde indeeling gepaard met eene opsomming van de tot elke onderafdeeling behoorende landschappen ; de omschrijving van het gebied der onderdeelen van de afdeeling Noord- en oostkust is bij Indisch Staatsblad 1881 n°. 120 nu en voor 't vervolg aan den gouverneur ter regeling overgelaten. De adsistent-residentie VvTestkust van Atjeh , met Malaboeh als hoofdplaats, wordt regtstreeks bestuurd dooiden adsistent-resident, bijgestaan door een te Malaboeh gevestigden controleur. Ten behoeve van de verschillende onderafdeelingen van Groot-Atjeh is de vorming van een korps gewapende politiedienaren bevolen ter sterkte van 225 'onderofficieren en minderen. Voor drie dezer onderafdeelingen is voorts nog het volgende personeel toegestaan : een schout te Kotta Radja en een waterschout te Olehleh (beiden Europeanen) >), twee inlandsche hoofden voor de door vele inlandsche vreemdelingen bewoonde kampongs Djawa en Kedah (onderafdeeling Mesdjid Raija), een inlandsche posthouder te Kroeng Kaba (onderafdeeling-Marassa c. a.), een inlandsche tolk tevens zendeling in de onderafdeeling XXII Moekim , en eindelijk een paar inlandsche schrijvers. Verder is nog gerekend op 17 politie-oppassers voor de afdeeling Noorden oostkust, op 3 inlandsche schrijvers bij de drie controleurs dier afdeeling, en op 6 politie-oppassers te Malaboeh voor de afdeeling Westkust. Vermits aan de landschappen , welke gezamenlijk de beide laatstgenoemde afdeelingen uitmaken, zelfbestuur gelaten is, viel alleen de zamenstelling van het inlandsen bestuur in Groot-Atjeh te regelen. Ten gevolge van het wegvallen der sagihoofden zijn van de vroegere hoofden in Groot-Atjeh slechts overgebleven die der districten, der moekims en der kampongs. Waar de districts- en de moekimhoofden zich door een vervanger of helper lieten bijstaan , is deze toestand bestendigd , en ook de hoofden van wijken zijn behouden gebleven waar zij in functie waren. De aanstelling van de verschillende hoofden in Groot-Atjeh zal zooveel mogelijk geschieden met inachtneming van de plaatselijke instellingen en gebruiken, en de uitoefening van hun gezag is geheel aan het plaatselijk gebruik overgelaten en op den bestaanden voet gehandhaafd. De districtshoofden (hoeloebalangs) worden door den Gouverneur-Generaal aangesteld ; hunne vervangers en helpers , zoomede de moekim hoofden (imams) door het hoofd van gewestelijk bestuur ; de vervangers en helpers der imams, zoomede de kamponghoofden (ketjihiks) door den adsistent-resident, en de hoofden der wijken (mandarsó's), voor zoover deze een wereldlijk — geen geestelijk — karakter bezitten, door de besturende controleurs. Als bezoldiging of ambtsvoordeelen zijn aan de verschillende hoofden in Groot-Atjeh de inkomsten gelaten welke het gebruik hun toekent, hoofdzakelijk bestaande uit de opbrengst van de hun onder het voormalige sultansbestuur afgestane gronden , en uit aandeelen in belastingen op civiele processen , echtscheidingen en begrafenissen. Alleen de in- en uitvoerregten door enkele hoofden geheven , en de voordeelen welke door sommige uit den Opiumhandel genoten werden , zijn sedert onze vestiging in Groot-Atjeh voor goed vervallen. Ten
') De voor den watcrschout vastgestelde instructie vindt men ia Indisch Staatsblad 1881 n°. 28.
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.] 71
einde de districtshoofden aan ons gezag te verbinden en hun eene billijke belooniug te geven voor de hooge eischen die ons bestuur hun stelt, zijn voor acht dezer hoofden bezoldigingen vastgesteld , en zijn de inkomsten van drie hunner , welke hun reeds in 1877 waren toegekend , voorloopig onveranderd gebleven. Ingevolge Indisch Staatsblad 1881 nc. 72 behoort het landschap Troemon niet meer tot het Atjebsehe gebied , maar vormt de noordelijke grens van dit staalje nu de grensscheiding tussche') de gouvernementen Atjeh en Sumatra's Westkust. Daarentegen is in 1880 , zoo als mede reeds op blz. 12 hiervóór is vermeld (zie noot 1 aldaar), het eiland Si Maloer tot het gebied van het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden gebragt.
BillÜon. In verband met de aan de administrateurs der tinmijnen op dit eiland toegekende regts- en politiemagt verdient hier vermeld te worden dat de Billiton-maatschappij, na daartoe bij een besluit van 21 Mei jl. de toestemming der Indische Regering verkregen te hebben , een gedeelte van het mijndistrict Manggar , welk mijndistrict nagenoeg overeenkomt met het bestuurs-onderdistrict Linggang, verheven heeft tot een afzonderlijk mijndistrict onder een eigen administrateur , ten gevolg waarvan het aantal dezer door het Gouvernement als magistraten erkende Europesclie beambten op Billiton van 4 op 5 is gebragt. Het genoemde bestuurs-onderdistrict is nu in de twee volgende mijndistricten verdeeld : Manggar of Boeroeng Mandi niet de hoofdplaats Manggar, en Linggang met de hoofdplaats Gantoeng. In Junij 1881 (Indisch Staatsblad n°. 126) is door de Indische Regering tevens bewilligd in de vestiging van eene Chinesche wijk te Gantoeng.
Westerafdeeling van Borneo. In de plaats van een in dit gewest aan den dienst ontvallen rivierstoomschip der gouvernementsmarine zaleen residentievaartuig (stoomjacht) worden in dienst gesteld, hetwelk onder het uitsluitend beheer van bet civiel beheer zal komen , zoowel wat de bemanning en de administratie als wat het onderhoud betreft. Door dezen maatregel verkrijgt het hoofd van dit gewest voortdurend de beschikking over een snel vervoermiddel , hetgeen in het belang van den dienst zeer wenschelijk is. In afwachting, dat de aanbouw van dit stoomjacht , hetwelk Karimata heeten zal, te Singapore gereed komt , wordt door den resident voorloopig gebruik gemaakt van het voor den controleur der Boven-Kapoeas aangekochte stoom.vaartuig (zie vorig verslag blz. 71) . dat in Junij 1880 te Pontianak aankwam. Inmiddels beschikt genoemde controleur over eene in April 1880 ingehuurde stoomsloep , welke aanvankelijk bestemd was voor de reizen van den resident, doch daarvoor minder geschikt bleek. Tot dusver werden in dit gewest alleen die Chinesche hoofden uit 's lands kas bezoldigd , welke bij de afschaffingvan het zelfbestuur in de vroegere zelfstandige Chinesche kongsi's (in Montrado , Landak en een gedeelte van Sambas) in gouvernementsdienst waren overgegaan '). Elders in het gewest stelde het Gouvernement even als in de meeste andere gewesten onbezoldigde hoofden der Chinezen aan onder de titels van kapitein en luitenant. Het kostte echter te veel moeite cm onder de over 't algemeen weinig bemiddelde Chinezen in de Westerafdeeling- van Borneo geschikte kandidaten te vinden, daar het collecteloon dat ds hoofden voor de inning van de belasting ontvingen op zich zelf geen voldoende inkomsten gaf in verhouding tot cie aan het ambt verbonden bemoeijingen , terwijl bovendien velen opzagen tegen het hooge zegelregt waaraan de acten van aanstelling onderworpen waren. Nu de collecteloonen in den laatsten tijd nog verminderd zijn (het. collecteloon voor de in 1878 ingevoerde bedrijfsbelasting is namelijk veel geringer dan dat voor de afgeschafte hoofdelijke belasting), was het dringend noodig ook aan de hierbedoelde Chinesche hoofden bezoldiging toe te leggen. Daartoe is door de Indische Regering overgegaan bij een besluit van 8 Januari] 1881 (Indisch Staatsblad n°. 9), terwijl tevens het aantal dezer hoofden is beperkt geworden. In de afdeeling Taijan is onlangs door de Indische Regering eene nederzetting van Chinezen toegelaten te Bonan
') Aanvankelijk werd ook een kapthay (regent) bezoldigd, maar deze betrekking i f3 reeds sedert jaren niet meer vervuld en dus als opgeheven te beschouwen.
(Indisch Staatsblad 1881 n°. 140) ; het getal plaatsen waar zich deze vreemde oosterlingen mogen vestigen is daardoor in gemelde afdeeling van 4 op 5 gebragt.
Celedes en ouderhoorv/heden. Op Saleijer werd het aantal regentschappen (eigenlijk districten) weder met één verminderd , door vereeniging van het regentschap MareMare , in betwelk de betrekking van eerste inlandsch hoofd was opengevallen , met het regentschap Bonea. Het vereenigo'e regentschap behield den naam van Bonea ; de bezoldiging van den regent werd met een gedeelte van het vrijvallend traktement verhoogd (Indisch Staatsblad 1881 n°. 80). Kort vóór de bovenbedoelde zamenvoeging was het gebied van het toenmalige regentschap Bonea nog gewijzigd geworden door de afscheiding van hei glarangschap Loera, hetwelk aan bet regentschap Bonto Bangoen is toegevoegd. Nog kan hier worden vermeld dat in 't laatst van 1879 i op het bureau voor inlandsch e zaken te Makasser 4 personen (Europeanen) werden werkzaam gesteld, die voor de betrekking van tolk voor de Makassaarsche en Boeginesehe talen bij de kweekschool aldaar in opleiding waren geweest en sedert (in Februarij 1880) met goed gevolg het examen voor adsnirant-tolk hebben afgelegd.
Menado. In de afdeeling Menado werden de districten Aris en Negribaroe tot één district zamengevoegd , terwijl in de afdeeling Kenia hetzelfde plaats vond met de districten Likoepang en Klabat di atas (Indisch Staatsblad 1881 n*. 19). Het getal districten in de Minahassa is daardoor verminderd tot 20, met even zoovele eerste districtshoofden, 22 tweede districtshoofden en 20 districtsschrijvers. Te gelijkertijd is eene nieuwe regeling van de inkomsten dezer hoofden en schrijvers tot stand gekomen, die als eene belangrijke verbetering kan worden aangemerkt, vooral omdat de bevolking, die tot dusver onbetaalde heerendiensten aan de districtshoofden verschuldigd was, nu van alle verpligte diensten te hunnen behoeve ontheven is gewerden (verg. lager blz. 77). De inkomsten in geld, waarop de districtshoofden tot dusver aanspraak hadden, bestonden, behalve in de zoogenaamde koffij-percenten, in een aandeel in de hassilbelasting, hetwelk bam van gouvernementswege werd uitgekeerd, en in de dapoergelden welke zij van hunne onderLoorigen hieven. Deze dapoerbelasting bedroeg voor eiken hassilpligtige f 1,50 'sjaars (f 1 ten behoeve van het eerste erb f 0,50 ten behoeve van het tweede districtshoofd). De districtsschrijvers hadden geen andere inkomsten dan een aandeel in de reeds genoemde hassilbelasting. Deze verschillende inkomsten (behalve de koffijpereenten) zijn nu, te gelijk met do bedoelde heerendiensten , sedert 1 Januarij 1881 afgeschaft. Daarvoor zijn vaste traktementen in de plaats gesteld, evenredig aan den omvang van ieders werkkring. Verscheidene hoofden van slecht bevolkte districten zijn door de nieuwe regeling geldelijk gebaat; andere, voor wie bet traktement minder bedraagt dan de inkomsten die zij tot hiertoe genoten , zijn schadeloos gesteld door personeele toelagen. Nu de districtshoofden de beschikking over heerendienstpligtigen verloren , diende van bestuurswege voorzien to worden m het noodige personeel voor het overbrengen van hunne brieven en bevelen. Daartoe zijn 55 politietoppassers in dienst gesteld op eene bezoldiging van f 120 'sjaars, tot welk bedrag ook de traktementen der politieoppassers bij den resident en de controleurs zijn verhoogd. De besproken maatregelen vereiseken voorshands , met inbegrip van f 12 492 aan personeele toelagen , die van lieverlede, zullen vrijvallen, eene uitgaaf van ruim f 74 000 's jaars
doch men mag aannemen dat de opoffering- in werkelijkheid slechts f 29 000 'sjaars zal bedragen, daar het Gouvernement voortaan (Ae nader hoofdstuk M) de dapoerbelasting, welke omstreeks f 35 000 'sjaars opbragt, in den vorm eener verhooging van de hassilbelasting voor zich zal behouden , en f 10 000 aan collecteloon zal besparen wegens het vrijvallend aandeel der districtshoofden en districtsschrijvers in de hassilbelasting. Volledigheidshalve verdient hier nog te worden aangeteekend dat de negorijhoofden (ten getale van ruim 300) dit jaar eenige meerdere inkomsten hebben gekregen door toekenning van hooger collecteloon voor de inning cler hassilbelasting, en dat de onder-negorijhoofden (kapala's djaga) geldelijk eenigszins
[5. 2J.
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
zijn gebaat door hunne vrijstelling van de hassilbelasting. De resident beeft publication doen verspreiden en aanplakken in alle negorijen, opdat de bevolking spoedig en algemeen met de voor haar zoo weldadige maatregelen zou bekend worden. Aan de districtshoofden zijn de nieuwe regelingen duidelijk gemaakt in eene door den resident belegde zamenkomst ter hoofdplaats. Ofschoon hunnerzijds geen onverdeelde ingenomenheid met de nieuwe orde van zaken werd aan den dag gelegd, (de hoofden van groote districten , die dagelijks over een aanzienlijk getal dienstpligtigen beschikten, zouden liever den vroegeren toestand behouden hebben ,) zijn toch allen in eene goede stemming naar hunne standplaatsen teruggekeerd.
Ternate. Behalve de twee Europesche posthouders , die in 1877 bij wijze van tijdelijken maatregel op Halmaheira werden in dienst gesteld , is in 1880 nog , mede bij wijze van voorloopigen maatregel, een Europesche posthouder aangesteld op Soela Bessi (Soela-arcbipel), terwijl de inlandsche ambtenaar, tijdelijk als fungeerend posthouder ter beschikking van den resident gesteld , in 1880 in die hoedanigheid van Halmaheira naar den Ban gaai-archipel is verplaatst (verg. vorig verslag blz. 71). In Januari] 1881 is besloten om aan ieder der beide laatstbedoelde ambtenaren de beschikking te geven over eene dienstpraauw, bemand met 1 mandoor en 9 roeijers. Deze vaste bemanning , tot welker indienststellhig mede nog slechts bij wijze van tijdelijke voorziening is overgegaan , zal door de posthouders tevens voor politiediensten kunnen gebezig-d worden , in verband waarmede is bepaald dat de bedoelde opvarenden van tromplaadgeweren zullen worden voorzien, terwijl ook de bemanning der dienstpraauwen van de beide posthouders op Halmaheira daarmede zal worden gewapend.
§ 5. Bijzondere onderwerpen.
Straatverlichting. In het afgeloopen jaar werd besloten om , even als reeds sedert vele jaren te Batavia geschiedt, ook te Soerabaija in de meest noodzakelijke straatverlichting op 's lands kosten te voorzien. Tot dusver werdende straten dier hoofdplaats door petroleum-lantaarns verlicht, en werden de kosten voor een klein deel gedekt door een subsidie ten laste der begroeting ten bedrage van f 3528 'sjaars, terwijl het meer benoodig-de (omstreeks f 11000 's jaars) gevonden werd uit vrijwillige bijdragen der ingezetenen. Bij het gestadig afnemen van die bijdragen had men de verlichting reeds moeten inkrimpen en bestond zelfs de vrees dat zij niet hing meer zou kunnen in stand blijven. De voorwaarden betreffende de voorziening in de openbare gasverlichting op de twee genoemde hoofdplaatsen waren reeds vroeger geregeld bij de in 1877 aan de Nederlandsen Indische Gasmaatschappij verleende nieuwe concessie (zie hot verslag van genoemd jaar blz. 83 , en de n". 2982 en 3453 van het Bij blad op het Indisch Staatsblad). Volgens die voorwaarden moet zonder eenige kosten voor de Regering al het benoodigde voor de straatverlichting bezorgd worden door de gasmaatschappij, zoodat de Regering slechts eene vaste som voor he't gaslicht te betalen heeft, bedragende — voor 2100 uren brandens per jaar — f 70 per lantaarn , waaronder de kosten van ontsteking, blusschen en onderhoud begrepen zijn. De straatverlichting te Soerabaija , waar 430 lantaarns zullen branden , zal dus eene jaarlijkse he uitgaaf van f 30 100 vorderen.
In Januarij il. is de gasmaatschappij voorbereid op het voornemen der Regering om met 1°. Julij de nieuwe straatverlichting een aanvang te doen nemen. De invoering van de openbare gasverlichting te Soerabaija zal, ingevolge de hooger bedoelde concessie , overigens ten gevolge hebben dat elk der lantaarnlichten te Batavia , zonder dat daarvoor meer te betalen is , in stede van 1800 uren , voortaan mede 2100 uren 'sjuarszal branden. Niettemin zullen de kosten voor Batavia eine geringe wijziging ondergaan , daar ook hier de vaste prijs van f 70 per licht in werking treedt, bedragende voor de 786 lichten f 55 020 'sjaars. tegen i 54 9'JO naar den tot dusver geldenden maatstaf ').
') Na de in 1873 aangevangen subsidie-vermindering (zie het verslag van dat jaar blz. 92) werd namelijk betaald voor het oorspronkelijk vastgesteld aantal van 675 lantaarnlichten f 45 000 'sjaars, en voor het aanwezig getal boven dat minimum i' 90 per licht, bedragende voor 111 lichten f 9990, te zamea dus, als boven, t'54. 990 'sjaars.
Brandgevaar. Onder de plaatsen , waar hot bezigen van zoogenaamde ligte materialen als dakbedekking voor bepaalde wijken of buurten door het hoofd van gewestelijk bestuur mag verboden worden (zie Indisch Staatsblad 1875 n \ 288 , zoomede Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 3021), werd bij algemeene verordening ook de afdeeliugshoofdplaats Grissee (Soerabaija) gerangschikt (Indisch Staatsblad 1880 nc. 233). In aansluiting aan de bepalingen waaraan — ingevolge Indisch Staatsblad 1871 n°. 166 en 1872 n°. 159 het bezit en de bewaring van petroleum en andere ligt ontvlambare oliën in Nederlaudsch lndie ter voorkoming van brandgevaar zijn onderworpen , werden bij ordonnaneie van 18 Februarij 1881 (Indisch Staatsblad n°. 57) ook voorzorgsmaatregelen voorgeschreven voor het vervoeren ter reede en het lossen of laden van de bedoelde oliën in het groot (d. i. bij hoeveelheden van meer dan 108 L.). Tegen eene der bepalingen van die ordonnaneie, waarbij het lossen of vervoeren in lekke verpakking verboden werd, bragt de handel echter gegronde bezwaren in. Het bedoelde artikel werd nog vóór het in werking treden van de verordening door de Regering ingetrokken (Indisch Staatsblad 1881 n°, 89).
Distrktsliassen. In 't laatst van 1880 zijn door de Indische Regering eenige beschikkingen genomen ten aanzien der in de residentie Menado , als bijzonder eigendom der bevolking, nog bestaande districtskassen, en wel hoofdzakelijk met de bedoeling om te voorkomen dat uit die kassen uitgaven bestreden werden die niet door de algemeene districtsbeliingen gevorderd worden. Daarom werd aanbevolen de bedoelde fondsen , onder persoonlijke verantwoordelijkheid van den resident, voortaan bij voorkeur te bestem men voor: doelmatige verharding van wegen , technischen arbeid bij het bouwen van bruggen door de bevolking , het maken en verbeteren van waterleidingen enz., en overigens voor het bezoldigen van onderwijzers daar waar de bevolking van het betrokken district buiten de gouvernements- en zendingscholen negorijscholen bezit of mögt wenschen op te rigten. Tot vóór weinige jaren werd ten bate van de districtskassen geheven : 1°. f 0,25 per ingeleverden pikol koffij , welk bedrag op den inkoopsprijs werd gekort, en 2°. eene contributie van f 5 van hen die zich voor een geheel jaar van heerendiensten wenschten vrij te koopen. Na de afschaffing van die beide heffingen, respectievelijk sedert 15 Mei 1878 en 1 Januarij 1877 (verg. het verslag van 1877 blz. 87) hebben deze kassen geen andere baten meer dan hetgeen de districts-eigendommen (eenige erven — zoogenaamde kalakerang-gronden — en gebouwen) aan huur afwerpen. Van lieverlede en naar mate de omstandigheden daartoe gunstig zijn , zullen deze bezittingen worden 1e gelde gemaakt, en zal de opbrengst, even als de verder nog aanwezige fondsen , ten behoeve van werken van algemeen nut of van de negorijscholen worden aangewend. Het laat zich dus voorzien dat binnen längeren of korteren tijd de hierbedoelde districtskassen van zelf zullen uitgeput raken. Van eene formeele opheffing , reeds vroeger in overwegdng genomen (verg. het verslag van 1874 blz. 71), meende de Indische Regering zich te eer te moeten onthouden , omdat daarmede eene moeijelijk uitvoerbare verdeeling van de districts-eigendommen zou moeten gepaard gaan.
II. PEKSOONLIJKE DIENSTEN.
§ 1. Java en Madura.
Uit vorige verslagen is gebleken dat door de Indische Regering in 1878 een voorstel werd gedaan met de strekking om in de gouvernementslauden van Java en Madura 1°, door afschaffing van alle pantjendiensten en van een aantal andere heerendiensten eene belangrijke vermindering te brengen in de persoonlijke diensten waartoe de inboorlingen verpligt zijn, en 2°. als aequivalent voor de op te heffen diensten aan de heerendienstpligtige bevolking een hoofdgeld op te leggen van f 1 'sjaars voor eiken dienstpligtige. Bij de nadere overweging van dit voorstel hielte lande waren eenige bedenkingen gerezen , die in October 1879 aan den Gouverneur-Generaal werden medegedeeld (zie vorig verslag blz. 71;'72), met uitnoodiging om daar
Bijlag C. [5. 2,] Tweede Kamer. 73
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
omirent zoo spoedig mogelijk zijne inzigten te doen kennen , opdat er gelegenheid zou bestaan om in de eerste helft van 1880 een wetsontwerp in gereedheid te brengen, waardoor de Regering tijdig de bevoegdheid zou erlangen om bij de vijfjaarlijksche herziening, die in dat jaar haar beslag moest krijgen, een welberaden stap te doen in de rigting van vermindering van heerendiensten. Het antwoord uit Indie werd eerst in September van het afgeloopen jaar ontvangen. De hoofden van gewestelijk bestuur waren op nieuw gehoord en eenparig was door hen bedenking geopperd tegen eene partieele afschaffing van de pantjendiensten , terwijl ook de groote meerderheid zich verklaarde tegen eene regeling van het aequivnlent, volgens welke iedere dessa zou "worden aangeslagen in het hoofdgeld , in verhouding tot het aantal diensten waarvan zij zou worden ontheven. De Indische Regering meende mitsdien hare vroegere voorstellen te moeten handhaven. Het nader ingesteld onderzoek heeft doen zien , dat, zonder geheele afschaffing van alle pantjendiensten, de ongelijke druk van deze diensten , die in grooten getale op bepaalde plaatsen benoodigd zijn , zou blijven bestaan en eene goede verdeeling van de diensten in het algemeen zou blijven belemmeren. En wat het aequivalent betreft, is het denkbeeld om elke dessa in de nieuwe heffing te doen deelen naar evenredigheid van het aantal diensten waarvan zij zou ontheven worden , gebleken niet wel uitvoerbaar te zijn, daar op die wijze eene belasting in arbeid, die afwisselend aan verschillende dessa's opgelegd en telkens naar omstandigheden geregeld wordt, zou worden vervangen door eene vaste geldelijke belasting, gegrond op den feitelijken toestand van een enkel oogenblik.
De nieuw opgetreden Landvoogd , wiens gevoelen mede werd ingewonnen, verklaarde bij schrijven van 28 Mei jl., dat hij zich met volle overtuiging bij de aanhangige voorstellen kon aansluiten. Die voorstellen waren nu volledig toegelicht en rijp voor beslissing. Bij de Indische begrooting voor 1882 zijn dan ook fondsen uitgetrokken : 1°. voor verhooging van de traktementen van inlandsche hoofden en ambtenaren , als schadeloosstelling voor de afschaffing van heerendiensten ten behoeve hunner huishouding , en 2°. ter voorziening in eenige behoeften van 's lands dienst, waarvoor tot dusver over heerendienstpligtigen werd beschikt. Tevens is in het wetsontwerp betreffende de middelen voor het jaar 1882 het hoofdgeld als aequivalent voor afgeschafte heerendiensten opgenomen. Het voornemen bestaat om aan de Indische Regering de beslissing over te laten zoowel omtrent het tijdstip waarop deze maatregelen zullen in werking treden, als omtrent de soorten van heerendiensten die, behalve de pantjendiensten, voor afschaffing in aanmerking zullen komen. Inmiddels was het oogenblik gekomen waarop tot de vijfjaarlijksche herziening van de heerendienst-regeling moest worden overgegaan, daar de nieuwe regeling in den aanvang van het jaar 1881 behoorde in werking te treden. Van het voornemen om de bovenbedoelde vermindering' van diensten aan de periodieke herziening vast teknoopen , moest worden afgezien , want het was blijkens het bovenvermelde niet mogelijk geweest om vóór het einde van het jaar 1880 een wetsontwerp betreffende de heerendiensten in te dienen. De in December 1880 tot stand gekomen vijfjaarlijksche herziening heeft uit dien hoofde in den bestaanden toestand nog geen noemenswaardige verandering kunnen brengen. In hoofdzaak zijn de thans gegeven voorschriften gelijk aan die welke voor het vijfjarig tijdvak 1876 t/m 1880 van kracht waren. De vorm waarin de nieuwe regeling plaats had, wijkt echter af van dien welke tot dusver gebruikelijk was. Vroeger werd , telkens wanneer tot eene periodieke herziening moest wurden overgegaan , bij een besluit van den Gouverneur-Generaal bepaald , dat, in voldoening aan art. 57 van het Regeringsreglement , de voorschriften omtrent de regeling en verdeeling der persoonlijke diensten , waartoe de inboorlingen verpligt zijn, op Java en Madura, met uitzondering van de Vorstenlanden, vóór het eind van het loopende jaar zouden worden herzien , met inachtneming van de verder in het besluit opgenomen regelen en wenken. Het besluit werd
niet afgekondigd en was dus slechts als een administratief voorschrift te beschouwen. Men kon twijfelen of op deze wijze wel aan het voorschrift der 2de alinea van art. 57 van het Regeringsreglement eene voldoende uitvoering werd gegeven. Dat artikel toch vordert dat de GouverneurGeneraal voor e!k gewest eene verordening vaststelt omtrent den aard en duur der persoonlijke diensten , de gevallen waarin , en de wijze en voorwaarden waarop zij kunnen worden gevorderd , en dat die verordeningen in elk gewest om de vijf jaren door den Gouverneur-Generaal worden herzien. Om duidelijk te doen uitkomen dat door de herziening volledige uitvoering wordt gegeven aan het wettelijk voorschrift en dat de maatregel werkelijk strekt om voor de verschillende gewesten van Java en Madura te regelen wat art. 57 van het Regeringsreglement geregeld wil hebben , zijn nu bij algemeene verordening (Indisch Staatsblad 1880' n°. 241), — welke vorm ook bij de heerendienst-regelingen voor de buitenbezittingen is gevolgd,— voor de onderscheidene gewesten van Java en Madura de noodige regelen vastgesteld betreffende den aard en den duur der persoonlijke diensten , de gevallen waarin , en de wijze en de voorwaarden waarop zij kunnen worden gevorderd. Voorts zijn bij art. 2 van liet besluit van 31 December 1880 n°. 48 (zie de bijlage J van dit verslag) voorschriften gegeven tot uitvoering van de bovenbedoelde ordonnancie.
Bij de redactie van de verschillende bepalingen en voorschriften zijn meer dan bij vroegere regelingen de vereischten van duidelijkheid en beknoptheid in acht genomen. Hetgeen ook zonder opzettelijke vermelding niet twijfelachtig kon zijn , is weggelaten. Zoo is geen aanleiding gevonden om bij de bepaling, dat diensten worden gevorderd ten behoeve van het vervoer van gonvernementsreizigers en goederen, even als vroeger te herhalen dat daartoe ook behoort het verleeneu van hulp bij het vervoeren van rijtuigen van gouvernementsreizigers langs steilten. Onder de te vorderen diensten zijn niet meer genoemd die ten behoeve van den bouw , de herstelling en het onderhoud van inlandsche schoollokalen waarin van staatswege geheel kosteloos onderwijs wordt gegeven, aangezien gouvernementsscholen , waar kosteloos onderwijs wordt gegeven , niet meer bestaan. Onnoodig werd ook de bepaling geoordeeld dat de districtsgevangenissen , passangrahans en passantenhuizen slechts voorloopig , in afwachting van nadere regeling, werden gebragt onder de werken welke in heerendienst worden uitgevoerd. Een waarborg voor spoedige afschaffing wordt hierin niet gevonden , blijkens het feit dat deze soort van diensten nog altijd is blijven bestaan, hoewel daaraan reeds van 1864 af in de heerendienst-regelingen een voorloopig karakter werd toegekend. Van den anderen kant zal het ontbreken van het woord » voorloopig " in de heerendienst-regeling niet beletten dat . deze diensten worden afgeschaft zoodra daarvoor termen zijn. Ten aanzien van de voorschriften tot uitvoering van de regeling valt op te merken dat voortaan tot de in heerendienst te onderhouden binnenwegen niet alleen behooren de wegen die de hoofdplaatsen van gewesten, afdeelingen , districten of onderdistricten onderling verbinden of van die plaatsen naar gouvernementspakhuizen leiden, maar ook die wegen welke naar andere belangrijke plaatsen voeren. Deze aanvulling heeft meer in het bijzonder ten doel om het onderhoud van die wegen welke van zeeplaatsen loopen naar plaatsen waar producten worden afgescheept, ook al bevinden zich daar geen gouvernementspakhuizen , voortaan op eene voor de bevolking minder drukkende wijze te kunnen regelen. Tot dusver werden die wegen door middel van gemeentelijke diensten onderhouden , hetgeen eene gelijkmatige verdeeling van den arbeid belette en bezwarend werkte voor de betrokken gemeenten.
De opgaven, welke uit de verschillende gewesten van Java en Madura ontvangen zijn omtrent de in 1880 gepraesteerde heerendiensten (ongerekend de gemeentelijke diensten) zijn, naar den verschillenden aard der diensten gesplitst, in bijlage K opgenomen. Het volgend algemeen overzigt is aan die bijlage ontleend.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
74
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Jaren,
1879
1880
1
Aantal
heerendienst
pligtigen.
a)
2 030 136
2 032459
AA'NTATJ G E P R J E S T E E R D E D A G D I E N S T E N :
voor lijzondere diensten (dat zijn de zoodanige waarvoor dagelijks een vast aantal dienstpligtigen opkomen, of waarvoor dagelijks een zeker aantal kan worden opgeroepen).
Bezetten van wachthuizen.
7 747 236
8 373 731
Diensten hij de inlandsche hoofden.
6 209 997
16 821155
6 222 060
17 384140
Diensten van anderen aard b).
2 863 922
2 788 349
voor algemeene diensten (dat zijn de zoodanige welke niet dagelijks de opkomst vorderen van een vast aantal dienstpligtigen , doch naar voorkomende behoefte worden geregeld).
Ten behoeve van openbare werken van algemeen nut (wegen, dijken, bruggen, wachthuizen), waarbij het belang der inlandsche bevolking betrokken is. c)
Voor
onderhoud.
d) 11 397 729
e) 11145 212
Voor eersten aanleg , zware herstelling of vernieuwing.
ƒ) 3 927 349
15 376 406
g) 4101238
15 322860
Ten behoeve
der reizen van
landsdienaren.
h).
51328
76 410
Van het maximum der te praesteeren dagdiensten (in 1879
en in 1880 105 689 381) zouden dus slechts gebruikt zijn respectievelijk 30.49 en 30.95 pet., namelijk :
32197 561
32 707 000
o) Het aantal van hen die niet ten volle (d. i. voor 52 dagen per jaar) dienstpligtig zijn , is hier herleid tot volle dienstpligtigen. Decijfers t>erusten nog niet op de uitkomsten van de in 1880 bevolen telling van de heerendienstpligtigcn, daar deze bij de afsluiting der> opgaven voor het tegenwoordig verslag nog niet bekend waren.
b) In bijlage K onder verschillende rubrieken gesplitst opgegeven.
e) Onder deze categorie zijn nog gerangschikt gebleven passangrahans, passantenhuizen en districtsgevangenissen.
d) Hiervan onder anderen 79.96 pet. voor het onderhoud van wegen en 14.84 pet. voor het onderhoud van dijken, dammen en waterwerken.
e) Hiervan respectievelijk 78.21 en 15.97 pet. als boven.
f) Hiervan voor het maken of vernieuwen van dijken, dammen en waterwerken 46.48 pet., van bruggen en duikers 37.05 pet. en van wegen 14.49 pet.
g) Hiervan respectievelijk 43.89, 45.92 en 7.28 pet. als boven.
h) Slechts dan mogen voor het vervoeren van gouvernementsdienaren en hunne bagage heerendienstpligtigen gebezigd worden, wanneer tegen de reglementair bepaalde loonen geen vrijwillige koelies te verkrijgen zijn, en overigens alleen in die gevallen, waarin de voorschriften omtrent de reizen van landsdienaren de verstrekking van een vast aantal koelies wettigen.
Volgens deze statistiek zouden in 1880 voor bijzondere diensten 562 985 dagdieusten meer, doch voor algemeene diensten 53 546 dagdiensten minder zijn verrigt dan in 1879. In 11 van de 21 gewesten zouden aan bijzondere en algemeene diensten te zamen 15 120 145 dagdiensten zijn verrigt, tegen 13 851 875 in 1879. Daarentegen was bet totaal der verrigte diensten in de 10 andere gewesten 17 586 855 , tegen 18 345 686 in 1879. Bij het vergelijken van de opgaven over de beide jaren moet echter worden in bet oog gehouden dat de cijfers over 1879 (zie vorig- verslag blz. 72) niet volledig zijn. Voor dat jaar werden niet de heerendiensten medegerekend welke in Bantam, Batavia en Krawang gevorderd zijn ter beteugeling van de veepest, terwijl deze diensten wel medetellen in de statistiek over 1880, even als die welke voor hetzelfde doel in de Preanger regentschappen gevorderd werden. Voor Bantam is de opgaaf van de bedoelde diensten ook nu nog niet volledig , vermits daarin niet zijn begrepen de diensten waarvoor de heerendienstpligtigen betaling kregen. Ook zijn van geen der genoemde vier gewesten afzonderlijke cijfers bekend nopens den invloed dien de maatregelen tot bestrijding van de veeziekte op de vermeerdering van de beerendiensten gehad hebben. Dat die invloed , ook in de onbesmet gebleven streken dier resident e n , aanzienlijk is geweest, lijdt geen twijfel. Men denke
slechts aan het bezetten der wachthuizen langs de lijnen van afsluiting, het maken van paggers , het onder dak brengen der militaire bewaking, het verrigten van transport- en andere diensten naar en op de standplaatsen der troepen in de veepestlinien, enz. Wat de overige gewesten betreft, was de toeneming van beerendiensten in 1880 het belangrijkst in Bezoeki, Pasoeroean en Soerabaija. In Bezoeki droegen daartoe vooral de belangrijke waterstaatswerken bij, die in de afdeeling Panaroekan onderhandeu waren, namelijk het graven van eene geul voor het bandjirkanaal te Sitoebondo , zoomede de werken aan den bestaanden stuwdam aldaar, aan de nieuwe Kapongan-sluis en aan een groot aantal bruggen en noodbruggen. In Pasoeroean eischten de wegen in de afdeeling Maiang buitengewoon veel onderhoud, omdat ze meer dan anders badden geleden door de groote transporten van koffij uit den oogst van 1879. In Soerabaija werden veel meer werkkrachten dan in 1879 gevorderd voor het maken of vernieuwen van dijken , dammen en waterwerken. In de afdeeling Sidaijoe dezer residentie leverde het onderhoud van den grooten binnenweg van Senilaran naar Babat voor de bevolking veel bezwaar op, omdat het benoodigde verhardingsmateriaal slechts op verren afstand was te verkrijgen. Verder is nog uit dit gewesfe gemeld dat op Bawean het praesteeren van heerendiensten
[S. 2.] 75
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) l.iidie.]
sei.! :, a c ; 1 'x ^irsiTJiaiK&esaiaisiaBaammiiâi
soms moeijelijkheden oplevert door Let reizen en trekken waaraan de mannelijke bevolking van dat eiland gewoon is. Daardoor gebeurt Let wel eens dat alle of de meeste dienstpligtigen van de eene of andere dessa het eiland verlaten , zoodat dan voor het bezetten der wachthuizen de hulp van eene andere dessa moet worden ingeroepen. Onder de residential waar in 18^0 minder van de heerendienstpligtigen gevorderd werd dan in 1879, verdienen vooral genoemd te worden Bagelen en Kediri. In beide gewesten was het werk aan wegen en waterwerken veel geringer , waarvan voor Kediri, althans voor de afdeeling Ngrowo aldaar , als oorzaak wordt opgegeven , dat men de bevolking, die in den aanvang van het jaar met schaarschte van levensmiddelen te kampen had , in de gelegenheid had willen stellen om hare krachten meer aan den landbouw te wijden. In het vorig verslag (blz. 72) werd de opmerking gemaakt dat vermoedelijk meer h eerend i en sten gepraesteerd worden dan de opgaven aanwijzen , die voor een goed deel van de dessahoofden moeten verkregen worden. In den loop van 1880 is aan de residenten opgedragen om na te p-aan wat hunnerzijds zou kunnen worden gedaan ter verkrijging van meer vertrouwbare gegevens. Omtrent het gevolg aan die opdragt gegeven , was bij den aanvang van 1881 uit zes gewesten (Batavia, Krawang , Pekalongan , Samarang , Bezoeki en Banjoewangi) nog geen berigt ontvangen. Aan de rapporten van de overige residenten kan het navolgende worden ontleend. Eene algemeene bemerking is deze, dat als voldoende vertrouwbaar zijn te beschouwen zoowel de opgaven omtrent de bijzondere diensten , als die omtrent zoodanige algemeene diensten welke volgens vooraf vastgestelde repartitie-staten verrigt worden ten behoeve van nieuwe werken en zware reparatien. Zoodanige werken toch worden uitgevoerd onder toezigt van technische of andere Europesche ambtenaren, die dagelijks aanteekening- houden van het aantal niet uitgekomen heerendienstpligtigen. Er ontbreekt alleen genoegzame contrôle op de diensten , gevorderd voor het gewoon onderhoud van bruggen , wegen en dergelijke werken die onder leiding en toezigt van het dessabestuur worden uitgevoerd. Om daarin verbetering te krijgen , is nu in verschillende gewesten (Cheribon, Japura, Kadoe, Soerabaija, Madioen en Kediri) den in« landschen ambtenaren aanbevolen om bij de dessahoofden aan te dringen op het houden van juiste aanteekeningen en om te zorgen dat die aanteekeningen op de wekelijksche rapportdagen worden vertoond aan de districts- en onderdistrictshoofden , die gehouden zijn ze te controleeren. In Tagal is men tot eene bijzondere regeling overgegaan, hierin bestaande dat minstens in vijf dessa's van elk district een der leden van het dessabestuur is aangewezen om dagelijks in een daartoe aangelegd register aanteekening te houden van de verrigte diensten. Bij de toepassing van deze regeling hebben zich echter al aanstonds bezwaren doen kennen. In vele dessa's kan alleen de tjarik (dessaschrijver) schrijven ; de inlander maakt geen onderscheid tusschen beeren-, cultuur- en gemeente-diensten ; en de werkzaambeden zijn over zulk eene groote uitgestrektheid verdeeld , dat plaatselijke controle, ook omtrent den duur van de verrigte diensten, onmogelijk is. Een eindoordeel omtrent deze proefregeling kon evenwel nog niet worden uitgebragt. De resident van Rembang was met de verschillende ambtenaren omtrent de aan te wenden middelen van controle in overleg getreden, maar nog tot geen resultaat gekomen , daar men op dezelfde bezwaren meende te zullen stuiten als in Tagal. De residenten van Bantam en Pasoeroean achtten eene juiste contrôle op het uitkomen der heerendienstpligtigen onmogelijk wegens het beperkt ambtenaarspersoneel, en wat Bantam betreft, bovendien wegens het slechte gehalte van de dessahoofden. De resident van de Preanger regentschappen verklaarde slechts dan contrôle mogelijk te achten, wanneer voor alle geregeld terugkeerende heerendiensten vaste dagen werden aangenomen , en de werken aan bruggen en wegen zooveel mogelijk te gelijkertijd werden uitgevoerd. In Probolinggo bestond het voornemen om van de nominatieve staten,
opgemaakt naar aanleiding van de onlangs voorgeschreven eerste vijfjaarlijksche opneming van de bevolking, de heerendienstpligtigen enz. (Indisch Staatsblad 1880 n°. 81), aan de dessahoofden een uittreksel te geven , opdat zij achter den naam van iederen dienstpligtige telkens het aantal verrigte dagdiensten zouden aanteekenen. Op iederen rapportdag bij het districts- of onderdistrictshoofd zouden die staten moeten worden medegebragt. Men hoopte de mondelinge opgaven der heerendienstpligtigen nu en dan met de nominatieve aanteekeningen te kunnen vergelijken , en op die wijze een geschikt middel van controle te hebben gevonden. De resident van Bagelen berigtte dat zijnerzijds omtrent verschillende categorien van heerendiensten bijzondere voorschriften waren gegeven. In het algemeen was door hem verboden dat heerendiensten op eenvoudig goedvinden van het distri cishoofd gepraesterd werden. Daartoe zou eene lastgeving vereischt worden van het districtsbestuur, 't welk op die wijze in de gelegenheid zou worden gesteld, behoorlijke contrôle uit te oefenen. Wat eindelijk Madura betreft, was de resident van de veronderstelde onnaauwkeurigheid in de opgaven omtrent de heerendiensten niet zoo overtuigd, althans was hij bet niet eens met het beweren dat er in werkelijkheid meer diensten zouden gepraesteerd worden clan waarvan uit de staten bleek. Kaar zijn inzien zou eer te vreezen zijn dat de dessahoofden te hooge cijfers opgeven, hetzij om hunne dess;;'s vrij te houden van nieuwe lasten , hetzij om hun ijver te toonen. De resident gaf ten slotte als zijne meening te kennen, dat de klagt omtrent het drukkende van de gedwongen diensten meer de dessa- dan de heerendiensten geldt, een gevoelen waarin door andere hoofden van gewestelijk bestuur gedeeld wordt.
§ 2. Buitenbezittingen.
Het rapport van den gouverneur van Sumatra's Westkust omtrent de werking der in December 1877 (Indisch Staatsblad n°. 248) tot stand gekomen voorloopige regeling van de persoonlijke diensten , waartoe de inboorlingen van dat gewest verpligt zijn , luidt over het algemeen gunstig. De bij de verordening bestendigde , van ouds gebruikelijke wachtdiensten bij de inlandsche hoofden en ambtenaren werden , even als de diensten ten behoeve van den lande, zonder eenige moeijelijkheid gepraesteerd. Het is echter niet overal mogelijk de heerendiensten gelijkmatig over de bevolking te verdeelen. Vooral in bergstreken , waar de transportwegen veel onderhoud vereischen en de bevolking scbaarscli is, zou deze te zwaar worden belast, indien men haar al de bij de verordening bedoelde diensten deed verrigten. Om die reden wordt dan ook op vele plaatsen voor herstellingen en onderhoud van transportwegen gebruik gemaakt van dwangarbeiders (zie blz. 61 hiervóór), of worden de heerendienstpligtigen voor hun arbeid betaald. Dit laatste had in de residentie Tapanoli plaats voor het onderhoud van den transportweg tusschen Batang-Taro en Loemoet en tusschen Natal en Tanah Batoe. In enkele streken toont de bevolking veel geneigdheid om het werk aan de wegen aftekoopeu. Ter hoofdplaats Padang geschiedt de afkoop reeds sinds lang (zie Indisch Staatsblad 1858 n°. 66), tegen betaling van f 4 'sjaars per dienstpligtige. Thans vindt men vermeld dat ook in sommige gedeelten der Padangsche Bovenlanden het betalen van een aequivalent in geld wordt toegelaten , hetwelk bij huishoudelijke regeling op f 6 'sjaars per dienstpligtige bepaald is. In de XX Kotta en in een gedeelte der XIII Kotta maken vele dienstpligtigen van de gelegenheid tot afkoop gebruik om zich te ontslaan van hun aandeel in het onderhoud van den nieuwen transportweg van Solok naar Padang, en hetzelfde heeft plaats in Oud-Agam , L Kotta en Tanah Datar ten opzigte van het onderhoud van den transportweg door de kloof van de Batang Singala.ng. Opgaven nopens de in het afgeloopen jaar door de bevolking£gepraesteerde heerendiensten zijn slechts ontvangen voor zooveel betreft de diensten ten behoeve van landswerken. Men vindt die opgaven in het volgende staatje.
76 >• 2» j
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.J
RESIDENTIEN OF A F D E E L I N G E N .
. '/ Zuidelijke afdeeling van Padang.
S 3 i Ommelanden van Padang . . . &0-5 j ° ts 'g J Afdeeling Aijer-Bangies en Eau .
a> /
TOTAAL. . .
Aai
werkbare
mannen.
20 113
6 80.0
11282
30 550
173 937
27113
269 795
ital
heeren
dienst
pligtigen.
16 413
6 259
8 732
24 077
130 317
17 904
203 702
•Vantai
gewoon
onder
houd
van
bruggen.
9 094
3 290
»
28 024
»
23190
63 598
dagdiensten g
gewoon
onderhoud
van wegen.
60 616
12 447
104 250
135 650
1 295 961
196 982
1 805 906
edurende ]
andere
burger
lijke
lands
werken.
234
»
1260
6 472
»
15 978
23 944
„f 80 gevoi
militaire
werken.
»
»
»
»
»
»
»
derd voor:
TOTAAIi.
69 944
15 737
105 510
170 146
1 295 961
236 150
1 893 448
Gemiddeld aantal dagdiensten per jaar voor eiken dienstpligtige (alleen voor landswerken).
ruim 4
2 à 3
12
7
circa 10
ruim 13
ruim 9
In Benkoelen en Palembang worden , behalve de gemeentelijke diensten en de diensten die naar de landsinstellingen aan de volkshoofden verschuldigd zijn, in gewone omstandigheden geen andere heerendiensten gevorderd dan voor den aanleg en het onderhoud van wegen en bruggen buiten de hoofdplaatsen der beide gewesten , en voor het vervoeren van 's lands dienaren , voor zoover daarin van gouvernementswege niet op andere wijze werd voorzien. In Benkoelen kan daarenboven voor het vervoer van geld en - goederen ran den lande over heerendienstpligtigen worden beschikt. Opgaven van de in 1880 verrigte diensten zijn alleen omtrent dit laatste gewest ontvangen. De 32 276 dienstpligtigen verrigtten in dat jaar 620 728 dagdiensten , waarvan 615 279 (of gemiddeld 19 per dienstpligtige) voor het werk aan wegen en bruggen, en 5449 voor het vervoeren van 's lands dienaren en goederen. Ook in Palembang zijn de in heerendienst te verrigten transporten tegenwoordig van weinig beteekenis. Het werk aan wegen en bruggen is aldaar sedert de laatste jaren (zie o- a. het verslag van 1877 blz. 86) zoodanig geregeld dat in gewone tijden ieder dienstpligtige tweemaal's jaars telkens 5 dagen moet uitkomen. Alleen in dringende gevallen werden van de bevolking ook diensten gevorderd tot herstelling van wegen en bruggen.
Op de hoofdplaatsen Benkoelen en Palembang wordt voor den afkoop der diensten aan wegen en bruggen een hoofdgeld van respectievelijk f 2 en f 3 betaald (Indisch Staatsblad 1874 n°. 276 en 1877 n°. 198). In de binnenlanden van Palembang komt afkoop bij onderlinge schikking veel voor.
In de Lampongsche districten mogen , buiten de diensten tot wering van rampen van hooger hand, geen andere diensten worden gevorderd dan die onvermijdelijk noodig zijn voor het onderhoud van de wegen en bruggen en voor het vervoer van 's lands goederen en dienaren. De bij Indisch Staatsblad 1878 n". 136 in het leven geroepen strafbepaling op nalatigheid of onwilligheid in het verrigten van de diensten behoeft slechts zelden toegepast te worden, daar de bevolking zich over het algemeen gewillig betoont in het nakomen van hare verpligtingen. In de Ommelanden der hoofdplaats Telok Betong werden de heerendienstpligtigen in het werk aan de wegen bijgestaan door de ter hoofdplaats aanwezige veroordeelden.
Aan hetgeen in de verslagen van 1878 (blz. 85/86) en van 1880 (blz. 73) omtrent de beeren diensten op Billiton is gezegd, is weinig meer toe te voegen. Met de Billitonmaatschappij is in 1877 eene schikking getroffen, volgens welke deze als tegemoetkoming voor het onderhoud van
wegen en bruggen jaarlijks aan de bevolking eene som van f 1420 uitkeert, zoomede 2 pikols spijkers , een en ander te voldoen in halfjaarlijksche termijnen. Wegens gebrek aan gereedschappen werd, op verzoek van de kamponghoofden, in 1880 slechts f 710 in geld uitgekeerd, en werden voor de andere helft patjols verstrekt ter verdeeling onder de regthebbende kampongs. De aanstelling van vast bezoldigde postloopers , daar waar het brievenvervoer thans nog in heerendienst geschiedt, is door de Indische Regering in beraad gehouden tot dat zal gebleken zijn welke baten de met 1 January 1880 op Billiton ingevoerde hoofdelijke belasting over de eerste twee jaren voor den lande zal afwerpen. Intusschen wordt er voor gewaakt dat de hierbedoelde dienst zich bepale tot de gewone postgelegenheden.
Ten aanzien van de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo zijn de volgende opgaven omtrent de heerendiensten ontvangen.
AFDEELINGEN.
Bandjcrmasin en ommelanden Martapoera Amoenthai Doessoen en Dajaklanden. . Sampit
Aantal
dienst
pligtigen.
4 461 18 917 54 266 5 543 2 347
Aantal dienstpligtigen in 1880 gemiddeld dagelijks opgekomen:
in betaalden heerendienst. a)
in onbetaalden heerendienst. *)
10 17 29 7 à 8 1 à 2
135 259 864 192 7 à 8
a) Voor het overbrengen van gouvernements-reizigers en goederen, van gevangenen en spoedbrieven. V) Voor het in goeden staat houden van bruggen en wegen in de kampongs, het bezetten van de gardoes (alleen des nachts), het doen van nachtrondes en het vervullen van kemitdiensten bij de hoofden, wat deze laatste diensten betreft voor zooveel ze niet worden afgekocht (zie het verslag van 1879, blz. 85).
Ten einde de voor gouvernements transporten benoodigde heerendiensteu te beperken, is in het afgeloopen jaar beproefd om een groot deel dier transporten voor één of meer jaren door aannemers te doen verrigten. In October 1880 werd te Bandjermasin eene uitbesteding te dier zake gehouden , maar geen enkel gegadigde deed zich voor. Het bestuur zou nu trachten om in de bewuste transporten zooveel mogelijk ondershands door particulieren te doen voorzien.
Hill age C. [<©• 2, j Tweede lamer, ' 77
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
at^!Bani!wwK^gMw«aR!wiw«g»i^^ ^•juifiMJBgtMWg-aiiwajgUHi'
In de residentie Menado is, te gelijk met de op Hz. 71 vermelde nieuwe regelingen omtrent de inkomsten deimet het districtsbestuur in de Minahassa belaste eerste en tweede hoofden , in Januari] 1881 (Indisch Staatsblad n°. 18) een einde gemaakt aan een deel der heerendiensten die het zwaarst op de bevolking der Minahassa drukten. Aan de districtshoofden is namelijk de bevoegdheid ontzegd om , even als de negorijhoofden , ten eigen behoeve (voor huis- , tuin- of staldienstèn) dagelijks over een zeker getal dier.stpligtigen (pinontols) te beschikken , een getal dat naar gelang van de meerdere of mindere belangrijkheid der verschillende districten uiteenliep van 10 tot 3 pinontols bii elk der eerste districtshoofden en van 3 tot 1 bij elk der tweede districtshoofden. Behalve over de hun wettig toekomende dienstpligtigen (pinontols) beschikten de districtshoofden, al'.kans de eerste hoofden, vaak nog- ten eigen bate over dienstpligtigen die voor andere doeleinden waren toegestaan , namelijk : 1°. voor het bewaken van de districtsgevangenissen , en 2°. voor het overbrengen var. de bevelen der districtshoofden en het begeleiden van _ deze hoofden bij hunne inspectien (soeroehans). Hieraan is nu mede een einde gemaakt, en in verband met de aanstelling van vast bezoldigde politie-oppassers bij do <üstrictsbesturen is de resident aangeschreven er op toe te zien dat voor het bewaken van de districtsgevangenissen in 't bijzonder en voor andere diensten in 't algemeen niet dan in geval van noodzakelijkheid heerendienstpligtigen zouden worden opgeroepen. Nu aan de districtshoofden traktementen zijn toegelegd , zal ook niet meer bet hier en daar bestaande, maar door de Regering nimmer erkende gebruik worden geduld dat die hoofden bij den bouw of het onderhoud 'van hunne woningen over don (kosteloozen) arbeid der bevolking beschikken. In verband daarmede werd voor zooveel noodig nog uitdrukkelijk aangeteekend dat de inlandsche hoofden in de Minahassa zelven voor hunne huisvesting hebben te zorgen.
Volgens eene opgaaf van den aanvang van 1878 (latere gegevens zijn niet ontvangen) telde men in de 307 negorijen der Minahassa fdestijds te zamen bevolkt door 120 764 zielen, verdeeld in 25 642 huisgezinnen,) 19 279 heerendienstpligtigen. De pinontoldiensten vorderden dagelijks de opkomst van 761 dienstpligtigen, die, in tegenstellingmet de pantjens op Java, niet slechts over dag maar gedurende het' volte "etmaal ter beschikking van do hoofden waren. Door de opheffing van do pinontoldiensten bij do districtshoofden vervallen 227 van die dagelijksche diensten , en men rekent dat nog ruim 73 000 dagdiensten 'sjaars zullen vrijvallen door de afschaffing van de wachters en soeroehans bij de hoofden. f Nog is aangeteekend gevonden dat door eiken heerendienstpligtige in de Minahassa gemiddeld 24 dagdiensten 'sjaars zijn te praesteeren voor het onderhoud van wegen , en dat de negorij hoofden, afgescheiden van het werk der pinontols, nog 5 dagdiensten 'sjaars van eiken manuelijken inwoner hunner negorij mogen vorderen onder anderen voor het bewerken hunner plantsoenen.
In de residentie Amboina is, met betrekking tot da persoonlijke diensten op de eigenlijke Ambousche eilanden , in het afgeloopen jaar aan eene groote onregelmatigheid een einde gemaakt. Het bleek namelijk dat zoowel op Ambon als' op Noessalaut, Saparoea en Haroekoe vrij algemeen in ruimere mate over de werkkrachten der bevolking werd beschikt dan in de bedoeling lag van de Regering , die in 1864 de verpligte teelt en levering van kruidnagelen en in 1889 verschillende heerendiensten en leveringen afschafte. De regenten buiten de standplaatsen der Europescke ambtenaren beschouwden voor zich nog als van kracht eene van ouds onder den naam van »kardja trop " bekende regeling, die wel is waar in 1884 of 1869 niet uitdrukkelijk werd afgeschaft, maar in verband met de toen verordende maatregelen toch geen regt van bestaan meer had. Bedoelde regeling bestond hierin , dat de helft (in groote negorijen een vierde) van de mannelijke bevolkingMi maandelij ksche beurten beschikbaar moest zijn voor alle te vorderen cultuur- , beeren- en negorijdiensten. De handhaving van cleze regaling bragt mede dat, op vele plaatsen de zoogenaamde » trop"-arbeiders nog in gelijke mate moesten uitkomen als vroeger ; thans echter , behalve voor de gewone beeren- en negorijdiensten, hoofdzakelijk
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1831—1332.
mum0waËWUMmM*^x»iBÊÊmHmmiiwBmwmm>mmflaa*mm
voor allerlei huisselijke diensten bij de hoofden ofte hunnen voordeele bij anderen, terwijl bier en daar de troplieden ook gebezigd werden voor zoodanige transportdiensten als naar de bedoeling der regeling van 1869 (verg. het verslag van 1870 blz. 51) in vrijen arbeid moesten worden verrigt. In November 1880 is nu door den resident bij publicatie aan de hoofden en bevolking bekend gemaakt dat het voortbestaan van de » kardjatrop " als een misbruik was nan te merken dat niet langer kon worden geduld ; dat voortaan elke dienstpligtige hoogstens slechts tot 60 dagen arbeid per jaar zou mogen worden opgeroepen , en dat de te vorderen beeren- en negorijdiensten geene andere zouden mogen zijn dan die genoemd in Indisch Staatsblad 1369 n°. 91 en in art. 153 van Indisch Staatsblad 1824 n°. 19a, namelijk voor het onderhoud van wegen en bruggen , voor huis- of tuinarbeid bij de regenten, voor het vervoervan dezen op dienstreizen , voor het onderhoud van negorijgebouwen en vaartuigen , het schoonhouden van straten , waterloopen enz., het doen van wachten en het overbrengen van gevangenen. Tevens werd bij die publicatie bepaald dat de regenten voor zich en voor hun huis-of tuinarbeid dagelijks over hoogstens vijf dienstpligtigen zouden mogen beschikken tegen verstrekking van voeding, en dat deze lieden uitsluitend bij de regenten behoorden te werken en niet aan anderen zouden mogen worden verhuurd.
III. LANDELIJKE INKOMSTEN.
§ 1. Java en Madura.
Landrente. Met uitzondering van de Preanger regentschappen , Batavia en Pasoeroean werd in het afgeloopen jaar in alle gewesten de vaste aanslag der landrente gewijzigd in verband met verkregen betere gegevens omtrent de uitgestrektheid of de opbrengst der gronden. Terwijl die wijzigingen in dertien gewesten verhoogingen tengevolge hadden, tot een gezamenlijk bedrag van f420 985,905, waarvan omstreeks de helft alleen voor Kediri en Cheribon , bragten zij in vijf andere gewesten (Japara, Banjoemas, Bagelen , Kadoe en Madura) eene vermindering te weeg, ten bedrage van f 210 575,04, zoodat de aanslag van de voor vast'aangeslagen gronden en van de landrentepligtige woonerven , ten gevolge van do toepassing van art. 2 der ordonnancie van Indisch Staatsblad 1878 n". 110, over hef geheel is toegenomen mot f 210 410,865. Daarbij kwam nog' eene vermeerdering van f 201 202,625 wegens den aanslag van gronden die in 1880 voor het eerst ïandrentepligtig werden >), en van f 147 292,19 wegens den aanslagvan gronden die bij de voortgezette afbakening van de tegalvelden gebleken zijn niet meer onder de telkens slechts voor één jaar aangeslagen gogovelden te moeten worden gerangschikt. Daarentegen ging de vaste aanslagachteruit met f 126 353,99 ten gevolge van het te niet aan van gronden. In het geheel is dus de vaste aanslag Degenomen met f 432 551,69. Van f 18 754 655,73', het bedrag van den vasten aanslag in 1879 volgens eene verbeterde opgaaf, is die aanslag in 1880 gestegen tot f 19 137 207.425. Voegt men hierbij de som van f 3a 426,80, die in 1880 te betalen was voor die gogovelden welke nog niet voor vast waren aangeslagen , dan blijkt dat voor alle landrentepligtige gronden en woonerven te zamen de aanslag van 1880 tot f 19 222 634,22* steeg en dus f 271990,405 hoogar was dan die van 1379, welke f 13 950 643,82 bedroeg. De vrijstellingen en afschrijvingen beliepen in 1879 volgens verbeterde opgaven f I 607 077,195, en in 1880 f 1376 220,98 2 j , zoodat wer Mij A te liefen
toei:
O Daar ia sommige gewesten de bij de nameting bevonden meerdere uitgestrektheid dor bouwgronden ten onregte beschouwd is geworden als eene uitbreiding van het landrentepligtig gebied, en niet als eene ia de oude cijfers gebragte verbetering , moet een deel van het bedrag van f 201 202,fô' gevoegd worden bij de vcrliooging die liet gevolg was van verkregen betere gegevens.
-) Voor de gronden waarover ten behoeve der gouvernements suikercultuur werd beschikt, bedroeg de vrijstelling in 18801408040,25; voor de gronden waarvan het gewas mis! uk! e f 381583,98; om andere redenen werd vrijstelling verleend tot een bedrag van 1' 41573,04', terwijl de afschrijvingen (wegenshet onbeplant blijven van gronden) beliepen f 487 023,705. Over 1879 waren deze sommen f490 234,55, f 4G5 703,085, f 134 441,11 en f 51G 033,45.
78 [S. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
"was in 1879 f 17 343 563,625 en in het afgeloopen jaar f 17 846 413,245 d. i. f 502 846,62 méér dan in 1879. Op het einde van het jaar 1879 was van de verschuldigde belasting reeds f 17 085 405,12 ontvangen , zoodat toen over dat jaar nog een bedrag van f 258 161,505 bleef aan te zuiveren. Van den aanslag over 1880 was op 31 December jl. f 17 495 649,045 betaald en moest dus nog "worden geïnd f 350 764,20 , waaronder ook die sommen zijn begrepen welke door de belastingschuldigen reeds voldaan maar door de dessahoofden niet verantwoord waren. Ook nu was de achterstand weder verreweg het grootst in Bantam, een gevolg van de heerschende ziekten onder de bevolking en onder haren veestapel. De achterstand over 1879 in dit gewest was echter , op ongeveer f 2000 na, geheel aangezuiverd en er werd reeds in Januarij jl. omstreeks de helft afbetaald van den achterstand over 1880. Voor verdere bijzonderheden betreffende de landrente over 1880 kan worden verwezen naar de bijlage L. Is — zoo als reeds gezegd — het bedrag van de /ver/ielijk te he f en landrente (derhalve na aftrekking van afschrijvingen en vrijstellingen) in 1880 , in vergelijking met liet voorafgegane jaar , gestegen met f 502 846,62, in 1879 bedroeg die stij
ging f 725 163,55 en in 1878 f 699 910,13 , te zamen dus in genoemde drie jaren f 1 927 920,30, of iets meer dan het bedrag waarmede de landrente gedurende het vijfjarig tijdvak 1873 t/m 1877 is toegenomen. In die vijf jaren was namelijk de vermeerdering f 1 913 576,87. In 1875 viel, uithoofde van aanzienlijk misgewas en mindere beplanting van gronden, bij uitzondering een teruggang ten bedrage van f 228 970,93 op te merken. Daarentegen was in de andere jaren de vermeerdering als volgt : 1873 f 626 095,065 , 1874 f 608 774,46 , 1876 f 794 958,645 en 1877 f 112 719,63. Het verschil tusschen 1872 en 1873 beliep eigenlijk f 731 225,5G5 ten voordeele van laatstgemeld jaar, maar men heeft hier afgetrokken den aanslag in Banjoewangi ad f 105 130,50, omdat in 1872 in dat gewest de landrente nog niet werkte. In welke residentien de stijging het aanzienlijkst was , kan blijken uit het volgende overzigt, hetwelk eeue gewestelijke vergelijking geeft van de heffing over 1872 (het laatste jaar vóór de toepassing van de nieuwe landrente regeling), over 1877 (het laatste jaar van het eerste vijfjarig tijdperk waarin die regeling werd toegepast), en over 1880.
G E W E S T E N .
Bedrag der te heffen landrente.
1872.
Bantam
Batavia a)
Krawang
Preanger regentschappen .
Cheribon
ïagal
Pekalongan
Samarang
Japara
Bembang
Soerabaija
Pasoeroean
Probolinggo
Bezoeki •
Banjoewangi
Banjoemas
Bagelen
Eadoe
Madioen
Kediri , .
Madura c)
619 603,54
11 628,18
Cl 348,00
941 624,OO5
1 019 783,92
597 488,745
353 948,00
1 015 456,50
499 136,75
753 792,00
1 545 849,525
1 005 335,00
055 604,00
7S8 534,41
(105 130,50)
667 576,00
1 232 215,00
730165,00
593 379,00
732 084,00
74 634,00
f 13 899 785,575
d)[ii 004 916,075;
1877. ]880.
Verschil
f 739 880,925
U 323,00
89 703,35
1 121 606,20
1 122 359,945
840 921,46
367 072,665
1410 944,75
555 905,305
628 843,62
1 700 571,89
1 072 189,10
740 806,22
853 730,18
80 100,73
812 570,815
1 344 374,895
827 765,045
698 028,83
761 359,80
123 374,13
f 15 918 492,945
798 145,79
•12 100,64
85 432,745
1 190 960,845
1 258 757,00
962 814,-19
501 446,945
i 392 857,52
031 346,03
809 984,10
1 858 70t,705
i 08S 173,525
792 557,485
935 539,655
123 053,50
906 891,47
1 571 450,705
864 908,375
814 758,54
1 119 124,17
127 348,25
f 17 846 413,245
over de vijf jaren 1873 t/m 1877.
H120 277,385;
— 305,18 :
-+28 355,35 :
+ 180 042,195:
+ 102 576,025:
-f- 243 432,71s:
+ 13 124,665:
+ 395 488,25 :
+ 50 768,645;
— 124 948,38 :
+ 160 722,365;
+ 66 854,10 :
+ 94 202,22 :
+ 65 195,77 :
— 25 029,77 :
+ 144 994,815;
-1- 112 159,895:
+ 97 000,045:
+ 104 049,83 :
H2S 075,80 :
+ 48 740,13 :
pet. : 19.41
: 2.02
: 46.22
: 19.12
: 10.05
: 40.74
: 3.70
: 38.94
: 11.37
: 16.57
: 10.39
: 0.04
: 14.36
: 8.26
: 23.81
: 21.71
: 9.10
: 13.36
: 17.63
: 3.91
: 65.30
f + 2 003 800,20
af: — 150 283,33
f + 1 913 570,87 = 1 3 . 6 0
over de drie jaren 1878 t/rn 1880.
f + 58 204,805:
777,64 :
4 270,605 :
09 294,645 :
136 397,055:
121892,73 :
134 374,28 :
18 087,23 :
75 440,035:
+ 181 140,40 :
-+- 152 129,815:
+
+ 15 984,425;
+ 42 751,205:
+ 81 809,475 ;
+ 42 952,83 :
-t94 320,655;
+ 227 075,81 :
+ 37 203,33 :
-r- 116 729,71 :
+ 357 76.4,37 :
+ 3 974,12 :
pet. : 7.87
: 6.86
: 4.77
: 6.17
: 12.15
: 14.49
: 36.60
: 1.28
: 13.57
: 28.80
: 8.91
: 1.49
: 5.70
: 9.58
: 53.62
: 11.60
: 16.89
: 4.49
. 16.72
: 40.99
: 3.2.2
f + 1 950 278,135
af: — 22 357,835
f + 1 927 920,30 =12.11
a) De landrente werkt hier alleen op het domein Bloeboer.
b) Eerst in 1873 werd in Banjoewangi de heffing van landrente ingevoerd (tegen afschaffing van het stelsel om de bevolking een lageren prijs voor hare koffij te betalen). Men heeft hier het bedrag uitgetrokken dat over het eerste aanslagjaar geheven werd omdat anders geene goede vergelijking ware te maken omtrent de styging der landrente over de jaren 1873 t/m 1877.
c) De landrente werkt hier alleen in de afdeeling Pamakassan.
d) Het tusschen ( ) geplaatste totaal is fictief (verg. aanmerking b).
Blijkens het vorig verslag (blz. 74) had de Indische Regering in October 1879 (Bijblad op het Inaisch Staatsblad n°. 3490) de noodige voorschriften vastgesteld ten einde door de Europesche en inlandscne ambtenaren bij het binnen
landsch bestuur in de verschillende gewesten op eenvormigen voet gegevens te doen verzamelen nopens de draagkracht der landbouwenue bevolking met betrekking tot de landrente. Dit onderzoek werd noodig geacht om de Regering in
[«!• 2.]
Koloniaal verslag van 1881. J[Nederl. (Oost-) Indie.]
staat te stellen te zijner tijd nopens de beginselen eener nieuwe landrente-verordening te beslissen. De gegevens, welke het onderzoek aan het licht zou brengen , zouden tevens dienstbaar kunnen worden gemaakt aan de geleidelijke verbetering van den aanslag, op de wijze bedoeld bij art, 2 van het Indisch Staatsblad 1878 n°. 110. Dooizoodanige geleidelijke verbetering' zou de tijd van voorbereiding , die bij invoering van eene nieuwe landrente-regelïng , ter voorkoming van schokken , in elk geval noodig zou zijn. tot den kleinsten omvang beperkt kunnen worden. üe bevolen onderzoekingen zijn in 1880 nog niet ver gevorderd. Een aanvang is gemaakt met het vormen van de kringen waarin de contrôle-afdeelingen voor het onderzoek gesplitst moesten worden , met de berekening van de prijzen der padi, en met de metingen ; het nemen van padi-proefsneden is voortgezet, en onderzoekingen hebben plaats gehad naar de kosten van bearbeiding van den grond. De werkzaamheden werden echter belemmerd door de omstandigheid dat een groot aantal controleurs uit andere gewesten naar de door veepest geteisterde streken van WestJava moesten worden overgeplaatst om aldaar tot bestrijding van die ziekte werkzaam te zijn. In Bantam en Krawang vorderden de tegen de veepest genomen maatregelen zooveel arbeid van de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur , dat met het verzamelen van de verlangde gegevens zelfs nog niet begonnen was kunnen worden. Eene andere omstandigheid gaf mede tot vertraging aanleiding. Het bleek dat de vorige hoofdinspecteur der cultures de bedoeling der Indische Kegering minder juist had opgevat. In stede van uitsluitend aan het verzameleD van de door de Kegering gewenschte gegevens zijne aandacht te wijden, had hij voorschriften gegeven die de strekkinghadden om al dadelijk over te gaan tot eene algemeene herziening van den aanslag op een voet dien de Regering niet aannemelijk achtte. De Indische Regering heeft onlangs (in Maart 1881) hare bedoelingen nader doen uiteenzetten door middel van eene circulaire, door bedoelden hoofdinspecteur gerigt aan de hoofden van gewestelijk bestuur, waarin hun wordt te kennen gegeven dat bij de herziening van den aanslag op den voet van art. 2 van bet Indisch Staatsblad 1878 nc. 110 niet van andere grondslagen behoort te worden uitgegaan dan die bij de thans nog werkende landrente-regelingen zijn aangewezen. Men heeft eenvoudig na te gaan -7- zoo wordt in de circulaire opgemerkt — of de bestaande aanslagcijfers, dan wel de cijfers waartoe de toepassing van de grondslagen der regeling van 1872 zou leiden , te laag of te drukkend zijn , en of zij in het algemeen met de billijkheid , ook ten opzigte van den aanslag van andere dessa's, zijn overeen te brengen. Leeren de verkregen gegevens dat er redenen zijn om tot eene hoogere of tot eene lagere heffing te besluiten, dan geeft Indisch Staatsblad 1878 n°. 110 de bevoegdheid om eenvoudig de bestaande aanslagcijfers — niet de grondslagen der regeling — te wijzigen. Echter behoort gezorgd te worden , waar verhooging te pas komt, dat de heffing per bouw niet overschrijde het maximum bij de landrenteregeling van 1872 aangenomen.
Ten opzigte van het verleenen van vrijstelling wegens misgewas kwarn de Indische Regering in het afgeloopen jaar (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 3583) op vroegere voorschriften terug , en wel in den zin eener minder absolute toepassing van het stelsel van afslag. Vóór de uitvaardiging van Indisch Staatsblad 1878 n \ 110, toen voor de klassificatie der gronden en voor de heffing der landrente geen andere maatstaf gelden mögt dan de gemiddelde opbrengst der velden (voor zoover deze eene waarde van f 10 per bouw te boven ging), werd vrijstelling van belasting verleend voor elk gedeelte der velden , waarvan was geconstateerd dat het improductief was gebleven. In den tegenwoordigen stand der zaak echter, nu slechts het beginsel op den voorgrond staat dat de aanslag niet mag worden opgevoerd boven de draagkracht der bevolking , scheen die regel bezwaarlijk langer gehandhaafd te kunnen worden. Daarom is aan de residenten opgemerkt dat vrijstelling van landrente ter zake van misgewas voortaan slechts te pas komt wanneer de mislukking van den oogst van dien aard is dat eene invordering van den geheelen aanslag de draagkracht der bevolking zou te boven gaan. Ten slotte is nog aan te teekenen dat in Februari] en April jl. eene voorziening werd genomen ten einde voor
een aantal dessahoofden in de residentie Banjoemas, namelijk voor hen die in de districten Madjenang , Dajaloehcer en Pegadingan tot het ressort van den ondercollecteur te Tjilatjap behooren , de storting van landrente (en bedrijfsbelasting) gemakkelijker te maken. Uithoofde van den verren afstand waarop beide districten van Tjilatjap gelegen zijn , is nu de gelegenheid opengesteld om te Madjenang de geïnde gelden af te dragen en wel bij den kotfjjpakhuismcester aldaar.
Gewesten.
Bantam . . .
Krawang- . .
Tagal . . . .
Samarang . .
Japara . . . .
Rembang , .
Soerabaija . .
Pasoeroean. .
Bezoeki . . .
Probolinggo.
Madura . . .
Totaal. .
1876.
f 2 542
8 474
270
1342
42 522
3 495
178 783
25 826
3 555
7 422
1956
f276 187
1877.
f 2 607
9 820
270
1184
42 915
2 737
184 793
25 837
5124
7 367
1952
f284 606
1878.
f 2712
11312
281
1379
43 860
3 541
194 943
25 947
4 892
7 237
1951
f298 055
1879.
f 2 571
14 631
304
1348
44 735
3 928
199 517
26 000
7 825
6 926
1838
f309 623
1880.
f 2549
23759
323
1342
44335
3409
198154
26 004
7810
6826
1879
f316390
Van den aanslag over 1880 was bij het eind van dat jaar nog f 9784 aan te zuiveren.
Vogelnestgrotten. Over de jaren 1879 en 1880 wierp dit gedeelte van het landsdomein aan 's lands kas de volgende inkomsten af wegens huur of pacht :
1879 1880
1°. grotten voor langen termijn verhuurd (in Bagelen, de Preanjrer " regentschappen en Benkoelen) f 39 299,00 f 39 299,00
2°. grotten telkens voor één jaar verhuurd (in Samarang en Japara) 144,60 150,36
3°. grotten in de afdeelingen Grissee en Sidaijoe der residentie Soerabaija (van 1880 af voor drie jaren te gelijk verpacht). 72 000,00 72 120,00
4°. grotten in Bantam , Rembang, Bezoeki, Probolinggo en Banjoesvangi, zoomede op Madura en Bawean , alle telkens voor één jaar verpacht . . . 36 792,00 34 392,00
f 148235,60 f145961,36
Belasting op vitchvijvers. Zoo als uit vorige verslagen kan blijken , wacht deze belasting nog altijd op regeling bij algemeene verordening. Van het denkbeeld, om de vischvijvers in den aanslag der landrente op te nemen , is afgezien. Men is daarom teruggekeerd tot bet vroegere plan eener zelfstandige regeling (verg. de verslagen van 1873 en 1874 blz. 99 en 86). Do opbrengst leverde in het afgeloopen jaar in de meeste gewesten weinig verschil op met de uitkomsten van 1879. Alleen in Krawang werd weder eene opmerkelijke stijging waargenomen , waarvoor geen bepaalde redenen zijn opgegeven. Gedurende de laatste vijfjaren was de aanslag, in elk der elf gewesten waar deze belasting bestaat, als volgt :
80 &o ttx\
Koloniaal verslag van 1881. [Ne&erl. (Oost-) Indie.j
N o g werd ontvangen in 1879 f 3582,50 en in 1880 f 3673,50 de in 378 voor 't laatst — uit enkele districten van de Zuideren Oosterafdeeling van Borneo als belasting waren ver
J-f T*PO*ATJ De sub 4°. hierboven bedoelde grotten zullen in 1881 aan pacht afwerpen {zie ne bij hoofdstuk M berührende bijlage betreffende de zoogenaamde kleine pachtmiddelen op Java en Madura) f 43 344.
§ 2. Buitenge-zittingen.
Landrente en verpachtingen l) in Boelclmgen Djembrana (Bali). Gelijk uit vorige verslagen bekend i s , wordt m deze 'landschappen, waar het Gouvernement tot dusver (verg. blz. 25 hiervóór) geen regtstreeksch bestuur over de eigenlijke inkeemsche bevolking uitoefende, van de geheven landrente slechts zoodanig bedrag aan 's lands kas verantwoord, als niet benoodigd is voor de uitgaven . die , naar de oude landsinstellingen, voor verschillende doeleinden daaruit moeten bestreden worden. Dit overschot is hoogst onbeduidend ; het juiste bedrag daarvan is voor 1880 evenmin als voor de laatst voorafgegane jaren opgegeven. De opbrengst der door het inlandsch bestuur verpachte middelen en de verdeeling van die opbrengst in de laatste vijf jaren blijken uit het volgende overzigt.
vulling heeft ondergaan en die over 1330 nog onvolledig is wat betreft de belastingen der padi velden (vertiening en tesang).
JAREN.
Opbrengst der verpachting
van liet
opium
debiet.
van de rundslagt.
van de overvaart te Gilt manok
Totaal.
Af: voorde bezoldiging van de inlandsch e besturen.
Alzoo zuiver toekomende aan 's lands kas.
Vertiening der padi
Vertiening der suikerrietvelden . . . .
Vertiening der z o u t
Tesangbelasting. . .
Zoogenaamde kofïijbelasting (in de bergregeiitschappen der afdeelic g Noorderdistricten en in enkele bergstreken der Üosterciistricteu) . . .
Bamboe-levering . .
Totaal.
1878.
f143 988,78
1 793,75
632,25
5 318,00
8 643,00
33,66
f160 409,44
1379.
a) f205 568,18
1 266,10
nihil.
6 310,60
8 250,00
57,91
f221452,79
memimmasimammm
1880.
5) f212 951,21
758,40
864,25
b) 854,70
6 432,00
38,36
f221 898,92
Boelelcng.
3876. .
1877. .
1878. .
1879. .
1880. .
187S.
1877.
1878.
1879.
1880.
f 120 000
180 000
204 120
192 3G0
195 075
f912
828
816
480
732.
JÎ l
n
JT

120 912
180 828
204 936
192 840
195 807
f 7 200
7 200
f 113 712
173 028
a) Verbeterde opgaaf.
6) Onvolledig cijfer (omdat de aanslag, tijdens do afzending der gegevens van Makassor, nog niet overal was afgeloopen).
Voor bijzonderheden omtrent de bier-bedoelde belastingen zie men het verslag van 1875 blz. 85 en 88. Bij den aanslag voor 1880 is de geldswaarde der padi gesteld op f 33 per 100 bossen, tegen f 30 voor 1878 en 1379. De zoogenaamde. koffijbelasting in de' bergregentschappen der afdeeling Noorderdistricten i s , met afwijking v*n de oorspronkelijke r e g e l i n g , ook voor 1880 weder behouden opliet verlaagd bedrog "Van f 3 per huisgezin (Indisch besluit d l . l i j u l i j 1880 7).
7 200Î 197 736 i 7 200j 185 640 | IV. AGRARISCHE AANGELEGENHEDEN; AFSTAND VAN GROND.
Vjcmhrana.
23 640
23 100
19 780
18 750
20 400
f240
360
360
350
ISO
f 2 400
4 200
4 340
3 9C0
3 5325 a)
f 20 280
27 660
24 480
23 070
24 1125
f 4 380
4 380
4 380
4 380
4 380
7 200! 188 607
f 21 900
23 280
20 100
18 690
19 7325
o) Het werkelijk bodrai -vas f 3590, maar eeae som vanf67,50 werd gerestitueerd aan don pachter ais vergoeding voor de door hem gedurende ééna ma rad geleden schade ten gevolge van het verbod van in- en doorvoer in Djembrana van VOJ afkomstig uit Tabanan.
Landelijke inkomsten in het gouvernement Celebes en onderhnorijhvlsn. Voor zoover de cijfers van de opbrengst dezer belastingen in de laatste drie jaren hier te lande bekend zijn, vindt men die in het volgende staatje, waaromtrent op te merken v a l t , dat de opgaaf van 1379 eenige aan
i) In dit hoofdstuk behandeld omdat de opbrengst wordt verantwoord aan het departement van trinnealan Iscli bestuur.
g 1. Java en Madura.
Vervanging van erfelijk individueel bezit door ebjeiidom. In het afgeloopen j aar werden 127 aanvragen om toekenning van inlandsch eigendomsregt a a n h a n g i g g e m a a k t , tegen 91 in 1879. De meeste aanvragen waren weder afkomstig van personen wier erfelijk individueel gebruiksregt twijfelachtig was on die op deze wij.« hun regt trachtten te verzekeren. Het g e t s ! der sedert de afkondiging van het Koninklijk besluit dd. 16 April 1872 u°. 29 (Indisch Staatsblad T°. 117) ingekomen aanvragen was n u bij het eind van 1880 geklommen tot 1168, te zamen betrekking hebbende op 9515 b o u w » , meest s a w a h - of tegai velden en slechts voor een klein gedeelte erven of tuinen. Tot n o g toe zijn do meeste aanvragen voorgekomen in Madioen, P e k a l o n g a n , Kediri, K a d o e , S a m a r a n g , Soerabaija en Rembang. In deze zeven gewesten te zamen waren 1050 aanvragen ingediend ; daarentegen k w a m er geen enkele voor in de residentien Batavia , Pasoeroean en Madura , en in de overige elf gewesten te zamen slechts 118. Van de 1168 aanvragen zijn e r , door overlijden der verzoekers of om andere redenen, 211 komen te vervatten , die te Kamen 2061 bouws betroffen. Bij het einde van 1380 waren nog 25Ö aanvragen in behandeling, en van de overige 701 waren er 455 (voor 1309 bouws) toegewezen en 248 (voor 2675 bouws) afgewezen. Voor elk gewest afzonderlijk kan een en ander in bijzonderheden blijken uit het vplgeude overzigt.
ßjjlage C. [5, ?1 Tweede Kamer, si
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
GEWESTE1N.
Bantam. . . .
K r a w a n g . . .
Preanger regent schappen . .
Cheribon . . .
Tagal . . . .
Pekalongan . .
Samarang. . .
J a p a r a . . . .
Rembang. . .
Soerabaija . .
Probolinggo. .
Bezoeki . . .
Banjoewangi .
Banjoemas . .
Bagelen . . .
Kadoe . . . .
Madioen . . .
Kediri . . . .
Totaal. .
1872 t/m 1878.
à
_ fel
4 o
i
3
n
158
104
1
03
117
17
13
34
3
1
137
213
45
950
Bouws.
19W4/6oo
10
1
Hl 99/
11
1229
2374«9/ 5 0 0
9,07/500
105371/500
a) 322162/soo
431/ *mlm>
167UV500
31
5
27412U/500 572 46/.00
a) 322348/500
79613-5/ s o o
G E D U R E N D E H E T T I J D V A K 1 8 7 2 — 1 8 8 0 :
aanhangig gemaakte
1879.
ó .2 a — Sc
3
•51
11
11
11 a) 6
i i
15
1
9
i i
i i
n
21
n
il
il
22
17
91
Bouws.
ii
i i
i i
i i
a) 655 37/500
11
180'93/ 5 0 0
2262/500
" 3 9 5 / s o o
11
11
11
a) 52"6i/ 5 0 0
11
11
11
100 97/500
O) *92l2/5oo
H 1 2 3 - / 5 0 0
aanvragen.
1880.
e! « ë ra ^ ca «
CD > 3 «
11
11
11
5
11
2
i i
i i
i i
1
1
i i
i i
ii
0
27
89
127
Bouws.
n
n
«
i i
5363/500
11
19'«/500
11
11
11
8'/500
5 8/ó00
11
11
11 36<2<y50()
1« 4 2 6/500
206 5i/ 5 0 0
470220;500
ï e zamen.
à . ai O c c; _ fee S &
4
6
1
3
11
158
121
2
102
117
18
14
55
3
1
139
202
151
1108
Bouws.
19'74/500
10
1
4 1 1 " / , ,
6 6 0 4 0 0 / S M
1229
2575205/500
12 «Vsoo
"7 S 6 6/500
382M>/soo
*4°°/500
34?7/5„0
220 S6/500
31
5
9TIB>M/ M,
8 1 * 69/500
638"Vsoo
9544«2/ 5 0 0
afgedane
Toegewezen.
ä
es aj _ 6 0 ci al <D >
4
4
1
1
i i
19
4
1
71
78
10
11
51
11
n
6
163
25
455
Bouws.
19W/500
T 2 7/500
1
72/soo
11
142 ?3/soo
33
9SW/500
82442/5oo
166 85/soo
3 «/soo
3 2 48/ ä o o
209250/500
11
11
110«Vsoo 358254/50()
1614°V500
1309155/soo
of vervallen aanvragen.
Afgewezen.
à
-a ** _ed ci
i i
i i
i i
2
n
82
4
i i
3
35
i i
1
2
i i
i i
50
44
23
246
Bouws.
n
i i
i i
*l12?/500
11
123 «/jo,,
83 «/joe
11
66375/508
152168/500
11
13/500
9325/500
11
11
1216124/500
231127/soo
1504113/500
26742'3 / 5 0 0
Vervallen.
â .
W d) f Ë eb
i i
2
i i
i?
i i
57
9
i i
28
i
1
2
2
3
1
81
17
4
211
Bouws.
i i
2373/500
11
11
11
363387/5„0
165303/500
11
27449/500
8«»/JM
1244/500
2l6/500
1 "/500
31
5
l*14139/5„0
33319/soo
10332/500
2061184/500
Op 31 December 1880 nog in behandeling gebleven aanvragen.
à . S g _ b c cö ai «a t . oj t» 3
11
11
11
11
11
11
104
1
11
1
11
2
38
99
25G
Bouws,
i i
I Î ..
n
i î 6604oo/SM
11 2293379/50()
2252/500
?)
8»/500
11
36 4 2%oo 190359/50|)
3l4 4»/5oo
3*99330/SOO
a) Verbeterde opgaaf.
Of de bestemming der 1309 aan de gebruikers in eig-endom toegewezen bouws sedert die toewijzing verandering heeft ondergaan , is uit de ontvangen inededeelingen niet na te gaan. Wel vindt men vermeld dat nog menige verkrijger van agrarischen eigendom naliet zijn regt te doen inschrijven wegens de aan de inschrijving van eigendomsacten verbonden kosten. In den aanvang van 1881 (Indisch Staatsblad n°. 52) is echter aan dit bezwaar te gemoet gekomen door de vaststelling- van een laag tarief voor de opmaking en uitgifte van acten van agrarischen eigendom en voor het overschrijven of met hypotheek bezwaren van dat regt. Tevens" is bij gemeld Staatsblad de ordonnancie op de in- en overschrijving enz. van den hierbedoeldeu eigendom verduidelijkt, omdat eene harer bepalingen aanleiding kon geven tot de misvatting alsof ook de acten van eerste vestiging van agrarischen eigendom op zegel moeten geschreven zijn. Dat de inlander nog- weinig gebruik maakt van de gelegenheid om zijn gebruiksregt op grond door eigendom ie vervangen , moet voor een groot deel hieraan worden toegeschreven dat ook de kosten op het verkrijgen van de bij de aanvraag benoodigde landmetersbescheiden te hoog loopen. In de residentien waar voor het opmeten van erfelijk individueel bezeten perceelen reeds van ambtenaren van het kadaster kan worden partij getrokken , zal dit bezwaar voortaan zooveel mogelijk worden uit den weggeruimd , daar het in de bedoeling ligt (zie lager blz. 89) de vergoeding voor het opmaken van meetbrieven door bedoel! personeel veel lager te stellen dan het tot dusver geldende tarief en bovendien eene vermindering van 50 pet. toe te staan voor meetbrieven bestemd, ter verkrijging van agrarischen eigendom.
Verhuring van grond door inlanders aan niet-inlanders. Voor zooveel deswege door het bestuur opgaven konden worden verkregen , zijn in 1880 door niet-inlanders gronden van de bevolking gehuurd tot eene gezamenlijke uitgestrektheid van 13 771 bouws, tegen 14 926 bouws in 1879 en 13 134 bouws in 1878. Deze huurcontracten hadden voor het meerendeel aanplanting van suikerriet ten doel, namelijk in 1878 en 1879 voor ruim 7/i0 , in 1880 voor bijna 7/10. Al minder en minder gaan partijen er toe over om , op den voet der verordeningen in Indisch Staatsblad 1871
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
n°. 163 en 1879 n°. 209 , hunne overeenkomsten bij het bestuur te doen registreeren. In Probolinggo echter werden eenige overeenkomsten ter registratie aangeboden omdat het wel voorkwam dat voor dezelfde gronden met verschillende ondernemers te gelijk huurovereenkomsten werden gesloten en ook dat iemand gronden verhuurde waarover hij de beschikking' niet had. Hoeveel overeenkomsten in de laatste drie jaren geregistreerd werden , en op hoeveel bouws deze overeenkomsten betrekking hadden, vindt men vermeld in het volgende overzigt.
JABBN.
1878
1879
1880
Aantal gewesten waar overeenkomsten ter registratie werden aangeboden.
17
15
15
Aantal
geregis
treerde
overeen
komsten.
6113
48G8
2342
Waarvan gesloten door:
Euro
peanen
350
84
93
vreemde
ooster
lingen.
285
100
184
Aautal bouws waarop de overeenkomsten betrekking hadden.
7628
6426
3857
Waarvan i n :
communaal bezit.
6038
4670
3042
indivi
dueel
bezit.
1590
1756
815
Hierbij valt op te merken dat in het afgeloopeii jaar, even als vroeger, in vele gevallen de aaugevraag-de registratie moest geweigerd worden omdat de gemaakte bedingen strijdig waren met de bestaande bepalingen. Zoo werden in 1880 in Kadoe ruim 800 overeenkomsten ongeregistreerd teruggezonden. Omtrent den inhoud der in 1880 geregistreerde overeenkomsten is weinig anders aangeteekend gevonden dan dat daarbij als huurprijzen voor de ter beplanting met suikerriet bestemde gronden (1452 bouws) de navolgende sommen per bouw waren bedongen • in Cheribon f 20 à f 30 ; in Tagal f 25 à f 40 ; in Pekalongan f 35 à f 40 ; in Samarang f 20 ; in Japara f 10 à. f 40 ; in Pasoeroean f 35 à f 50 ; in Probolinggo f 50 ; in Bezoeki f 50 à f 65 ; in Bagelen f 35 à f 40, en in 1 Kediri zelfs tot f 75. De bestemming der overige bij gere
82 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
gistreen! contract in 1880 ingehuurde gronden was als volgt : 283 bouws ter beplanting met tabak , 1631 bouws voor de teelt van padi of van padi en tweede gewaden , 13 bouws uitsluitend voor het verbouwen van tweede gewassen , 10G bouws voor de oprigting van schuren enz., en 372 bouws voor andere niet opgegeven doeleinden. Van de 9914 bouws welke, voor zoover bekend, bij niet geregistreerde overeenkomsten waren ingehuurd, werden er 7971 met suikerriet beplant. De overige uitgestrektheid werd gebezigd voor de teelt van rijst en andere gewassen «(respectievelijk 1433 en 506 bouws), terwijl 4 bouws bestemd waren voor de oprigting van loodsen._ Van de geregistreerde contracten hadden die in Cheribon betrekking op 1200 bouws , die in Samarang op 479 , in Tagal c p 424, in Bezoeki op 344, in Japara op 272, in Kadoe op 255, in Kediri op 237 , in Pekalongan op 235, in Rembang op 132 , in Pasoercean op 99 , in Probolinggo »op 89, en in vier andere gewesten te zamen op-91 bouws. Klagten over het niet nakomen van geregistreerde overeenkomsten werden, even als in 1878 en 1879, alleen aanhangig gemaakt in Kadoe, ditmaal ten getale van drie. Het voorschrift der bovenaangehaaldë verordening van Indisch Staatsblad 1871 n°. 163, dat op den verhuurder de verpligting blijft rusten tot het betalen der belastingen en tot het verrigten der diensten die ter zake van den grond verschuldigd zijn , gaf' hier en daar aanleiding tot moeijelijkheden. Althans de inning van de landreute van j verhuurde gronden ging vaak met bezwaren gepaard, en : bleek soms onmogelijk , dewijl de verhuurders niet zelden I
onmiddellijk de ontvangen huurpenningen verteren. Door sommige residenten is gewezen op de wenschelijkheid om den huurder te verpligten de landrente te voldoen en den verhuurder alleen aansprakelijk te stellen voor de praestatie van de persoonlijke diensten op den grond rustende.
Ontginnhig door inlanders van woesten {niet tot de dessa's behoor enden) grond. Was in het afgeloopen jaar over het algemeen bij de hoogere inlandsche hoofden meer belangstelling te bespeuren voor de handhaving van de bepalingen nopens het ontginnen van domeingrond door inlanders (Indisch Staatsblad 1874 n°. 79), van de dessahoofden werd nog weinig medewerking ondervonden , omdat zij gaarne de bevolking in het onwettig ontginnen ter wille zijn, in de hoop daardoor hunne inkomsten te zien vermeerderen , en ook omdat hot doel der wettelijke voorschriften niet door hen wordt begrepen. Niet zeldzaam waren dan ook de gevallen dat eigenmagtige ontginning van niet tot de dessa's behooronderi grond door den politieregter gestraft werd en dat dorpshoofden, wien ten deze verregaand pligtverzuim kon worden ten laste gelegd, uit hunne betrekking ontslagen werden. Van de in 1879 of vroeger uitgereikte vergunningen tot ontginning werden er weder eenige ingetrokken wegens het niet nakomen van de gestelde voorwaarden. Inzonderheid schoten vele houders te kort in de verpligting om terrassen te maken waar de ontginning op hellend terrein plaats heeft.
De volgende staat bevat de gebruikelijke opgaven nopens, de in het afgeloopen jaar verleende vergunningen.
G E W E S T E N .
Preanger regentschappen . .
Tagal
Pekalongan
Samarang
Rembang . . . .
Soerabaija . .
Pasoeroeaii
Probolinggo
Bezoeki . , .
Banjoewangi . .
Banjoemas
Kadoe
Madioen
Totaal. . .
In de twee voorafgegane t 1879 jaren waren de totalen l -,o<~o als hiernevens . . . (
districts
VERGUNNINGEN VERLEEN!
ïoofden. adsistentresidenten.
DOOK:
reside n ten.
Aantal
personen.
»
37
3 284
2 746
339
470
40
115
124
29
10
l 210
] 184
209
639
162
7 345
5 233
616
92
21 884
26 633
38 438
bouws. a)
»
88
1 884
2 679
236
151 38
76
85
30
10
326
190
264
567
47
5 876
4 006
325
48
16 925
23 918
30 278
personen.
»
»
67
25 »
J>
1
»
»
»
1 »
»
»
0 »
63
9 »
»
172
105
3 270
bouws. a)
»
»
38
25
» »
8
»
» »
1 »
»
»
2 »
26
86
»
»
192
559
3 782
personen.
16 »
176 »
36 •»
»
»
523
175
89
189
530
1 2
y>
23 »
50 »
1810
1922
2 622
bouws. a)
24 »
174
•P
211 »
» »
532
229
Q /
324
103
10
2 •»
9
7>
55
3>
1707
2 468
3 361
TOTALEN.
personen.
16
37
3 527
2 771
375
470
41
115
647
204
100
399
714
210
647
162 7 431
5 242
666
92
23 866
28 660
44 330
bouws. a)
24
88
2 096
2 704
447
151
46
76
617
259
51
650
293
274
571
47
5 911
4 092
380
48
18 825
26 945
37 421
Gemiddeld betrof dus elke vergunning (per persoon gerekend) onderstaande uitgestrektheid (in bouws ot onderdeelen van bouws).
1 250/ X /500
O 1891 Ä /500
297/ /500
4 8 3 ' / 5 0 »
1 86/ -1 /500
160/ |50O
1 «o/ x /50O
330/ /500
477/ /500
1 134 ! x /500
Î 5 5 / /500
1 314/ 1 /500
205/ /500
1 152/ 1 /500
4 4 1 / /500
145/ /500
337/ /500
390/ /500
2S5/ /500
260/ /500
3941 /500
470/ 1500
422/ /50O
e) Bij de totalen van elk gewest is deze vlaktemaat in de onderdeelen afgerond.
[5. 2.] S3
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Uitgifte van gronden in erfpacht. Voor de r e ^ esidentie Tagal zijn bij" Koninklijk besluit <ld. 1 November 1880 n°. 25 (Indisch Staatsblad 1881 n°. 29) mede de streken aangewezen , waar geen voor den aanplant van koffij geschikte gronden in erfpacht zullen worden afgestaan. Het is voldoende geacht daaronder te begrijpen de terreinen langs de noordelijke heliingen van den Slamat tot aan de wegen langs den voet van het gebergte. Er blijft nu nog alleen eeße dergelijke regeling te maken voor Bezoeki, als wanneer de aanwijzing, bedoeld bij art. 9 ƒ van het Koninklijk besluit tot regeling der agrarische aangelegenheden , welk artikel is gewijzigd bij Indisch Staatsblad 1877 n°. 270 , voor veertien gewesten zal hebben plaats gehad. Ten aanzien van do vier andere gewesten v/aar tie gouvernementscultuur bestaat, namelijk Japara , Bantam , Krawang- en Banjoewangi , is in 1879 (zie vorig versing bl'z. 80/81) en in Mei jl. beslist dat van eene reserveering van streken voor de koffijcultuur op den bedoelden voet geen sprake behoeft te zijn. Even als in 1879 werd ook in het afgeloopen jaar in de gereserveerde streken nog tot de uitgifte in erfpacht van enkele perceelen overgegaan die wei is waar niet in het algemeen voor de koffijteelt ongeschikt waren , doch door hunne ligging noch voor de gouvernementscultuur, noch , in de naaste toekomst althans , voor de vrije teelt der bevolking in aanmerking konden komen. Dergelijke uitgiften zullen echter niet meer plaats vinden. De Indische Kegering is namelijk bij nadere overweging te rade geworden dat het afstaan in de gereserveerde streken van gronden, die op zich zelven voor de koffijcultuur niet als ongeschikt waren aan te merken , niet wel vereenigbaar was niet het wettelijk voorschrift en ook niet met de aan de reserveering ten grondslag liggende verwachting , dat de bevolking op den langen duur de niet voor de instandhouding van de verpligte cultuur benoodigde woeste gronde!) in de gereserveerde streken uit vrije beweging met koffij zal beplanten. Bovendien leerde de ervaring dat liet in de bedoelde gevallen onder de voorwaarden van uitgifte steeds opgenomen verbod om op de aangevraagde perceelen koffij te planten aan de erfpacht van die gronden weinig waarde deed hechten. In het afgeloopen jaar werden in erfpacht to?gezegdl03 perceelen, tegen 76 in 1879, en afgestaan 81 perceelen, tegen 46 in 1879. Al deze perceelen ') waren weder door belanghebbenden zelven uitgezocht en aangevraagd Van do 81 in 1880 afgestane perceelen waren er 17 nog in cat jaar toegezegd en das ook onder het eerstbedoeldö getal van 103 begrepen. Van de overige 64 waren er 48 in 1879 ' ) , 12 in-1878 en 1 in 1877 toegezegd, terwijl er 3 zonder voorafgegane toezegging werden afgestaan. De ingekomen erfpachtsaan vragen , welke in het afgeloopen jaar voorloopig of definitief werden ingewilligd, hadden dus betrekking op 167 verschillende perceelen, en deze waren alle door Europeanen aangevraagd op één na , van 300 bouws in de Preanger regentschappen , dat verlangu werd door een Chinees. Voor 27 dezer 167 perceelen wer! de erfpacht niet op liet volle maximum van 75 jaren bepaald , dewijl de gronden bestemd waren om een deel uit te maken van perceelen die reeds in hot bezit der aanvragers waren, en het wenschelijk werd geacht de nieuwe erfpacht te doen eindigen tegelijk met h'et regt op de oorspronkelijke perceelen. Een der toegezegde perceelen (in Tagal) bestond uit moerasgrond en moest dienen tot uitbreiding van een vroeger uitgegeven perceel, dat best' md is voor het aanleggen van visehvijvers. Van de ui 1880 en vroeger afgestane perceelen werden er in het afgeloopen jaar schreven — dus door de zamen 17 740 bouws beslaande), tegen 56 (te zamen groot 16 873 bouws) in 1879. In beide jaren te zamen werden dus aanvaard 124perceelen, waarvan alleen m de Preanger
in dö openbare registers mgelan vragers aanvaard — 68 (te
il Gronden, welke als één perceel waren aangevraagd doch wegens hunne geschatte uitgestrektheid van meer dan 500 bouws dool- de Regering in twee perceelen werden toegezegd oi afgestaan, zijn als twee perceelen in rekening gehragt.
J) Oneerekencl één perceel in do Preanger regentschappep, dat te zamen° met oen ander perceel, in 1878 toegezegd, als een perceel werd afgestaan.
regentschappen 41 , in Kedfri 20 , in Samarang 16 en in Pasoeroean mede 16, ten J£ de overige 31 over tien andere gewesten verdeeld waren. "Er waren nu bij hét eind van i880 in de registers ingeschreven — behalve de gronden waarvan de huur in erfpacht is geconverteerd, en de daaraan, gelijktijdig met de conversie , toegevoegde nieuw« gedeelten (verg. de volgende bladzijde) — 330 erfpachispereeelen , te zamen eene oppervlakte beslaande van 87984 bouws., waarvoor — wanneer zij alle reeds nu pacht moesten opbrengen — aan pachtschat z^u zijn te betalen een bedrag van p. m. f 335 000 'sjaars, ongerekend de verponding waarvan het bedrag- uit den aard der zaak bij voorbaat niet is op te geven. In 1880 waren nog slechts 20 perceelen tot betaling verpligt, waarvoor aan pacht de som van p. m. f 21 500 en aan verponding ongeveer f 5000 verschuldigd was. (In deze opgaaf zijn niet begrepen 5 zeer kleine perceelen — te zamen 35 bouws — die vroeger met regt van opstal bezeten werden, en waarveor sedert de uitgifte in erfpacht jaarlijks f99 pacht is te betalen.) In 1881 vallen 41 perceelen voor't eerst in de termen om pacht te betalen en stijgt deze tot p. in. f 58 000. Aan hoofdgeld voor de op hunne gronden gevestigde arbeiders was over 1880 door de erfpachters — daaronder gronden vroeger in huur ook begrepen degenen ü bezaten — (à f 5 voor eiken arbeider) f 46 490 verschuldigd , tegen f 37 500 over 1879. Wanbetaling werd nagenoeg niet ondervonden; alleen de tijdige kwijting van het hoofdgeld liet soms te wensclien over. Zoo werd van eerstgenoemde som een bedrag van f 19 400 eerstin 1881 ontvangen. Over 1879 bestond geen achterstand meer. Afzonderlijk vindt men al de hooger bedoelde 330 perceelen vermeld in de bijlage betreuende den landbouw op de huur- en erfpachtsgronden op Java , behoorende bij hoofdstuk €9, af'd. 3 g i. Als naar gewoonte volgt hier een beknopt overzigt, waaruit tevens blijkt hoevele van de op 31 December I860 reeds afgestane perceelen destijds nog niet waren aanvaard, en hoevele op dat tijdstip nog slechts waren toegezegd.
GEWESTEN.
Bantam . . . . Krawang . . . Preanger regentschappen. . . Cheribon . . .
Pekalongan . . Samarang . . . Japara . . . . Rembang . . . • Soerabaija . . . Pasoeroean. . . Probolinggo . . B e z o e k i . . . . Banjoewangi . . Banjos mas . . . B a g c l e n . . . .
Madioen. . • • Kediri . . . .
Afgestaan en reeds in de openbare registers ingeschreven.
Aantal perceelen.
O 2
07 4 3 33 39
O
O f
0 2 8 i 6 17 17 h) 50
330
Aantal bouws. e)
2 642 211
22 423 1074 727 e) 5 912 G 198 1217
1S74 12376 f) t 785 1000 972 197 1199 8 561 5 247 19 369
87 984
Afgestaan maar nog niet ingeschreven, a)
Aantal perceelen.
ï) n
.-/) 9
J1 „ 2 2 ;)
1 1 1 1
V
7)
Î' 1 5 5
28
Aantal bouws. O
Î7 »
2 315 » v 229 140 n
53 106 186 414
Î7 o n 184 1978 1013
6 61*8
Toegezegd en neg niet afgestaan, b)
Aantal perceelen.
1
J1
35
JJ 1 o 2
T' 1
2 9 P u) 6 3
24
114
Aantal bouws. c)
206
;?
13 356
12 190 450
500 1 200 10 827 750 4 266 » ff) 1 435 664 580 10 501
44 937
o) Ontrokend één — in 1879 afgestaan — perceel (39 bouws in de Prc-mger regentschappen), waarvan de toewijzing vervallen is, omdat de aanvrager van de gronden heeft afgezien. b) Voor 16 van de in deze rubriek vermelde perceelen is, in plaats van de in de aanvraag vermelde geschatte uitgestrektheid, reeds de bij opmeting gebleken werkelijke grootte ingevuld. c) Waar onderdeelen van een bouw voorkomen, is hier voor elk perceel de uitgestrektheid in volle bouws afgerond. rf) Hieronder één perceel dat zamengestcld is uit twee stukken welke "aanvankelijk bestemd waren om twee afzonderlijke perceelen te vormen. c) De uitgestrektheid van het perceel Wonodadi is nader gebleken
84 [«*• 2.]
Koloniaal verslag ran 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
te zijn 186, en niet 155 boii"S, zoo als vroeger ia opgegeven. Als oppervlakte van de 29 op 31 DecereCer 1879 ingeschreven perceelen werd in 't vorig verslag opgegeven 5469 bouws. Volgens de toen bekende gegevens behoorde daarvoor gelezen te worden 5468 bouws. f) In 't vorig verslag werd als uitgestrektheid van de toen bestaande 4 ondernemingen, in plaats van 1485, abusievelijk 1486 bouws opgegeven.
g) In 't vorig verslag werd in deze rubriek één perceel vermeld ter grootte van 100 bouws. Daarvan is echter door den aanvrager afgezien, en daar zich ook geen andere gegadigde voordeed, is het besluit van toezegging ingetrokken.
h) Een der in 't vorig verslag opgegeven 42 perceelen is in 1880 gesplitst; van daar dat thans, met inbegrip van de 7 in 1880 bijgekomen perceelen, niet 49 maar 50 perceelen moeten worden vermeld.
In 1880 werben 52 aanvragen om afstand van gronden in erfpacht afgewezen, waarvan 4 betreffende gronden die reels vroeger aan dezelfde aanvragers waren geweigerd, en 5 betreffende perceelen die geheel of gedeeltelijk zomenvielen met gronden waarvoor reeds anderen zicli als gegadigden hadden voorgedaan. Al de bedoelde aanvragen , met vermelding van de redenen der afwijzing, vindt men vermeld in bijlage M. Onder de afgewezen aanvragen waren er 2 van aanzienlijke inlanders. De overige gegadigden waren allen Europeanen. Met het aanwijzen en opmeten in Pasoeroean , Probolinggo en Samarang van perceelen bestemd ter aanbieding in erfpacht, waartoe blijkens het vorig verslag (blz. 81) van bestuurswege was besloten, kwam men alleen in eerstgenoemd gewest zoo ver gereed dat in 1880 tot publieke inschrijving kon worden overgegaan. In Probolinggo bleven de stukken nog in behandeling bij den resident, en in Samarang bleek het perceel, dat men op het oog had, niet tot het vrij staatsdomein te behooren , omdat het reeds vóór de uitvaardiging van de ontginningsordonnancie (Indisch Staatsblad 1874 n°. 79) door de bevolking der betrokken dessa , met uitsluiting van de bewoners van audere dessa's , als gemeene weide werd gebezigd. In Januarij jl. heeft de opening van de inschrijvingsbiljetten plaats gehad betreffende de drie in Pasoeroean aangeboden perceelen : Soembergilang, Wonokojo en Pringapoes, alle gelegen in het niet voor de gouvernementskolfijcultuur gereserveerde gedeelte van hei; district Gondanglegi (afdeeling Malang), en groot 632, 581 en 486 bouws. De gunning had plaats op den voet van f 10,10 per bouw voor Soembergilang , f 9,11 voor Wonokojo en f 8,35 voor Pringapoes. In Maart jl. is de resident gemagtigd geworden het noodige voor te bereiden om eerlang in 't zelfde gedeelte van Gondanglegi weder de inschrijving voor een drietal perceelen open te stellen.
Vervanging van Imur door erfpacht. In het afgeloopen jaar werden weder enkele tot dusver in huur bezeten perceelen als erfpachtsperceelen in de openbare registers ingeschreven , namelijk de gronden behoorende tot de drie thee-ondernemingen Parakansalak , Sinagar en Tjirohani in de Preanger regentschappen en tot de suikerfabriek Djatipiring of Blender in Cheribon. Daar de perceelen Sinagar en Tjirohani als ééne erfpachtsonderneming worden beschouwd , werd het aantal in erfpacht afgestane huurperceelen slechts met drie vermeerderd , en bedroeg het op 31 December 1880 67. Van deze 67 perceelen , die vroeger jaarlijks aan huur hadden op te brengen f 208 143 , zal nu voortaan jaarlijks zijn te ontvangen aan pacht (met inbegrip van de pacht over eenige kleine stukken gronds , aanvankelijk met regt van opstal bezeten doch bij de conversie mede in de erfpacht begrepen,) f 147 684, en aan verponding — volgens de globale taxatie op het tijdstip der toezegging van de erfpacht — f 78 498. Voor de vaste arbeiders op de gewezen huurgronden hebben de ondernemers, nu zij erfpachters zijn geworden , bovendien een hoofdgeld van f 5 's jaars te voldoen. De opbrengst van dit hoofdgeld is in de hier te lande ontvangen opgaven niet afzonderlijk vermeld, maar begrepen in de bovengenoemde sommen voor alle erfpachtsperceelen te zamen (zie blz. 83). Bij vier van de 67 zoo even bedoelde ondernemingen werden bij gelegenheid van de conversie der huur in erfpacht aan de tot dusver in huur of met regt van opstal bezeten gronden ook nieuwe (woeste) gronden toegevoegd ter uitbreiding en afronding van de grenzen der ondernemingen, en daarom met de oude
gronden als één perceel ingeschreven. Voor deze nieuw* gedeelten, te zamen2212bouws , zal, wanneer de tijdelijke vrijdom verstreken is, nog aan pacht ontvangen worden : bij Tjisalak (Preanger regentschappen) en Kandangan (Madioen) f 1926 (verg. vorig verslag blz. 82 noot 2), en bij Parakansalak en Sinagar-Tjirohani f 3042 , te zamen f4968. Omtrent de voorwaarden waarop de conversie voor deze beide laatste ondernemingen en voor Djatipiring geregeld is, vindt men het noodige aangeteekend in de lijst der erfpachts- en huurgronden op Java, behoorende bij hoofdstuk O. Met inbegrip van de toegevoegde nieuwe gronden (zie boven), beslaan de 67 perceelen, waarvan de huur in erfpacht is geconverteerd, eene uitgestrektheid van 34 883 bouws. In het laatst van 1880 en in den aanvang van 1881 werden nog erfpachtsregten toegezegd op de huurperceelen Tjarennang in Cheribon , Kliwatsoengi in Samarang , Tjimoengkal-belah in de Preanger regentschappen en Tjiboengoer, mede in laatstgenoemd gewest. Sommige aanvragen om vervanging van huur door erfpacht waren in het begin dezes jaars nog in behandeling. Enkele daarvan hadden betrekking op huurgronden welke gelegen zijn in streken die — na het tot stand komen van het huurcontract — werden gereserveerd voor de uitbreiding van de gouvernementskoffijcultuur en waar derhalve geene voor den aanplant van koffij geschikte gronden in erfpacht mogen worden uitgegeven. Vermits de bedoelde huurgronden voor de koffijcultuur geschikt en ten deele daarvoor ook gebezigd worden , rees de vraag of ten gevolge van de reserveering, die geen beletsel kon zijn tegen het verlengen van de huur, het vervangen van de huur door erfpacht moest geweigerd worden. Blijkens de toelichting van het Koninklijk besluit dd. 20 Julij 1870 n°. 15 (Indisch Staatsblad n°. 118), welke der Indische Kegering indertijd tot rigtsuoer voor hare handelingen is gesteld, lag het in de bedoeling dat geen conversie zou worden toegestaan ten aanzien van huurgronden die in de termen vielen van art. 9 van het besluit. Bij nadere overweging evenwel is het voorgekomen geen aanbeveling te verdienen om alleen op dien grond de vervanging van de huur door erfpacht onvoorwaardelijk af te wijzen. De toepassing van het voorschrift betreffende het reserveeren van streken voor de gouvernementskoffijcultuur heeft grooter omvang gekregen dan bij de uitvaardiging van het besluit van 1870 werd voorzien , en bovendien worden in de bewuste streken toch reeds gronden in erfpacht bezeten die vóór de reserveering waren uitgegeven. In Julij jl. is dan ook met 's Konings magtiging aan den Gouverneur-Generaal te kennen gegeven dat, met afwijking in zoover van de in 1870 gegeven bevelen , overeenkomsten tot verhuur van gronden ook dan kunnen worden vervangen door afstand in erfpacht, wanneer de gronden zijn gelegen in streken welke beschikbaar moeten blijven voor de uitbreiding van de op hoog gezagingevoerde koffijcultuur, mits die vervanging voor den lande voordeelig zij en overigens geen aigemeene belangen zich daartegen verzetten.
Verhuur van gronden. Gedurende 1880 werden geen gronden in huur afgestaan , terwijl het getal der bestaande huurperceelen verminderde van 48 (in 't vorig verslag, blz. 82, werd het ten onregte op 49 gesteld) tot 42, daar 1°. de huur van het koffijperceel plantage Rotterdam in Bezoeki na afloop van de overeenkomst niet meer werd vernieuwd ; — 2°. van het sedert 1865 buiten ontginning gebleven perceel Tjisolear in Bantam de huur bij onderhandsche acte ontbonden werd ; — en 3°. van vier andere perceelen (zie de voorgaande rubriek) de huur vervangen werd door erfpacht. Bij den aanvang van 1881 werden dientengevolg» nog 15 632 bouws in huur bezeten (verg. de reeds meermalen aangehaalde bijlage van hoofdstuk O), tegen 17 223 bouws bij den aanvang van 1880. In Pasoeroean werd een perceel van ongeveer 150 bouws, in het district Sengoro (afdeeling Malang) in huur gevraagd , doch geweigerd, omdat de uitgifte in strijd zou zijn met de belangen der bevolking. Voorts werden in de Preanger regentschappen twee perceelen, in het district Tjipoetri (afdeeling Tjiandjoer), in huur verlangd ter uitbreiding van het gezondheids-établissement Sindanglaija. Omtrent deze aanvraag was bij het eind van 1880 nog niet beslist. Met betrekking tot de sub 1°. en 2°. hierboven bedoelde
Bijlage [«1» 2,1
Koloniaal verslag van 1881. [Neclerl. (Oost-) Indie.] Tweede Kamer, ss
door den lande teruggenomen perceelen, groot 100 en 300 bouws, valt nog aan te teekenen dat de tot het buurland in Bezoeki behoord hebbende koffijplantsoenen , voor zoover zij de moeite van onderhoud waard blijken , onder de naburige dessa's zullen worden verdeeld , terwijl de 300 bouws braak liggende gronden van Tjisolear (Bantam) beschikbaar worden gehouden om , op aanvrage van de bevolking, aan deze ter ontginning te worden afgestaan. Hiervan is aan de bevolking mededeeling gedaan. Gebouwen of opstallen kwamen op geen der beide perceelen voor.
Verhoop van grond. A.ls gewoonlijk volgt hier een gewestelijk overzigt van de uitgestrektheid der » kleine stukken gronds ", in 1880 op den voet van art. 62, 2de lid , van het Begeringsreglement door het Gouvernement aan particulieren, waaronder ook inlanders, in eigendom afgestaan, en van de daarvoor bedongen koopprijzen.
G E W E S T E N .
Batavia. . . . . . .
Preanger regentschappen
Cheribon
Tagal
Pekalongan
Samarang
Japara
Kembang
Soerabaija
Pasoeroean
Probolinggo
Bezoeki
Banjoemas <
Bagelen
Kadoe . . . . . . .
Hadioeu
Kediri . . . . . .
Te zamen
Uitgestrektheid in M2.
Bedongen koopprijs.
26 563
146 612
236 645
8 587
13 955
62 547
84 290
105927
464 812
144 915
28 818
25 348
70 349
60 926
55 360
>) 36 101
193 834
ll&i
4 252
8 589
8 301
618
1016
9 825
3 232
5 494
16 259
8 800
1823
1 817
3 405
2 706
4 619
1033
14 732
f 96 5.21
termijn levensvatbaarheid te bezitten, dan kan het regt voor een gelijk of grooter tijdvak worden verlengd. Op aanvragen om , voor de oprig-ting van établissementen als de bedoelde , gouvernementsgrond in eigendom te bekomen , wordt iu den regel afwijzend beschikt, vooral waar het terrein betreft dat voor ontginning kan in aanmerking komen. In welke gewesten en tot welke uitgestrektheid gedurende het afgeloopen jaar gronden met regt van opstal werden uitgegeven , en hoeveel de daarvoor (in eens) verschuldigde betaling bedroeg, kan blijken uit het volgende overzigt.
G E W E S T E N . Uitgestrektheid in Ms. Bedongen prijzen.
Preanger regentschappen
Pekalongan
Japara
Pasoeroean
Bezoeki
Banjoemas
Kediri
Te zamen .
i) Hieronder 26 perceelen die tegen een minimurapvija van f 0,01 per M2. aan minvermogenden werden afgestaan.
Openbare verkoon bij opbod op den voet van Indisch Staatsblad 1876 n°.l117 vond in 1880 plaats in Probolinggo , Bezoeki, Japara en Samarang. De cijfers betreffende de uitgestrektheid der aldus geveilde perceelen en de daarvoor betaalde sommen zijn in bovenstaand overzigt begrepen, doch niet afzonderlijk vermeld.
Afstand tan grond met regt van opstal. Doorgaans werd tot dusver bij de uitgifte van gouvernementsgronden met regt van opstal de duur van dat regt al dadelijk op het maximum van 30 jaren bepaald. In den loop van 1880 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 3588) heeft echter de Indische Regering als regel aangenomen om het regt van opstal aanvankelijk slechts voor korten tijd , bijv. voor 5 of 7 jaren, te verleenen wanneer de gronden benoodigd zijn voor ondernemingen, die door den onzekeren kans van slagen aan de mogelijkheid van verplaatsing bloot staan, en waarvoor dan ook in den regel geen permanente gebouwen noodig zijn, zoo als ondernemingen voor de bereiding van de koffij der bevolking, tabaksondernemingen en dergelijke. Blijkt de onderneming na verloop van dien Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1831-1832.
40 003
35 450
2154
95 500
71255
16 576
49 617
310 555
f 1000
817
118
2 394
502
221
1737
f 6 789
§ 2. Buiteniezittinnen.
Gouvernemcntslandcn van Sumatra. Nieuwe regelingen op agrarisch gebied kwamen voor Sumatra niet tot stand. De ontvangen mededeelingen betreffen zaak slechts eenige weinig deswege genomen beschikkingen. Wat het
dan ook in hoofderfpachts-aanvragen en de gouvernement door de Indische Re-' viertal dergelijke aantreffende gronden
Sumatra's Westkust betreft, werd gering in den loop van 1880 een vragen van Europeanen ingewilligd b in de residentie Padangsche Bovenlanden, namelijk drie reeds in bezit genomen perceelen , volgens de schetskaarten groot omstreeks 160 , 300 en 1450 bouws, en één perceel groot volgens meetbrief ruim 670 bouws , dat gekozen was iu overleg met het bestuur , nadat de belanghebbende bij authentieke acte voor zich en zijne regtverkrijgenden voor altijd had afstand gedaan van alle vermeende regten op eene uitgestrektheid van omstreeks 1280 bouws, in 1873, buiten het Gouvernement om , bij notarieele acte afgestaan door de hoofden van Goegoe (onderafdeeling Solok , afdeeling XIII en IX Kotta). Voor de 670 bouws , door het Gouvernement afgestaan en in dezelfde onderafdeeling gelegen, — het in 't vorig verslag blz. 8 3 , noot 2, reeds genoemde perceel Boekit Gpmpong, — werd nog vóör 'heteinde des jaars een regelmatige titel verkregen. Tiet aantal ingeschreven erfpachtsperceelen ter Sumatra's Westkust , alle vermei! in eene der bijlagen van hoofdstuk © , afd. I , § 2 , klom daardoor tot 17 , te zamen eene uitgestrektheid beslaande van 8512 bouws. Aan de houders van de drie hierboven in de eerste plaats genoemde perceelen werd, op hun verzoek, tot in 1881 uitstel verleend om zich alsnog de voor de inschrijving noodige landmetersbescheiden te verschaffen. Op twee dezer perceelen , dat van 160 bouws in de onderafdeeling Solok en dat van 300 bouws in cle onderafdeeling Sinkarah, werd reeds in 't vorig verslag gedoeld (blz. 83 noot 1). De houder van het derde perceel, mede in laatstgenoemde onderafdeeling gelegen, en welks uitgestrektheid aanvankelijk op 2000 bouws was geschat (zie bet verslag van 1879 blz. 95), was tot het "aanvragen van erfpacht eerst overgegaan na door het Gouvernement tot ontruiming te zijn gesommeerd. Een ander perceel van ruim 485 bouws (Soengei Paras in de onderafdeeling Solok), mede na eene sommatie tot ontruiming door den houder aangevraagd, bleek niette kunnen worden afgestaan omdat de uitgifte zon zijn in strijd met de belangen van het Gouvernement en van de
86 [«*• *•]
Koloniaal verslag vau 1881. fNederl. (Oost-) Indie.]
bevolking. Toch is niet verder tot ontruiming daarvan geprocedeerd. De houder heeft namelijk in Augustus 1880 bij notarieele acte van alle vermeende regten op het perceel afstand, gedaan, nadat hem van regeringswege eene som van f 4ji00 was toegekend, voornamelijk ter vergoeding van de kosten door hem gemaakt voor het opmeten en in kaart brengen van de gronden. Da aanvrager vau de bovenbedoelde 300 bouws in de onderafdeeling Sinkarah wenschte nog 150 bouws aangrenzende gronden in erfpacht te erlangen, maar op dit verzoek moest met het oog op 's lands belangen afwijzend worden beschikt. Elders in de gouvernementslanden van Sumatra kwamen iri 1880 geen nieuwe erfpachtsondernemingen tot stand. Alleen werden omstreeks 2530 bouws in de Pasoemahlanden (residentie Palembang) aan een Europeschen ingezetene der hoofdplaats Palembang in erfpacht toegezegd , doch dit perceel werd nog niet aanvaard ; de aanvrager, die de gronden wenschte te bestemmen voor de teelt van koffij en kina, heeft uitstel verkregen tot in de tweede helft van 1881. Van een der twee erfpachtsondernemingen op Bengkalis (residentie Sumatra's Oostkust) werd in het afgeloopen jaar de exploitatie gestaakt. De bij het eind van 1880 achterstallige pacht zou de ondernemer moeten aanzuiveren vóór 1 Julij 1881. Aan het voornemen om op Bengkalis van gouvernements"wege gronden te doen uitzoeken ter aanbieding in erfpacht, is gevolg gegeven. Voor twee perceelen , één van ruim 1003 en één van ongeveer 996 bouws , werd blijkens eene aankondiging in de Javasche Courant van 3 December 1880 de inschrijving opengesteld (tot 5 April jl.). Er heeft zich evemvel geen enkele gegadigde voorgedaan. De jaarlijks verschuldigde pacht (à f 1 per bouw) voor de 19 perceelen die op 31 December 1880 op Sumatra in erfpacht werden bezeten, bedroeg in 't geheel f 11540 als : voor 6 perceelen in de Padangsche Benedenlanden f 626 , voor 10 in de Padangsche Bovenlanden f 7115 , voor 1 iu Tapanoli f 771 en voor 2 op Bengkalis f 3028. Voor de arbeiders die op bedoelde ondernemingen als opgezeten en gevestigd waren, hadden de erfpachters over 1880 aan hoofdgeld te betalen (à f 2,50 per arbeider) f 1290 , namelijk die ter Sumatra's "Westkust f 1070 , en die op Bengkalis (Sumatra's Oostkust) f 220. Laatstgemelde som was omstreeks Mei jl. nog geheel onaangezuiverd. De erfpachters ter Sumatra's Westkust betaalden Lot op 31 December 1880 nog verschuldigde hoofdgeld in de eerste maanden van 1881 ten volle af. Over 1879 was door hen aan hoofdgeld verschuldigd en voldaan f 940. In den aanvang van 1881 zijn van het Gouvernement ook gronden gevraagd in de gouvernementslanden van het gewest Atjeh, en wel Ie. door twee Fransche natuuronderzoekers die zich eenigen tijd hadden opgehouden in het landschap Loöng , een deel van de onder regtstreeksch bestuur staande afdeeiing Groot-Atjeh , en met de hoofden van dit landschap onderhandeld hadden over de vestiging van eene landbouwonderneming, waartoe zij zich de beschikking wenschten te verzekeren over eene uitgestrektheid van omstreeks 14 000 bouws ; — en 2°. door een Europeesch koopman te Batavia , die erfpacht wenschte te verkrijgen van dat gedeelte van het eiland Waij , mede tot de onderafdeeling Groot Atjeh behoorende, waar geen nederzettingen van inlanders worden aangetroffen. Op de eerstbedoelde aanvrage werd den 22sten Mei jl. afwijzend beschikt, dewijl de Indische Regering den tijd nog niet gekomen achtte om iu Loöng op groote schaal woeste gronden voor den landbouw uit te geven. Op de aanvrage betreffende een gedeelte van het eiland "Waij is bij een Indisch besluit dd. "18 Julij jl. eene voorloopige toezegging gevolgd, voor zooveel namelijk de verlangde , nader aan te wijzen , gronden bij plaatselijk onderzoek voor uitgifte in erfpacht vatbaar zouden blijken. Op Waij , dat uiterst schaars bevolkt is , scheen het uitgeven van gronden niet tot moeijelijkheden te kunnen leiden. Afstand van grond in eigendom , op den voet van art. 62 , 2de lid, van het Regeringsreglement, vond in 1880 plaats in de gewesten Sumatra's Westkust, Benkoelen en Palembang. Voor de overgedragen 1276, 4137 en 5894 M2. werd ontvangen f 77, f 414 en f 288.
Banka. Ook voor dit gewest is thans eene regeling in
't leven geroepen betreffende de uitgifte van gronden in erfpacht (ordonnancie van 18 December 1880, Indisch Staatsblad n°. 223) ; maar zij geldt aïleea voor de kleinere eilanden, niet voor het eiland Banka zelf, waar in de verschillende districten de grond wel voor mijnontginning , maar minder voor landbouw en veeteelt geschikt is. De voorwaarden van uitgifte zijn dezelfde als die welke aanvankelijk voor de residentie Amboina zijn in 't leven geroepen en sedert ook voor de gewesten Celebes, Billiton en Ternatevan kracht zijn verklaard. De ordonnancie zal welligt eerlang toepassing vinden op een der eilanden van de onbewoonde Nangka-groep , waar een Europeesch ingezetene van Muntok eene klapperonderneming bezit. Reeds iu 1876 had deze Groot-Nangka in erfpacht gevraagd, maar het verzoek kon toen niet in overweging worden genomen bij gemis aan regelen nopens dergelijke uitgiften in de residentie Banka.
Zuideren Oosterafdeeling van Borneo. In deze residentie werden door het Gouvernement slechts gronden in eigendom afgestaan op den voet van art. 62, 2de lid, van het Regeringsreglement . en wel ts zamen 64 639 M2., waarvoor ontvangen werd f 1293.
Gouvernement Celebes en ondcrfroorit/Aeden. SedertDecember 1879 is eene tweede erfpachtsonderneming in dit gewest gevestigd. Zij beoogt de guano-delving op Poeloe Kabia of Baars-eiland , volgens opmeting groot 59 bouws. Reeds in de twee vorige verslagen werd vermeld dat de uitgifte van dit eiland was toegezegd ,maar eerst nu blijkt dat de erfpacht (welke slechts over een tijdvak van tien jaren loopt) bereids in 1879 was aanvaard. Nieuwe erfpachts-aanvragen kwamen in 1880 niet voor. In eigendom werden door het Gouvernement enkele kleine terreinen afgestaan tot eene gezamenlijke uitgestrektheid van 111 963 M 2., waarvoor f 11 646 als koopprijs werd ontvangen.
Menado. Ten gevolge van de in't vorig verslag (blz. 83) vermelde ordonnancie van 21 September 1879 (Indisch Staatsblad n°. 279) hebben verscheidene personen, die zonder regtmatigen titel gouvernementsgronden in de Minahassa in bezit hielden , zich het afgeloopen jaar ten nutte gemaakt om hun verzuim te herstellen. Of nog sommigen zijn nalatig gebleven en of deze de gronden al dan niet hebben ontruimd, is niet gemeld *). Alleen blijkt dat zonder uitzondering regs van eigendom wordt aangevraagd , ook voor perceelen die eene grootere uitgestrektheid hebben dan 10 bouws. Daar echter het Koninklijk besluit tot regeling van de agrarische aangelegenheden (Indisch Staatsblad 1870 n°. 118) aan de uitgifte van gouvernementsgronden in eigendom de beperking verbonden heeft dat zoodanige verkoop slechts mag betreffen stukken gronds die ieder eene oppervlakte van 10 bouws niet te boven gaan , doen de houders van groote perceelen voor elke 10 bouws afzonderlijke meetbrieven opmaken en vragen die gedeelten als afzonderlijke stukken in eigendom. Gedurende 1880 werden eigen domstitels uitgereikt voor eene gezamenlijke uitgestrektheid van 1 011 927 M2. De koopprijzen beliepen gezamenlijk f 5990.
Door inschrijving van de erfpacht voor de 2 blijkens 't vorig verslag iu 1879 toegezegde perceelen — Masaran in het district Toulian, groot ruim 418 bouws, en Kanto in het district Tonsea , volgens verbeterden meetbrief groot ruim 727 bouws — klom het getal erfpachtsondernemingen tot 4 , te zamen eene uitgestrektheid beslaande van 6028 bouws. Behalve de pacht (à f 1 per bouw) had het Gouvernement over 1880 nog f 452,50 te ontvangen wegens hoofdgeld voor de op de erfpachtsperceeleu gevestigde (181) arbeiders. Voor nadere bijzonderheden omtrent de bedoelde
') Ter zake van onregtmatig bezit Is, eenige jaren geleden, een ondernemer die zich op het eiland Bangka (district Menado) had nedergezet, van daar verwijderd geworden. Deze heeft toen eene possessore actie tegen de Indische Regering ingesteld, hierop gegrond dat hij het eiland door koop van de inlandsche hoofden zou. hebben verkregen. Dit proces is nog niet ten principale beslist. Bij eene onlangs door den Hoogen Baad der Nederlanden (bij arrest van 29 April 1881) bevestigde interlocutoire uitspraak van het Hooggeregtshof te Batavia van 30 Januarjj 1879 (verg. het verslag van dat jaar blz. 96/97) is den bedoelden ondernemer toegestaan om door • getuigen te bewijzen dat hij op Bangka eenige regten kan doen gelden.
[5. 2.] 87
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Tndie.]
vier erfpachtsondernemingen /.ie men eene der bijlagen van hoofdstuk O. Nog een vijfde perceel (circa 394 bouws in het district Langowan) werd in 1880 toegezegd, maar de aanvrager verkreeg vergunning om de inschrijving uit te stellen tot in 1881. Omtrent een paar erfpachts-aanvragen -was bij het eind van 1880 nog riet beschikt. Inhuurneming van gronden der inlanders door niet— inlanders kwam in 1880 in dit gewest niet voor. Nu zich in de Minahassa geen ondernemers meer inlieten met de bereiding van tabak voor de Europesche markt, vielen ook geen gronden meer in te huren voor het oprigten van riroogloodsen. En zij die zich gronden der bevolking zouden willen verschallen voor de teelt van muskaatnoten, worden daarvan teruggehouden door de bepaling (art. 3 der ordonnancie in Indisch Staatsblad 1877 n°. 127) dat de huur voor niet langer dan vijf jaren mag gesloten worden. Van de gelegenheid , den inlander door de ontginningsordonnancie (Indisch Staatsblad 1879 n°. 89) geboden, om zich in de gouvernementslanden der residentie Menado erfelijk individueel bezit van grond te verschaffen , wordt tot nog toe slechts zeer weinig gebruik gemaakt. Dit wordt hieraan toegeschreven dat allerwegen in de Minahassa groote uitgestrektbeden gronds aan bepaal.le personen , maar veel meer nog aan familien , toebehooren. De behoefte aan ontginning van domeingrond doet zich dus slechts in zeer enkele gevallen gevoelen. Daarbij komt dat men liever do vroeger reeds ontgonnen terreinen op nieuw bebouwt dan woeste gronden voor 't eerst in ontginning te nemen. Men tracht dus in de meeste gevallen familiegrond in gebruik te krijgen, waartoe vaak terreinen gerekend worden die reeds jaren lang braak hebben gelegen en soms weder met bosch zijn begroeid. Ten einde van lieverlede dit familiebezit aan meer regelmaat te onderwerpen , is de resident er onlangs op gewezen , dat hij aan de oDtginnings-ordonnancie de bevoegdheid ontleent om uit te maken welke gronden , als kennelijk verlaten , gerekend moeten worden weder vrij staatsdomein te zijn geworden.
Nu sedert 't laatst van 1879 ten aanzien van de gouvernementskoâijcultuur in de Minahassa de zoogenaamde Preanger-regeling van toepassing is verklaard (zie vorig verslag blz. 195), behoort aldaar ook te worden overgegaan tot het reserveeren van de gronden , benoodigd voor de uitbreiding en instandhouding van die cultuur. De Indische Regering heeft in Mei jl. het verlangen te kennen gegeven dat daarbij, in den geest van bet in 187b' voor Java bepaalde (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2909), van bet beginsel worde uitgegaan om ten behoeve der gouvernemeiits-koffijcultuur in den regel niet te beschikken over gronden der bevolking , en in elk geval tot zoodanige beschikking niet over te gaan dan nadat telkens daartoe magliging van het Gouvernement is verkregen. Aan elk voorstel van dien aard moet een plaatselijk onderzoek voorafgaan , ook ter bepaling van het bedrag dat aan de regthebbenden, ingevolge de 3de alinea der agrarische wet (Indisch Staatsblad 1870 n°. 55j als schadeloosstelling toekomt. (Tot dusver was het in de Minahassa gewoonte om gemeenschappelijk of individueel bezeten gronden der bevolking voor de koffijcultuur in gebruik te nemen zonder schadeloosstelling.) Het even bedoelde onderzoek naar de onvermijdelijkheid van zoodanige beschikking — op Java door den hoofdinspecteur der koffijcultuur in te stellen — zal in de Minahassa door den resident kunnen geschieden.
Amboina. Met 31 December 1880 is de termijn verstreken die krachtens de ordonnancie van 31 October 1878 (Indisch Staatsblad n°. 281) ook in deze residentie aan de gebruikers van gouvernementsgronden zonder regtmatigen titel gelaten was om hun verzuim goed te maken. Opgaven waaruit zou kunnen blijken welk gevolg de verordening heeft gehad, zijn tot dusver met ontvangen. In het afgeloopen jaar werd slechts één eigendomstitel uitgereikt, voor een perceel ter greotte van 46.5 M2., dat tegen f 1 per Ms. werd afgestaan. Het aantal in erfpacht bezeten perceelen bleef zich , even als in de twee voorafgegane jaren , bepalen tot 4 , te zamen groot 896 bouws , welke met de erfpachtslanden op Sumatra en Celebes vermeld zijn in de meerbedoelde bijlage van hoofdstuk O. Een verzoek om afstand in erfpacht van
twee der tot dit gewest behoorende Schildpad-eilanden kon niet in behandeling worden genomen , omdat de aanvragers in gebreke bleven de vereisehte inlichtingen omtrent de grootte enz. dier eilanden te verstrekken. Omtrent do verhuring van gronden der bevolking aan niet-inlanders zijn eerst bij ordonnancie van 8 December 1880 (Indisch Staatsblad ii°. 217) voor dit gewest regelen gesteld; zij wijken eenigszins af van die, welke in 1877 voor de Minahassa zijn tot stand gekomen. Dergelijke verhuring schijnt tot dusver nog alleen op Ceram te zijn voorgekomen (verg-, het verslag van 1879 b!z. 97 en dat van 1877 blz. 220), maar het is nog niet uitgemaakt of de negorijen die de gronden verhuurden (in West-Ceram ten behoeve eener cacao-onderneming en in Oost-Ceram ten behoeve eener tabaks-onderneming) wel het regt hadden om daarover te beschikken. Dit punt zal etrst tot klaarheid zijn te brengen bij een in te stellen plaatselijk onderzoek. Overigens is hier nog aan te teekenen dat eenige aan het Gouvernement toebehoorende sago-hosschen in West-Ceram sedert jaren (verg. o. a. liet verslag van 1876 blz. 201) door een pachter worden geëxploiteerd.
Ternate.' Tn liet gouvernementsgebied dezer residentie werden in het afgeloopen jaar geen gronden in erfpacht gevraagd. De in 't vorig verslag (blz. 84) vermelde bereid verklaring van de Indische Regering om een deel van het eiland Obi op den voet van Indisch Staatsblad 1880n°. 8 in erfpacht af te staan , was in tie eerste maanden van 1881 nog niet door eene formeels aanvraag achtervolgd. Trouwens moet aan zoodanige aanvraag eene keuze en opmeting der gronden voorafgaan , waarbij de gegadigde aan geen termijn gebonden is. Zoo als reeds op blz. 22 hiervóór is vermeld , zijn door eenige Nederlanders plannen beraamd om in het gebied van den sultan van Êatjan eene onderneming te vestigen. Onder dagteekening van 16 April jl. is 1er zake met het Batjansche bestuur eene overeenkomst gesloten, welke sedert — ingevolge daartoe verkregen mngtiging — namens den Gouverneur-Generaal is goedgekeurd door het hoofd van gewestelijk bestuur. Vooraf hebben de ondernemers bij authentieke acte de verpligting aanvaard om zich stipt te gedragen naar alle bepalingen betreffende justitie, politie , belastingen en andere aangelegenheden van publiek belang, welke voor Batjan zijn of zullen worden uitgevaardigd en op hen of hun personeel van toepassing verklaard. Bij bovenbedoelde overeenkc mst is door den sultan en de rijksgrooten van Batjan aan de concessionarissen , hunne erfgenamen of regtverkrijgenden voor een tijdvak van 75 jaren het uitsluitend regt verleend tot exploitatie van alle delfstoffen , bosschen , woeste gronden en parelbanken in het gebied van Batjan , met dien verstande evenwel : 1°. dat van de concessie is uitgezonderd het perceel in 1879 door een anderen Europischen ondernemer van het Batjansch bestuur in huur verkregen (verg. vorig verslag blz. 84) ; 2°. dat de in het contract genoemde damma'-bossehen en parelbank ter beschikking van den sultan blijven; 3°. dat eene voldoende uitgestrektheid woeste gronden ter beschikking van de inlandsehe bevolking wordt gelaten voor de verwisseling en uitbreiding van hare aanplantingen, voer het weiden van haar vee, zoomede voor hare begraafplaatsen ; en 4°. dat aan de inlandsehe bevolking wordt vrijgelaten : a. om ook andere dan de sub b°. bedoelde woeste gründen , zoolang ze nog niet door de concessionarissen in exploitatie genomen zijn , hetzij voor eigen behoeften in ontginning te brengen en in bezit te houden , hetzij tijdelijk te bezigen voor het weiden van vee ; en b. om tot eigen gebruik hout te kappen en rotting of andere boschproducten te verzamelen m bosschen die nog niet door de ondernemers in exploitatie zijn genomen. Ook zijn de noodige bepalingen gemaakt opdat de concessie geen stoornis oplevere voor de goede werking van de overeenkomst die de verhouding regelt van Batjau tot het Gouvernement. De ondernemers mogen met ontginningen van den bovengrond geen aanvang maken dan nadat het daarvoor bestemde terrein behoorlijk opgemeten en in kaart gebragt en daarvan aan den sultan naauwkeuriRe aanwijzing gedaan is. Ook moeten vooraf de
gronden worden afgebakend die ingevolge de straks vermelde bedingen ter beschikking van de bevolking behooren te blijven. Ten aanzien van de te ontginnen delfstoffen of te teelen gewassen is alleen deze beperking gemaakt, dat de
88 [Sa Z»\
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
teelt van papaver , even als ook liet bereiden van zout, verboden is. De ondernemers hebben aan den sultan een vaste jaarlijksche cijns (f 1500) te betalen , en voorts eene pachtsom van f 1 per bouw over de uitgestrektheid die dooi- hen in exploitatie wordt genomen. Verlenging van de concessie na afloop van haren duur is afhankelijk van de goedkeuring der Regering. De concessie vervalt van regtswege wanneer: 1°. de cijns of pacht langer dan een vol jaar achterstallig is ; 2°. de ontginning niet binnen vijf jaren is aangevangen , en 3°. de aangevangen exploitatie gedurende drie jaren geheel of zoo goed als geheel mögt blijven gestaakt. De beoogde iuhuurnemiug van de Mapia-eilanden (benoorden Niouw-Guinea) — zie vorig verslag blz. 84 — is buiten verdere behandeling gebleven nadat de aanvrager verklaard bad zich terug te trekken. Ook de verwachte aanvrage van een paar ondernemers, die welligt prioriteitsregten op eene exploitatie aldaar konden doen gelden , is uitgebleven.
V. KADASTRALE EN ANDERE OPNEMINGEN.
S 1. /Cadaster.
;ï.
Gedurende liet afgeloopen jaar werden de kadastrale opmetiugen geregeld voortgezet te Soerabaija, Samarang, werd een begin Bandong, Tjiandjoer en Fasoeroean, en gemaakt met de "metingen te Probolinggo en Kediri. Op 1 J ulij 1880 waren de voorbereidende werkzaamheden op de beide laatstgenoemde plaatsen afgeloopen. Van dat tijdstip af kon aldaar do eigenlijke arbeid worden aangevangen , zoodat gerekend kan worden dat in het afgeloopen jaar 6 opmetiugssectien een vol jaar hebben gewerkt. Een gedeelte van het personeel voor de metingen te Sarnarang en te Soerabaija kon achtereenvolgens in Augustus 1880 en Januarij 1881 worden afgezonderd om respectievelijk te Salatiga»' en omstreken en te Grissee en omstreken met de kadastrale werkzaamheden een begin te maken. Bij de motingen waren gedurende 1880 gemiddeld werkzaam 10 landmeters , 20 adjunct-landmeters , 5 geëmploijeerden op daggeld en 180 mantri's, terwijl het toezigt werd uitgeoefend door den te Batavia gevestigde^ ingenieur belast met de leiding van den dienst en door den ingenieur te Soerabaija. Vermits de werkzaamheden van algemeenen chef van bot kadaster den ingenieur te Batavia niet meer toelieten om op de détails van liet werk genoegzaam het oog te houden , werden in Januarij jl. de controle en het toezigt op do kadastrale metingen enz. verdeeld tusschen den in de tweede, plaats bedoelden ingenieur te Soerabaija , die in verband daarmede naar Bandong werd verplaatst, en een tot ingenieur bevorderden bewaarder, die zijne standplaats kreeg te Soerabaija. Ofschoon liet inlandsen personeel en verscheidene deijongere Europesche ambtenaren nog niet geheel voorden kadastralen arbeid gevormd waren, en een paar section dikwerf zieken telden, vooral onder de mantri's, vorderde het werk toch reeds veel boter dan in 1879, toen (door vijf section) opgemeten werden 16 700 hectaren met 17 400 perceelen , terwijl de zeven sectien in 1880 hebben opgegeten , aldus verdeeld : perceelen , terwijl meten 30 500 hektaren met 26 100
C I? O 'i1 T ^ V b u t i 1 Ü U .
Soerabaija . Samarang . Bandong . Tjiandjoer. Pasoeroean. Probolinggo Kediri. . .
Totaal
Gemeten oppervlakte (in hektaren).
3 000 2 500 13 500 7 500 4 000 3500 2 500
300
Aantal gemeten perceelen.
5 000 2 200 6 000 4 500 3 200 2 800 2 400
100
!) Do rubriek „ Agrarische opnemingen "wordt thans weggelaten, omdat zij geen stof ter bespreking oplevert. Alleen is aan te teekenen dat het laatste ot derde deel van het eindresumé betreffende de regten der bevolking van Java en Madura op den grond nog onderhanden is.
Daarenboven werden in do vier gewesten waar de werk" zaamheden der gezworen landmeters reeds op de chefs der kadastrale metingen zijn overgegaan (sedert Mei 1880 was dit het geval in Soerabaija en sedert Augustus van dat jaar ook in de Preanger regentschappen , Pasoeroean en Probolinggo) van wege bet kadaster nog ongeveer 4000 hektaren woeste gronden opgemeten "). Van het in 1880 gemetene werd in kaart gebragt: te Samarang en te Soerabaija 4/5 , te Bandong ruim s/3 , en te Pasoeroean %. Te Tjiandjoer werd de triangulatie berekend , doch met het in' kaart brengen van de détails nog niet begonnen , omdat alle krachten moesten worden ingespannen om nog vóór bet invallen van don regentijd de rivieren op te nieten die bet district begrenzen, terwijl lateide opmeting van woeste gronden veel werk gaf. Te Kediri en Probolinggo was de triangulatie nog niet ver genoeg gevorderd om aan het in kaart brengen te kunnen beginnen. Sedert den aanvang der kadastrale metingen (in 1874) tot 1 Januarij 1881 is nu door het kadaster op Java in het g-eheel gemeten eene oppervlakte van pi. m. 77 000 hektaren met 66 000 perceelen en blokken , waarvan nagenoeg % in kaart is gebragt. Omtrent do verrigtingen gedurende het afgeloopen jaar kan nog vermeld worden dat het getal gemeten hektaren te Samarang en Soerabaija betrekkelijk gering was, doordien men te doen had met sterk bebouwd en zeer versnipperd terrein. Daarenboven werd hier veel tijd besteed aan het in kaart brengen , do inhoudsberekening, het tabeliari-. seeren van de g:egevens en het kopieeren van de plans. Dooide sectien Pasoeroean en Tjiandjoer werd ook slechts eene betrekkelijk geringe oppervlakte gemeten ; in eerstgenoemd gewest "was dit hieraan te wijten, dat de hoofdplaats in de meting begrepen was ; wat Tjiandjoer betreft, hieraan, dat, zoo als hooger werd gezegd , de voorrang is toegekend aan de opmeting van rivieren. De sectie Bandong heeft meer werk geleverd dan in den regel van eene sectie verwacht kan worden; deze gunstige uitkomst is voor een deel toe te schrijven aan de buitengewone werkzaamheid van den chef dei- metingen , voor een ander deel aan den gunstigen aard van het terrein. Bij de kadastrale bewaringen, tot dusver nog alleen bestaande te Batavia en Soerabaija (op laatstgenoemde plaats sedert 1 Julij 1880), hield men zich, behalve niet het loopende werk,' zooveel mogelijk bezig met de overwijzingen die noodig waren om hot oude kadaster met het nieuwe in verband te brengen , en met de ineenzetting van de kadastrale boekhouding. Ten einde het in werking treden van het nieuwe kadaster te bespoedigen , werd in Mei 1880 het personeel rler bewaring te Batavia met één landmeter vermeerderd. Do bewaarder aldaar beschikte dientengevolge bij het eind van 1880 over 2 landmeters en 1 adjunct-land meter , en die te Soerabaija over 1 adjunct-landmeter. Bij elk der beide kantoren waren bovendien 2 klerken en 1 mantri in dienst. In February jl. is nog een , niet aan het kadaster verbonden, ambtenaar tijdelijk op het kantoor te Batavia in dienst gesteld , om eenige werkzaamheden te verrigten uitsluitend met de verpondingsbelasting in verband staande. Bij do bewaring te Batavia werden in 1880 afgegeven 90 nieetbrieven , 730 landrreters-kennissen en 234 extracten uit do kadastrale bescheiden , terwijl in 121 gevallen inzage van kaarten of registers werd verleend. Voor het kantoor Soerabaija waren deze cijfers (over zes maanden) respectievelijk 64, 238, 50 en 11. Te Batavia werd voor die verschillende werkzaamheden ten bate van den lande aan salaris ontvangen , met inbegrip van het zegelregt, f 5152 , en te Soerabaija f 3274. Na de aanstelling, in February en April 1880, van 9 adjunct-landmeters en 4 landmeters, reeds in 't vorig verslag vermeld, onderging het kadasterpersoneel in het afgeloopen jaar nog eene aanvulling met 3 andere adjunctlandmeters. Als zoodanig werden benoemd : één van verlof teruggekeerde landmeter der vroegere statistieke opneming s ) , en twee personen die reeds als buitengewoon
") Sedert Mei 1881 (Indisch Staatsblad n«. 115) fungeeren de ambtenaren van het kadaster ook in Kediri als gezworen landmeters. 3) In 't laatst van December 1879 waren uit het personeel dezer opneming nog 5 andere personen bij het kadaster overgegaan, die tot dusver daarbij als buitengewone ambtenaren in dienst waren geweest. Een hunner werd al dadelijk tot bewaarder, de vier overige werden tot landmeters benoemd. .
Bijlage C. [5. 2.j Tweede Kamer. 89
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
ambtenaar en als geëmploijeerde bij liet kadaster in dienst I waren. Bovendien keerde een landmeter van liet kadaster i van verlof terug, en werd een in Iudie aanwezig persoon tijdelijk als buitengewoon ambtenaar bij dezen diensttak aangesteld. Daarentegen moesten twee adjunct-lar.dineters tijdelijk Indie wegens ziekte verlaten. ! n ' t laatst van 1880 werden 5 personen op hun verzoek in de gelegenheid gesteld om hier te lande het examen voor adjuuct-landmeter bij liet kadaster in Nederlandsen Indie af te leggen , doch slechts 2 hunner voldeden aan de eischen. Aan het in het voorjaar van 1881 in Indie gehouden examen werd deelgenomen door 29 kandidaten. 12 hunner verwierven hot diploma, en van deze zijn de 8, die de meeste punten behaald hadden , in Mei jl. in genoemden rang bij het kadaster aangesteld. (Voor verdere bijzonderheden nopens dit laatste examen zie men het beknopt berigt in de Javasche Courant van 10 Mei 1881.) In Augustus 1880 (Indisch Staatsblad n°. 147) werd eene ordonnancie afgekondigd , ter regeling van het gebruik dat van de uitkomsten der kadastrale metingen te maken valt in de geregtelijke acten betrekkelijk den eigendom en andere zakelijke regten op onroerende goederen. Deze ordonnancie kon , tegen verwachting, ten gevolge van de vertraging welke de zamenstelling van de kadastrale boekhouding bij de bewaring te Batavia ondervond , nog niet van toepassing worden verklaard, doch waarschijnlijk zal dit nog in 1881 kunnen plaats hebben. Bij hetzelfde besluit (Indisch Staatsblad 1880 n°. 148) werd voor de bewaarders van liet kadaster eene instructie vastgesteld, waarbij zoowel hunne werkzaamheden als hot gebruik , dat door bijzondere personen en de verschillende takken van openbaren dienst van de kadastrale bescheiden gemaakt kan worden, nader zijn omschreven. Voor het door particulieren (ten behoeve van 's lands kas) verschuldigd salaris in geval de ambtenaren van het kadaster, daar waar eene kadastrale bewaring is georganiseerd of hun de functien van gouvernements landmeter zijn opgedragen, werkzaamheden verrigten ten dienste van het publiek , is een speciaal, zeer billijk tarief ontworpen , welks vaststelling spoedig kan worden te gemoet gezien, en hetwelk, voor zooveel het kadaster-personeel betreft, zal strekken ter vervanging van het tarief in Indisch Staatsblad 1837 n*. 3. Het salaris is bij het ontworpen speciaal tarief zoo laag gesteld dat in de meeste gevallen geen sprake kan zijn van eene werkelijke vergoeding van hetgeen de werkzaamheden van het kadasterpersoneel den lande kosten , en zulks uit overweging dat die werkzaamheden niet alleen ten goede komen aan hen die er gebruik van maken , maar ook aan het algemeen belang en aan 's lands dienst. Bovendien zal het publiek, in de gewesten waar de functien van gouvernementslandmeter op de ambtenaren van het kadaster zijn overgegaan , worden gebaat doordien het uu geen reis- en verblijfkosten meer te vergoeden heeft, daar de reizen der kadaster-ambtenaren voor rekening van den lande blijven '). Onder de werkzaamheden die, in verband met de opheffing van de statistieke opneming , op het kadaster zijn overgegaan, behoort ook de bij houding van de kaarten dier opneming, welke arbeid vroeger verrigt werd door de gewestelijke kadastraal-statistieke bureaux. De wijze waarop die bijhouding voortaan zal moeten plaats vinden , is, in den geest van het medegedeelde in 't vorig verslag (blz. 85), door de Indische Regering geregeld bij een besluit van 20 Mei 1880 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 3557), waarbij ook bepaald werd dat de kaarten der voormalige statistieke opneming en de daarbij behooreiide stukken , behalve op de 10 gewestelijke hoofdplaatsen waaide kadastraal-statistieke bureaux gevestigd waren , nog zullen bewaard worden op 14 afdeelingshoofdplaatsen in 8 der bedoelde gewesten 2). Voor Pekalongan en voor
i) Vermits liet Europeesch en inlandsen personeel der opnemingsseotien, zoomede de bewaarders, chefs van kantoren, of de als zoodanig fungeerende ambtenaren van het kadaster reeds In het genot zijn van vaste toelagen voor reiskosten, zijn bij Indiseh Staatsblad 1S81 n". 1 de gevallen bepaald' waarin het kadaster-personeel nog afzonderlijk reis- en verblijfkosten mag in rekening brengen voor de werkzaamheden, vroeger opgedragen aan de gouvernements landmeters. 2) Namelijk In Cheribon, te Koeningan; in Tagal, te PamaWng; in Samarang, te Kendal, Salatiga en Poerwodadi; in Japara, te
Rembang bleef alleen de gewestelijke hoofdplaats als depot aangewezen. Volgens het aangehaald besluit hebben de voor de bijhouding aangewezen mlandsche opnemers de grond veranderingen op te meten welke ter kennis van het bestuur gebragt of door hen opgespoord worden. Zij worden gecontroleerd door de mantri's-teekenaars, die voor het bureauwerk verantwoordelijk zijn. Afgescheiden van het toezigt dat door of van wege den chef van het kadaster op de bijhouding wordt uitgeoefend, is aan de hoofden van plaatselijk bestuur de zorg opgedragen dat de mantri's geregeld en behoorlijk werken. Met het oog op den aanmerkelijken achterstand die bij de hierbedoelde bijhouding bestond toen het kadaster de leiding daarvan kreeg, werden aanvankelijk meer mantri's in dienst gehouden dan voor de normale werkzaamheden noodig zullen zijn. Bij hel eind van 1880 was de achterstand overal opgeruimd , behalve in Samarang, Banjoemas en Bagelen , waar de bijwerking vermoedelijk eerst in 1882 zal alloopen. Van de 70 mantri's, die blijkens het vorig verslag (blz. 84) waren afgezonderd voor het meten van de grenzen tusschen de afgebakende tegalgronden der inlandsche gemeenten en de tot het staatsdomein behoorende woeste gronden , bleven er bij bet eind van 1880 nog 12 met dien arbeid belast in Kadoe en Bagelen. De overige 58 waren in Mei te voren allen bij de kadastrale metingen overgegaan, waar zij niet langer konden worden gemist.
§ 2. Topografische gegevens betreffende de buitenbezütingen.
Ingevolge het indertijd door de Indische Regering te kennen gegeven verlangen (zie het verslag van 1877 blz. 48) dat de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur inde buitenbezittiugen zich zouden toeleggen op het verzamelen van topografische gegevens nopens de door hen bestuurde afdeelingen , zijn van enkelen hunner niet onbelangrijke bijdragen ontvangen, waarvan op het topografisch bureau te Batavia een nuttig gebruik is gemaakt. Voor het verkrijgen van eene goede topografische kaart van Palembang zijn onlangs eenige bijzondere maatregelen genomen. In hoofdzaak zal daartoe te benuttigen zijn de door een der mijningenieurs voleindigde kaart van ZuidSumatra , maar deze geeft geen vertrouwbare voorstelling van de Kommeriug-streken en bevat ook geen aanwijzing van de grenzen tusschen de afdeelingen en onderafdeelingen der residentie. Om de kaart op deze punten aan te vullen , zullen eenige opnemingen noodig zijn , terwijl het voorts wenschelijk geacht wordt eenige loodingen te laten doen in het Rauau-meer. Voor de eerstbedoelde werkzaamheden is in Januarij jl. ter beschikking van den resident gesteld een der opnemers clie vroeger bij de civiele opneming van Zuid-Celebes werkzaam zijn geweest. De loodingen in het Ranau-meer zullen worden uitgevoerd door een stuurman en een roerganger of matroos van het in Palembang gestationeerde gouvernements stoomschip Sampit.
VI. TRANSPOETEN.
Ook in het afgeloopen jaar werden bij het vervoer van gouvernements-producten groote bezwaren ondervonden , zoodat de Regering zich weder genoopt zag om aan verscheidene transport-aannemers eene verlenging toe te staan van den termijn van afvoer. In de Preanger regentschappen had men weder te kampen met moeijelijkneden door de veeziekte veroorzaakt, en moest dientengevolge in een gedeelte van liet ko ffij transpor t van bestuurswege worden voorzien voor rekening en risico van den aannemer. In weerwil daarvan was er de (trouwens buitengewoon groote) oogst van 1879 zelfs bij het einde van 1880 nog niet geheel afgevoerd. In het afgeloopen jaar werden de in bijlage N vermelde negen nieuwe contracten gesloten, alle betreffende transporten op Java waarvoor de drie-of vijfjarige aannemingstermijnen met 31 December 1880 ten einde liepen. Ook nu werden weder do meeste contracten voor drie jaren aangegaan. Het vervoer ter reede van Samarang werd , even als vroeger , voor vijf jaren uitbesteed. Het contract voor vervoer ter reede Batavia is , met het oog op de waarschijnlijkheid dat
Japara; in Banjoemas, te Bandjarnegara; in Bagelen, te Keboemen en Wonosobo; in Kadoe, te ïemanggoeng; en in Madioen, t« | Ngawi, Magettan, Ponorogo en Patjitan.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
90 [«. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
in 1883 alle schepen in de haven te Tandjong Priok zullen kunnen aanleggen , slechts voor twee jaren van kracht. Voor het transport van koffij uit de binnenlanden van Soerabaija naar de hoofdplaats van dat gewest werd met den tegenwoordigen aannemer alleen voor 1881 gecontracteerd , daar het vooruitzigt bestaat dat in het aanstaande jaar van den spoorweg Soerabnija-Madioen gebruik zal kunnen worden gemaakt. Voor beide transporten werd nu evenwel hooger ingeschreven dan bij de vorige aanneming , waarschijnlijk omdat gegadigden rekenden op de aanzienlijke waardevermindering welke hun materieel ten gevolge van de nieuwe toestanden zal ondergaan. Ook voor het koffij- en zouttransport in Pekalongan , voor dat in Kediri, en voor het vervoer ter reede Bantam waren de laagste inschrijvingsprijzen thans hooger dan bij de vorige uitbestedingen. Wat de beide eerstbedoelde transporten betreft, wordt het er voor gehouden dat de laatstelijk betaalde vrachtloonen den aannemers geen voldoende winst hadden gelaten. Slechts drie van de nieuwe contracten, die voor het koffij- en zouttransport in Bantam, het vervoer ter reede Cheribon , en dat ter reede Samarang , waren voor den lande voordeeliger dan de afgeloopene. Wel werd ook voor den op- en afvoer naar en uit de binnenlanden van Cheribon over 't geheel een lager transportloon bedongen, doch in het contract is de afvoer uit vier nieuw opgerigte koffijpakhuizen opgenomen , ten gevolge waarvan jaarlijks iets meer betaald zal moeten worden dan gemiddeld volgens het afgeloopen driejarig contract in rekeniug werd gebragt. Eene poging om ook in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo eenige transporten naar de binnenlanden en ter reede Bandjermasin door aannemers te doen geschieden , moest, zoo als reeds op blz. 76 is gezegd, bij gemis aan gegadigden voorshands buiten gevolg blijven.
VIL PAKETVAART EN ANDERE STOOMVAARTDIENSTEN.
De in 't vorig verslag (blz. 86) vermelde uitbreiding van de diensten der Nederlandsen-Indische Stoomvaartmaatschappij langs de westkust van Sumatra , ten gevolge waarvan het eiland Nias tweemaal 's maands wordt aangedaan , is in Augustus 1880 in werking getreden. Uit het vorig verslag blijkt reeds dat in April van hetzelfde jaar een aanvang is gemaakt met een nieuwen driemaandelijkschen dienst van Soerabaija op de Philippijnen en China , in verband waarmede het getal der reizen naar Australie van vijf tot vier is beperkt, en voor die reizen Soerabaija iu stede van Batavia als uitgangs- en eindpunt is aangewezen. Verdere wijzigingen zijn in den loop van 1880 niet in de gesubsidieerde diensten der Nederlandsch-Indische Stoomvaartmaatschappij gebragt. Ook in 1881 zullen door de maatschappij dezelfde diensten zijn te onderhouden als in het afgeloopen jaar, behoudens eene kleine uitbreiding van de lijn Makasser-Boeton. Deze lijn zal, zoowel in het belang van den handel als ter bevordering van de bestu u rsaanrakingen met het landschap Laiwoei (zie blz. 18/19 hiervóór), de Kendari- of Vosmaersbaai (zuidoostelijke landtong van Celebes) tot eindpunt krijgen , waardoor zij 53 geografische mijlen langer wordt, hetgeen dus voor de 12 reizen per jaar eene vermeerdering geeft van 636 mijlen. Het subsidie voor de verschillende pàketvaartdiensten binnen den Nederlandsch Indischen archipel is dientengevolge thans te berekenen over 90 309 geografische mijlen per jaar, daargelaten de eventueel voorkomende reizen van Atjeh naar Poeloe Bras (8 mijlen), en de 1490 mijlen welke méér afgelegd worden wanneer de drie veertiendaagsche diensten 27 in plaats van 26 malen in één jaar voorkomen.
De diensten die niet tot de vaste gesubsidieerde paketvaartlijnen te rekenen zijn , waren in het afgeloopen jaar van minder omvang dan in 1878 en 1879. In de twee laatstgenoemde jaren werden door de stoomschepen der maatschappij achtereenvolgens buiten contract afgelegd 41 022 en 43 316 geografische mijlen , terwijl in 1880 dit mijlental slechts 34 517 beliep. De bruto-ontvangsten der maatschappij zouden, volgens van haar verkregen opgaven , met inbegrip van het gouvernements-subsidie , hebben bedragen in 1878 f 5 689 269, in 1879 f 5 803 522, en in 1880 f 5 104 176. Vermoedelijk zijn iu deze sommen niet de ontvangsten begrepen wegens hare lijnen naar Australie en China.
Hieronder volgt eene driejarige opgaaf van het getal passagiers die door de maatschappij binnen Nederlandsch Indie zijn vervoerd, zoowel met hare uitsluitend binnen Nederlandsch Indie als met hare op Australie en China varende mailbooten.
Tusschen NederJandsch Indische havens vervoerd met de volgende stoomschepen der Nederl. Ind. Stoomvaartmaatschappij.
1878.
O
S CD '•— "Su
1879.
O
Stoomschepen dienstdoende in de Nederl. Ind. lijnen
Idem in de Australie-Iijn
Idem in de China-lijn
75 082 31374
106 456
3351 572
907
83 161
in
1880.
0 is §.2 r SB £ S
>• OD 3 S3 O P.
36 644
119 805
21 970
972
65 382
£ 2
41372
106 754
411 651
692
3321 269
601
In het afgeloopen jaar werd door de maatschappij een door haar aangekocht schroefstoomschip — de Sumbawa (van 130 paardenkrachten) — in de vaart gebragt, doch daarentegen verkocht zij de Tjidani, een harer twee stoomjachten. Op 31 December 1880 stond dientengevolge hare vloot te boek als bestaande uit 25 mailbooten en 1 stoomjacht. Eerst later is gebleken dat reeds vóór genoemden datum één dezer 26 bodems, namelijk het stoomschip Merapi (van 80 paardenkrachten), op eene reis in het oostelijk gedeelte van den Indischen archipel (zie blz. 20, noot 2 , hiervóór) verongelukt was. Ter uitbreiding van het materieel waren overigens aangekocht — maar nog niet in Indie aangekomen — een tweede stoomschip van hetzelfde charter als de Sumbawa en eene snelvarende raderboot, deze laatste voor den dienst langs Java's noordkust bestemd. Verder was in Schotland eene rivierstoomboot besteld, welke de maatschappij ter Sumatra's Oostkust in de vaart wenschte te brengen. Aan het in Indie in dienst zijnde materieel is onlangs ook de Baron Bentinck (van 125 paardenkrachten) ontvallen , welke bodem in Junij jl. in cle Java-zee , in de nabijheid van Bawean , heeft schipbreuk geleden.
Even als in 1879 werd ook in het afgeloopen jaar door verschillende stoomschepen onder vreemde vlag, meest in de Straits-Settlements te huis behoorende, eene min of meer regelmatige vaart met Atjeh , Deli, Indragiri, Pontianak , Bandjermasin en enkele andere plaatsen onderhouden. Eene volledige opgaaf van die verschillende diensten kan evenwel niet worden verstrekt.
Behalve de 25 stoomschepen voor de paketvaart, waarvan hooger sprake was, bevonden zich bij het einde van 1880 in den Indischen archipel nog de navolgende stoomvaartuigen onder Nederlandsche vlag, varende op Nederlandsch Indische zeebrieven.
N A M E N.
Prins Hendrik der Neder
Billiton
Grootte in tonnen.
107
98
326
244
Waar
te huis
behoorende.
Batavia.
id.
id.
id.
u .s ! • §
12 v, 03 'o PH
18
30
50
60
[*. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Neder!. (Oost-) Indie.] 91
N A M E N.
Nijverheid
Mangkoe Almansoer .
Vice-admiraal Fabius .
Sieg Tjin
Generaal van Swieten
Bintang
Atjeh
Raijah Kongsi Atjeh .
Kongsi Olehleh... .
Resident Schiff . . .
Eersteling
Resident Broers. . .
Tromp
Menado
Fathool Nasar (vroeger Adeka)
Soutbaan
Egeron
Waar
te huis
behoorende.
2 sj ^S .3 g,q
98
587
484
322
1431
42
60
706
35
104
136
401
137
759
52
12
551
Batavia.
id.
iel.
id.
id.
Soerabaija.
Padang.
Atjeh.
id.
Riouw.
Bandjermasin.
id.
Makasser.
Menado.
Amboina.
id. .
Banda.
45
120
50
?
200
18
15
80
20
35
45
88
35
90
75
8
50
Omtrent de verschillende doeleinden waarvoor bovengenoemde stoomvaartuigon gebezigd worden , zijn slechts weinig bijzonderheden bekend. De Manghoe Almansoer, vroeger toebehoorende aan de stoomvaartreederij » Voorwaarts " te Batavia, en in Mei 1880 in andere handen overgegaan , werd gedurende den verderen loop van hot jaar gebezigd voor reizen langs Java's noordkust. In het begin van 1881 is het schip naar Singapore gezonden om aldaar te worden verkocht. De Sing Tjin, in 1880 in de vaart gekomen en toebehoorende aan de te Batavia gevestigde reederij » Palembangsche stoomvaartonderneming " , deed op onbepaalde tijdstippen reizen tusschon Java's noordelijke havens , Muntok , Palembang, Riouw en Singapore. De Resident Broers , te huis behoorende te Bandjermasin , onderhield, in vereeniging met de onder Engelsche vlag varende stoomschepen Vidar en Petrei, zooveel mogelijk een geregelden maandelijkschen dienst tusschen Bandjermasin , Singapore , Samarang en Soerabaija. Verder waren in Indie voor particuliere rekening- ook eenige stoombarkassen of'stoomsloepen in de vaart, waarvan echter geen volledige lijst bekend is. Alleen vindt men vermeld dat de naamlooze vennootschap » Stoombootveer te Soerabaija" er vier bezat (de Mercurius, Branlas, Betsy eu B r onto) voor haren dagelijkschen dienst tusschen Soerabaija , Grissee en nabij gelegen plaatsen op Madura, en dat eene firma te Batavia er twee in de vaart had (de Mina en de Marie) voor diensten ter reede aldaar. In de afdeeling Deli (Sumatra's Oostkust) werd door eene stoomsloep om de veertien dagen een geregelde dienst voor personen- en goederenvervoer onderhouden, tot welks instandhouding door het Gouvernement voorloopig geldelijk wordt bijgedragen (verg. blz. 70 hiervóór). Door eene handelsfirma te Olehleh (Atjeh) werd een te Singapore gehuurd stoomschip (de Jeannette) in de vaart gebragt, bestemd om onder Engelsche vlag handel te drijven tusschen Poeloe Pinang en de kustplaatsen van Sumatra, van Tamiang tot Padang, met daartoe behoorende eilanden.
De maildienst tusschen Nederland en Java met de stoomschepen der maatschappij » Nederland " en der » Rotter
damsche Lloyd ", waarvoor zoowel in Indie als in Nederland vaste vertrekdagen zijn aangenomen , had in het afgeloopen jaar geregeld plaats. De Italiaansche stoomvaartreederij RUBATTINO & C°. te Genua liet hare op Britsen- Indie varende booten de Malabar , de Bevgala en de Roma weder geregeld Ja va aandoen. De ladicg, door die booten in 1880 te Batavia, Samarang en Probolinggo ingenomen, bestond voor het grootste gedeelte uit suiker. De in den aanvang van 1881 in werking getreden regtstreeksche maandelijksche maildienst tusschen Londen en Brisbane (Australie) schijnt eene nieuwe schakel tusschen Java en Europa te zullen vormen , daar het voornemen bestaat om op de uitreis, behalve INapels, ook Batavia aan te doen. De Mer kara , het stoomschip waarmede de nieuwe dienst (die den naam draagt van Queensland Royal mailline) geopend werd, is in Maart jl. te Batavia geweest.
K. Departement van onderwijs, ecredlenst en nijverheid.
I, ONDERWIJS.
§ 1. Onderwijs voor Miropeatien en met hen gelijAgestelden1)
M i d d e l b a a r o n d e r w ij s.
De verbetering welke , na cle vaststelling van de Indische begrooting voor 1881, in de traktementen van de directeuren en van onderscheidene leeraren bij het middelbaar onderwijs kon gebragt worden (zie blz. 11 van de Memorie van Toelichting op die begrooting), heeft het bezwaar weggenomen dat de Regering tot nu toe terughield van eene verdere vermindering van de schoolgelden bij de hoogere burgerscholen op Java (zie vorig verslag blz.' 87). Immers zoolang de financieele positie der leeraren niet verbeterd was, bestond er grond voor de vrees, dat men bij den te verwachten grooteren toevloed van leerlingen niet over het noodige aantal docenten zou kunnen beschikken. Het ligt thans in de bedoeling het schoolgeld , dat voor alle klassen f 180 's jaars bedraagt, voor de drie laagste klassen van de hoogere burgerscholen tot f 120 's jaars te verminderen. Het in 't vorig verslag vermelde nader voorstel der Indische Regering tot oprigting van eene hoogere burgerschool voor meisjes te Batavia was de vrucht van een onderzoek, ingesteld naar aanleiding der tegen haar eerste voorstel gerezen bedenkingen, waarbij duidelijk aan het licht kwam dat zoodanige inrigting in Indie aan eene bepaalde behoefte voldoen zou. Het Opperbestuur heeft zich dan ook met dit nader voorstel vereenigd, nadat gebleken was dat de vroeger geraadpleegde inspecteurs van het middelbaar onderwijs hier te lande tegen het plan geene bepaalde bezwaren meer hadden. De school zal een driejarigen cursus omvatten , gelijkstaande met dien der drie laagste schooljaren aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. Het onderwijs zal zich echter meer in eene taal- en letterkundige rigting bewegen. Ten einde aan die jongelieden , welke in Indie het eindexamen der hoogere burgerscholen met voldoenden uitslag' hebbeu afgelegd en hunne studiën in Nederland wenschen voort te zetten, do gelegenheid te geven om op een bekwaam tijdstip hier te lande aan te komen , is bij Indisch besluit van 17 April 1881 eene regeling gemaakt, strekkende om met geleidelijke overgangen te geraken tot dit resultaat, dat de jaarlijksehe cursus bij de hoogere burgerscholen van 1884 af' aanvangt in het begin van Julij en eindigt op 15 Mei. Voor de eindexamens der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus is den lsten Julij jl. een nieuw reglement vastgesteld (Indisch Staatsblad 1881 n°. 153). Bij een besluit van 7 Mei 1880 werd door de Indische Regering uitgemaakt dat de teekenleeraren bij de hoogere burgerscholen te Samarang en Soerabaija niet alleen in het handteekenen maar ook in het regtlijnig teekenen
') Van het te Batavia afzonderlijk uitgegeven wordende jaarljjksch ,.Algemeen verslag van den staat van het middelbaar en lager onderwijs voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden in Nederlandsch Indie" heeft dat over 1879 in den aanvang van 1881 het licht gezien. Daarvan is reeds een exemplaar aan de Staten-Generaal aangeboden.
92 [«*•
Koloniaal verslag van 1881
onderwijs hebben te geven. (Zie Indisch Staatsblad 1880 n°. 97 en 178). Wederom is afwijzend beschikt op een vijftal verzoeken om meisjes toe te laten tot het admissie-examen voor de hoogere burgerschool te Soerabaija. De hoogere burgerscholen te Samarang en Soerabaija tellen geen vreemde oosterlingen onder hare leerlingen. Te Batavia zijn de twee Chinesche leerlingen bij het einde van den cursus 1879/80 tot het 4de studiejaar bevorderd. Een hunner heeft echter de inrigting verlaten met het doel om naar Nederland te vertrekken en aan de Utrechtsche universiteit in de regten te gaan studeeren. Aan het toelatingsexamen voor het 1ste studiejaar na ui in Augustus 1880 een jeugdige Chinees deel, die echter werd afgewezen. Op een der bijzondere scholen te Batavia , v/aar uitsluitend leerlingen voor de hoogere burgerschool worden voorbereid , ontvangen niet minder dan 17 jonge Chinezen onderwijs. Blijkens het verslag der commissie , die belast is geweest met het afnemen in 1880 van het eindexamen der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, hadden zich voordat examen 36 kandidaten aangemeld. Daarvan had 1 zich wegens ziekte moeten terugtrekken. Het getuigschrift van voldoend afgelegd examen werd verworven door 23 kandidaten , die — met uitzondering van 1 leerling uit de hoogste klasse der hoogere burgerschool te Soerabaija — allen afkomstig waren van de afdeeling » hoogere burgerschool " van het gymnasium Willem ÏII te Batavia. De uitgaven voorliet middelbaar onderwijs, met uitzondeing van die voor de schoolgebouwen en de woningen voor het onderwijzend personeel, bedroegen in 1879 , volgens herziene opgaven , te Batavia f 248 131, en te Samarang en Soerabaija te zamen , mot inbegrip van f 8760 voor de burgeravondschool ter laatstgenoemde plaats, f 118 340, in 't geheel dus f 366 471. Iu 1880 zouden deze uitgaven , volgens voorloopige gegevens, bedragen hebben : te Batavia slechts f 200 712 , en daarentegen op de beide andere hoofdplaatsen gezamenlijk f 158 259, waaronder f8534 voor de burgeravondschool. De belangrijke verschillen tusschen de cijfers der beide jaren zijn hoofdzakelijk toe te schrijven aan de met 1 October' 1879 tot stand gekomen maatregelen , waarvan in 't vorig verslag sprake was, de afschaffing namelijk van het internaat te Batavia , en de aanstelling van meer onderwijzend personeel bij de hoogere burgerscholen te Samarang en Soerabaija als gevolg van de uitbreiding van den driejarigen cursus tot een vijfjarigen. Ook op de ontvangsten waren deze maatregelen van invloed. Te Batavia waren namelijk de inkomsten in 1879 f 85 935 en in 1880 slechts f 41 820 , te Samarang achtereenvolgens f 8970 en f 12 960, en te Soerabaija f 14 751 en f 20 421, onder welke beide laatste sommen f 486 en f 630 wegens schoolgelden van de leerlingen der reeds genoemde avondschool.
Omtrent elke der genoemde inrigtingen in het bijzonder kan nog het volgende worden medegedeeld.
a. Gymnasium Willem III te Batavia.
Afdeeling A. (Hoogere burgerschool.) Bij het begin van den cursus 1879/80 telde deze afdeeling 217 leerlingen , waaronder 4 toehoorders. Gedurende dien cursus kwamen daarbij 3 leerlingen en keerden 5 oud-leerlingen terug. Daarentegen werd de inrigting in den loop van dat schooljaar door 31 leerlingen (waaronder 1 toehoorder) verlaten , en bij het einde daarvan door 19 (waaronder 1 toehoorder), die hunne studiën nog niet voltooid , en door 22 (allen gewone leerlingen) die een voldoend eindexamen afgelegd hadden. Er bleven dus voor den volgenden cursus over 153 leerlingen (waaronder 2 toehoorders). Van de 50 leerlingen die vertrokken zonder eindexamen te hebben afgelegd , gingen er 9 over naar andere hoogere burgerscholen op Java ; 15 vertrokken naar Nederland ; 22 werden in verschillende gouvernements of particuliere betrekkingen geplaatst ; 2 wenschten hunne studiën zelfstandig voort te zetten ; 1 werd afgeschreven wegens aanhoudende ziekte ; en 1 werd wegens wanbetaling van schoolgeld verwijderd. Ten tijde der overgangs-examens telden de vier laagste klassen 160 leerlingen , van welke 158 aan die examens deelnamen. Yan deze werden 107 tot hoogere klassen bevorderd, namelijk uit de 1ste klasse 38 van de 65, uit de 2de klasse 29 van de 3 5 , uit de 3de klasse 19 van de 34, en uit de 4de klasse 21 van de 26. Aan het eindexamen werd deelgenomen door 31 leerlingen
2J
. [Nederl. (Oost-) Indie.]
van het 5de studiejaar en 3 toehoorders , en daarin slaagden 22 leerlingen. Van de 74 kandidaten (waaronder 1 voor het 3de studiejaar) die zich voor den cursus 1880/81 aanmeldden , voldeden er 40 aan de eischen, allen voor het 1ste studiejaar, en van dezen lieten zich 37 inschrijven. Bovendien werden 3 leerlingen , van ander« hoogere burgerscholen afkomstig , zonder examen respectievelijk tot de 2de , 3de eu 4de klasse toegelaten. Deze cursus begon alzoo met .193 leerlingen (waaronder 2 toehoorders), van welke 148 van Batavia en 45 van elders afkomstig waren. Van de 191 gewone leerlingen waren er 60 in liet laagste, 42 in het tweede, 39 in het derde, 22 in het vierde en 28 in het vijfde studiejaar. Onder de leeraren kwamen in het afgeloopen jaar weder weinig mutatien en ongesteldheden voor. Een tijdelijke leeraar werd aan het einde van den cursus eervol van zijne taak ontheven ; zijne lessen werden voorloopig onder drie zijner ambtgeuooten verdeeld. Kort daarop moest een andere leeraar wegens den toestand zij tier gezondheid met verlof naar Nederland vertrekken en werd voor dezen een tijdelijke vervanger aangesteld. Omtrent het gedrag en den ijver der leerlingen zijn wederom gunstige berigten ontvangen. Het schoolverzuim bedroeg in 1880 gemiddeld 5.5 pet., tegen 5.4 pet. in 1879. De beurs , gevormd uit de gift van den eersten Koningvan Siam, kwam aan hot einde van den cursus voor de helft beschikbaar, i'ïen der twee leerlingen , wien daarin een aandeel was toegekend, vertrok naar de hoogere burgerschool te Samarang en zijn aandeel werd aan een anderen leerling gegeven. Bovendien volgden 12 leerling-en de lessen geheel of gedeeltelijk op kosten van het te Batavia gevestigde studiefonds voor onbemiddelde leerlingen van goeden aanleg, over welke particuliere instelling nadere bijzonderheden worden vermeld in afdeeling- IV van dit hoofdstuk.
Afdeeling B. (Inrigting voor Indische taal- , land- en volkenkunde.) Blijkens het vorig verslag begon de cursus 1879/80 bij deze afdeeling met 20 leerlingen , waarvan 9 in het eerste en 11 in het tweede studiejaar. In den loop van het schooljaar liet zich nog 1 leerling inschrijven , terwijl 1 zijne studiën staakte. Aan het einde van den cursus verlieten 12 leerling-en de inrigting, waaronder 9 die met goed gevolg het groot ambtenaars-examen hadden afgelegd.. Bij het begin van den nieuwen cursus 1880/81 bleven dus-8 van de oude leerlingen over, terwijl er zich 17 nieuwe lieten inschrijven , waarvan 16 aan het eindexamen eener hoogere burgerschool in Indie hadden voldaan. Van deze 25 leerlingen waren er 17 in het eerste en 8 in het tweede studiejaar. Onder de leerlingen dezer afdeeling zijn twee Javaansche jongelieden van rang, die de hoogere burgerschool slechts gedeeltelijk hebben doorloopen en niet voornemens zijn het ambtenaars-examen af te leggen.
De verschillende verzamelingen van hulpmiddelen voor het onderwijs bij het gymnasium verkeerden in goeden staat. Sommige g*ebouwen vereischen belangrijke herstellingen , welke gedurende 1881 zullen worden uitgevoerd.
b. Hoogere burgerschool te Samarang.
De cursus 1879/80 ving bij deze school aan met 65 leerlingen, waarvan 33 in de laagste, 9 in de tweede, 14 in de derde, 8 i u do vierde klasse, en 1 toehoorder die de lessen van de tweede klasse volgde. Voor de vijfde klasse hadden zich nog geen leerlingen aangemeld. In den loop van het schooljaar werden 3 leerlingen toegelaten , afkomstig van de hoogere burgerschool te Batavia , terwijl 9 (waaronder naar het schijnt de eenige toehoorder) de inrigting verlieten. Van deze 9 leerlingen werden 5 in openbare of particuliere betrekkingen geplaatst ; 3 staakten tijdelijk hunne studiën om redenen van gezondheid; terwijl 1 zelfstandig wenschte voort te studeeren. Ten tijde dor overgangs-examens was het aantal leerlingen gedaald tot 62, die allen aan de examens deel namen, en van welke 48 tot hoogere klassen werden bevorderd, namelijk uit de lste klasse 23 van de 30, uit de 2de klasse al de 10 leerlingen, uit de 3de klasse 10 van de 13 en uit de 4de klasse 5 van de 9. Bij het in 't begin van Augustus gehouden toelatingsexamen voor den cursus 1880/81 slaagden er 27 van de
ge C. J »f» &• Tweede Hamer,
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
34 adspiranten voor de 1ste klasse ; van dezen lieten zich 23 als leerlingen inschrijven. Voorts werden bij het begin van den nieuwen cursus 4 leerlingen van de hoogere burgerschool te Batavia toegelaten, alsmede 6 toehoorders. De nieuwe cursus begon dus met 59 van de vroegere leerlingen en 33 nieuwe , te zamen 92, waarvan 31 in de laagste, 24 in de tweede, 14 in de derde, 11 in de vierde, 6 in de vijfde klasse , en 6 toehoorders. Vijf leerlingen werden in hunne studiën geldelijk gesteund door het te Samarang o-evestigde » Studiefonds Midden-Java". In April 1880 werd een tijdelijke leeraar in de moderne talen wegens ziekte van zijne taak ontheven ; tot het einde van den cursus werden zijne lessen over do andere leeraren verdeeld. Bij den aanvang- van het nieuwe schooljaar werd een tijdelijke vervanger benoemd , die echter in het begin van 1881 wegens redenen van gezondheid 's lands dienst heeft moeten'verlaten; in Junij j Lis zijne plaats definitief vervuld geworden door een van hier uitgezonden leeraar. Sedert October 1879 waren de leerlingen van de eerste klasse gesplitst in twee parallel-afdeelingen. Was hiervoor destijds nog geen vermeerdering van personeel noodig , daar de vijfde klasse nog niet bezet was, bij het begin van den nieuwen cursus1 was dit anders en moest de formatie met twee tijdelijke leeraren worden uitgebreid. Omtrent gedrag en ijver der leerlingen zijn wederom gunstige berigten ontvangen. Het schoolverzuim in 1880 , meestal door ziekte veroorzaakt, bedroeg gemiddeld 5.9 pet., tegen 5.2 pet. in 1879. De bibliotheek onderging wederom ecnige uitbreiding. De hulpmiddelen voor het onderwijs werden aanmerkelijk vermeerderd met het oog op de behoeften van den vijfjarigen cursus. Een gedeelte van het terrein der school werd afgezonderd voor het kweeken van planten ten behoeve van het onderwijs in de botanie.
c. Hoogere burgerschool te Soerabaija.
Bij deze school begon de cursus 1879/80 met 88 leerlingen , waarvan 33 in de eerste, 26 in de tweede, 18 in de derde en 11 in de vierde klasse, terwijl zich destijds ook hier nog geen leerlingen voor de vijfde klasse hadden aangemeld. In den loop van het schooljaar werden 4 leerlingen toegelaten , waarvan 1 afkomstig was van de hoogere burgerschool te Batavia en 3 van hoogere burgerscholen in Nederland. Een van deze laatsten was de eerste en eenige leerling van de vijfde klasse. Daarentegen werd de mrigting gedurende of bij het eind van het schooljaar verlaten door 16 leerlingen, waarvan 1 te Batavia met gunstigen uitslag liet eindexamen aflegde, en 15 hunne studiën nog niet voltooid hadden. Van deze 15 leerlingen volgden 4 hunne ouders naar Nederland of elders, staakten 2 tijdelijk hunne studiën (de eene om gezondheidsredenen , de anderen wegens flnancieele bezwaren) , terwijl 9 besloten naar eene openbare of particuliere betrekking te dingen.
Ten tijde der overgangs-examens telden de laagste vier klassen 87 leerlingen, van welke 52 tot hoogere klassen werden bevorderd, namelijk uit de 1ste klasse 20 van de 32, uit de 2de klasse 15 van de 28, uit de 3de klasse 11 van de 16 en uit de 4de klasse 6 van de 11. Bij het toelatings-examen voor den nieuwen cursus 1880/81 slaagden 29 kandidaten voor de 1ste en 1 voor de 4de klasse uit een totaal van 53 adspiranten; van de 30 geslaagden lieten zich 27 als leerlingen inschrijven. Met het begin van den nieuwen cursus werd nog 1 leerling van do hoogere burgerschool te Batavia toegelaten, waardoor de school toen 76 leerlingen van den vorigen cursus en 28 nieuwe , of in het geheel 104 leerlingen telde , verdeeld als volgt : laagste klasse 38 , tweede klasse 29 , derde klasse 17 , vierde klasse 14 en vijfde klasse 6. Uit het Soerabaijasche schoolfonds genoten 4 leerlingen ondersteuning in de kosten hunner studiën. De leeraar in de staatswetenschappen en de geschiedenis kwam in September 1880 van verlof uit Nederland terug , waardoor diens tijdelijke vervanger weder kon worden gemist. Bij het begin van den nieuwen cursus zijn ook de leerlingen der tweede klasse , even als reeds sedert 1878 die der eerste klasse, in twee parallel-klassen gesplitst. In verband hiermede werd het aantal leeraren tijdelijk met twee in Indie aanwezige leeraren vermeerderd. Daar de splitsing van de laagste klasse wel zal moeten worden bestendigd, is in het begin van 1881 de voor die klasse
toegestane tijdelijke uitbreiding van personeel door eene blijvende vermeerdering met 2 leeraren vervangen (Indisch Staatsblad 1881 n°. 55). Het schoolverzuim bedroeg gemiddeld 4.5 pet. en werd voornamelijk door ongesteldheden veroorzaakt. Omtrent de vlijt en het gedrag der leerlingen zijn goede berigten ontvangen. De minder gunstige uitslag der overgangsexamens wordt door het bestuur der school ten deele geweten aan de gebrekkige lokaliteit van het voor de school ingehuurde woonhuis en aan het onvoldoende der leermiddelen voor enkele vakken. Eene verzameling van leermiddelen voor het onderwijs in de scheikunde werd in October 1880 ontvangen , terwijl eene bezending physische instrumenten in den loop van 1881 werd verwacht. De bibliotheek werd eenigszins uitgebreid , maar , even als bij de andere verzamelingen , bestond ook daarbij groot gebrek aan ruimte. Men heeft getracht hierin te voorzien door sedert 1 Maart jl. voor dit doel gebruik te maken van een deel der ruime regentswoning.
Burgeravondschool, verbonden aan de hoogere burgerschool te Soerabaija.
Bij den aanvang vanden cursus 1879/80 telde deze school 73 leerlingen . Het aantal leerlingen in elke klasse voor de verschillende leervakken was als volgt :
lste klasse. 2de klasse. . . 54 6 . . 42 3 . . 10 8 . . 47 7 . . 37 2 staathuis
wiskunde . . . • • natuur- en scheikunde boekhouden . . . . regtlijnig teekenen. . handteekenen. . . . staatsinstellingen en houdkunde 8 In den loop van het schooljaar vermeerderde het aantal leerlingen met 2. Aan het einde van den cursus werden tot de tweede klasse bevorderd 12 leerlingen voor de wiskunde, 8 voor de natuur-en scheikunde , 1 voor het boekhouden, 12 voor het regtlijnig teekenen en 9 voor het handteekenen. Voor het met vrucht doorkropen van den tweejarigen cursus werden acht getuigschriften uitgereikt, als : 2 voor de wiskunde , 2 voor de natuur- en scheikunde, 2 voor het boekhouden en 2 voor het handteekenen. De nieuwe cursus 1880/81 begon met 65 leerlingen , waaronder 29 die van liet vorige schooljaar waren overgebleven en 36 nieuwe. De verschillende lessen werden bijgewoond door het hieronder opgegeven aantal leerlingen :
lste klasse. 2de klasse. . . 31 16 . . 31 10 . . 17 5 . . 35 14 . . 16 7
wiskunde natuur- en scheikunde boekhouden . . . . regtlijnig teekenen. . handteekenen. . '. .
Van de 65 leerlingen waren er 58 tusschen de 13 en 18 jaar en 7 tusschen de 19 en 26 jaar oud , terwijl 22 reeds eene betrekking bekleedden. Omtrent het doel hunner studiën is gemeld dat 25 zich wenschten te bekwamen voor opzigter bij den waterstaat, 12 voor leerliiig-machinisfc bij de marine , 1 voor volontair bij de artillerie, 6 voor eene betrekking bij den handel, 3 voor de telegrafie, 5 voor landmeter, 1 voor teekenaar en 1 voor opzigter bij eene fabriek, terwijl 11 nog geen bepaalde keus hadden gedaan. Aan het denkbeeld (zie vorig verslag blz. 89/90) om het onderwijs in de staatsinstellingen en de staathuishoudkunde te vervangen door dat m de rekenkunde is gevolg gegeven. Het onderwijs werd geregeld gegeven en door de meeste leerlingen goed gevolgd. In den loop van 1880 legde 1 leerling het examen af voor adjunct-landmeter , 2 slaagden in het examen voor opzigter bij den waterstaat, 1 werd geplaatst als teekenaar bij den artillerie-constructiewinkel, 1 bij het marinest'oomwezen , 2 als boekhouder bij particulieren , terwijl 4 het toelatings-examen der hoogere burgerschool aüegden. De burgeravondschool maakt gebruik van de lokalen en de verzamelingen der hoogere burgerschool. Ten behoeve van het onderwijs in het bouwkundig teekenen werden eenige modellen aangeschaft.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
94 [«&• 2,]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
L a g e r o n d e r w ij s.
Behalve de openbare meisjesschool te Banda-Neira, van welker opening, in Maart 1880, reeds in 't vorig verslag (blz. 90 noot 2) is melding gemaakt, werden van de 7 aldaar genoemde gemengde openbare lagere scholen , tot welker oprigting besloten was, in genoemd jaar nog 4 geopend : te Soekaboemi, Tjiaudjoer , Batang en Saparoea. ï)e scholen te Batavia, Oenaran'g en Sampang bleven dus in 1880 nog achterwege. Die te Batavia is echter later, in Februarij jl., iu werking gekomen ; zij is te rangschikken onder de eerste lagere scholen en als zoodanig de tweede op genoemde hoofdplaats, waar het aantal gemengde scholen nu is geklommen tot zeven. Overigens is in 1880 nog eene nieuwe school opengesteld te Soerabaija , waardoor die hoofdplaats , nevens vier gemende 2de lagere scholen, nu , even als Batavia, twee 1ste lagere scholen telt. Vermits echter , zoo als mede reeds in 't vorig verslag is medegedeeld, de school te Öiboga wegens het gering aantal leerlingen in de eerste helft van 1880 tijdelijk gesloten werd , waren bij het eind van dat jaar in geheel Nederlandsen Indie 107 openbare lagere scholen voor Europeanen in werking, waaronder 14 meisjesscholen, tegen 102, waaronder 13 meisjesscholen, op 31 December 1879. Eerlang zullen, naar hetgeen in 1880 en in de eerste maanden van 1881 is bepaald , nog 2 gemengde scholen worden opgerigt te Kraksaän in Probolinggo en te Tjandi nabij de hoofdplaats Samarang, alsmede 1 meisjesschool te Ambarawa.
Het onderwijzend personeel, dat bij het einde van 1879 uit 292 personen (202 mannen en 90 vrouwen) bestond , was bij het einde van 1880 uitgebreid tot 320 personen (213 mannen en 107 vrouwen). Bij het einde van 1879 waren bij de openbare lagere scholen ingeschreven 7726 leerlingen (4619 jongens en 3107 meisjes), en een jaar later 8223 (4856 jongens en 3367 meisjes). Onder genoemde totalen waren begrepen 3873 en 4098 uiet-betalendeu en 593 en 643 kinderen van inlanders en vreemde oosterlingen. Deze laatsteu , 201 in getal (tegen 266 in 1879), waren bijna uitsluitend Chinezen. De gewone gedetailleerde opgaven omtrent het aantal scholen , onderwijzers en leerlingen , op elke der 75 plaatsen (51 op Java en Madura en 24 in de buitenbezittingen) waar bij het eind van het afgeloopen jaar openbaar lager onderwijs gegeven werd , vindt men in bijlage O. Het onderwijzend personeel werd voltallig gehouden , zoo door herplaatsing van onderwijzers die van buitenlandsch verlof terugkeerden , als door nieuwe aanstellingen. In 1880 werden aangesteld : 20 onderwijzers en 6 onderwijzeressen die uit Nederland waren gezonden , benevens 3 onderwijzers en 28 onderwijzeressen die zich in Indie hadden aangemeld en die naar gebruik voor één jaar op de proef moesten werkzaam zijn. De berigten over het verstrekte onderwijs zijn weder over het algemeen gunstig. Ook in het afgeloopen jaar leed het onderwijs echter op sommige plaatsen door ziekte en mutatien , vooral onder de onderwijzeressen. Het schoolverzuim bedroeg in 1880 gemiddeld 23.5 dagen per leerling , tegen 25 dagen in 1879. De teekencursus te Batavia was aan het einde van 1880 nagenoeg zonder leerlingen, een gevolg van de omstandigheid dat de onderwijzer telkens door ziekte verhinderd werd les te geven ; in het laatst van December werd hij daarom door een ander vervangen. Te Samarang werden deze lessen op 31 December jl. bijgewoond door 62 leerlingen ; voor Soerabaija is het aantal leerlingen op den teekencursus niet opgegeven. De uitkomsten van het teekenonderwijs worden niet zeer voldoende genoemd. Uit de aangehaalde bijlage O blijkt, dat op 31 Decern bei* 1880 de laagste klasse der verschillende scholen gemiddeld 51.5 pet. der leerlingen bevatte, de middelste 37.3, oude hoogste klasse 11.2 pet., welke verhouding op 31 December 1879 was 51.1, 39.05 en 9.85 pet. De lagere scholen werden in 1880 verlaten door 3373 leerlingen , waarvan slechts 313 alle klassen hadden doorloopen ; de andereu verlieten de school meestal omdat hunne ouders zich elders gingen vestigen. Ook nu is het niet mogelijk op te geven hoevelen van dezen op de lagere scholen van üun nieuwe woonplaats werden ingeschreven. De voorgenomen verlaging van schoolgelden (zie vorig
verslag blz. 90) is bij Indisch Staatsblad 1881 n°. 8 vastgesteld en met 1 Maart jl. bij alle scholen in werking getreden. Ook is de gratis-verstrekking aan niet-betalende leerlingen van de benoodigdheden voor het onderwijs in de vrouwelijke handwerken, waarvan eveneens in het laatste verslag sprake was, bij Indisch Staatsblad 1881 n°. 25 definitief geregeld. Aangaande het onderwijs in elementairen handenarbeid volgens de methode van den Deensehen ritmeester CLAUSEN KAAS (zie vorig verslag blz. 90) kan worden medegedeeld dat overwogen wordt ot die methode voorloopig als proef bij enkele scholen kan worden toegepast. Intusschen is een gouvernements onderwijzer te Samarang uit eigen beweging er toe overgegaan dat onderwijs buiten de schooluren te geven. Het meubilair en de leermiddelen der openbare lagere scholen verkeerden in goeden toestand. In overleg met den directeur van onderwijs , heeft de directeur der burgerlijke openbare werken bij circulaire dd. 8 Januarij LS81 nieuwe regelen vastgesteld voor den bouw en de inrigting van gouvernements schoollokalen ten behoeve van het Europeescii lager onderwijs (verg. vorig verslag blz. 90). Omtrent de uitgaven en ontvangsten van het openbaar lager onderwijs voor Europeanen zijn over 1879 de verbeterde en over 1880 de voorloopige opgaven ontvangen die hieronder volgen.
1879. 1880. Uitgaven wegens traktementen , schoolmeubilair, leermiddelen, enz. f 901845 f 944600 Uitgaven voor schoollokalen, onderwijzerswoningen en huishuurindemniteiten 329 209 350 336
Te zamen. . . f 1231 054 f 1294 936 Ontvangen schoolgelden. . . . 184 588 198 397
Blijft ten laste van den lande f 1 046 466 f 1 096 539
Het aantal bijzondere scholen is in het afgeloopen jaar wederom met 1 verminderd. Er werden 2 van die scholen gesloten (te Batavia en te Pasoeroean) en 1 nieuwe geopend (te Poerworedjo). Bij het einde van 1880 waren er 20 particuliere scholen met 1845 leerlingen (630 jongens en 1215 meisjes), terwijl het onderwijzend personeel bestond uit 30 mannen en 51 vrouwen ; een jaar vroeger waren deze laatste cijfers 32 en 64, voor 21 scholen , met 1899 leerlingen (690 jongens en 1209 meisjes). Nadere gegevens omtrent deze inrigtingen , waarvan de meeste voor meer uitgebreid lager onderwijs bestemd zijn , worden aangetroffen in bijlage O, waaruit ook blijkt dat zij op 31 December 1880 45 inlanders of vreemde oosterlingen onder hare leerlingen telden, tegen 35 in 1879. Ter instandhouding van een dezer scholen , die te Garoet in de Preanger regentschappen , werd ook voor 1881 een gouvernements subsidie van f 100 's maands toegestaan. Voor alsnog is het aantal kinderen te Garoec en omstreken te beperkt om tot de oprigting van eene openbare school te besluiten. In Augustus 1880 waren op deze school 16 leerlingen waaronder 4 inlanders.
In de bovenbedoelde opgaven omtrent de bijzondere scholen zijn niet begrepen : de 2 namiddagscholen te Samarang, die bij het eind van 1880 75 leerlingen telden ; de gymnastiekschool op dezelfde plaats met 52 leerlingen ; 3 namiddagscholen te Soerakarta (waarvan 1 voor meisjes) met 30 leerlingen ; de gymnastieksckool te Soerakarta met 71 leerlingen (47 jongens en 24 meisjes), en die te Djokjakarta met 52 leerlingen (34 jongens en 18 meisjes).
Het aantal inrigtingen van voorbereidend onderwijs of h e w aar scholen verminderde in 1880 met één , door de sluiting van de particuliere lagere school te Pasoeroean , aan welke eene bewaarschool verbonden was. De vereeniging voor hefc verschaffen van voorbereidend onderwijs in Nederlandsch Indie. bragt in February jl. hare bewaarschool te Batavia naar een nieuw gebouw over (zie vorig verslag blz. 57 en 91); het aantal kinderen was toen van 62 bij het eind van 1879 gestegen tot 160 (85 jongens en 75 meisjes). Voorts opende die vereeniging in Augustus 1880 eene normaalschool tot opleiding van onderwijzeressen bij het voorberei
I* Koloniaal verslag van 2.]
1881. [Nederl. (Oost-) Indie.] 95
dend onderwijs, welke bij bet einde van het jaar bezocht werd door 15 meisjes. Een verzoek dier vereeniging om een jaarlijksch subsidie van regeringswege te ontvangen werd afgewezen , omdat geoordeeld werd dat de oprigting en instandhouding van bewaarscholen op particuliere krachten moet steunen, en geen onderwerp van staatszorg kan uitmaken. Bene particuliere Fröbelschool te Batavia telde op 31 December jl. 25 leerlingen. Te Samarang bestaan 2 Fröbelscholen met 146 leerlingen (58 jongens en 88 meisjes), en te Soerabaija eveneens 2 , van welke het aantal leerlingen niet bekeni is.
De lessen aan de gouvernements normaalschool voor onderwijzers te Batavia werden bij het einde van 1880 gevolgd door 16 personen (2 meer dan een jaar tevoren), namelijk: 5 onderwijzers en 8 onderwijzeressen in dienst van het Gouvernement en 3 particuliere onderwijzers. Vijf gouvernements-onderwijzers, die de lessen aan deze inrigting hadden bijgewoond, legden in het afgeloopen jaar met ^oed gevolg het examen voor hoofdonderwijzer af. De kosten der normaalschool bedroegen in 1880 f 3141, tegen f 3u74 in 1879. De volgende tabel bevat een vergelijkend overzigt van den uitslag der op verschillende plaatsen afgenomen onderwijzers-examens in de beide laatste jaren.
Aantal kandidaten
ter verkrijging eener acte van
bekwaamheid als:
Hoofdonderwijzeres
Hulponderwijzeres
Onderwijzer in de Fransche taal
» » » Engelsche taal .
» » » Duitsche taal. .
» » het teekenen . . .
» » de wiskunde. . .
» » » landbouwkunde.
» » T> gymnastiek . .
Onderwijzeres in de Fransche taal.
» » » Engelsche taal
» » » Duitsche taal .
» » het teekenen . .
» » » rekenen. . .
» » »schoonscLrijven
Totaal . .
1879.
53
CO fclJ 03 O EH
7
1
4
8
1
• »
1
»
1
»
2
4
1
»
1
1
1
33
à
03 f* CP
11
»
»
7
2
»
»
i
i
»
»
4
1
1
»
»
1
29
1880.
03 6D 03 O
6
»
1
14
1
i
1
1
»
»
»
5
2
1
3
»
2>
36
53
03
03
4
1
2
8
2
1>
»
»
Ó
3
»
»
»
»
»
»
»
23
§ 2. Onderwijs voor inlanders.
Terwijl in Indie de vraag is in behandeling genomen , door welke maatregelen men het onderwijs aan de kweekscholen voor inlandsche onderwijzers beter aan het doel zou kunnen doen beantwoorden (verg. vorig verslag blz. 91), werd hier te lande in de achtereenvolgens ingekomen rapporten der verschillende met het toezigt belaste autoriteiten aanleiding gevonden om op enkele punten de bijzondere aandacht der Indische Regering te vestigen. Bij het verschil van gevoelen dat tusschen sommige autoriteiten heerschte omtrent de eischen van toelating op eene kweekschool , omtrent den omvang van het daar te geven onderwijs
en omtrent het eind-examen bij ue kweekscholen , kwam het vooral raadzaam voor tegen het streven naartegroote eenvormigheid te waarschuwen. Iedere kweekschool is toch bestemd om een bepaald gedeelte van Nederlandsen Indie van onderwijzers te voorzien , zoodat bij de regeling van het onderwijs aan eenige kweekschool niet alleen met de behoefte der betrokken bevolking, maar ook met hare vatbaarheid rekening moet gehouden worden. Daar omtrent eene betere regeling van het toezigt op het inlandsen onderwijs (zie vorig verslag blz. '92) nog geen voorstellen waren ontvangen, is aan het Indisch Bestuur opgemerkt dat dit onderwerp , hetwelk ten zeerste de aandacht der Regering verdient, niet langer in het stadium van voorbereiding behoort te blijven. Sedert is gebleken dat ter zake reeds eene uitvoerige gedachtenwisseling in Indie had plaats gegrepen en dat voorstellen ter regeling van het toezigt bij de Indische Regering in behandeling zijn. In September 1880 is bet eerste algemeen vijf jaarlijksch verslag van bet inlandsch onderwijs, over de jaren 18731877 , verschenen. Men heeft de noodige maatregelen genomen opdat het bewerken van liet verslag over de volgende jaren geen vertraging ondervinde door te late inlevering van do bouwstoffen. Do berig-ten betreffende da oprigting van scholen op de particuliere lauden bewesten de Tjimanok luiden voor alsnog weinig bevredigend. Slechts op één land had de bevolkinghaar verlangen te kennen gegeven om eene school te bezitten, en de administrateur had daartoe zijne medewerking toegezegd. Men vleide zich nogtans dat de oprigting van die school bij de opgezetenen van andere particuliere landen gelijke begeerte naar het verkrijgen van onderwijs zou opwekken. De vraag, of het in het belang der uitoefening van eenige controle niet weuschelijk zou zijn dat het geven van bijzonder onderwijs door Europeanen aan inlanders van eenige vergunning werd afhankelijk gemaakt, en dat op de alzoo opgerigte scholen eenig toezigt werd gehouden (zie vorig verslag blz. 94/95), is bevestigend beantwoord, en in dien zin zijn dan ook eenige regelen gesteld bij ordonnancie van 3 November 1880 (Indisch Staatsblad n°. 201). Daarbij is als beginsel aangenomen dat Christenzendelingen voor de oprigting van scholen geene vergunning behoeven, bijaldien zij de bijzondere toelating hebbeu verkregen , bedoeld in art 123 van het Regeringsreglement.
Opleiding van inlandsche onderwijzers. Bij het einde van 1880 waren 542 inlandsche jongelieden op de kweekscholen aanwezig om tot onderwijzer te worden opgeleid. Deze kweekelingen waren over de verschillende kweekscholen op de volgende wijze verdeeld : Getal Kweekscholen. kweekelingen.
Bandong 100
Magelang 99
Probolinggo 83
Fort de Koek 50
Padang Sidempoean 25
Bandjermasin 50
Makasser 46 ')
Tondano 45
Amboina 44
Het ligt in de bedoeling der Regering aan het negental bestaande kweekscholen nog eene dergelijke inrigting toe te voegen. De ondervinding heeft namelijk geleerd dat, op een paar uitzonderingen na , uit Oost- en ZuidSuuiatra geen jongelieden kunnen verkregen worden die genegen zijn aan de kweekschool te Fort de Koek tot onderwijzer te worden opgeleid. (Verg. vorig verslag blz. 92.) De Indische Regering is dan ook tot de overtuiging gekomen dat het noodig is om op eene nader te bepalen plaats in de residentie Palembang eene kweekschool op
*) Benevens 4 adspirant inlandsche ambtenaren.
m [S. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
te rigten , berekend voor 25 kweekelingen uit de gewesten Palembang , Riouw , Sumatra's Oostkust, Lampongsche districten , Benkoelen, Banka en Billiton. Omtrent de bestaande kweekscholen kan worden medegedeeld dat zij achtereenvolgens door de inspecteerende ambtenaren bezocht worden, die daardoor gelegenheid hebben de Regering op het een of ander te wijzen dat voorziening- vordert. Zoo bleek op de kweekschool te Probolinggo het Javaansch eenigszins veronachtzaamd te zijn , terwijl op die te Padang Sidempoean het Nederlandsen te veel bij het onderwijs werd gebruikt, niettegenstaande de kweekelingen in die taal nog slechts weinig vorderingen hadden gemaakt. Te Makasser werd in Junij 1880 voor de eerste maal een eind-examen afgenomen , en wel met dit gevolg dat aan 4 van de 5 kandidaten het diploma kon worden uitgereikt. Aan die kweekschool is sedert November 1880 eene aanvangs- of voorbereidende klasse toegevoegd. Men verwachtte dat in 1882 aan de kweekschool te Bandjermasin het eerste eind-examen zou kunnen worden afgenomen. Met voldoenden uitslag werd overigens in 1880 het eind-examen afgelegd : aan de' kweekschool te Bandong door 7 , te Magelang door 6 , te Probolinggo door 9 , te Tondano door 5 , en te Amboina door 2 kweekelingen. Onder de kweekelingen te Fort de Koek en Padang Sidempoean (op welke laatste plaats de kweekschool eerst in 1879 geopend werd) waren er in 1880 nog geen die reeds genoegzaam gevorderd waren om zich aan het eindexamen te onderwerpen. Te Makasser slaagden , behalve de reeds genoemde 4 kandidaat-onderwijzers, ook de 4 nog aanwezige Europesche adspirant-tolken ; deze laatsten in het examen voor de betrekking van tolk (verg. blz. 71 hiervóór). Op verzoek van den sultan van Sambas zijn in 't laatst van 1880 op 's lands kosten twee jongelieden uit dat rijk toegelaten op de kweekschool te Bandjermasin , ten einde naderhand aan het hoofd van scholen in Sambas te worden geplaatst. Te Fort de Koek zal, ingevolge eene magtiging van April jl., voor gouvernements rekening een jonge
ling uit Atjeli tot inlandsch onderwijzer worden opgeleid. Het examen dat volgens Indisch Staatsblad 1872 n°. 227 en 1877 n". 147 gevorderd wordt voor eene definitieve benoeming tot Europeescli onderwijzer aan eene kweekschool werd in 1880 met goed gevolg afgelegd: te Probolinggo door één kandidaat in het Javaansch , te Magelang door één in de landmeetkunde , te Makasser door één in het Boegineesch en het Makassaarsch , en te Tondano door twee in het Maleisch. Twee anderen die zich voor het Maleisch hadden aangegeven werden afgewezen. Van de inlandsche jongelieden die ten huize van den lieer HEKKEB te Amsterdam tot onderwijzer werden opgeleid , hebben drie , namelijk KANDON , RATULANGI en RADEN KAMIL (eerstgenoemde afkomstig uit Kadoe en de beide andere uit de Minahassa) in het afgeloopen jaar met zeer goed gevolg bet examen voor hulponderwijzer afgelegd. Zij zijn kort daarop naar Indie vertrokken , waar zij sedert werkzaam zijn gesteld respectievelijk bij de kweekscholen te Magelang- en Tondano en bij de school voor zonen van hoofden ter laatstgenoemde plaats. De Soendanees MAS ARDO SASMITA , van wien sprake was op blz. 92/93 van het vorig verslag , is in het begin van dit jaar gesteld onder de leiding- van den Europeschen onderwijzer te Cheribon , ten einde zich voor het hulponderwijzers-examen te bekwamen, terwijl de gewezen kweekeïing van de kweekschool te Fort de Koek Si HAMSAH , die te kort hier te lande vertoefd heeft om reeds examen te kunnen doen (zie het verslag van 1879 blz. 107) , zijne studiën voortzet ten huize van een der Europesche onderwijzers te Fort de Koek. Over den eenigen thans nog bij den heer HEKKER verblijvenden kweekeïing SOEJOED , afkomstig van de kweekschool te Magelang , worden steeds gunstige berigten ontvangen. Thans zijn drie inlanders (één uit de Padangsche Benedenlanden en twee uit de residentie Amboina) aangewezen om hier te lande verder te worden opgeleid.
Omtrent den uitslag der in 1879 en 1880 gehouden onderwijzers-examens , bestemd voor personen die niet aan eene kweekschool gevormd waren , zijn de volgende opgaven ontvang-en :
G E W E S T E N .
Java en Madura.
Buitenbezittingen .
Totaal 1879
1880
AANTAL KANDIDATEN TEK VEKKBIJGIN& VAN DE ACTE VAN BEKWAAMHEID AES :
onderwijzer.
Aantal
kan
didaten.
30
1
28
37
58
38
Aantal geslaagden:
die reeds die nog niet
bij het onderwijs werk' zaam waren.
Totaal.
11
6
a à <=> © • a M - S GO • •
11 3 ï ^ 5 •of* si •
< CD
B g S S
B a g «
p* CO > O
hulponderwijzer.
Aantal
kan
didaten.
92
24
156
252
248
276
Aantal geslaagden:
die reeds die nog niet
bij liet onderwijs werk zaam waren.
11
2
3
21
14
23
12
2
18
27
30
29
Totaal.
23
4
21
48
44
5-2
Van de geslaagden waren op 31 December 1880 reeds bij de gouvernements-seholen geplaatst als:
waarnemend onderwijzer.
hulponderwijzer.
17
2
12
18
29
20
Totaal.
19
3
12
18
31
21
Scholen voor zonen van inlandsche hoofden en andere aanzienlijke inlanders. Bij het einde van 1880 bedroeg het aantal leerlingen aan deze scholen: te Bandong 36, te Magelang 60 , te Probolinggo 40 en te Tondano 16. De uitkomsten van het onderwijs worden aanvankelijk vrij bevredigend genoemd.
Speciale scholen. De school te Depok (Buitenzorg) telde aan het einde van het afgeloopen jaar 121 leerlingen (76 jongens en 45 meisjes), tegen 90 (56 jongens en 34 meisjes) op 31 December 1879. Ónder de eerstbedoelde 121 leerlingen waren er 41 die gratis onderwijs genoten.
Omtrent het aantal leerlingen der Ambonsche burgerschool zijn ditmaal geen opgaven ontvangen. De school te Magelang voor de kinderen van mindere militairen , afkomstig uit de Molukken en Timor , die den Christelijken godsdienst belijden, werd aan het einde van 1880 bezocht door 42 leerlingen (28 jongens en 14 meisjes) die allen gratis onderwijs ontvingen. Een jaar te voren waren er 40 leerlingen (25 jongens en 15 meisjes).
Volksschulen. In het afgeloopen jaar zijn 19 nieuwe gouvernements scholen voor de inlandsche bevolking geopend , waarvan 12 op Java en Madura en 7 in de buiten
Bijlage C. [5. 2.! Tweede lasier, 97
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
bezittingen. Het aantal openbare inlandsche scholen op Java en Madura is daardoor tot 183, en dat in de buitenbezittingen , hetwelk volgens verbeterde opgaven in 1879 slechts 234 bedroeg (en niet 237 zoo als aanvankelijk was gemeld), tot 241 gestegen. Bij het einde van 1880 waren er dus in het geheel 424 gouvernementsscholen, alle nader aangeduid in bijlage P. Omtrent het opgegeven aantal voor de buitenbezittingen moet echter het voorbehoud worden gemaakt chit geene zekerheid kan gegeven worden aangaande het al of niet voortbestaan van vele scholen op de afgelegen eilanden. De volgende 26 nieuwe scholen, waarvan de oprigting in 1879 en 1880 bevolen was, waren om verschillende •redenen bij het einde van 1880 nog niet ge nend kunnen worden: 1 in Batavia (de derde ter hoofdplaats), 'l in Kraxang .(Wanaijassa en Tjilamaija), 1 in Samarang (Karangtoeri), 1 in Rembang (Padangan), 1 in Soerabaija (Bawean), 4 in Soerakarta (Boijolali, Klatten , Sragen en Wonogiri), 1 in Kediri (Paré), 1 in Benkoeleu (Pasar Kerkab), 5 in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo (Amoenthai, Barabei, Martapoera , Marabahan en Sampit), 4 in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden (Saleijer, Balangnipa , Bonthain en Takalar), 5 in Menado (Treman, Kasar, ïoemaloentoeng, Mntoengkas en Singkil). Onder het vermelde aantal van 424 scholen zijn begrepen de inlandsche meisjesscholen te Padang en Fort de Koek , die in den loop van 1880 geopend werden en bij het einde van het jaar respectievelijk 39 en 27 leerlingen telden. De belangstelling, door de hoofden bij de opening dezer scholen betoond, en de geleidelijke toeneming- van het aantal leerlingen wettigen het vermoeden dat de oprigting van deze scholen inderdaad op prijs wordt gesteld. "Overeenkomstig het plan , ontwikkeld op blz. 27 van • As, Memorie van Beantwoording betreffende de Indische begrooting voor 1881 , heeft de Gouverneur-Generaal bij besluit van 12 February jl. de noodige maatregelen genomen ten aanzien van het schoolwezen in deMinahassa, voor het geval dat het Nederlandsche Zendelinggenootschap zich op dat gebied terugtrekt. Er zullen dan op 43 plaatsen (in de af Reeling Jtenado op 2 , Kema op 11 , Tondano op 13 , Belang op 5 en Amoerangop 12 plaatsen) openbare inlandsche scholen worden geopend, aan het hoofd waarvan voorshands de onderwijzers van het genootschap zullen blijven. Zoolang <die opdragt duurt, zullen zij mogen voortgaan met het verrigten van kerkelijke diensten , mits afgescheiden van het onderwijs en buiten de schooluren.
Overigens is de Regering over het algemeen niet voornemens het aantal. inlandsche scholen in volkomen dezelfde mate te blijven uitbreiden , als zij onderwijzers te harer beschikking verkrijgt. In de eerste plaats moet worden getracht de minder geschikte of tijdelijk fungeerende onderwijzers te vervangen. Zoo daarvan in de eerste jaren welligt eene slechts geringe toeneming van het aantal scholen het gevolg mögt zijn, vertrouwt men dat daarentegen het gehalte van het onderwijs , dat blijkens de inspectie-rapporten op vele inlandsche scholen veel te wenschen overlaat, op den duur zal verbeteren. Nadat een hoofdonderwijzer van eene der Javasche kweekscholen voor inlandsche onderwijzers , die zich hier te lande met verlof bevond, op zijn verzoek in de gelegenheid was gesteld om zich te bekwamen in het geven van onderwijs in handenarbeid aan kinderen, welk leervak volgens zijn gevoelen met vrucht op de inlandsche scholen zou kunnen worden beoefend, is daarvan, bij den terugkeer van dien onderwijzer, mededeeling gedaan aan den Gouverneur-Generaal , in de overtuiging dat het nut van bedoeld onderwijs op de inlandsche scholen door de bevoegde autoriteiten'in indie wel niet zal worden miskend. Het aantal leerlingen die de gouvernementsscholen op Java en Madura in den loop van het jaar 1879 bezochten , was — blijkens de aangehaalde bijlage P — 24 258 (waaronder 47 meisjes), tegenover 23 050 in 1878 en 20 766 in 1877. Dit laatste cijfer is ontleend aan vorige regeringsverslagen. Volgens het school verslag over 1873 t/m 1877 bedroeg het aantal leerlingen in laatstgenoemd jaar echter 20 729 , en waren daaronder in 't geheel 35 meisjes. Omtrent de .mutatien onder de leerlingen blijkt uit gemeld verslag dat 8206 leerlingen in 1877 de scholen verlieten en dat over het genoemde vijfjarig tijdvak in 't geheel liet aantal -afgeschrevenen bedroeg 44 879; van dezen hadden slechts
8367 leerlingen het tot de hoogste klasse gebragt, waaruit 4260 ontslagen werden met een certificaat van g-oed volbragten leertijd en 4107 zonder certificaat. De schoolbevolking bij het eind van het jaar , die op 31 December 1877 bedroeg 12 523, vindt men voor de latere jaren niet opgegeven. Uit bovenbedoeld vijfj aarlij ksch school verslag blijkt verder dat de 20 729 leerlingen van 1877 (voor bijna 23 pet. kinderen van inlandsche ambtenaren en aanzienlijken) naar hun leeftijd percentsgewijze waren verdeeld als volgt : van 5-8 jaren 6.17, van 9-12 jaren 28.24, van 13-16 jaren 46.88 , van 17-20 jaren 17.09 , en ouder dan 20 jaren 1.62 pet. Ten aanzien van het schoolbezoek in de buitenbezittingen zijn de gegevens over 1878 en 1879 nog onvolledig-. Wat het jaar 1877 betreft, kan worden aangeteekend dat van de Ly4 openbare inlandsche scholen , die toen buiten Java en Madura in werking waren , er 185 bezocht werden door 17 100 leerlingen (13 050 jongens en 4050 meisjes), waarvan bij het eind van genoemd jaar nog waren overgebleven 13 860. Omtrent de uitgaven en ontvangsten voor het openbaar inlandsen onderwijs zijn over de twee laatstverloopen jaren de volgende opgaven ontvangen, die weder te beschouwen zijn als verbeterde wat 1879 , en als voorloopige wat 1880 betreft :
1879. 1880. traktementen, leermiddelen enz. f 917 484 f 957190 gebouwen en huishuur . . . 245 441 297 211
tezamen. . f1162 925 f1254 401 ontvangen schoolgelden. . . . 59 683 65 634
blijft ten laste van den lande f 1 103 242 f 1 188 767
In de boven aangehaalde bijlage P worden verder eenige bijzonderheden omtrent de particuliere inlandsche scholen aangetroffen , die meestal niet verder loopen dan het jaar 1879, en, voor zooveel de buitenbezitiingen aangaat, daarenboven zeer onvolledig zijn , niet alleen ten opzigte van het schoolbezoek, maar ook 'wat het getal scholen betreft. Op Java en Madura waren blijkens die bijlage bij het eind van 1879 143 particuliere inlandsche scholen , waarvan 116 door het Gouvernement gesubsidieerd werden. Volgens het vorig verslag, (blz. 94) zou het totaal op 31 December 1878 , evenals het jaar te voren, geweest zijn 142, van welke er in beide jaren 115 subsidie hadden genoten l). In den loop van 1880 is het aantal gesubsidieerde scholen op Java en Madura tot 103 gedaald. Dat der niet gesubsidieerde op 31 December jl. kon nog niet worden opgegeven. Het aantal leerlingen die in dm loof van 1879 de particuliere scholen op Java en Madura bezochten, bedroeg 11361, waarvan 9052 op de gesubsidieerde en 2309 op de niet gesubsidieerde. ' Over 1878 zijn geen volledige cijfers bekend. Echter kan thans eene nadere statistiek over 1877 worden medegedeeld. Terwijl volgens vroegere opgaven het aantal leerlingen dat in den loop van 1877 de particuliere scholen bezocht, werd opgegeven als te zijn geweest 7770 , doet het jongst verschenen schoolverslag het aantal leerlingen kennen dat bij het eind van het jaar nog ingeschreven was. Dit aantal bedroeg — voor 152 scholen (zie de noot hieronder) — 7506, namelijk voor de zendingscholen 866, voor de gesubsidieerde scholen 5811 , en voor de overige particuliere scholen 829. Onder de zendingscholen was die te Modjowarno m Soerabaija de voornaamste ; zij telde op 31 December 1877 512 leerlingen (369 jongens en 143 meisjes). In de buitenbezittingen trof men bij het eind van 1877 , buiten eenige negorijscholen op de Sangi- en Talauteilanden waarvan bet getal niet bekend is, 191 particuliere scholen aan, namelijk 141 zendingscholen (7 in Tapanoli, 2 op Nias, 8 in de Zuider- en Oosterafdeeling
i) Het meergenoemde vijfjaarlijksche schoolverslag geeft echter voor 31 December 1877, met inbegrip van de zendingscholen . — waarop ook bij de bovenstaande cijfers is gerekend, — een totaal van 152 particuliere scholen op, van welke er 118 als gesubsidieerd worden vermeld. Onder de niet gesubsidieerde scholen telden in deze opgaaf 12 zendingscholen mede, als: 2 in de Preanger regentschappen, 2 in Cheribon, 1 in Samarang, 6 in Japara ea 1 in Soerabaija.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
98 [5. 2, J
Koloniaal verslag- van 1881. |Nederl. (Oost-) lndie.)
van Borneo, 123 in de Minahassa en 1 op Flores) , en 50 negorij- of andere particuliere scholen (3 in de Padangsche Benedenlanden , 4 in de Padangsche Bovenlanden , 1 in de Lampongsche districten, — deze laatste destijds gesubsidieerd , — 1 in de Westerafdeeling van Borneo , 25 in de Minahassa , 13 op Rotti en 3 op Savoe). De zendingscholen werden in den loop van 1877 bezocht door 8099 jongens en 4315 meisjes , te zaïnen 12 414 ; de andere particuliere scholen door 2001 jongens en 929 meisjes, te zamen 2930. Van deze totalen waren bij het eind van het jaar nog aanwezig 10 680 en 2500 leerlingen. In 1880 werden in de buitenbezittingen 4 particuliere scholen door het Gouvernement gesubsidieerd, alle in het gouvernement Sumatra's Westkust. Omtrent het subsidieeren van de in de Minahassa besta..nde negorijscholen , voor zoover zij daarvoor, in verband met Indisch Staatsblad 1874 n°. 99 en 1875 n°. 262 en met den toestand der districtskassen (zie blz. 72 hiervóór), in aanmerking kunnen worden gebragt, worden voorstellen van den resident van Menado te gemoet gezien. In de afdeeling Tondano zal het aantal particuliere schulen vermeerderd worden met eene te Tomohon te vestigen kost- en dagschool voor inlandsche meisjes, welke inrigting ook toegankelijk zal zijn voor meisjes van Europesche ouders. De commissie in Nederland die deze inrigting, in overleg- met het Nederlandsche Zendelinggenootschap , wenscht tot stand te brengen , is er reeds in geslaagd hier te lande eene directrice en eene medeonderwijzeres te vinden, die omstreeks de helft van 1881 naar hare bestemming zijn vertrokken. Het onderrigt zal zich aanvankelijk bepalen tot de vakken van gewoon lager onderwijs, en tot dat in vrouwelijke handwerken. Ofschoon de inrigting een Christelijk godsdienstigen geest ademt, zal het eigenlijke godsdienstonderwijs buiten de gewone schooluren worden gegeven , vermoedelijk door den hulpprediker te Tomohon. De in verband met Indisch Staatsblad 1880 n°. 201 (zie blz. 95 hiervóór) vereischte vergunning van den resident van Menado tot oprigting van deze school kan spoedig worden te gemoet gezien. In het afgeloopen jaar werden door verschillende personen , zoowel Europeanen als inlanders, die meest allen bij het openbaar inlandsen onderwijs werkzaam waren, weder een aantal oorspronkelijke of vertaalde school- en volksboekjes aan de Regering ter uitgave aangeboden. Daarvan werden er 17 aangekocht om, na op 's lands kosten te zijn gedrukt, te dienen als prijzen of leerboeken op de inlandsche scholen, namelijk 14 oorspronkelijke werkjes (8 in het Maleisch, 2 in het Javaansch, 2 in het Soendasch , 1 in het Makassaarsch en 1 in het Boegineesch) en 3 vertalingen (1 in het Javaansch , 1 in het Madureesch en 1 in het Mandbelingsch). Aan de vervaardigers werden , in verhouding tot den aard en den omvang van den geleverden arbeid (zie n°. 2289 van het Bijblad op het Indisch Staatsblad), verschillende belooningen toegekend , die te zamen f 7650 bedroegen. Voor twee dezer werkjes , vervaardigd door den adjunct-inspecteur van het inlandsen onderwijs te Fort de Koek , werd geen belooning verlangd ; aan _ dien ambtenaar is de tevredenheid der Regering betuigd over zijn streven om ten behoeve van het inlandsen onderwijs nuttig werkzaam te zijn. De voor 's lands rekening uitgegeven schoolboekjes in inlandsche talen , die in 1880 in lndie de pers verheten , waren 22 in getal, namelijk : 7 in het Javaansch, 6 in het Maleisch, 3 in het Soendasch , 1 in het Madureesch , 4 in het Makassaarsch en 1 in het Dajaksch. Daarvan werden 7 gedrukt ter landsdrukkerij, 10 bij dein vorige verslagen vermelde particuliere drukkerij te Batavia , 4 bij eene particuliere firma te Makasser en 1 bij de drukkerij van het Rijnsche zendelinggenootschap te Bandjermasin. Bovendien werd nog een werkje, waarvan de schrijver zich hier te lande bevond, bestemd ter uitgave in Nederland , zijnde het 4de stukje van de door dr. J. A. C. OUDEMANS vervaardigde wereldbeschrijving ten dienste der inlandsche scholen. Het 3de stukje van bedoeld werk, in 1879 door den schrijver ter uitgave aangeboden (zie het verslag van genoemd jaar blz. 109, noot 4), is in Junij jl. hier te lande van de pers gekomen. Verder werd door de Indische Regering de te Batavia ondernomen particuliere uitgave ondersteund van 5 Maleische werkjes (vier nieuw bewerkte uitgaven van Maleische
teksten en ééne vertaling) en wel door ten behoeve van het inlandsen onderwijs een gedeelte der oplage aan te koopen. Hetzelfde geschiedde hier te lande met eene dooiden hoogleeraar A. 0. YBEEDE voor de pers gereed gemaakte Maduresche vertaling van een Javaansch leesboek voor de inlandsche scholen , welke vertaling door een inlandschen onderwijzer in lndie bewerkt is. Het oorspronkelijk geschrift , mede door een inlander opgesteld, is getiteld : »Reizen van Radhen Mas Arjo Poerwo Lelono ", en is reeds vroeger op 's lands kosten in lndie uitgegeven. Geen enkel antwoord werd ingezonden op de twee blijkens 't vorig verslag (blz. 95) in lndie uitgeschreven prijsvragen voor de zameustelling : a. van een leesboek voor beschaafde inlanders over de land- en volkenkunde van Nederlandsen lndie, en b. van eene verzameling af beeldingen van dieren die voor den landbouw nuttig clan wel schadelijk zijn, welke verzameling zou worden bestemd ten gebruike op de inlandsche scholen. Voor de eerste prijsvraag stond de inzending open tot 1 February 1881 ; voor de tweede tot 1 October 188u. Een particulier onderwijzer te Batavia, voorgelicht door den leeraar in de zoölogie bij de hoogere burgerschool aldaar, is begonnen met het zamenstellen van een leerboek over dierkunde, bestemd om ten behoeve van het inlandsen, onderwijs in inheeinsche talen te worden overgebragt. Eene eerste proeve van dezen arbeid werd door de geraadpleegde deskundigen gunstig beoordeeld.
II. KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN.
§ 1. Taaistudie.
Ter vervulling van een der plaatsen van ambtenaar voor de beoefening van Indische talen is in Julij jl., op den voet van het bepaalde bij Indisch Staatsblad 1878 n°. 154, een van hier uitgezonden kandidaat, dr. J. G. H. GUNNING, aangesteld , die te Leiden het diploma van doctor in de Indische taal- en letterkunde verworven had. Het denkbeeld om langs anderen weg, namelijk door de uitschrijving van een speciaal examen, overeenkomstig het bij het aangehaalde Staatsblad vastgesteld programma, adspiranten voor de wetenschappelijke beoefening van Indische talen te vinden , is in lndie nog niet in toepassing gebragt. Het liet zich namelijk aanzien dat, even als indertijd hier te lande het geval is geweest (zie het verslag van 1879 blz. 109), ook in lndie geen adspiranten zich zouden aanmelden, althans geene die eenige kans van slagen hadden. De Indische Regering achtte het daarom onnoodig eene examen-commissie zamen te stellen. Omtrent de werkzaamheden der reeds vroeger in dienst gestelde ambtenaren voor de beoefening van Indische talen , dr. H. NEUBEONNEE VAN DER TUUK en mr. L. W. C. VAN DEN BERG , valt het volgende mede te deelen. Eerstgenoemde ging voort met de aanvulling en herziening van zijn Kawi-Balineesch woordenboek, waarvan het tweede verbeterde afschrift tot de letter ga vorderde. Van het door hem omgewerkte Maleisch-Kederlandsch woordenboek van wijlen den ambtenaar H. VON DE W A L L verliet het 2de deel, bevattende de letters tja tot en met laf de pers, terwijl het 3de en laatste weldra gereed zal zijn. In het afgeloopen jaar gelukte het dr. VAN DER TUUK een volledig exemplaar van de Ramajana met interlineaire Balinesche vertaling magtig te worden. Ook slaagde hij er in van de heilige boeken of zoogenaamde veda's der Balinezen een afschrift te verkrijgen , dat door hem zelven met het origineel kon worden vergeleken. Hij bevond dat deze veda's bestaan uit Strophen in het Sanskrit, die sterk met oud-Javaansch proza vermengd zijn. Verder heeft hij zich nog bezig gehouden met het aanleggen van eene verzameling van de verschillende Balinesche wetboeken, van welke naar zijne meenmg enkele zouden verdienen te worden uitgegeven in het belang eener betere regtspraak. De ambtenaar mr. .VAN DEN BEEG hield zich ook in het afgeloopen jaar onledig met de verdere bewerking van het in vroegere verslagen reeds genoemde Arabische handschrift over het Mohammedaansche regt, dat op 's lands kosten zal worden uitgegeven. Kon reeds in het vorig verslag (blz. 95)' worden vermeld dat de Arabische tekst en de kritische aanteekeningen geheel gereed waren , sedert is nog de helft der vertaling met bij.be
[5. 2.] 99
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
hoorende opmerkingen herzien en voor de pers afgeschreven ; terwijl ook de andere helft der vertaling bijkans voltooid is. De in 't vorig verslag bedoelde nota van mr. VAN DEN BERG over de Mohammedaansche geestelijkheid op Java en Madura zal waarschijnlijk spoedig in het tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap het licht zien. In November 1880 werd genoemde ambtenaar als secretaris toegevoegd aan den gouvernements-commissaris voor de regeling van het regtswezen in de buitenbezittingen om dezen ter zijde te staan bij zijne werkzaamheden in Atjeh. Gedurende zijn verblijf aldaar , dat ongeveer drie maanden duurde, stelde hij nasporingen in naar den aard der Atjehsche taal en naar de zich in dat land nog bevindende handschriften en oudheden. De uitslag van dat onderzoek is medegedeeld in eene nota, opgenomen in deel XIX , blz. 24/28 , der notulen van het Bataviaasch Genootschap. De ambtenaar, belast met de zamenstelling van een Javaanscb-Nederlandsch woordenboek, J. A. WILKENS ging voort met de herziening en aanvulling van het oude handschrift van bedoeld werk , waarvan , zoo als in het vorig verslag is medegedeeld, een nieuw afschrift wordt vervaardigd. Naar aanleiding van de adviezen , hier te lande omtrent zijn arbeid uitgebragt door de hoogleeraren die in de gelegenheid waren gesteld er kennis van te nemen, heeft de Gouverneur-Generaal bij een besluit van 10 Julijjl den directeur van onderwijs enz. opgedragen om den heer" WILKENS de inzigten der Regering te doen kennen ten aanzien van de rigting die zij bij de verdere bewerking zou wenschen gevolgd te zien , in het belang eener beperking van den arbeid.
De tijdelijk met taalstudiën belaste controleur bij het binnenlàndsch bestuur op Java en Madura , H. J. OOSTING , bleef zich bezig houden met het verzamelen van bouwstoffen voor eene Soendasche grammatica , nadat hij het supplement van zijn Soendasch-Nederlandsch woordenboek had voltooid. Dit supplement, dat een belangrijk getal nieuwe woorden en eenige noodzakelijke aanvullingen en verbeteringen bevat, zal hier te lande worden gedrukt onder toezigt van den schrijver, die in de eerste helft van 1881 wegens ziekte met verlof herwaarts is gekomen. Hij zal zijn verloftijd ook aan de verdere bewerking van de grammatica besteden. Zoodra hij met een en ander gereed is, wordt zijne taalkundige commissie als geëindigd beschouwd. Bij eene uitgeversfirma te Samarang bestond het voornemen om een door den heer P. JANSZ bewerkt supplement op het handwoordenboek der Javaansche taal van wijlen dr. T. ROORDA het licht te doen zien. Nadat het advies van deskundigen nopens de waarde van dit supplement was ingewonnen , heeft de Indische Regering besloten voor een zeker getal exemplaren van dit werk in te teekenen. Eene hier te lande, onder toezigt van den hoogleeraar A. C. VBEEDE , ondernomen nieuwe uitgave van bovenbedoeld woordenboek wordt mede ondersteund door eene bestelling van wege de Regering. Op dezelfde wijze wordt ook de nieuwe uitgaaf van het Javaansche werk » Radja Pirangon " bevorderd. Dit geschrift, een der wéinig-e door Javanen gestelde prozawerken die met vrucht bij het onderwijs in het Javaansch zijn te gebruiken, werd in 1844 onder toezigt van wijlen dr T. ROOEDA in het licht gegeven. De eerste uitgave is sedert eenige jaren uitverkocht en de hoogleeraar J. J. MEINSMA te Delft zal de nieuwe uitgave bezorgen.
De aan den heer L. SERRURIER te Leiden opgedragen voltooijing en uitgaaf van het Japansch-Nederlandsch woordenboek van wijlen dr. J. J. HOFMANN is door een zamenloop van omstandigheden vertraagd geworden. De verschijning van de eerste twee afleveringen mag nu echter weldra worden te gemoet gezien. Daar de beoefening van de Chinesche taal hier te lande ook aan de Indische bestuursbelangen kan ten goede komen , werd ten laste van de Indische geldmiddelen voor de helft bijgedragen tot den aankoop van eene aan het Rijk ter overneming aangeboden belangrijke verzameling van Chinesche boekwerken, welke voor particuliere rekening uit Peking was onvangen.
§ 2. Oudheidkunde.
De teSoerabaija aangekochte verzameling Hindoe-oudheden (zie het vorig verslag blz. 97) is thans bij het Bataviaasch
Genootschap in bewaring. Het is ï.og niet uitgemaakt welk gedeelte van die verzameling aan het rijksmuseum van oudheden te Leiden zal worden afgestaan. Even als in vroegere jaren werden in 1880 weder op verschillende plaatsen van Java voorwerpen van archaeologische waarde gevonden , die voor het meerendeel door het Bataviaasch Genootschap werden aangekocht.
§ 3. Natuurivetenschappen.
Magnetische en meteorologische waarnemingen. Bij het observatorium te Batavia werden in 1880 de waarnemingen van de voornaamste verschijnselen van den dampkring voortgezet. De meteorologische verschijnselen waren te Batavia ook in het afgeloopen jaar vrij normaal. De hoeveelheid regen was er over het geheele jaar een weinig minder dan in 1879; in de maanden Jur.ij en Julij viel echter meer regen dan gewoonlijk. De temperatuur steeg niet bijzonder hoog en was over het algemeen vrij regelmatig. De zelfregistreerende windvaan en regenmeter waren geregeld in werking en bleven goed voldoen , doch de photografisch-registreerende instrumenten gaven ook in 1880 weder veel teleurstelling. Wel dacht men in het eerste kwartaal de moeijelijkheden te hebben overwonnen, maar van de gedurende den verderen loop van het jaar verkregen photogrammen was ruim de helft onbruikbaar. Misschien zal te Batavia het bezigen van die instrumenten moeten gestaakt worden, daar ook op andere plaatsen tusschen de keerkringen moeijelijkheden met de photografische registratie ondervonden worden. In 1880 werd een begin gemaakt met het drukken van het vijfde deel der waarnemingen van het Bataviaasch observatorium. Dit deel zal de waarnemingen van 1879 en 1880 bevatten , benevens een overzigt van de uitkomsten der waarnemingen in de jaren 1866-1880. Regenwaarnemingen werden op 125 stations buiten Batavia gedaan. De uitkomsten zijn geregeld elke maand gepubliceerd in de Javasche Courant. Voor twee stations, Padang Pandjang (Sumatra's Westkust) en Sintang (Westerafdeeling van Borneo), liepen cle gegevens van 1880 slechts over elf maanden , maar van al de overige plaatsen waren de ontvangen opgaven volledig genoeg. De bedoelde 125 stations zijn over de verschillende eilanden van den Indischen archipel aldus verdeeld : 76 op Java , 3 op Madura , 25 op Sumatra, 1 op .Bintang (Riouw-archipel), 1 op Banka 4 op Billiton , 7 op Borneo, 4 op Celebes, 1 op Ternate 1 op Amboina, 1 op Banda en 1 op Timor. Het jongste jaaroverzigt der regenwaaruemingen , dat ook afzonderlijk te Batavia wordt uitgegeven , verscheen als bijvoegsel tot de Javasche Courant van 28 Junij 1881. Over het algemeen is in 1880 in den Archipel minder regen gevallen dan in 1879 ; vooral voor Midden- en OostJava was dit verschil belangrijk, Op de oostelijke eilanden viel in 1880 mede minder regen dan in 1879 ; op de westelijke stations van Java en ook op vele punten van Sumatra was daarentegen in 1880 de regen overvloediger dan in 1879. De regenverschijnselen gaven weder, even als in 1879 , grond voor de meening, dat in een gedeelte van zuidelijk Java in den oostmoesson meer regen valt dan in den westmoesson. Nog gedurig kwamen uit verschillende deelen van den Archipel aanvragen in om regenmeters, zoodat de in 't laatst van 1880 van hier ontvangen aanvulling met 25 stuks roor de behoefte niet meer toereikend was.
Natuurkundige en 'geografische mededeelingen. De botanische reis naar Nieuw-Guinea, welke de toenmalige inspecteur honorair der cultures J. E. TEIJSMANN reeds in 1879 dacht te ondernemen , en die vervolgens door ziekte van dien ambtenaar is moeten achterwege blijven, is sedert geheel opgegeven, in verband met het aan den heer TEIJSMANN met 1 Januarij jl. op zijn verzoek verleende eervol ontslag uit 's lands dienst. Dr. C, P H . SLUITER , leeraar aan liet gymnasium Willem III te Batavia, ging voort met zijn onderzoek naar de zeefauna van Java's noordwestkust. Hij is begonnen eene beschrijving van zijne bevindingen te publiceeren in het tijdschrift van de Koninklijke Natuurkundige vereeniging te Batavia, en ook in de Javasche Courant (van 12 Julij jl.) zijn eenige beknopte mededeelingen dienaangaande
ïoo [Ä, 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederi. (Oost-) Irtdie.]
opgenomen. De toelage van f 100 's maands, die in 1879 aan genoemden leeraar tijdelijk is verleend als tegemoetkoming in de kosten van zijne wetenschappelijke onderzoekingen , is hem in Maart 1881 nog voor een tijdvak van zes maanden toegezegd. De voorwerpen die door den reiziger C. BOCK op zijne in het vorig verslag' vernielde reis in Zuid- en Oost-Borneo zijn verzameld, werden deels aan het rijksmuseum van natuurlijke historie te Leiden toegezonden, deels aan de Koninklijke Natuurkundige vereeniging te Batavia afgestaan. Met de uitgave der beschrijving- van bedoelde reis is door het Koninklijk Instituut voor de taal- , land- en volkenkunde van Nederlandsen Indie een begin gemaakt.
's Lands plantentuin en landbouwschool te Buitenzorg. De in November 1880 opgetreden nieuwe directeur van 's lands plantentuin zal weldra door een wetenschappelijken Nederlandschen botanist als adjunct-directeur worden ter zijde gestaan. Voor deze nieuwe betrekking (zie vorig verslag biz. 97) is in Maart jl. gekozen dr. W, BUECK , leeraar in natuurlijke historie en chemie aan de hoogere burgerschool te Apeldoorn. Het is wenschelijic geacht hem eerst in September te laten vertrekken, opdat hij zich nog eenigen tijd door bestudeering van de tropische flora , ook in buitenlandsche botanische inrigtingen , meer in 't bijzonder voor den hem toegedachten werkkring zou kunnen voorbereiden. De steeds toenemende omvang der werkzaamheden van den directeur van den tuin , en de omstandigheid dat de hem toegevoegde amanuensis veel tijd moest afzonderen voor lessen aan de landbouwschool, hebben de Indische Begering er toe geleid c m , bij wijze van tijdelijken maatregel , een adsistent-amanuensis bij 's lands plantentuin aan te stellen. Ook werd ten behoeve van het herbarium een tijdelijke mandoor in dienst genomen. Aan den adsistent-hortulanus werd in Augustus 1880 wegens ziekte verlof naar Nederland verleend. Deze is hier in de gelegenheid gesteld om, in het belang van zijn werkkring dn Indie, eenige inrigtingen van land-en tuinbouw in het buitenland te bezoeken. InMeijl heeft ook de amanuensis , tevens leeraar aan de landbouwschool, van wien hierboven sprake was , wegens ziekte Indie tijdelijk moeten verlaten. De door verschillende omstandigheden vertraagde publiekmakuig van de uitkomsten der studiën betreffende de In* dische flora is zeer onlangs hervat. In Augustus 1881 heeft het 1ste stuk van het 11de deel der door den directeur van 's lands plantentuin bewerkte » Annales " hier te lande het licht gezien. (Het Iste deel is reeds in 1876 verschenen.) De plantentuin bleef steeds in betrekking- met andere botanische instellingen, waardoor belangrijke bezendingen planten werden verkregen. De,inrigting werd druk bezoekt, terwijl door vele belai gstellenden raad of inlichtingen nopens verschillende gewassen werden ingewonnen. Van de zijde der Nederlandsche Maatschappij voor tuinbouw en plantkunde te Amsterdam werd in 't laatst van I8S0 aan de Indische Regering het verzoek gedaan om de kweekers hier te lande in de gelegenheid te stellen belangrijke nieuwe of zeldzame gewassen uit's lands plantentuin te bekomen. De vraag, op welke wijze aan dien wensch 't best ware te voldoen . maakt nog een punt van overweging uit. Intusschen is reeds gebleken dat bij de Indische autoriteiten groote bereidwilligheid bestaat om de belangen der Nederlandsche kweekers te bevorderen. In den cultuurtuin werden de proeven met nieuwe gewassen voortgezet, o. a. met panicum sulcatum en panicum spectabile. Het kweeken van dit laatste gewas uit zaden, afkomstig uit den botanischen tuin te Kew, gescbi"dde tot dusver met goeden uitslag. Aan eengroot aantal personen werden op aanvrage zaden vàn verschillende cultuurplanten gegeven. Vooral naar het nieuwe voedergewas reana luxurians was de vraag groot. Ook werd vrij veel paspalum nematodes verstrekt. V an Liberia-koffijzaden en planten werden twee veilingen gehouden , terwijl belangrijke hoeveelheden ter beschikking van het departement van binnenlandsch bestuur werden gesteld. In het begin van 1881 werden van een Amerikaansehen bijenkweeker van het eiland Cyprus, die Java bezocht, negen korven met Europesche honigbijen ten behoeve van den cultuurtuin aangekocht, ter herhaling van de vroeger mislukte proef (zie het verslag van 1879 blz. 112) om
bedoelde bijensoort op Java inheemsen te maken. De toestand der bijen geeft ditmaal hoop op gunstige uitkomsten. Ten behoeve van 's lands plantentuin zijn in den afgeloopen zomer hier te lande eenige ontkiemde eacaozaden ontvangen uit Nicaragua, door het Gouvernement dier republiek bereidwillig beschikbaar gesteld. Nà gedurende eenige weken in den kruidtuin te Utrecht met gelukkig gevolg te zijn opgekweekt en verzorgd, zijn de jonge plantjes voor het meerendeel in Augustus jl. per mail naar Batavia verzonden. De landbouwschool verkeerde in het afgeloopen jaar, eerst door het verlies van haren directeur, den in Maart 1880 overleden directeur van 's lands plantentuin , en vervolgens door het vertrek met verlof wegens ziekte van twee der leeraren , in een toestand die onmiddellijke voorziening noodig maakte. In October van het afgeloopen jaar werd daarom , bij wijze van tijdelijken maatregel, de leiding- van de school opgedragen aan den adsistent-resident dr. J. H. F. SOLLEWIJN GELPKE , die als zoodanig werkzaam bleef tot April jl , toen hij tot hoofdinspecteur der cultures werd benoemd. Door den heer GELPKE is er voornamelijk naar gestreefd om de adspirant-ambtenaren , die vóór hunne plaatsing bij het binnenlandsch bestuur den half jarigen cursus hebben te volgen in de afdeeling A der inrigting , praktische kundigheden te doen verwerven welke in hun lateren werkkring te stade zouden komen. Daarom was het onderwijs voornamelijk gewijd aan de teelt van voedingsen cultuurgewassen en werd tevens een cursus geopend in de administratieve voorschriften die op Java het ambtelijk toezigt der Europesche ambtenaren op den landbouw beheerschen. Op grond der geheel bijzondere omstandigheden waarin de landbouwschool onder genoemden tijdelijken directeur verkeerde, werd. met deze gedeeltelijke afwijking van het programma genoegen genomen , en toen hij in April jl. zijne functieu 'bij de landbouwschool weder neerlegde en de inrigting onder de leiding van den directeur van 's lands plantentuin terugkeerde, werd magtiging verleend om in denzelfden geest voort te gaan, terwijl het onderwijzend personeel tijdelijk werd aangevuld met twee controleurs van het 'binnenlandsch bestuur die met de betrekking van leeraar belast werden. Na afloop van deze proefneming zal moeten worden beslist welke hervorming de inrigting behoort te ondergaan.
Gedurende 1879/80 telde de reeds genoemde afdeeling A 36 en de afdeeling B (driejarige cursus voor inlanders) 58 leerlingen, in Julij 1880 werd voor de tweede maal het eind-examen van afdeeling B gehouden , waaraan 24 van de 26 der verst gevorderde leerlingen voldeden (11 uit Kediri, 4 uit Bagelen , 3 uit Batavia , 2 uit Banjoemas, 2 uit Madioen , 1 uit de Preanger regentschappen en 1 uit de Padangsche Bovenlanden). Vijf van deze leerlingen waren zonen van regenten of patihs. Aan het toelatings-examen voor den cursus 1880/81 , in September gehouden, namen 65 inlandsche jongelieden deel ; velen hunner bleken zich echter zonder voldoende voorbereiding te hebben aangemeld, zoodat slechts 30 (waarvan 24 uit Bagelen) aan de eischen voldeden. Aan het eind-examen van 1881 voldeden al de leerlingen der hoogste of derde klasse , 15 in getal.
§ 4. Genootschappen ter bevordering van wetenschappen en nijverheid.
Het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen gaf in het afeeloopen jaar het XLIste deel zijner verhandelingen , het XXViste deel van zijn tijdschrift en het XVHIde deel van de notulen zijner bestuursvergaderingen uit. In het genoemde deel der verhandelingen zijn o. a. opgenomen eene bijdrage van het eerelid , nu wijlen het lid in den raad van Nederlandsen Indie E. NETSCHEB , getiteld »Padang in het laatst der 18de eeuw", en een Menangkabausch-Maleisch verhaal : Geschiedenis der prinses BALKIS met transcriptie, vertaling en kritische aanteekeningen door D. GERTH VAN WIJK. Het ledental van het genootschap nam eenigszins toe, terwijl de bibliotheek en de verschillende verzamelingen meer of min uitgebreid werden. ^ Van regeringswege werden o. a. aan het genootschap afgestaan verschillende voorwerpen die aanvankelijk bestemd waren geweest voor de internationale visscherijtentoonstelling, in 1880 te Berlijn gehouden, doch derwaarts
ßyi.ic« C. [5- 2.] Tweede Ramer. ïot
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
niet verzonden waren. Door eene aanschrijving aan de hoofden van gewestelijk bestuur (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 3578) trachtte de Indische Regering het genootschap weder in ruimere mate van bouwstoffen voor zijn tijdschrift te voorzien. Door de Koninklijke Natuurkundige vereeniging werd het XLste deel van'haar tijdschrift uitgegeven. De ondersteuning en de toenemende belangstelling van particulieren stelden deze vereeniging in staat om op onbekrompen wijze aan de behoeften van hare bibliotheek te voldoen. Ook haar museum won meer en meer in wetenschappelijke waarde. De Vereeniging tot bevordering van geneeskundige wetenschappen gat de" laatste vier afleveringen van deel XX en de eerste aflevering van deel XXI van haar tijdschrift in 't licht. Daarin verscheen o. a. eene door de vereeniging bekroonde monografie van dr. C. L. VAN DER BURG over de Indische spruw (aphtae tropicae), die ook afzonderlijk in den handel is gebragt. In het tijdschrift werd eene nieuwe rubriek » Korte mededeelingen " geopend , die voorloopig goed aan de verwachting beantwoordt. De boekerij der vereeniging, die in de laatste jaren in een der lokalen van het Bataviaasch Genootschap werd geborgen , is thans naar een eigen lokaal overgebragt. Op nieuw werden twee prijsvragen uitgeschreven , namelijk één over berri-berri en één over een chemisch onderwerp, waarop vroeger geen antwoorden ontvangen waren. De afdeeling » Nederkndsch Indie " van het Koninklijk Instituut van ingenieurs gaf liet Vde deel van haar tijdschrift ï-.i het lient.. De Nederlandsch Indische Maatschappij van nijverheid en landbouw ging geregeld voort met het uitgeven van haar tijdschrift, waaraan ook weder door de Indische Eegering eenige bijdragen betreffende cultuuraangelogeiiheden ter publiceering werden afgestaan. VanhetXXVste deel van dat tijdschrift verschenen in het afgeloopeu jaar de afleveringen 1-10 en in het begin van dit jaar de laatste twee afleveringen. De vereeniging voor landbouw en veeteelt ie Buitenzorg, welke eene afdeeling dezer Maatschappij uitmaakte , is in April jl. wegens gebrek aan deelneming mosten worden opg-eheven. Het Indisch Aardrijkskundig Genootschap te Samarang maakte een begin met de uitgave van zijn tijdschrift, waarvan in de eerste maanden van 1881 de tweede aflevering verscheen. Reeds kort na haar optreden trachtte deze vereeniging de Regering te winnen voor het denkbeeld om van göuvernementswege nogmaals eene wetenschappelijke commissie naar Nieuw-Guinea te doen vertrekken. Bij'een Indisch besluit dd. 27 Mei 1880 werd echter aan de vereeniging geantwoord dat het Gouvernement voor het oogenblik het doen van wetenschappelijke expeditien naar Nieuw-Guinea aan het genootschap wenschte over te laten , doch genegen was om dergelijke togten , wanneer zij met goedvinden der Regering ondernomen mogten worden , door eene geldelijke bijdrage en zooveel mogelijk ook door de hulp der besturende ambtenaren te steunen. Aan de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid te Haarlem heeft de Regering hier te.lande, nadat de Indische begroeting voor 1881 daartoe de gelegenheid had geopend, de uitkeering toegezegd van ^en over drie jaren te verdeden subsidie groot f 3000 , voor de bewerking van een door de Maatschappij in het licht te geven beredeneerden catalogus van de in haar Koloniaal Museum aanwezige monsters van voortbrengselen uit het delfstoffen- en plantenrijk in onze koloniën. In de tweede helft van 1880 is de bedoelde verzameling van regeringswege o. a . vermeerderd met eene nieuwe bezending Oost-Indische houtsoorten. Hier te lande ging liet Koninklijk Instituut voor de taal- , land- en volkenkunde van Nederlandsch Indie voort met de uitgave van zijne »Bijdragen", waarvan in 1880 het 28ste deel (van de vierde volgreeks deel IV) het licht zag. Behalve dit tijdschrift geeft het Instituut nog afzonderlijke werken uit. Daartoe behoort o. a. de in 1879 verschenen bundel » Reizen naar Nederlandsen NieuwGuinea " enz., bevattende de drie in 't verslag van 1877 blz. 125 bedoelde officieele reisverhalen , met geschied- en aardrijkskundige toelichtingen van de hand van den heer P. J. B. O ROBIDÉ VAN DER AA. Aan het Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
werd in April jl. ter opneming in zijn tijdschrift aange" boden een gedeelte eener schets van den vroegeren en tegenwoordige n toestand van Groot-Atjeh, ontleend aan eene nota , behoorende bij de voorstellen , nopens dat gewest ingediend door den gouvernements-commissaris voor het regtswezen iu de bezittingen buiten Java en Madura. Het stuk is opg-enomen in deel V aflevering 4 van 's Genootschaps tijdschrift en draagt ten titel : » Het bestuur en de regtspleging in het gouvernement van Atjeh en onderhoorigheden".
§ 5. Tijdschriften en nieuwsbladen.
Behalve het in de voorgaande paragraaf bedoelde aardrijkskundig tijdschrift, dat te Samarang, en een halfmaandelijksch blad, getiteld »Kindercourant voor en in Nederlandsch Indie," dat te Soerabaija uitgegeven wordt, hebben inhetafgeloopenjaar, voor zoover bekend, in Nederlandsch Indie g-een nieuwe periodieke geschriften het licht gezien. Het in 1876 als maande! ijksch orgaan van de onder wij «ersvereeniging te Samarang opgerigte »Schoolblad voor Nederlandsch ludie " hield in de eerste helft van 1880 op te verschijnen, even als het te Djokjokarta uitgegeven Javaansch weekblad » Darmo Warsilo ", waarvan in J ulij 1879 het eerste nummer was uitgekomen. Daarentegen is in April jl. de uitgave van eene nieuwe Maleische courant ondernomen, die tweemaal 's weeks te Soerabaija verschijnt onder den naam van »Pembrita Bahroe" (redacteur de heer J. A. UILKËNS).
§ 6. Zandsdi-uk/ierij.
Door deze inrigting werden in 1880 afgeleverd : a. 6 332 501 afdrukken van 3471 modellen ten behoeve van verschillende landsadministratien ; l. 7 inlandsche schoolboeken met eene. oplage van te zameii 38 530 exemplaren (8J9 3 1 0 afdrukken); c. 42 andere drukwerken (Staatsbladen, Javasche Courant, almanakken, woordenboeken, reglementen, verslagen enz.), in 't geheel eene oplage vertegenwoordigende van 33 659 exemplaren (1 801 826 afdrukken), en d. 146 Maleische, 29 Javaansche, 33 Soendasche, 11 Maduresche, 1 Boeginesche en 36 Chitiesche vertalingen van in het Staatsblad opgenomen verordeningen enz , van welke 256 vertalingen te zamen 107 701 afdrukken werden afgeleverd. De landsdrukkerij had in 1880 eene ontvangst te verantwoorden v m f 299 957 , tegen f 277 186 over 1879 , terwijl de uitgaven , met inbegrip van den prijs der uit Nederland ontvangen benoodigdheden . in beide jaren achtereenvolgens bedroegen f 138182 en f 123 487.
III. EEEKDIENST.
§ 1. Christelijke godsdienst.
a. P r o t e s t a n t s c h e e e r e d i e n s t.
Predikanten, enz. Bij het einde van 1879 waren , blijkens het vorig verslag (blz. 98), van de 35 predikanten (waaronder uog steeds een zendeling-leeraar, waarnemend predikant te Menado ,) 5 met verlof buiten Nederlandsch Indie , ten gevolge waarvan de drie vaste predikantsplaatsen Bandjermasin , Ternate en Palembang onvervuld bleven, even als de beide plaatsen , welker aanwijzing van het kerkbestuur kan uitgaan. Bij het einde van 1880 was het aantal vaca'ures tot 8 geklommen. Wel keerden 2 der afwezige predikanten in Indie terug, maar daarentegen gingen er weder 3 wegens ziekte met verlof naar Europa , kwam 1 te overlijden en nam 1 zijn ontslag uit 's lands dienst. Deze groote onvoltalligheid onder het dienstdoende predikanten-personeel was oorzaak dat de gemeenten Bandjermasin en Ternate gedurende het geheele jaar van een eigen leeraar verstoken bleven , en dat in het laatste kwartaal 1880 onbezet raakten de predikantsplaatsen te Fort de Koek, Oheribon en Sumanap. Bovendien ontbraken gedurende het geheele jaar de twee predikanten ter beschikking van het kerkbestuur, en sedert September 1880 één der twee predikanten van Amboina. Te Bandjermasin werd de dienst waargenomen door een zendeling-leeraar van het Rijnsche genootschap ; te Ternate door den hulppre
102 [S. 2.J
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.j
diker bij de inlandsche Christengemeente op Batjan (zie lager) ; te Fort de Koek door den predikant van Padang ; op Madûra door de predikanten van Soerabaija ; te Cheribon door twee zendelingen van de Nederlandsche zendingverecniging , de een te Madjalengka en de ander te Indraroaiijoe gevestigd, die onder genot van een e geldelijke belooning bij beurten éénmaal 's maan ds de hoofdplaats bezochten. In den aanvang van 1881 werd ook eene tijdelijke — lager te vermelden — voorziening genomen met betrekking- tot de vacature ta Amboina. In de plaats der twee voor goed aan den dienst ontvallen predikanten zijn in den aanvang van 1881 hier te lande twee nieuwe titularissen aangewezen , waarvan een reeds in Indie de betrekking van veldprediker had bekleed. Deze laatste is in Mei jl. te Batavia aangekomen en voorloopig ter beschikking van het kerkbestuur gesteld. De andere heeft mede reeds in Indie zijn dienstwerk aanvaard, en wel o]) een der standplaatsen die in dit jaar waren opengevallen door vertrek van predikanten met btritenlandsch verlof. Inmiddels heefteen der Indische predikanten, wiens verloftijd in Mei jl. ten eii.de liep , 's lands dienst met pensioen verlaten , in verband waarmede in Augustus jl. hier te lande nog een derde nieuwe predikant voor den Indischen dienst is aangewezen. Van de twee veldpredikers was gedurende het afgeloopen jaar één met buitenlandse!) verlof afwezig , terwijl de andere tijdelijk te Kotta Radja (Atjeh) geplaatst bleef. In Julij jl. is een nieuwe veldprediker naar Indie vertrokken, daar eerstbedoelde — zoo als hooger reeds is vermeld — inde betrekking van predikant naar Indie was teruggekeerd. Aan het in 't vorig verslag vermelde denkbeeld om ten behoeve van de in Afjeh aanwezige militairen , die tot de Protestantsche gemeente behooren , nog een inlandschen godsdienstleraar aan te wijzen, is geen gevolg gegeven , omdat het bleek dat de veldprediker dien bijstand ontberen kon. Het aantal hulppredikers 1ste klasse bleef gedurende het geheele jaar 1880 voltallig ; één van de vier — die to Bonthain op Celebes — is echter in Mei jl. op verzoek eervol uit 's lands dienst ontslagen. Ten behoeve van de inlandsche Christengemeenten was voor 1880 bij de begrooting gerekend op 21 hulppredikers der 2de klasse. Tegen het einde van het jaar was echter, in verband met het beschikbaar personeel, nog slechts tot de indienststelling van 18 van die hulppredikers voor even zoovele standplaatsen overgegaan , en van deze 18 standplaatsen waren er toen 2 weder onvervuld , namelijk : Noessaiaut (Amboina) waar de hulpprediker ontslag "uit 's lands dienst had gekregen , en Rotti (Timor) waar de titularis wegens ziekte met verlof naar Europa was vertrokken. Van de 16 overige titularissen zag er één — die op Haroekoe (Amboina) — zich door den toestand zijner gezondheid genoodzaakt in den aanvang van 1881 tijdelijk zijn dienstwerk neder te leggen. In de eerste helft van 1881 zijn nog 2 standplaatsen ingesteld : Ratahan en Koemelemboeai in do Minahassa (Men ad o), en drie nieuwe titularissen benoemd , namelijk in Januarij een op Halmaheira gevestigde zendeling-leeraàr van de Utrechtsche zendingvereniging, en in Mei twee zendelingleeraren van het Nederlandsche zendelinggenootschap, die in de Minahassa werkzaam waren. De in Januarij j ! . benoemde hulpprediker kwam voor eene der bestaande stand plaatsen in aanmerking; de beide anderen werden bestemd voor de zoo even bedoelde nieuwe ressorten Patahan en Koemelemboeai , tot dusver door zendeling-leeraren bediend. Door deze laatste uitbreiding »Ajn nu al de vroegere zendingsgemeenten in de Minahassa onder hulppredikers gebragt, kehalve eenige gemeenten van het laatste ressort, die tijdelijk gelaten zijn ono'er den thans daar gevestigden zendeling. Deze heeft, wegens l.oogen ouderdom , zich niet voer eene benoemingtot hulpprediker aangemeld. In het belang eener behoorlijke regeling- van het dienstwerk van die hulppredikers aan wie voorloopig de vroegere zendingsressorten in de Minahassa zijn toegewezen , en ten einde de vele verlaten inlandsche Christengemeenten in de residentie Amboina te doen bezoeken, is in de eerste helft van 1881 aan een der Bataviasche predikanten het maken van eene kerkelijke dienstreis derwaarts opgedragen.
J)e zorg voor de hierboven bedoelde vacante a-emce-^en
op Rotti en Haroekoe werd zooveel mogelijk aan de naastbij gevestigde hulppredikers opgedragen. Op Noessaiaut kwam in de tweede helft van 1880 de hulpprediker van Letti (Zuidwester-eilanden) tijdelijk in den dienst voorzien , en op zijn verzoek werd hij (om gezondheidsredenen) aldaar voorloopig gelaten en ontheven van zijn dienstwerk op Letti. Omstreeks het midden van 1881 is aan dezen hulpprediker echter het dienstwerk op Kisser en Roma opgedra^-en , wegens de dringende behoefte aan geestelijke leiding" der Christengemeenten op die eilanden. (Verg. b'lz. 21 hiervóór.) In afwachting van de voorgenomen uitbreiding van het getal hulppredikers 2de klasse van 23 tot 2 5 , waarop bij de begrooting voor 1882 wordt gerekend , ten einde , behalve een afzonderlijken hulpprediker uitsluitend voor het nieuwe ressort Kisser en Roma, er ook een voor den vereomgden dienst op de Aroë- en Kei-eilanden te kunnen bestemmen , is in Mei jl. de standplaats op Letti tijdelijk opgeheven, met bepaling dat de gemeenten al laar'nu en dan door den hulpprediker van Kisser en Roma zullen worden bezocht. Kaar Rotti werd in Januarij 188 i de hulpprediker van Batjan (Ternate) verplaatst. De tot hulpprediker benoemde zendeling van Halmaheira werd bestemd voor Batjan, en — daar nog altijd de predikant ter hoofdplaats Ternate ontbrak — tevens belast met de waarneming van het leeraarsambt bij de Europescheen de inlandsche gemeente aldaar. In verband hiermede werd het beter geacht dezen hulpprediker voorshands te Ternate- verblijf te doen houden ; hem is opgedragen om — zoolang die maatregel duurt — vier dienst bezoeken's jaarsàan Batjan te brengen. Ook in de vacature van tweeden predikant te Amboina is onlangs (Maart j l ) , voor zooveel den dienst bij de inlandsche Christengemeente op die hoofdplaats betreft, voorzien door tijdelijke overplaatsing derwaarts van den hulpprediker te Hoetoemoeri op hetzelfde eiland. "In de uitoefening van zijn dienstwerk in laatstgemeld ressort is daardoor echter geen verandering gekomen.
De 18 thans in Indie in dienst zijnde hulppredikers 2de klasse zijn werkzaam als volgt : 9 in de Minahassa (Memulo) , 3 op Amboina, I op Saparoea, 1 op Ceram's zuidkust, 1 o]) de Zuidwester-eilanden, 1 tijdelijk te Ternate (voor Batjan), 1 op Timor en 1 op'Rotti. In Julij jl. is een kandidaat hier te lande 1er beschikking van den Gouverneur-Generaal gesteld voor het ambt van hulpprediker 2de klasse, en vrel een kweekeling van het Nederlandsche zendeliDggenootschap , die aan het examen voor zendeling-leeraar had voldaan. Het aantal inlanders die door sommige der hierbedoelde hulppredikers worden opgeleid voor het leeraarsambt bij inlandsche Christengemeenten , op den voet van Indisch Staatsblad 1870 n°. 125, verminderde van 44 tot 41, doordien drie hunner in October 1880 ie Amboina het voorgeschreven eind-examen met goed gevolg' aflegden. Door liet Protestantsch kerkbestuur werden de bepalingen van 1871 , ter regeling van den werkkring dezer iulandseba leeraren, bij een besluit van 30 Junij 1880 (zie de bekendmaking in de Javasche Courant van 29 October 1880) aangevuld met het voorschrift, dat zij gedurende de eerste drie jaren na hunne optreding niet bevoegd zijn tot het bedienen van doop en avondmaal. Na verloop van die drie jaren ban gemeld kerkbestuur hun de bevoegdheid daartoe toekenoen in overleg mot den hulpprediker ende predikanten in wier ressort zij zijn geplaatst. Gemeld besluit bevat ook eene bepaling nopens de instelling van kerkeraadsgecommitteerden of van een eigen kerkeraad in de door inlandsche leeraren bediende gemeenten. In Februarij jl. werd door de Indische Regering- mngtigiog verleend om bij de voorgenomen geheele cphehing van (ie zending in de Minahassa de 31 aldaar in dienst van liet zendelinggenootschap werkzame hulpzendelingen eveneens tot inlandsche leeraren op den voet van indisch Staatsblad 1870 n°. 125 te benoemen. hi de pensioensbepalingen voor de predikanten , hulppredikers en veldpredikers is onlangs (Koninklijk besluit dd. 19 Julij 1881 n°. 152; Staatscourant van den 22sten dier maand ,) eene wijziging gebragt, ten gevolge waarvan . in overeenstemming met liet nieuwe pensioenregleiaent voor burgerlijke ambtenaren (zie lager hoofdstuk W van dit verslag), de tijd met verlof buiten Nederlandsen Indie doorgebragt voortaan , d. i. voor de verloven die verleend worden im 1 Oefober 1881 , slechts dan bij de berekening
[£• 2t] 503
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
van het pensioen in aanmerking komt, wanneer den-verlofganger hier te lande door of van wege den Kuning werkzaamheden in het belang van den kolonialen dienst worden opgedragen en deze werkzaamheden langer dan zes maanden duren. Ten aanzien van de hulppredikers 1ste klasse was kort te voren (Koninklijk besluit van 11 December D'80 , Indisch Staatsblad 1881 n°. 93), bij wijze van aanvulling van de 'voor hen geldende regeling , nog bepaald dat zij , die reeds als zeudeling-leeraar in Nederlandsen Indie hadden dienst gedaan , dien vroegeren diensttijd mede voor pensioen konden doen gelden.
G odsdienstondenoijs; openbare erredienst. Op onderscheidene plaatsen waar geen vaste godsdienstleeraar (predikant of hulpprediker) is aangesteld, werd aan de protestantsche kinderen gelegenheid verschaft om van een daartoe door het kerkbestuur aangewezen persoon (meestal een onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs) onderrigt te ontvangen in de bijbelsehe geschiedenis en do Christelijke zedeleer, afgescheiden van het gewone schoolonderwijs en buiten de vaste schooluren. Do toelage van f 30's maand s , die voor dit onderwijs wordt toegestaan , werd in 1880 door de Indische Regering beschikbaar gesteld voor 23 plaatsen , namelijk 20 op Java (Serang , Poerwaknrta , Garoet, Soemedang, Indramaijoe , Japara, Patti, Koedoes, Toeban , Bodjonegoro, Malang, Banjoemas, Bandjarnegara, Tjendaga . Poerbolinggo , Tjilatjap , Wonosobo , KarangAnjar , Magelang en Blitar), 1 op Banka (Maniok) en 2 op Celebes (Maros en Bima). Daar waar het kerkbestuur dit noodig achtte, was aan het genot van de bedoelde toelage nog- de verpligting verbonden om voor de gemeente godsdienstige voorlezingen te houden op zon- en feestdagen , of om bij de openbare godsdienstoefeningen als voorlezer en voorzanger op te treden. Voor 1881 is dergelijke toelage ten behoeve van 28 plaatsen beschikbaar gesteld , namelijk voor al de hierboven genoemde, behalve Bandjarnegara en Tjendaga, waar voor het oogenblik geen personen voor het geven van dit onderwij-s beschikbaar waren , en voor zeven nieuwe plaatsen : Bandong , Modjokerto enToeloeng-Agoengop Java, Pamakassan, Bangkallan en Sumanap op Madura en Fort de Koek op Sumatra. In 1880 werd ook te Gorontalo (residentie Menado) de gelegenheid geopend om Christelijk onderwijs te ontvangen , waartoe aan een hulponderwijzer van dô gouvernements inlandsche school aldaar eene toelage van f 15 ' s maands werd uitgekeerd.
Buiten de standplaatsen der hulppredikers zijn er niet alleen op de Ambonsche eilander. , maar ook op de Aroë- , Kei- en Zuidwester-groepen, tal van inlandsche Christengemeenten , "welker godsdienstige verzorging- eenigermate wordt behartigd door vroegere schoolmeesters , afkomstig uit den tijd toen deze nog tevens voorgangers der gemeente waren , of door andere personen die eenig gebrekkig onderrigt hebben genoten. Al deze lieden , met uitzondering van een zestal, dat sedert 18/8 eene kleine toelage geniet, nemen die functien geheel kosteloos waar. In de toekomst hoopt men dit onderwijs zooveel mogelijk te kunnen opdragen aan de hooger bedoelde inlandsche leeraren, maar in afwachting dat deze in genoegzaam aantal beschikbaar komen, wordt het, — ten einde die onde Christengemeenten niet aan geheele verwaarloozing prijs te geven, — wenschelijk geoordeeld den maatregel , in 1878 ten opzigte van het bedoelde zestal genomen . meer algemeen te maken , en dus aan de personen die zich thans het goos liensloaderwijs der inlandsche Christengemeenten in de residentie Amboina aantrekken, deswege eene kleine toelage uit 'stands kas te verzekeren , voor zoolang zij zich naar behooren van die taak kwijten. De verwezenlijking van dit voornemen' zal , met inbegrip van de, reeds toegestane toelagen , gezamenlijk bedragende f 1200 'sjaars, eene jaarlijksche uitgaaf vorderen van omstreeks f 10 000.
Omtrent de voorloopige voorziening in de behoefte aan godsdienstonderwijs in de Minahassa op plaatsen waar de scholen van het zendelinggenootschap vervangen worden door gouvernementsscholen en de aanwezige inlandsche onderwijzers tijdelijk overgaan in 's lands dienst, is reeds het noodige gezegd op blz. 97 hiervóór. Subsidien ter tegemoetkoming in do kosten van den openbaren eeredienst werden , tot geringe bedragen , voor 1880 alleen aan twee gemeenten toegestaan , on wel aan
die te Padang en Benkoelen. Het in 't vorig verslag vermelde voornemen om te Kotta Radja (Atjeh) van regeringswege een kerkgebouw te stichten , is nog niet tot uitvoering gekomen. B>t kerkgebouw te Koepang (Timor) werd in Januari] 1881 door eene aardbeving zoodanig beschadigd dat het geheel moest worden afgebroken. Te Pontianak (Westerafdeeling van Borneo) werd voor bet houden van godsdienstoefeningen, ook ten dienste der Roomsch-katholieke gemeente , door de Indische Regering tijdelijk het lokaal der openbare Euröpesche school beschikbaar gesteld.
Zendelingen. In liet afgeloopen jaar werd aan een zendeling van het Rijnsche zendelinggenootschap te Barmen vergunning verleend tot de uitoefening van zijn dienstwerk te Siboga en omstreken (reddentie Tapauolij . terwijl een ander, in dienst van hetzelfde genootschap, die laatstelijk in de onderafdeeling Silindong werkzaam was , met vergunning van do Indische Regering (zie vorig verslag blz 99, noot 2), zijne standplaats naar de onderafdeeling Sipirok overbragt. Nog een. derde zendeling van dit genootschap , mede op Sumatra, in de Battaklanden werkzaam , vertrok naar Europa, terwijl een ander van daar naar ziju vroegeren werkkring in dezelfde streek terugkeerde. Een zendeling der Utrechtsche zendingvereeniging, die op Halipaheira werkzaam was , werd vervangen door een ander, die in November 1880 aldaar uit Nederland aankwam, en in April jl. vergunning* tot uitoefening van zijn dienstwerk verkreeg. Een zendeling van bet Nederlandsche zendelinggenootschap te Rotterdam keerde van verlof uit Nederland terug en vestigde zach wederom op zijne vroegere standplaats, het eiland Savoe (Timor). De aanstelling- van twee nieuwe hulppredikers in de Minahassa , de in uitzigt gestelde opening van gouvernementsscholen en de aanstelling van inlandsche leeraren in die landstreek , van welke maatregelen hierboven reeds gewag is gemaakt, zullen aan het bedoelde Nederlandsche zendelinggenootschap de gelegenheid aanbieden , overeenkomstig liet vroeger opgevat voornemen , zieh geleidelijk aan den zen 'ingsarbeid in dit gedeelte van Celebes te onttrekken. Het in Augustus 18751 geopend seminarium voor inlandsche hulpzendelingén te Depok (Buiteuzorg), dat zich mot de opleiding van kweektdingen van verschillende genootschappen belast, zag zijn aantal leerlingen in den loop van 1880 van 13 lot27 klimmen. 12 van die. leerlingen zijn Battaks, 4 Dajaks, 4 A Hoeren , 4 Sangirezen , 2 Soendanezen en 1 is van Depok zelf afkomstig. De kweekelingen hebben een leeftijd van Dl tot 26 jaren. Aan een der 't langst in de Battaklanden gevestigde zendelingen van tiet Rijnsche zendeling-genootschap te Barmen, schonk do Indische Regering, in den vorm een er geldelijke belooning, oen blijk van erkenning' voor de (tiensten gedurende zijn veeljarig verblijf in do residentie Tapani li aan het bestuur en aan de maatschappij in't adgeineen bewezen. Een zijner ambtgenooten , die als tolk den militairen togt naar Sipahoetar had medegemaakt (/,ie blz. 9 hiervóór), en aan wiens woning middelerwijl door kwaadwilligen schade was aangerigt, ontving te dier zake eene geldelijke tegemoetkoming uit 's lands kas. in Bagelen bleek de prediking van een zendeling' der Nelerlandschegereformeerde zendingvereeniging te Amsterdam bij de bevolking gemoe Isbezwaren op te wekken tegen do vaccine, ten gevolge waarvan , toen de pokziekte zieh in Bagelen vertoonde, het bestuur belemmering ondervond in zijne pogingen om de uitbreiding van de ziekte t-'gen te gaan. Do Indische Regering vond hierin aanleiding om onder de aandacht van bedoelden zendeling te brengen dat he hem verleende toelating tot uitoefet.ing van zijn dienstwerk zou worden ingetrokken , indien hij niet ophield de Regering te bemoeijelijken in hoar weldadig streven om cie vaccine onder de iulandsche bevolking . te bevorderen. Van het vermoorden in Julij jl. van een zéhdelingleeraar der Utrechtsche zendingvereeniging in de afdeeling- Boeleleng op Bali is reeds melding gemaakt op blz. 25 hiervóór, even als van de klagten, waartoe üe handelingen van een anderen mede te Boeleleng gevestigden zendelingleeraar tegenover Hind .esche Balinezen hebben tuinhiding gegeven. In February jl. was een verzoek van iaatstge
104 [5. 2.]
Koloniaal verslag- van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
noemde om zich te Djsgaraga te mogen vestigen door de Indische Regering afgewezen. Over de uitkomsten van den zendingsarbeid op en buiten Java zijn in de uit Indie ontvangen berigten , buiten het medegedeelde op blz. 12 hiervóói aangaande de evangelisatie under de Battaks op Sumatra, ditmaal geen bijzonderheden aangetroffen.
b. R o o ui s c h - k a t h o 1 i e k e e e r e d i e n s t.
In het afgeloopen jaar kwam uit Nederland een geestelijke terug nadat zijn verloftijd verstreken was. Twee andere, van hier voor den kerkeirjken dienst in Nederlandsch Indie uitgezonden , aanvaardden hun dienstwerk aldaar voor liet eerst. Een geestelijke bevond zich nog met verlof in Europa , en een ander vertrok daarheen voor twee jaren wegens ziekte. Op 31 December 1880 telde dientengevolge de Roomsch-katkólieke missie in Nederlandsch Indie", met inbegrip van den bisschop , apostolisch vicaris en pastoor van Batavia, 26 geestelijken, over de 11 standplaatsen verdeeld als volirt :
S T A N D P L A A T S E N .
m O o <ü o TJ O O S O,
O? è'$
Batavia Cheribon Samarang Ambarawa Djokjokarta Soerabaija Padang Medan (Sumatra's Oostkust) . Soengeisian (Banka). . . . Larautoeka (Flores) . . . . MauiiiCri (id.)
Te zamen
1 l 1 1 1 1 1 1 1 1 1
11
2
n i
r 9 1
„ 1 »
7
1
ï! 1
i i i
* i i i
8
4 1 3 1 2 4 3 1 2 3 2
26
Even als voor de Protestantsehe leeraren (zie blz. 102/103) werd ook voor de van landswege bezoldigde Roomschkatholieke geestelijken (pastoors en o oder pastoors) als beginsel aangenomen (Koninklijk besluit dd'. 19 Julij 1881 n°. 52) dat de tijd met verlof buiten Nederlandsch Indie doorgebragt voortaan — tenzij in bijzondere gevallen — niet meer in aanmerking komt bij de berekening van den voor pensioen geldigen diensttijd. De bediening van de gemeente in A'jeh bleef, even als in 187a , opgedragen aan een der geestelijken van Padang. De vaste kerkelijke dienstreizen werden zooveel mogelijk overeenkomstig de bestaande bepalingen volbragt. Sommige van die reizen werden, met toestemming van de Regering, ook ondernomen door hulppriesters ; niet behoorende tot de van landsweg-e bezoldigde geestelijken. Krachtens bijzondere vergunning werden in 1880 op 's lands kosten bovendien nog kerkelijke dienstreizen gedaan : door den bisschop, in de residenten Preanger regentschappen, cheribon , Tagal, Samarang, Djokjokarta, Kadoe, Bagelen en Banjoemas, en door andere geestelijken: ia de Lampongsche districten , Celebes en ouderhoorigheden, Amboiuu, Ternate en Menado. Aan de vergunning tot het doen van dienstreizen raar laatstgemeld gewest achtte de Indische Regering het noodig de voorwaarde te verbinden (besluit dd. 13 Junij 1880 n°. 1), dat het te verrigten dienstwerk zich niet zou uitstrekken tot andere personen dan die tot het Roornsch-katholiek kerkgenootschap behoorden. Het was te voorzien dat de rust en orde zouden bedreigd worden , wanneer de helpers van den met dienstreizen, in Menado belasten Roomsch-katholieken geestelijke zich toelegden op het maken van bekeerlingen onder de Inlanders die vroeger van liet heidendom tot het Hervormd kerkgenootschap waren overgegaan. Bezwaren door den bisschop, pastoor van Batavia, tegen de bedoelde voorwaarde iugebragt, zijn door de Indische Regering tot een punt van nadere overweging gemaakt, en hebben geleid tot een vernieuwd overleg met de besturende ambtenaren in de Minahassa, waarvan de uitslag nog niet bekend is. In
tusschen zijn den bisschop de beweegredenen voor het besluit van 13 Junij 1880 medegedeeld. Vier gemeenten — Ambarawa, Soerabaija, Padang en Soengeislan — genoten , even als in vurige jaren, een gering subsidie (f 15 à f 27.50 's maanrls) ter tegemoetkoming in de kosten van den openbaren eeredienst. Te Cheribon werd een nieuw kerkgebouw in gebruik g e nomen. Ook werd de herstelling voltooid van het kerkgebouw te Batavia. in de kosten waarvan uit 's lands kas was bijgedragen, (verg. vorig verslag blz. 100). Ook ditmaal zijn nopens het zielental der Roomschkatholieke gemeenten op en buiten Java geene opgaven bij het bestuur ingekomen.
§ 2. Mohammedaansche godsdienst.
_ In bet afgeloopen jaar was liet getal Mohammedanen die uit Nederlandsch Indie naar Mekka ter bedevaart gingen veel aanzienlijker dan in een der vorige jaren. In 't algemeen droeg daartoe de reeds op blz. 2 van dit verslag vermelde omstandigheid, bij dat in liet laatst verstreken Arabisch jaar 1297 de feestdag van Arafat, dat is de 9de dag der maand Dzoelhidjah (12 November 1880), op een Vrijdag viel, hetgeen naar de Mohamrnodaansche beschouwing de bedevaart voor hen die dan te Arafat, eene plaats nabij Mekka, aanwezig zijn , bijzonder zegenrijk maakt. Deze bijzonderheid v/as .het laatst voorgekomen in het Arabisch jaar 1289 , toen de 9de Dzoelhidjah (7 February 1873) eveneens een Vrijdag was '). Volgens ontvangen opgaven werden door de hoofden van gewest<dijk bestuur op Java en Madura passen verstrekt aan 7327'bedevaartgangers , dat is 4064 meer dan in 1879. Opmerkelijk groot was het aantal passen dat werd uitgereikt in de Preanger regentschappen (2508 tegen 843 in 1879), waar het gaan ter bedevaart nog in het bijsonder scheen te zijn in de hand gewerkt door den zeer gunstigen oogst van koffij en padi in 1879. In de buiten bezittingen (enkele, waarvan geen opgaven ontvangen zijn, uitgezonderd) werden in 1880 aan 2852, in 1879 aan 2175 personen passen naar Mekka uitgereikt ; doch wat die gewesten betreft, geeft het aantal passen niet volledig terug het aantal ter bedevaart vertrokken personen; dit geldt vooral voor de streken die niet onder ons regtstreek'sch bestuur staan. Het getal der in Nederlandsch Indie teruggekeerde pelgrims was in 1880 iets geringer dan in de voorafgaande jaren.
Gewestelijke opgaven omtrent de met passen uit Nederlandsch Indie vertrokken en aldaar teruggekeerde Mekkagangers over de laatste drie jaren volgen hiero: der.
GEWESTEN. Vertrokken.
1873. 1S79. 1880
Teruggekeerd.
1878. 1879. 18S0
JAVA EN M ADU E A. Bantam Batavia Krawang Preanger regentschappen Cheribon Tagal Pekalongan Samarang Japara Rembang Soerabaija Pasoeroean Probolinggo Bezoeki Banjoewangi
Transporteeren
607 283 12 6G0 144 44 181 381 84 41 471 110 34 8 23
3083
295 107 3 843 148 51 107 507 77 67 331 114 23 25 19
2717
666 190 42 2508 485 161 142 640 82 167 744 142 61 90 53
6179
276 236 9 573 293 34 26 128 83 37 412 111 9
77 18
2245
351 74 8 571 107 38 81 205 02 48 378 102
21
2074
85 72 4 575 330 47 72 201 42 59 31S 82 3 34 20
1942
>) Hetgeen in liet verslag van 1878 blz. 119 omtrent dit onderwerp voorkomt, vereischt eenige verbetering. Vooreerst zijn in 1877 de plegtigheden te Mekka niet op een Vrijdag begonnen, maar op een Donderdag, en wel op Donderdag den 7den Dzoelhidjah 1294 (13 December 1877), en in de tweede plaats is het niet het begin der plegtigheden, maar de ceremonie van het verblijf te Araiat, welke op een Vrijdag moet vallen om het jaar bijzonder aanbevelenswaardig voor eene bedevaart te maken.
Bijlage r» [5. 9 1 » ' j Tweede Kamer. 105
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
GEWESTEN.
Per transport
Totaal . . .
Vertrokken.
1878.
3083 45 198 121 9 101 42 27 71
3697
1879.
2717 28 96 105 40 67 87 50 73
3263
1880.
6179 66 269 260 19 89 183 108 154
7327
Ter
1878.
2245 59 118 53 12 68 101 35 113
2804
uggekeerd.
1879.
2074 39 118 71 5 58 70 24 49
2508
1880.
1942 24 64 60 n 12 49 29 46
2226
B U I T E N B E Z I T T I N G E N . 946 42 54 305 51 t 17 14 17
149
184
125
17 4 »
10
1935
1142 46 77 292 a) f t 10 40 11
178
182
169
n 14 7 n
7
2175
1254 48 113 625 t t 1 19
n
237
334
172 3 22 9 n
15
2852
750 24 35 451 72 t 18 32 3
39
263
72
15 n n
14
1788
693 5 51 163 t t 1 12 3
83
128
58
n 6 2
n
i
1206
844
27 273 t t 1 34 8
129
76
62 »
6
v
3
1463
Sumatra's Westkust . . Benkoelen Eampongsche districten. Palembang Sumatra's Oostkust . . Atjeh Kiouw Banka Billiton Westcrafdeeling van Borneo Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. . . •Celebes en ondeihoorigheden Menado Amboina Ternate Timor Bali (Boeleleng en Djembrana)
Totaal. . .
a) Waar een f is geplaatst, ontbreken de opgaven.
Bij het Nederlandsen consulaat te Djeddah meldden zich gedurende 1880 9397 pelgrims aan , die uit Nederlandsen Indie waven gekomen om aan de bedevaart deel te nemen , terwijl nog 146 anderen , die zich sedert jaren op het schiereiland Malakka hadden opgehouden en van daar ter bedevaart gekomen waren , bij hun vertrek naar Nederlandsch Indie door den consul van passen werden voorzien. Van deze 9543 Nederlandsen Indische onderdanen behoorden er 7167 te huis op Java en Madura. Ruim '/, gedeelte dezer Mekkagangers was regtstreeks uit Nedeiiaudsch Indie naar Djeddah gegaan , namelijk 1787 (waarvan 777 met mailbooten van de Rotterdamsche Lloyd) ; omstreeks '/a had zich van Pinang of Singapore daarheen laten brengen, en de overigen, dat is ongeveer de helft, hadden lietzij op Java, hetzij te Singapore of Pinang, plaats genomen tot Suez '). De gezondheidstoestand was gedurende het be levaartsaizoen van 1880 gunstig ; vele pelgrims kwamen echter om door vermoeijenissen en ellende , of ten gevolge van mishandelingen en verwondingen door roovers. Van de hooger bedoelde 9543 Nederlandsch Indische pelgrims vertrokken er van Djeddah , na afloop van de bedevaart, 8461; bovendien meldden zich nog 686 Nederlandsch Indische onderdanen als vertrekkenden aan , die reeds in vorige jaren de bedevaart hadden ondernomen. Onder de zeer enkelen, wier verblijf in Mekka lang, zelfs 10 à 20 jaar, had geduurd , waren een 14tal Atjebers (uit Groot-Atjeh , Pedir en Malaboeh). Slechts één stoomschip (onder Engelsche vlag) bragt pelgrims regtstreeks naar Nederlandsch Indie terug, en wel 809 naar Padang. De overige 8338 maakten gebruik van de op Pinang en . Singapore varende Engelsche stoombooten. Het betrekkelijk groote aantal bedevaartgangers die in 1880/81 Arabie verlieten wordt toegeschreven aan eene verordening van de Turksche autoriteiten , waarbij alle vreemde overzeesche
pelgrims, die geen voldoende middelen hadden om de kosten van een langer verblijf in Mekka te bestrijden, gelast werden het land te verlaten. Vermits door het bestuur van de Hedjaz tevens bepaald is dat. ria 1 April 1881 geen vreemde bedevaartgangers meer worden toegelaten die niet van behoorlijke passen zijn voorzien en uier kunnen aantoonen genoegzame middelen te bezitten om de terugreis te bekostigen . is met de Indische Regering in overleg getreden nopens de vraag of hierin geen aanleiding behoort te worden gevonden tot eene uitbreiding van onze bemoeijenis met de bedevaart in dien zin, dat aan de Nederlandsch Indische pelgrims de verpligting wordt opgelegd om , vóórdat zij naar Mekka vertrekken , eene som te storten tot dekking van de kosten hunner terug-reis naar Indie. Daaromtrent zijn thans nog overwegingen aanhangig. Intusschen zijn door den Gouverneur-Generaal bij een besluit dd. 13 Julij 1881 reeds maatregelen genomen : 1°. om de passen voor de pelgrimsreis naar Arabie, die tot dusver enkel door de hoogste gewestelijke gezaghebbers konden worden afgegeven , ook
') In welke mate Nederlandsche schepen aan dit vervoer tot Suez hebben deel genomen, vindt men niet vermeld. Alleen blijkt dat de stoomschepen der Maatschappij „ Nederland " gedurende het tijdvak van December 1879 t/m November 1880 op hunne thuis reizen 1603 dekpassagiers tot Suez mede namen, tegen 709 in 1878/79.
bij de hooft en van plaatselijk bestuur verkrijgbaar te stellen (Indisch Staatsblad 1881 n°. 158) ; en 2°. om in de verschillende gedeelten onzer bezittingen, ook in die streken waar het Gouvernement geen regtstreeksch gezag uitoefent, de verordening der Turksche autoriteiten allerwegen te doen bekend maken, bij voorkeur door tusschenkomst van de hoofden der inlandsche bevolking, en tevens ter kennis van de bevolking te brongeu dat de gevorderde passen kosteloos verkrijgbaar zijn bij alle hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, en dat zij die bij aankomst te Djeddah door den Nederlaudschen consul moeten doen afteekenen. Het getal van hen die — uit streken niet onder 's Gouvernements regtstreeksch gezag staande — tot dusver zonder passen te Mekka kwamen, wordt geschat op omstreeks 1500. Ten einde de lieden die uit Atjeh ter bedevaart gaan , in de gelegenheid te stellen om, even als onder het voormalig sultansbestuur de gewoonte was, zich te Olehleh regtstreeks naar Arabie in te schepen , en daardoor tevens te bevorderen dat zij niet zonder passen vertrekken , werd in November 1880 (Indisch Staatsblad n°. 205) genoemde plaats gerangschikt onder de havens, bedoeld bij Indisch Staatsblad 1872 n°. 179, zoodat ook van Olehleh uit inlanders met passagier-schepen naar buiten Nederlandsch Indie mogen vertrekken.
IV. INSTELLINGEN VAN LIEFDADIGHEID; UITKEEHINGSEN SPAARFONDSEN.
Gestichten. Het aantal weeshuizen en andere verzorgingsgestichten bleef in het afgeloopen jaar onveranderd. Ditmaal zijn ten aanzien van 13 dezer instellingen, alle op Java, mededeelingen ontvangen , die men bijeengebragt vindt in bijlage Q hierachter. De opgaven betreffende de jongensweezen-inrigting te Soerabaija loopen niet verder dan het jaar 1878. Ds 12 andere instellingen telden in 1880 916 verpleegden , tegen 942 in 1879. Het voortbestaan van vele dezer imigtingen is bijna geheel afhankelijk van wisselvallige particuliere bijdragen , en ook ten gevolge van het onvoldoende der geldmiddelen was het aantal verpleegden in de meeste gestichten in 1880 minder dan in 1879. Even als vroeger werden in het afgeloopen. jaar uit 's lauds kas gesubsidieerd: het Protestantsche weeshuis te Samarang met f 39 000 , het Roomsch-katholieke weeshuis aldaar met f 40 000, en hetParapattan-weezengesticht te Batavia met f 6000. Ook de kosten van het oude-mannenhuis te Samarang worden gedeeltelijk door het Gouvernement gedragen. In de jongens-weezeninrigting te Soerabaija werden in 1880 voor rekening der weeskamers verpleegd 6 pupillen ; voor ieder hunner moet jaarlijks f 300 betaald worden.
Instellingen van bedeeling. De commissien tot ondersteuning van behoeftige Christenen reikten in de verschillende gewesten , tot haar ressort behoorende , in 1880 aan onderstand uit : die te Batavia f 21354 aan 123 bedeelden » » S a m a r a n g . . . . 8 366 > 134 » » » Soerabaija. . . 9 513 » _84 » te zamen . . f 39 233 » 341
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
i06
Koloniaal verslag van 1881. [&. 2.]
[Nederl. (Oost-) Indie.]
vüi*. ::. ,;v:Si£9i**sa»
of gemiddeld f 115 per jaar en per hoofd. Over 1879 beliepen deze bedeelingen in het geheel f 26 750 en per hoofd gemiddeld f 94. Do saldo's bedroegen op 31 December 1880 respectievelijk f 421 , f 270 , en f 14 157 , tegen f 3173 , f 5207 , en f 14 703 bij bet einde van 1879. Omtrent het bedeelingswerk van sommige diakoniebesturen zijn over 1880 de volgende opgaven ontvangen. Het college van diakenen der Evangelische gemeente te Batavia verstrekte aan 67 personen of huisgezinnen bedeeling, in 't geheel ten bedrage van f 7618, zoodat ieder gemiddeld ongeveer f 9,50 's maands ontving. Van omstreeks 450 leden der gemeente werden toezeggingen van maandelij ksch'e of driemaandelijksche bijdragen ontvangen. Te Samarang werden uit het diakoniefonds der Protestantsche gemeente 64 personen bedeeld, te zamen met f 4906. De ontvang-aten van het fonds beliepen slechts f 4739 , doch met inbegrip van het saldo over 1879 was in 1880 f5185 beschikbaar. Er bleef dus nog f 279 in kas. Door het Room-ch-katholiek armbestuur aldaar werd aan 49 personen en door de Samarangsche Vincentiusvereeniging aan 44 personen bedeeling uitgereikt. Hoeveel daarvoor werd uitgegeven , vindt men niet vermeld. Het armenfouds der Protestantsche gemeente te Soerakarta had 23 bedeelden , aan wie een bedrag van f 1728 werd verstrekt, en hield bij het eind van het jaar, behalve een uitgezet kapitaal van f 3970 , nog f 519 in kas. Van wege het Roomsch-katholiek armbestuur aldaar kon niet meer dan 1 persoon met f 97 worden bedeeld, waarna slechts f 34 werd overgehouden. Het diakoniefonds der Protestantsche gemeente te Makasser gaf in 1880 aan bedeelingen , ten behoeve van 30 gezinnen , f 2815 uit. Dit fonds steeg van f 29 089 tot f 30 302 , en dat te Bandjérmasin , hetwelk in 1880 slechts een e uitgaaf van f 60 had , van f 2218 tot f 2297. Nopens (ie werkzaamheden van geheel particuliere liefdadighetdsvereenigingen zijn slechts weinig opgaven ontvangen. Het te Soerabaija bestaande » Fonds des vredes door het bloed des Kruises" verleende onderstand aan 5 behoeftige Christen-inlanders, trok zich op verschillende wijzen de godsdienstige belangen van Christen-inlanders aan, en stelde o. a. f 700 beschikbaar ten behoeve van de zendingsgemeente te Swaroó (Pasoeroeau) en f 350 voor die te Modjowarno (Soerabaija). Te Batavia vestigde zich in 't laatst van 1880 als zedelijk ligchaäm (zie Indisch Staatsblad 1880 n°. 230) eene vereeniging- tot uitoefening van Christelijke liefdadigheid. Deze stelt zich ten doel om door uit leeling van kleedingstukken, eetwaren enz. — en in dringende gevallen ook door bedeeling in geld — behoeftige Christenen daar ter plaatse te ondersteunen die niet of niet in genoegzame mate door andere instellingen kunnen worden geholpen.
De uitgaven worden bestreden uit het fonds der vereenig i n g , bijeengebragt en in stand gehouden zoowel door gewone en buitengewone bijdragen der leden als door inkomende giften in kleedingst'ukken , geld, enz. Niet alleen de stoffelijke, maar ook de zedelijke belangen der ondersteunde personen worden behartigd. Door het verstrekken van kleedingstukken tracht deze vereeniging inzonderheid het schoolgaan van de jeugd te bevorderen.
Uiikesringsen spaarfondsen. Slechts vau enkele uitkeeringsfondsen zijn opgaven ingekomen, namelijk van de schoolfondsen die op de drie hoofdplaatsen van Java gevestigd zijn en van het fonds der vrijmetselaarsloge te Samarang. Dit laatste fonds keerde in Ï880 aan de nagelaten betrekkingen van 8 deelgenooten eene som van f 15 000 uit. Het kapitaal steeg van f 38 126 tot f 47 000. Uit het te Batavia bestaande studiefonds voor onbemiddelde leerlingen vau goeden aanleg genoten op 1 October 1880 12 jongelieden bijdragen voor de kosten van schoolgeld en leerboeken. Bij de afschaffing van het internaat bij het gymnasium Willem III kon voor alle ten laste van het fonds komende internes, buiten bezwaar van het fonds, gelegenheid worden gevonden tot het verkrijgen van kost en inwoning, en dientengevolge daalden de uitgaven van f 5912 in 1878/79 tot f 3473 in 1879/80. De ontvangsten in beide boekjaren bedroegen achtereenvolgens f 6367 en f 6411. Het kapitaal der vereeniging groeide aan van f 5207 tot f 8145. In den loop van het op 30 September 1880 geëindigde vierde boekjaar daalde het aantal contriOuanten van 276 tot 250 ; van dezen waren volgens de laatste opgaaf 93 in Nederland gevestigd. De afneming wordt toegeschreven aan veelvuldige wisseling van de personen die buiten Batavia, als agenten van het fonds, de belangen der vereeniging behartigen. Gedurende het vierjarig bestaan van het fonds was "ten behoeve van 24 élèves bij het middelbaar onderwijs de niet onbelangrijke som van f 16 915 uitgegeven. Het studiefonds Midden-Java te Samarang, waaruit in 1880 6 leerlingen werden ondersteund, ontving in dat jaar f 2600 en gaf f 2700 uit. Het tekort werd gevonden uit de f 600 die bij de spaarbank waren uitgezet. Het getal contribuanten ging van 129 terug tot 104, en de inkomsten verminderden dientengevolge niet f 375. De ontvangsten van het Soerabaijasche schoolfonds bedroegen in 1880 f 4232, tegenover eene uitgaaf van f 3865. Ondersteund werden 4 leerlingen , die van het middelbaar en 13 die van het lager onderwijs gebruik maakten. De vereeniging bezat bij het einde van 18«0 een kapitaal van f 3822. Omtrent de vijf in Nederlandsch Indie bestaande particuliere spaarbanken zijn de volgende opgaven ontvangen.
Kapitaal (met bijgeschreven rente) op 1 Januarij 1880 . . . .
Gedurende 1880 ingebrngt. . .
Te zamen. .
Gedurende 1880 teruggenomen .
Blijft ingelegd. .
Bijgeschreven wegens rente en dividend voor de inleggers over 1880
Kapitaal (met bijgeschreven rente) op 31 December 1880. . . .
Reservefonds op 31 December 1879
» > » 1880
BATAVIA.
f 1726 683,25
492 193,27
f 2 218 876,52
634 540,88
f 1584 335,64
51 863,00
f 1636 198,64
90 500,00
100 000,00
SAMARANG.
a) f 1990 523,89
f
f
f
t)
964 681,485
2 955 205,375
713 877,83
2241327,545
92 083,20
2 333 410,745
120 367,795
142 652,00
SOERABAIJA.
f 1719 553,355
697 722,035
f 2 417 275,39
716 751,50
f 1700 523,89
67 991,025
f 1768 514,915
54 215,41
59 363,27
PADANG.
a) f 60 415,28
68 731,97
f 129147,25 43 755,225
f 85 392,025
3 122,045
f 88 514,07 »
1 331,925
MAKASSER.
f 65 831,01
53 874,27
f 119 705,28
31 568,00
f 88137,28
4 976,64
f 93113,92
2 518,57
3 795,14
a) Het in 't vorig verslag (blz. 101) vermelde bedrag, ontleend aan voorloopige opgaven, heeft bjj het afsluiten van de boeken herziening ondergaan. i) Dit cijfer zal na afsluiting der boeken welligt nog wijziging ondergaan.
[«. 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Uit bovenstaande opgaven blijkt dat in 1880 alleen te Batavia en te Soerabaija meer werd teruggenomen dan ingebragt. Te Batavia ging ook bet aantal inleggers eenigszins achteruit, namelijk van 26(50 tot 26.31. Bij de andere spaarbanken nam het daarentegen toe : te Samarang van 2897 tot 3086; te Soerabaija van 1814 tot 1910, en te Padang van 158 tot 178. Bij de spaarbank te Makasser telde men over 1880 10!) inleggers. De gemiddelde inleg per hoofd bedroeg bij het eind van 1880 te Batavia f'602, te Samarang f 726 , te Soerabaija f 890, te Padang f 479 en te Makasser f 881. Eene klassificatie van de inleggers naar het bedrag hunner rekeningen is alleen voor twee spaarbanken verinekl gevonden, namelijk voor die te Samarang , waarbij 2070 inleggers van kleine bedragen (niet boven f 500) waren, en voor die te Padang , waar dit aantal 130 was. Het verslag der spaarbank te Soerabaija. vermeldt niet of er inlanders en vreemde oosterlingen onder de in leggers waren. Van de 5995 rekeningen der vier overige spaarbanken stonden er 173 ten name van inlanders en Chinezen. Te Batavia hadden 26 inlanders en 22 Chinezen een gezamenlijken inleg-van f 10 442 en f 8479, te Samarang waren 50 Javaansche en 51 Chinesche inleggers , te Padang bevonden zieh onder de inleggers 14 inlanders en 1 Chinees , en te Makasser 9 inlanders en Chinezen.
V. BURGERLIJKE GENEESKUNDIGE DIENST EN VEEARTSENIJDIENST.
§ 1. Burgerlijke geneeskundige dienst.
De nog steeds in stand, gebleven verordening van 1827 , houdende regeling van d«n burgerlijken geneeskundigen dienst in Nederlandse!) Indie (Innisch Staatsblad n°. 68), zal binnen kort door nieuwe bepalingen worden vervangen. In het afgeloopen jaar zijn nadere voorstellen ter zake van de Indische Regering ingekomen (verg. het verslagvan 1875 blz. 125), die reeds tot eene beslissing hebben geleid. Het door den Gouverneur-Generaal uil te vaardigen nieuwe reglement zal den werkkring van het geneeskundig staatstoezigt op nieuw omschrijven. Voorts zullen de voorwaarden ter verkrijging van de bevoegdheid tot uitoefening van de g; nees-, tandheel-, artsenijbereid-, en verloskunde in overeenstemming worden gebragt met de daaromtrent in Nederland bestaande bepalingen.
Algemeens gezondheidstoestand. In 1880 werd vooral Westelijk Java geteisterd door de koortsepidemien, die blijkens het vorig verslag tegen het einde van 1879 in lievige mate waren begonnen te heersenen in Bantam en nog- verergerd werden door den buitengewonen arbeid dien de bevolking , wegens gebrek aan vee , op hare rijstvelden h a ! te verrigteso. In zoover bestond er verband tusschen de veeziekte en de koortsepidemie, maar de overtuiging is niet verkregen dat de veeziekte de regtstreeksche oorzaak is geweest van den ongunstigen gezondheidstoestand deibevolking. Ter bestrijding van de epidemie werden voortdurend ruime hoeveelheden chinine , en voorts ook quinetum , d or tussebenkomst van het bestuur ter beschikking van de bevolking gesteld, terwijl steeds twee of drie officieren van gezondheid, wegens het ongenoegzaam aantal civiele geneesheeren , voor het verleeneu van geneeskundige hulp werden aangewezen. Inlandsche geneeskundigen die op hunne standplaatsen slechts eenigszins konden worden gemist, werden tijdelijk naar Bantam overgeplaatst. In Julij 1880 werd een dirigeerend officier van gezondheid naar dat gewest gezonden om den stand der ziekte opte nemen , terwijl in October een gewezen stadsgeneesheer , toen op non-activiteit, tot het bestrijden van de epidemie ter beschikking van den resident gesteld werd ; eene •opdragt die echter weldra wegens de door dien geneesheer geopperde bezwaren moest worden ingetrokken. Tegen het einde van het jaar werd nog tot meer afdoende maatregelen besloten. Bij een Indisch besluit van 22 December 1880 werd namelijk de indienststelling bevolen van 20 Europesche gecommitteerden, belast met het toezigt op de naleving van hygienische voorschriften en op de verstrekking- van geneesmiddelen, terwijl aan vier ambtenaren van het binnenlandsch bestuur speciaal de leiding van en het toezigt op de werkzaamheden dezer gecommitteerden werd opgedragen. Voorts werd bepaald dat vier Europesche geneesheeren ter bestrijding van de epidemie werkzaam
zouden zijn , bijgestaan door acht ziekenverplegers. De inspecteur van den burgerlijken geneeskundigen dienst werd met de leiding belast; terwijl de resident gernagtigd werd om op 'slanls kosten slagtvee aan te koopenen liet vleesch kosteloos aan de koortslijders te verstrekken ; een maatregedie later ook tot andere levensmiddelen , als ding-ding, gezouten vleesch, melk en eijeren is uitgebreid. Bij liet, einde van 1880 waren in Bantam , buiten den eerstaanwezenden officier van gezondheid te Serang , vier militaire geneesheeren en zeven doctors djawa ter bestrijding van de epidemie werkzaam. Daar de koortsen nog steed's waren blijven heerschen, werd in Maart jl. hel geneeskundig personeel in Bantam met een uit Neleflatu aangekomen civielen geneesheer versterkt. Volgens de laatste berigten had de koorts haar epidemisch karakter in het gewest verloren , en werd daarom het in dienst gestelde buitengewone personeel gaandeweg teruggezonden. Waren , volgens de ontvangen opgaven . in de eerste helft van 1880 omstreeks 139 000 personen in Bantam door de koorts aangetast geworden, en in Let tweede semester ruim 81000, gedurende de maanden Januarij tot en met Junij 1881 daalde het getal tot pl.m.26 000. Na aftrekking van de herstelden en overledenen telde men op ultimo Junij en December 1880 achtereenvolgens 29 200 en 4800, en op ultimo Junij 1881 nog slechts 247 koortslijders. De Gouverneur-Generaal heeft onlangs gemeend zich persoonlijk te moeten overtuigen van den toestand waarin de bevolking in Bantam verkeert ten gevolge van de rampen die haai- getroffen hebben. Zijnereis, ten behoeve waarvan overeenkomstig 'sLandvoogd's uitdrukkelijk verlangen in geen enkel opzigt eenige last op de bevolkingwerd gelegd, had jdaats tusschen den 2den en den 6den Julij jl. en strekte zich uit over het district Tjimeas (afdeeling Serang), de afdeeling Pandeglang en bet noordelijk deel der afdeeling Lebak, welke streken bet zwaarst waren geteisterd. Eindelooze vlakten , vooral in het noordelijk (ieel van het gewest, waren geheel onbebouwd gebleven door gebrek aan karbouwen en aan handen ; het meerendeel der bevolking was voor veldarbeid te veel verzwakt. In zuid-oostelijke rigting naar Lebak was de toestand minder ongunstig. Hoewel'ook daar de bevolking zeer gedund was en veel sawahs onbebouwd waren gebleven , was niettemin eenige herleving te bespeuren. Door kleine industriell, als bij voorbeeld het vlechten van hoeden , scheen de bevolking aldaar de meest nijpende armoede te hebben kunnen afweren. Men hoorde in die streek in den laatsien tijd ook meer van huwelijken , welke in bijna twee jaren nagenoeg niet waren voorgekomen. Men kan aannemen dat het bevolkingcijfer in het geheele gewest met ongeveer 50 000 zielen is verminderd. Tegen October of November van dit jaar zal de voorraad padi vermoedelijk zijn verbruikt, terwijl het aantal overgebleven karbouwen te gering is om een voldoend aantal sawahs behoorlijk te bewerken. De Landvoogd heeft reeds de noodige maatregelen beraamd tot leniging van den nood en tot voorkoming van verdere rampen. Die maatregelen zullen hoofdzakelijk de aanvulling- van den voorraad voedingsmiddelen en van den veestapel ten doel hebben. Ook zal getracht worden in liet belang van den gezondheidstoestand door middel van artesische putten co bevolking van beter drinkwater te voorzien.
In April 1880 namen in een gedeelte van de residentie Batavia, namelijk in een paar districten van de afdeeling Meester-Cornelis , de koortsen mede zoodanig toe , dat ook derwaarts geneeskundige hulp moest worden gezonden. Achtereenvolgens werden een officier van gezondheid en zes doctors djawa , waaronder drie van de buitenbezittingen , in genoemde afdeeling werkzaam gesteld, waarheen zich in Januarij jl. tevens begaf de dirigeerende officier van gezondheid 1er beschikking van den chef over den geneeskundigen dienst. Ten behoeve der uitgeputte zieken of herstellenden op een paar landen waar de ziektetoestand het ongunstigst was, stelde de Regering, op voorstel van laatstbedoelden geneesheer , versterkende voedingsmiddelen beschikbaar. Inden aanvang van 1881 werden van bestuurswege ook buitengewone m aai regelen getroffen ter bestrijding van de koortsen in de afdeelingen Tangerang en Buitenzorg. Men telle bij het eind van de maanden Januarij en February in de genoemde drie afdeelingen omstreeks 16 000
108 [*. 2.]
Koloniaal verslag v.in 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
en 14 000 koortslijders en op uit. Junij jl. nog 8677. Het aantal bijgekomen gevallen gedurende de maanden Maart 1/ui Junij beliep, volgens de ingekomen wekelijkschë of Uendaagsehe rapporten, achtereenvolgens 8072, 4556, 5822 en 5197. In de residentie Preanger regentschappen, vooral in de afdeelingen Bandongen Tjitjalengka, namen in December 1880 de koortsen almede toe, zoodat voor die streken insgelijks lot buitengewone maatregelen moest worden besloten. Zoo werden in de eerste maanden van 1881 een officier van gezondheid van het garnizoen te Buitenzorg en zes doctors djawa ter beschikking van den resident gesteld, terwijl bovendien bij besluit van 22 January 1881 magtiging werd verleend om tien ziekenverplegers in dienst te nemen. Voorts werd in 't laatst van February een onderzoek omtrent den stand der koortsepidemie in genoemd gewest opgedragen aan den dirigeerenden officier van gezondheid in de eerste militaire afdeelhig op Java. Telde men in Bandong en Tjitjalengka op 31 December 1880 12 366 koortslijders (van de andere afdeelingen zijn geen cijfers betreffende dien datum bekend), bij het einde van January 1881 was er het getal gestegen tot 14 502, en in het geheele gewest tot 19 179. In February en het begin van Maart schenen de van bestuurswege genomen maatregelen tot beperking van de ziekte te leiden, en deden zich in de andere afdeelingen, Tjiandjoer nog alleen uitgezonderd , geen buitengewone ziekteverschijnselen meer voor. De tijdelijk in het gewest werkzaam gestelde officier van gezondheid kon dau ook omstreeks medio Maart weder naar zijn garnizoen terugkeeren. In verhouding tot het aantal zieken was de sterfte over het algemeen niet groot geweest. In April verkreeg de toestand weder een minder gunstig aanzien en begon de epidemie zich ook in Soeme<lang te openbaren. Volgens een rapport dd. 26 Julij jl. van den inspecteur bij den burgerlijken geneeskundigen dienst, die kort te voren uit Bantam naar de Preanger regentschappen was opontboden om met den resident nopens de nader vereischte maatregelen te overleggen , moet de toestand in deze laatste afdeeling bepaald ongunstig worden genoemd. In de afdeeling Bandong (elders in het gewest had de inspecteur den toestand nog niet opgenomen) kwam hem de stand der epidemie vrij bevredigend voor.
Aan de ontvangen periodieke ziekenrapporten over het perste halfjaar 1881 (waaraan echter die over het tijdvak 11 April tot 10 Mei ontbreken) worden hier nog de volgende cijfers ontleend. Omstreeks het einde van February en Maart, zoomode op 10 April beliep het aantal koortslijders , hoofdzakelijk of uitsluitend in de afdeelingen Bandong , Tjitjalengka en Tjiandjoer, achtereenvolgens 15 520; 17 272 en 14 913, dccli op 10 Mei, 31 Mei en 30 Junij was het totaal, met inbegrip van Soemedang, gestegen tot 18 043, 25 099 en 36 890. Aangetast werden : gedurende 26 Februarij-26 Maart 21 700 personen ; van 27 Maart10 April 9199; (van 11 April-10 Mei is, zoo als gezegd, het getal niet opgegeven); van 11-31 Mei 17 958 en van 1-30 Junij 34 627 personen. Het westelijk gedeelte van Krawang werd sedert Mei 1880 insgelijks door epidemische koortsen bezocht, zonder dat echter de ziekte zich in dat jaar sterk verspreidde. Het grootste aantal aangetasten in ééne maand beliep 1153, in Julij, waarna het daalde tot 511 in October, om in December weder te stijgen tot 979. In January 1881 werd de z;ekte meer algemeen , zoodat het noodig bleek ook hier tot verstrekking van buitengewone hulp over te gaan. Te dien einde werden omstreeks het begin van February jl. een < fficier van gezondheid en vijf doctors djawa ter beschikking van den resident gesteld , en werden met de verstrekking van geneesmiddelen o. a. belast de ter bestrijding van de veeziekte in dit gewest werkzame controleurs en gecommitteerden. Aanvankelijk mögt net gelukken den voortgang der ziekte te breidelen, maar in den loop van April nam het aantal lijders weder zeer toe. Had men in Februari) en Maart 4677 en 5463 nieuwe gevallen op te teekenen , over April werden '10 796 bijge komen zieken gemeld, en bij bet eind van die maand waren nog 7697 koortslijders aanwezig. Over Mei en Junij is het getal nieuwe gevallen niet volledig vermeld gevonden. In de eerste tiendaagsche opgaaf van Mei wordt echter het toen aanwezig getal koortslijders, daaronder ook de in ligten graad aangetasten , op grond eener naauw
keurige opneming, gesteld op 11 478, en de latere ziekenrapporten over die maand en over Junij vermelden steeds hoogere cijfers, behalve over het tijdvak 21-30 Junij, 't welk eene afneming van het getal koortslijders aanwijst van 19 506 tot 15 709. Die verbetering betrof uitsluitend de gouvernementsdistricten van het gewest, waar het getal zieken daalde van 9759 tot 5654. Op de particuliere landen Pamanoekan en Tjiassem bleet de ziekte stationair en op de Tegalwaroe-landen nam zelfs het aantal lijders weder toe (van 3084 tot 3425). In de andere gewesten van Java en Madura, waar zich in het afgeloopen jaar epidemische koortsen vertoonden, was de ziekte het meest verspreid in Rembang, vooral in de afdeelingen Bodjonegoro en Blora. In de bedoelde gewesten behoefde de Regering echter geen buitengewone maatregelen te nemen, behoudens de zorg voor eene ruime verstrekking van chinine. Luidens de van de besturende ambtenaren verkregen opgaven, zouden in het afgeloopen jaar op Java en Madura ruim een half millioen personen door epidemische koortsen zij a aangetast en zouden gemiddeld 14 pet. der aangetasten gestorven zijn. Men vindt die opgaven, welke betrekking hebben tot 16 gewesten en ook de door doctorsdjawa behandelde lijders omvatten, zoomede die welke geen geneeskundige hulp hebben' genoten , verzameld in het volgend overzigt. (In de lager te vermelden bijlage R is daarentegen uitsluitend sprake van zieken die door Europesche geneeskundigen behandeld zijn.)
E E S I D E N T I E N .
Preangev regentschappen.
Tagal
Japara
Banjoemas . . . . . .
Totaal . . .
Aantal
koortslijders.
220 546 22 953 6 905 35170 11 266 17 763 274 86 523 8 034 95 015 703 16 051 231 3 829 3 854 15 273
544 390
Overleden
koortslijders.
45188 2 567 686 3 620 1661 905 18 5 852 1989 6 386 256 2 562 52 670 563 1896
74 871
Verhouding van het aantal overledenen tot het aantal lijders.
1: 4,88 1 : 8,94 1 : 10,07 1 : 9,71 1: 6,78 1: 19,63 1 :15,22 1 : 14,78 1 : 4,04 1 : 14,88 1 : 2,74 4 : 6,27 1 : 4,44 1: 5,71 1 : 6,84 1 : 8,05
1: 7,27
Pokken heerschten gedurende het jaar 1880 vrij sterk in de residentien Cheribon , Tagal, Pekalongan , Banjoemas , Bagelen , Kadoe en Kediri en kwamen ook elders sporadisch voor. In het gouvernement Sumatra's Westkust vertoonde deze ziekte zich in Julij 1880 het eerst ter hoofdplaats Padang, hoofdzakelijk onder de Niassers en vreemde oost^rlingeu en later ook in de afdeeling Aijer Bangies en Rau. Zij breidde zich snel uit en werd in Augustus als epidemisch beschouwd, zoodat met toepassing van Indisch Staatsblad 1879, L*. 99, voorzorgsmaatregelen genomen werden tegen het overbrengen van de besmetting. In het begin van February 1881 zijn echter die maatregelen , ten gevolge van het afnemen der ziekte , ter hoofdplaats Padang opgeheven. Sedert kwamen slechts enkele gevallen hier en daar voor. Ook op Java werd vau bestuurswege zooveel doenlijk gewaakt tegen uitbreiding van de pokken ; zoo werden o. a. in enkele gewesten loodsen opgerigt ter afzondering van de lijders. Hieronder volgt als naar gewoonte een overzigt van de ziektegevallen , die in de laatste vijf jaren door de civiele geueesheeren of door de als zoodanig optredende officieren van gezondheid behandeld zijn. (Wat het jaar 1880 betreft, zijn de cijfers ontleend aan de uitvoerige statistieken , die men als bijlagen R en S hierachter aantreft.)
iljjlage C. LS. 2.J Tweede Kamer, 109
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Aantal standplaatsen van civiele geneesheeren die bjj het eind van het jaar
JAREN. niet
bezet
waren. 1)
wel bezet waren maar waarvan geen opgaven ontvangen zijn.
waarvan
wel opga'
ven zijn
ont
vangen.
Behan
delden.
Over
ledenen.
Verhouding van de overledenen tot de behandelden.
E P I D E MI E - L I J D E E S . 2)
a. Behandelden. b. Overle' denen. e. Sterfte' verhouding.
Koortsen. Cholera. Pokken. Andere
ziekten. ZAMEX.
Java en Madura.
1876.
1877.
1878.
1879.
1880.
1876.
1877.
1878
1879.
1880.
47
49
46
49
52
203 194
105 828
153 874
165 429
458 536
14 982
8 731
14 457
11288
64 799
1:13,56
1:12,13
1:10,64
1 :14,65
1 : 7,07
a. b. c.
a. b. c.
a. b. c.
a. b. c.
a. b. c.
132 021 6 816 1 :19,37
38 795 1835 1:21,14
99 825 9 884 1 :10,09
98 206 7 036 1:13,95
392 829 60 280 1 : 6,51
5 950 3 425 1 : 1,74
1881 1237 1 : 1,52
110 60 1 : 1,83
Buitenbezittingen.
11
13
13
14
13
3
6
3
7
4
36
30
35
34
36
18 397
15 106
28 831
18 618
19 230
1227
1228
1 834
1879"
864
1:14,99
1:12,30
1:15,72
.1: 17,25
1: 22,25
a. b. c.
b. c.
n. b. c.
ab. c.
a. b. c.
840 69 1:12,17
115
9 440 741 1 : 12,74
569 251 1 : 2,26
1465 488 1: 3,002

727 80 1 : 9,08
1117 114 1 : 9,79
997 106 1 :9,405
2 935 183 1 :16,03
2 413 128 1:18,85
301 37 1 : 8,13
93 7 1:13,28
2 608 565 1 : 4,74
2 082 349 1 : 5,96
2 044 302 1 : 6,77
20 6 1 : 3,33
1741 249 1:6,99
180 48 1:3,75
238 32 1:7,43
550 88 1 :6,25
138 698 10 321 1:13,43
41813 3 192 1:13,10
100 932 10 050 1:10,04
101141 7 219 1 : 14,01
395 242 60 408 1 : 6,54
3 451 606 ] : 5,69
1853 543 1 : 3,41
12 358 1338 1 : 9,23
2 082 349 1 : 5,96
2 594 390 1 : 6,65
i) Als wél bezet zijn aangemerkt die standplaatsen welke tijdelijk tot het ressort van een geneesheer op eene andere standplaats waren gebragt.
2) De hieronder uitgetrokken cijfers zijn reeds begrepen in de totalen der behandelden en overledenen (kolommen 5 en 6).
Even als in 1879 kwamen ook gedurende het afgeloopen jaar in de praktijk der civiele geneesheeren in het geheel geen epidemische choleragevallen voor. Wat betreit de ziekten', die in 1880 door de van gouvernemeutswege opgeleide inlandsche geneeskundigen (doctors-djawa) behandeld werden , zijn slechts mededeelingen ontvangen omtrent 34 plaatsen op Java en Madura, en 29 in de buitenbezittingen. Volgens die opgaven, nader gespecificeerd m de bülagen T en U hierachter, zouden door de bedoelue geneeskundigen op Java en Madura 60 269 en in de buitenbezittingen 20627 personen behandeld zijn. De bijlage V bevat de gewone opgaaf van het aantal personen, die in het laatstverloopen jaar door bij het bestuur bekend geworden ongelukken (waaronder ook moord en zelfmoord) het leven verloren hebben.
Hygiène. De inspecteur van den burgerlijken geneeskundigen dienst bezocht in het afgeloopen jaar dat gedeelte de;- residentie Soerabaija hetwelk Inj in 1879 niet had kunnen inspecteeren , en verder de residentten Pasoeroean , Kediri en Madioen.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
Met de zamenstelling van een ter overbrenging in inlandsche talen geschikt handboek over de gezondheidsleer , een werk dat reeds in 1878 door de Indische Ragering werd verlangd (verg. het verslag van 1879 blz. 120), houdt zich thans een officier van gezondheid bezig , daar de particuliere geneesheer te Batavia die aanvankelijk deze taak had aanvaard door zijne drukke praktijk in de geregelde bewerking van het geschrift verhinderd werd.
Europesche geneeskundigen. Met uitzondering van de drie hoofdplaatsen op Java, waar stadsgeneesheeren werkzaam zijn , werd de burgerlijke geneeskundige dienst op Java en Madura in het afgeloopen jaar waargenomen door 38 op den voet van Indisch Staatsblad 1874 n°. 77 aangestelde civiele geneesheeren en door 17 officieren van gezondheid. Ouder de eerstbedoelde 38 zijn begrepen twee geneesheeren ten behoeve van den dienst bij speciale werken of inrigtingen, namelijk bij de Bataviasche havenwerken en bij het marineétablissement te Soerabaija. Enkele der van gouvernementswege voor civiele geneesheeren aangewezen plaatsen konden weder niet worden
no [£• 2.]
Koloniaal verslag van 1881. [Neclerl. (Oost-) Indie.]
vervuld, omdat zich wegens de beperkte particuliere praktijk in de bedoelde ressorten geen geneesheeren vestigden. Hier te lande zijn sedert 1879 slechts twee civiele geneesheeren ter beschikking van de Indische Regering kunnen worden gesteld, namelijk één in November 1880 , die in den aanvang van 1881 in Indie is aangekomen , en één in Augustus jl. Omtrent de wijze waarop in 1880 in den dienst werd voorzien , is het volgende aan te teekenen. In de vereenigde afdeelingen Soekapoera, Limbangan (het zuidoostelijk deel der Preanger regentschappen uitmakende) en Galoe (de zui lelijkste afdeeling van Cheribon) werd alleen in Limbangan geneeskundige hulp verleend , en wel door den civielen geneesheer van Bandong. Te Cheribon werd tijdens de ziekte van den geneesheer gedurende nagenoeg anderhalve maand (Mei/J unij 1880) in den dienst voorzien door een van Batavia overgekomen gepensioneerden officier van gezondheid. Toen in Junij jl. de vaste geneesheer te Cheribon andermaal door ziekte verhinderd werd zijn dienst waar te nemen , werd zijne taak tijdelijk opgedragen aan den geneesheer te Madjalengka in hetzelfde gewest. Te Tagal, waar in September 1880 de dienst door liet overlijden van den geneesheer voorziening eischte , vestigde zich de geneesheer van Grissee (Soerabaija), die ter laatstgenoemde plaats tegen het begin van 1881 door den geneesheer van Toeban (Rembang) werd vervangen. Deze werd op zijne nieuwe standplaats Grissee , even als zijn voorganger, bovendien belast met de waarneming van den dienst in de afdeelingen Sidaijoe en Lamongan. De evengemelde standplaats Toeban was bij het begin van 1881 nog onvervuld. In Indramaijoe (Cheribon) werd in het afgeloopen jaar de dienst nog waargenomen door een doctor-djawa. In Augustus 1880 werd" eindelijk in de sedert tien jaren bestaande vacature van civiel geneesheer te Japara en Koedoes voorzien , met vergunning aan den daarvoor gekozen titularis om zich te Koedoes te vestigen. Hierdoor kon de civiele geneesheer van Patti en Joana ontheven worden van de verdere waarneming van den dienst inde afdeeling Koedoes. In Probolinggo , waar de vereenigde dienst in de afdeelingen Probolinggo en Kraksaän te zwaar was gebleken voor één persoon , kreeg in Mei 1880 laatstgemelde afdeeling een eigen geneesheer. De stadsgeneesheer op non-activiteit, die in December 1879 tijdelijk belast was geworden met de waarneming van den dienst in de afdeelingen Pamakassan en Sampang (Madura), werd in Mei 1880 in activiteit hersteld en te Samarang geplaatst. Reeds in J ulij kon in de daardoor op Madura ontstane vacature voorzien worden. In November vertrok ook van Madura de te Sumanap gevestigde geneesheer, doch deze vacature was bij het einde van 1880 nog niet vervuld kunnen worden.
Op de 17 standplaatsen op Java en Madura, waar de civiele geneeskundige dienst door officieren van gezondheid wordt waargenomen , schijnt gedurende 1880 iu den dienst geregeld te zijn voorzien. Vroeger behoorde ook Wonnsobo (Bagelen) tot de hierbedoelde categorie , maar sedert de laatste jaren is aldaar enkel een doctor-djawa gevestigd die den plaatselijken dienst waarneemt. Van de vijf plaatsen in de buitenbezittingen waar de geneeskundige dienst aan civiele geneesheeren kan worden opgedragen (Tandjong Pandan op Billiton , Bonthain en Saleijer in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden , Gorontalo in de residentie Menado en Koepangop Timor) was in 1880, even als in het voorafgegane jaar, alleen eerstgemelde standplaats bezet ; de dienst op Saleijer, te Gorontalo en te Koepang bleef echter aan doctors-djawa toevertrouwd. Elders in de buitenbezittingen traden de officieren van gezondheid als civiele geneesheeren op, behalve te Aijer-Bangies in de Padangsche Benedenlanden , Kepahiang in Palembarig, Pangkal pinang en Toboali op Banka (welke laatste plaats in 't vorig verslag ten onregte niet werd genoemd), Sambas en Bengkaijang op Borneo's Westkust, Martapoera in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, Segiri op Celebes, en Wabaai en Saparoea in de residentie Amboina , op alle welke garnizoensplaatsen , even als in 1879 , geen officieren van gezondheid bescheiden waren. Op de beide laatstgenoemde plaatsen en te Sambas bleef men echter over een doctor-djawa beschikken. Het aantal Europesche geneesheeren die uitsluitend particuliere praktijk uitoefenden was 4 0 , alzoo 12 meer
dan in 1879. Hiervan waren 4 in de buitenbezittingen gevestigd, als : 1 te Padang, 2 in Deli en 1 in de Minahassa. Buitendien waren nog 2 tandheelkundigen te Batavia aanwezig. Niet minder dan 16 officieren van gezondheid (15 van het leger en 1 van de marine) vestigden zich in i880 , na verkregen eervol ontslag uit den militairen dienst, als particuliere geneesheeren. Zes hunner konden toegelaten worden als genees- , heel- en verloskundigen ; de tien anderen kregen alleen admissie voor de uitoefening van de genees- en heelkunde. Wegens vertrek naar Europa werd van een 6tal geneeskundigen de acte van toelating ingetrokken. Genees- en heelkundige examens hadden in 1880 niet plaats. Het examen in de verloskunde werd te Soerabaija door één Europesche vroedvrouw met goed gevolg afgelegd. Het aantal particuliere apothekers, met uitzondering van de stads-apothekers te Batavia en Samarang , bedroeg 24, als : te Batavia 5 , te Buitenzorg 1 , te Cheribon 1 , te Samarang 3 , te Salatiga 1, te Djokjakarta 1 , te Soerakarta 2 , te Soerabaija 5, te Pasoeroean 1, te Probolinggo 1 , te Kediri 1, te Padang 1 en te Banda 1. Bovendien werden te Batavia 2 filialen opgerigt: 1 van de stads-apotheek en 1 van eene particuliere apotheek. De vier kandidaten, die zich voor het apothekers-examen aanmeldden, voldeden allen aan de eisenen ; drie hunner erlangden eene acte van toelating als apotheker, de vierde als hulp-apotheker. Ook aan een in Nederland geëxamineerden apotheker werd eerstbedoelde acte uitgereikt. Verloskundige praktijk werd, behalve door de 6 stedelijke vroedmeesteressen te Batavia, Samarang en Soerabaija , na verkregen diploma nog uitgeoefend door 15 Europesche vroedvrouwen, als: 7 te Batavia, 1 te Meesfer-Cornelis, 1 te Buitenzorg, 1 te Samarang-, 2 te Soerabaija, 1 te Bezoeki, 1 te Djokjokarta en 1 te Padang. Bij Indisch Staatsblad 1880 n°. 137 werd bepaald dat te Samarang en Soerabaija de geneesmiddelen voor lijders die aanspraak hebben op vrije geneeskundige behandeling , en voor behoeftigen die buiten de gouvernementsziekeniurigtingen verpleegd worden , ook door andere dan de stads-geneesheeren kunnen worden voorgeschreven. Te Batavia bestaat eene dergelijke regeling reeds sedert 1875.
Inlandsche geneeskundigen. Het aantal van 95 doctorsdjawa (in het vorig verslag werd dit ten onregte op 91 gesteld) die bij het einde van 1879 in dienst waren , werd in 1880 vermeerderd met 5 , doordien vier doctors-djawa die indertijd als vacinateurs waren aangesteld, na gebleken geschiktheid, bestemd werden om uitsluitend als geneeskundigen dienst te doen , en één vroeger uit 's lands dienst ontslagen doctor-djawa herplaatst werd. Door het overlijden van den doctor-djawa te Banda, werd het aantal teruggebragt tot 99 , waarvan 61 op Java en Madura en 38 in de buitenbezittingen. Onder deze laatsten schijnt echter nog begrepen te zijn een doctordjawa tevens vaccinateur ter Sumatra's Westkust, van wien gebleken was dat hij niet meer als doctor-djawa kon worden benuttigd en die daarom werd aangewezen om voortaan uitsluitend als vaccinateur dienst te doen. In Atjeh werd het aantal doctors-djawa in 1880 van 2 tot 1 teruggebragt. Aan enkele doctors-djawa, die zich door geschiktheid, ijver en goed gedrag onderscheidden , werden overeenkomstig Indisch Staatsblad 1875 n°. 264 traktementsverhoogingen toegekend. Op de school voor inlandsche geneeskundigen te Weltevreden ving de cursus 1879/80 aan met 33 Javanen, 7 Amboinezen , 10 Maleijers van Java en Sumatra, en 1 Christen-Dajak. Van deze 51 leerlingen werden in den loop van het schooljaar twee van de inrigtiDg verwijderd en één ontslagen op eigen verzoek. Bij de overgangsexamens in Julij en Augustus 1880 werden bij de geneeskundige afdeeling 19 van de 21 tot hoogere studiejaren bevorderd en gingen er 11 van de 27 uit de voorbereidende afdeeling tot de geneeskundige afdeeling over. Van de 24 personen , die zich voor toelating tot den nieuwen cursus hadden aangemeld , voldeden 16 aan de eischen. Van dezen werden 14 in de laagste klasse der voorbereidende afdeeling geplaatst, 1 in de hoogste klasse dezer afdeeling, en 1 (die reeds elders het klein ambtenaars-examen had afgelegd) in het 1ste studiejaar der geneeskundige afdeeling. Vóór den aanvang van den cursus 1880/81 werden 1 leerling uit de geneeskundige en 2 uit de voorbereidende
f*. 2,]
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.] 111
afdeeling wegens frebrekkigen aanleg ontslagen , zoodat de nieuwe cursus — in September 1880 — is aangevangen met 61 leerlingen, als : 32 in de geneeskundige afdeeling (6 in de 4de, 7 in de 3de, 6 in de 2de en 13 in de laagste klasse) en 29 in de voorbereidende afneeliug (8 in de hoogste en 21 in de laagste klasse). Kort na de hervatting van de lessen moest aan één leerling van de laagste klasje der geneeskundige afdeeling wegens voortdurende ongesteldheid ontslag worden verleend. Vermits de cursus in de voorbereidende afdeeling, die tot dusver in den regel twee, en bij uitzondering drie jaren mögt duren , ontoereikend gebleken is voor het aauleeren van de Nederlandsche taal en van de beginselen der wiskunde, is in Jultj 1881 (Indisch Staatsbladn°. 160) besloten dien leertijd tot hoogstens vier jaren , en in verband daarmede den geheelen cursus der school tot hoogstens negen jaren uit te breiden. Ook is de leeftijd van toelating in verband met de verlenging van den cursus eenigszins gewijzigd. Daar tevens eenige meerdere speelruimte voor de toelating tot de geneeskundige lessen nuttig voorkwam , is nu als vermischte voor de toelating tot de voorbereidende afdeeling een leeftijd van 12 tot 16 jaren (in plaats van 14 tot 18 jaren), en tot de geneeskundige afdeeling een leeftijd van 16 tot 20 jaren (in plaats van 16 tot 18 jaren) gesteld. Overigens is nog tot regel aangenomen om bij de toelating steeds die kandidaten te doen voorgaan welke genoegzame kundigheden toonen te bezitten om dadelijk de lessen in de geneeskundige afdeeling te volgen. Het gedrag der leerlingen gedurende het in 1880 geëindigde schooljaar was over het algemeen zeer goed. Hun gezondheidstoestand was minder gunstig dan in 1879. Twaalf leerlingen werden in het begin van het jaar door berri-berri aangetast. Van deze werden acht gedurende één of meer maanden naar de gezondheids-êtablissementen te ßatoe-Toelies en Sindanglaija geëvacueerd , terwijl 2 om dezelfde reden een verlof kregen naar hunne geboorteplaatsen. De ziekte verdween nadat de leerlingen de nieuwe luchtige lokalen betrokken hadden, van welker aanbouw in 't vorig verslag- sprake was. Gedurende den in 1880 geëindigden cnrsus werd wegens toelagen aan de leerlingen f 10 812, terwijl
de verdere kosten der inrig ting , buiten die voor de lokalen, gedurende 1879/80 bedroegen f 17 927. Voor meer bijzonderheden kan worden verwezen naar het door den directeur der school uitgebragt verslag over 1879/80, hetwelk is openbaar gemaakt in de Javasehe Courant van 5 Augustus 1881. Het getal geëxamineerde inlandsche vroed vrouwen be Irceg bij het einde van 1880 86 , alzoo weder 3 minder dan het jaar te voren ; 2 namelijk lieten de praktijk varen en 1 overleed. Van deze 86 vroedvrouwen genoten 3's een onderstand uit 's lands kas.
Ziekeninrigtirigen. Op blz. 60/61 hiervóór is reeds vermeld op welke wijze , in verband met het instorten van eenige zieken loodsen te Padang-, zoowel daar als op Java werd voorzien in de verpleging van de wegens ziekte uit Atjeh teruggezonden veroordeelden tot dwangarbeid. De ongunstige uitkomsten , die (.'e verpleging van berri-berri-lijders in het staüsverband te Batavia opleverde , en het groot aantal andere zieken in die inrigting waren oorzaak dat zij zoo weinig mogelijk aan de verpleging van deze soort lijders werd dienstbaar gemaakt. In verband daarmede moest voorloopig worden afgezien van het denkbeeld om van het particulier gezondheids-établissement te Kampong Makasser niet meer op even ruime schaal als vroeger voor gouvernements rekening gebruik te maken. Ook. hierover is reeds het noodige gezegd op blz. 60/61. Met het oog op het groote aantal verpleegden in het stadsverband te Samarang werden in April 1880 voor den verderen loop van dat jaar, boven de bestaande formatie, drie mannelijke inlandsche bedienden toegestaan. In 1881 bleek deze buitengewone hulp niet verder noodig , maar ontstond er behoefte aan meer personeel voor de verpleging van de publieke vrouwen , waartoe in February tijdelijk twee vrouwelijke bedienden werden in dienst genomen. De publieke vrouwen die tijdelijk in een lokaal buiten het stadsverband werden verpleegd, moesten in October 1880 , wegens de bomvvalligheid van dat lokaal , weder naar het stadsverband teruggebragt worden. Hoeveel zieken in de stadsverbanden op de hoofdplaatsen van Ja s7a en in de Chinesche hospitalen te Batavia en Samarang verpleegd werden , blijkt uit den volgenden staat.
ZIEKENINRIGTINGEN.
Stadsverband j dwangarbeiders . te Batavia. ( andere verpleegden
Chineesch hospitaal te Batavia .
Aantal verpleegden op 1 Januarij 1880.
376
235
369
131
211
64
Bijgekomen gedurende den loop van het jaar.
4128
1808
2279
3810
474
55
Afgevoerd gedurende den loop van het jaar :
als geëvacueerd.
678
a)
als hersteld.
2453
1372
1737
a)
282
27
als overleden.
973
454
684
a) 192
32
Aantal verpleegden op 31 December 1880.
400
217
227
a)
211
60
a) Geen opgaven ontvangen.
Het aantal der in afzonderlijke gestichten verpleegde lepra-lijders was in de beide laatste jaren als volgt : 1879. 1880. Pelantoengan (Samarang). . . . . 22 ') 30 *) Lowano (Djokjokarta) 36 38 3) Wangkang (Soerakarta) 55 *) 55 6) Benkoelen 12 12 Kemang Pampang (PalembaDg) . . 22 22 Tamijong Pinang (Riouw) . . . . 14 14 Modelemo (Gorontalo) 3 3
Totaal . . . 164 174
i) Gemiddeld cijfer, waaronder 8 Europeanen. 2) Aanwezig op 31 December 1880. Onder de 30 lijders telde men 17 Europeanen. Op 1 Januarij te voren waren aanwezig 23 lijders (waaronder 13 Europeanen). In den loop van het jaar werden
Kranlzinnigen-mrpleging. In de bijlage W hierachter wordt in bijzonderheden opgegeven hoeveel krankzinnigen van eiken landaard en van beide geslachten gedurende 1880 in de drie in gebruik zijnde gestichten op Java werden verpleegd en welke uitkomsten die verpleging opleverde. Aan die opgave is het volgende algemeene overzigt ontleend , waarin ter vergelijking ook de cijfers over 1879 zijn opgenomen.
18 lijders (waaronder 12 Europeanen) opgenomen, terwijl 2 overleden en 9 ontslagen werden (hieronder respectievelijk 1 en 7 Europeanen). ») Aanwezig op 31 December 1880. *) Gemiddeld cijfer; de grootste sterkte bedroeg 77 lijders, de minste 17. *) Gemiddeld cijfer; de grootste sterkte bedroeg 67 lijders, de minste 22.
112 t * . 2.J
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.
GESTICHT
T E :
Aantal
ver
pleegden
op
1 Januarjj
Bijgekomen gedurende den loop van het jaar.
Afgevoerd gedurende den loop van het jaar:
als
hersteld.
als
ver
beterd.
als niet
ver
beterd.
als niet krankzinnig bevonden.
als overleden. Totaal.
Aantal
ver
pleegden
op
31 Dec.
Percentage wijze verhouding tot het totaal der verpleegden :
van het aantal hersteld ontslagenen.
van het aantal overledenen.
Batavia. .
Samarang .
Scerabajja.
Totaal.
1879
98
109
60
2G7
51
6
40
97
22
2
8
32
1
r,
1
2
n
n
n
n
2
n
n
2
31
5
10
46
56
7
19
82
93
108
81
282
14,76
1,74
8
8,79
20,8
4,35
10
12,63
Batavia. . .
Samarang . .
Soerabaija. .
Totaal.
93
108
81
282
41
11
41
93
17
6
11
34
1
v
2
3
»
n
1
1
2
n
n
2
24
4
8
36
44
10
22
76
90
109
100
299
12,68
5.04
9
9,07
17,9
3,36
6,55
9,0
Onder de te Batavia opgenomen krankzinnigen (inlanders en Chinezen) was de gezondheidstoestand in 1880 wederom zeer ongunstig. Koorts en berri-berri heerschten het geheele jaar door. Van de 24 overledenen stierven er 18 aan de laatstgenoemde ziekte. De verstrekking van gedroogd vleesch of gezouten eijeren in plaats van gedroogden visch (zie vorig verslag blz. 105) is gestaakt, daar deze maatregel op den duur geen merkbare verbetering opleverde. De eenige oorzaak van den slechten gezondheidstoestand schijnt gezocht te moeten worden in de ongezonde ligging van het gesticht. Het plan bestaat dan ook om, zoodra het gesticht te Buitenzorg wordt geopend, de bestaande inrigting te Batavia (eene afdeeling van het Ohinesche hospitaal) buiten gebruik te stellen , behoudenseen gedeelte, dat bestemd kan worden voor tijdelijke opneming van lijders, in afwachting van hunne overbrenging naar Buitenzorg. In de gestichten te Samarang en Soerabaija was de gezondheidstoestand in het afgeloopen jaar over het algemeen vrij bevredigend ; alleen kwamen in de eerstgenoemde inrigting nog al vele gevallen van koorts voor, doch zonder kwaadaardig karakter. Voor beide gestichten werd bij Indisch Staatsblad 1880 n°. 187 een tarief vastg-esteld van de maxima der te verstrekken voedingsmiddelen , Intg-een tot dusver voorloopig aan de geneesheeren-directeuren overgelaten was. Tevens werden (ie toelagen voor de gratis-verstrekking van tabak , sirih , enz. geregeld en werd een reglement op het begraven met tarief van kosten vastgesteld. Volgens voorloopige opgaven bedroegen de kosten der beide inrigtingen in 1880 f 161646, terwijl aan vergoeding voor verpleegkosten f 8670 ontvangen werd. De openstelling van het nieuwe centrale gesticht te Buitenzorg, dat ongeveer 212 lijders zal kunnen bevatten , werd in de eerste helft van 1881 nog voorbereid. Het door eene commissie ingestelde onderzoek nopens de vraag of in de geraamde uitgaven geen beperking ware te "brengen (zie vorig verslag blz. 105) heeft tot de overtuiging geleid dat geen noemenswaardige bezuiniging mogelijk was. In Maart 1881 (Indisch Staatsblad n°. 74) zijn dan ook de uoodige fondsen toegestaan zoowel voor het personeel als voor de kosten van voeding, verpleging enz., terwijl kort daarop de beide geneesheeren zijn benoemd. Als directeur is aangewezen de arts voor de krankzinnigenverpleging die reeds te Batavia geplaatst was, en als tweede geneesheer een van hier uitgezonden krankzinni
gen-arts , laatstelijk tweede geneesheer bh' het gesticht te Delft. Men stelt zich voor om eenige maanden na de opening van het gesticht — aanvankelijk op kleine schaal — eene proef te nemen met de verpleging van eenige rustige inlandsche lijders (mannen) in eene aan het gesticht te verbinden landbouwkolonie. Daartoe is de oprigting (in inlaudschen bouwtrant) bevolen van logies voor een 24tal patiënten , van woningen voor de verplegers en voor hen die de lieden bij den arbeid moeten leiden , van een veestal enz. De hier bedoelde methode van verpleging zal, zoo zij aan de verwachting beantwoordt, te weeg brengen dat een grooter getal krankzinnigen te Buitenzorg zal kunnen opgenomen worden dan waarvoor binnen het eigenlijke gesticht plaats is.
Vaccine De uitkomsten der vaccinaties en revaccinatien in Nederlandsch Indie gedurende de laatste drie blijken uit het volgende" overzigt. jaren
Jaren.
1878
1879
1880 a)
JAVA EN MADUEA.
Vaeci
na
tien.
649 615
637 567
521 621
Waarvan geslaagd.
1:1,13
1:1,14
1 :1,13
Eevaccinaticn.
608 402
535 361
509 263
Waarvan geslaagd.
1: 1,42
1:1,44
1: 1,44
BUITENBEZITTINGEN.
Vacei
na
tien.
109 342
98 519
79 349
Waarvan geslaagd.
1:1,27
1:1,24
1 :1,21
Kevaccinatien.
67 779
69 783
82 924
Waarvan geslaagd.
1:1,8
1:1,76
1:1,92
a) Aan do cijfers betreffende Java en Madura ontbreken geheel often deele de opgaven van zes gewesten: Krawang, Cheribon, Banjoemas, Japara, Soerabajja en Madura; wat de buitenbezittingen betreft, zijn geen opgaven ontvangen uit de gewesten Sumatra's Oostkust, Zuider- en Oosteraf'deeling van Borneo en Menado, en zijn onvolledig de cijfers betreffende de Moluksche eilanden.
Het niet gelukken van een deel der vaccinatien moet voornamelijk worden geweten aan de zorgeloosheid van de ouders der ingeente kinderen , somtijds ook aan de vaccinateurs, of aan de minder goede hoedanigheid der lymphe. Iutusschen waren in 1880, even als iu de voorafgegane
Bijlage C. [S. 2J Tweede kamer. 113
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
jaren , de verkregen resultaten over 't algemeen niet onbevredigend ; alleen voor de revaccinatien in de buitenbezittingen was de verhouding tusschen de geslaagde en de niet g e slaagde minder gnnstig. Terwijl men in 1880 uit de in 't vorig verslag genoemde Nederlandsche inrigtingen weder aanvoer kreeg van animale en gehumaniseerde lymphe, zijn de proeven met de oprigting van een pare vaccinogène in Indie , onder de leiding van een deskundig' officier van gezondheid, hervat, en wel te Malang (Pasoeroean), omdat te Batoe Toelies (Buitenzorgj door het voortduren van de veepest de gelegenheid daartoe niet gunstig werd geacht. Ka vele teleurstellingen is het in den aanvang van 1881 eindelijk mogen gelukken om uit animale lymphe , van de inrigting te'sGravenhage herkomstig, op kalveren goede pokken voort te brengen. De overenting op kalveren gaat nu geregeld voort en er is reeds een goede voorraad te Malang gewonnen lymphe in buisjes aan opzieners der vaccine toegezonden. De uitkomsten , met deze stof verkregen, waren bij de afsluiting van de mededeelingen voor dit verslag nog niet volledig- bekend. Zoo als reeds in 't vorig verslag is gemeld , werden in 1880 8 nieuwe vaccinateurs toegestaan (1 op Java en 7 in de buitenbezittingen). In den aanvang van 1881 is nog overgegaan tot de aanstelling van 3 hulpvaccinateurs ten behoeve van eenige kleine eilanden beoosten Madura, behoorende tot de afdeeling Sumanap van genoemde residentie , waar tot dusver de vaccine op onvoldoende wijze geregeld was. Voorts is in Januarij jl. besloten om bij wijze van proef tijdelijk eenig personeel in dienst ie stellen leiuitoefening van de vaccine in sommige streken der residentie Ternate , en wel op den zuidwestelijken landtongvan Halmaheira , in den Bangaai-archipel en in Tomboekoe op de oostkust van Celebes. De poging van wege het bestuur in Palembang aangewend om onder de Koeboes (over welken volksstam zie blz. 13 hiervóór) de vaccine ingang te doen vinden , belooft wel te zullen slagen. In Julij 1880 werd door de Indische Regering besloten om, bij wijze van proef, gedurende een paar jaren een vaccinateur onder dien volksstam werkzaam te doen zijn. Ook in Atjeh, waar sedert 1878 en 1879 voorloopig 2 vaccinateurs en 2 élève-vaccinateurs bescheiden zijn , ondervindt over 't algemeen de koepokinenting bij de bevolkinggeen bezwaar, en men verwacht dat de toepassing van de vaccine er van lieverlede zal veld winnen.
Gelijk hooger reeds is gezegd , werden een 4tal vaccinateurs , die het diploma van doctor-djawa bezaten , uitsluitend als geneeskundigen aangesteld. Bovendien werden er 24 om andere redenen uit de sterkte afgevoerd. Daar echter 33 personen als vaccinateurs werden aangesteld, was het getal dezer beambten bij het eind van 1880 van
356 tot 361 geklommen, onder welke laatsten er nog 10 waren die aan het examen voor doctor-djawa hebben voldaan. Aan één vaccinateur werd wegens langdurige en getrouwe pligtsbetrachting de zilveren, en aan ecu ander de bronzen medaille voor burgerlijke verdiensten toegekend.
§ 2. Veeartsenij'dienst.
Sedert de mededeelingen in hst vorig verslag over de in West-Java heerschende veetyphus is de toestand aanmerkelijk gewijzigd. In de residentien Bantam en Batavia nam de ziekte in de tweede helft van 1880 over 't algemeen af, doch in de beide andere door veepest bezochte gewesten kreeg zij gedurende dat tijdsverloop grooter omvang. Ijl de Preanger regentschappen namelijk vertoonde zij zich in November/December op nieuw in de afdeelingen Sockaboemi en Tjiandjoer, en in Krawang sedert Augustus weder op de Tegalwaroe-landen , van waar in November de besmetting zich oostwaarts op de Parnanoekan- en Tjiassemlanden voortplantte. In February 1881 kwamen ook op de particuliere landen Kandanghauer en Indramaijoe-West, in het noordwesten van Cheribon , gevallen van veepest voor. In dit gewest en op de Parnanoekan- en Tjiassemlanden in Krawang was de toestand gedurende de eerste helft van 1881 het ongunstigst; doch volgens lengten over Julij jl. scheen toen in beide gewesten de ziekte nagenoeg uitgewoed te hebbeu , terwijl iu Bantam , Batavia en de Preanger regentschappen zich alleen nog — in geringe mate — sporadisch; gevallen voordeden. Kou derhalve , blijkens de tot dusver ingekomen schriftelijke rapporten , de veepest zoo goed als onderdrukt worden beschouwd , uit een onlangs ontvangen telegrafisch berigt van den Gouverneur-Generaal (dd. 12 September j 1.) werd vernomen dat de ziekte, ondanks alle voorzorgsmaatregelen , op nieuw op verschillende plaatsen was uitgebroken.
Volledige cijfers omtrent de verliezen aan vee kunnen niet worden gegeven, daar in den regel geen aanteeken ing schijnt te zijn gehouden van het getal aangetaste en bezweken dierea, en waar dit voor enkele afdeelingen bij uitzondering wel het geval is geweest, zijn de opgaven niet afzonderlijk gehouden maar begrepen onder het cijfer der afgemaakte beesten. Dit laatste geldt echter alleen voor de statistiek over 1879 en 1880. In de tot dusver over 1881 verstrekte cijfers zijn, wat de residentien Preanger regentschappen , Krawang en Cheribon betreft, de niet afgemaakte maar aan veepest gestorven beesten afzonderlijk vermeld. De voorhanden opgaven zijn voor elke maand en elke afdeeling afzonderlijk in bijlage X verzameld. Het volgend staatje bevat de totaalcijfers voor elk gewest.
GEWESTEN.
Preanger regentschappen. . . .
Aantal, ten gevolge van de veepest, afgemaakte buffels en runderen gedurende 1880, waaronder voor enkele afdeelingen ook de gestorven beesten.
Januarij
t/m
Junij.
14 718
33 909
3 776
7 696
»
60 099
Julij
t/m
December.
2 719
8 674
10 815 10 812 »
33 020
Te zamen.
17 437
42 583
14 591
18 508
»
93119
Aantal buffels en runderen, ten gevolge van de veepest in de eerste helft van 1881:
afgemaakt.
775
1269
849
14 896
16 751
34 540
gestorven.
?
?
76
a) 5 944
5 061
11081
In 1879 (sedert het uitbreken deiziekte tot 31 December) werd volgens nader verkregen gegevens afgemaakt het navolgend aantal buffels en runderen.
39 886
35 590
3 966
295 »
79 737
Alzoo tot
1 Julij 1881
in 't geheel
afgemaakt
(buffels en
runderen),
58 098
79 442
19 406
33 719
16 751
207 416
a) Hieronder 4021 gestorven in de lager Ie vermelden doorziekingsparken.
Handelingen der Stalen-Generaal. Bijlagen. 1881-1882,
114 [4. 2.]
Koloniaal verslag Tan 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.j
voortgegaan met de verordeningen
31 de militairen
Volgens globale schatting kan worden aangenomen dat in Bantam, niet alleen door sterfte en afmaking van ziek vee, maar ook doordien vele eigenaren van karbouwen uit angst hun vee hebben geslagt, het aantal buffels in de laatste twee jaren van p. m. 160 000 tot p. m. 70 000 stuks is verminderd. Bij gelegenheid zijner reeds op blz. i07 hiervóór besproken reis door het noordelijk deel van dit gewest heeft de Gouverneur-Generaal de aandacht van den resident gevestigd op de wenschelijkheid dat alle binnen het bereik des bestuurs liggende maatregelen worden genomen om het slagten van voor den landbouw bruikbare karbouwen tegen te gaan. Verder zal onderzocht worden in hoever eene premie op den invoer van buffels van de zijde van de Djampangs (Preanger regentschappen) tot herstel van den veestapel in Bantam kan leiden. Overigens zijn achtereenvolgens in January en Maart j 1. reeds gelden beschikbaar gesteld voor den aankoop van gouvernementswege van half verwilderde buffels in het zuiden der afdeelingen Lebak en Tjiringin ter verstrekking, bij wijze van voorschot, aan gezeten landbouwers in die streken van het gewest waar de behoefte aan ploegvee het grootst is. Verdere toepassing van laatstbedoelden maatregel wordt echter niet wensckelijk geacht.
Ter bestrijding van de ziekte werd eene krachtige toepassing van de bij voorgeschreven maatregelen. In Julij 1880 kwam in Bantam h bewaakte dubbele afsluitingscordon met tussohenliggende veelooze streek tot stand , loopende van de monding der Panimbang-rivier aan het westerstrand tot aan den berg Halimoen (noordelijke grens der Preanger regentschappen), derhalve dwars door de residentie heen van het westen naar het zuidoosten. En terwijl Bantam's noord- en westkust door de reeds in 't vorig verslag (blz. 107) vermelde scheepsmagt werd bekruist, werd de te land moeijelijk genaakbare monding der Panimbang-rivier door eene stoomsloep bewaakt. Vóór dat echter het bovenvermelde cordon gereed was, werd de besmetting eensklaps op vrij grooten afstand daar bezuiden waargenomen, en wel in het onderdistrict Malimping van het district Tjilangkahan (afdeeling Lebak). Men is er evenwel in geslaagd de ziekte in die streek tot eene kleine uitgestrektheid te beperken, door bedoeld onderdistrict dadelijk met paggers te omgeven die door inlandsch personeel en Europesche gecommitteerden werden bewaakt, terwijl later ten oosten van genoemd district eveneens eene veelooze streek is gemaakt, om op afdoende wijze te waken tegen besmetting van de afdeeling Soekaboemi in de Preanger regentschappen. In het noordelijk gedeelte van liet gewest daarentegen nam de ziekte weldra eene zoo gunstige wending , dat de afsluitingslijn PanimbangHalimoen in het begin van October kon worden opgeheven en de daarbij geplaatste troepen (een half bataillon infanterie en 60 kavalleristen) naar hunne garnizoenen konden terugkeeren. Ten behoeve der plaatsen , waar de ziekte nog niet geheel onderdrukt was, werd echter het aantal Europesche gecommitteerden en inlandsche wakers eenigszins uitgebreid. • In November kon, in verband met den ingevallen westmoesson, die den uitvoer van vee met inlandsche praauwen zoo goed als onmogelijk maakte, ook de bekruising van de kusten worden opgeheven.
In de residentie Batavia werden geene afsluitingslijnen gestel i ; alleen werd van Junij tot November 1880 de benedenloop der Tjitaroem door twee stoombarkassen bewaakt. In de Preanger regentschappen kwam in Augustus 1880 , ten oosten van den bestaanden pagger in de afdeeling Bandong , de in 't vorig verslag (blz. 108) bedoelde tweede pagger tot stand , loopende, van Geger Soenten aan de Krawangsche grens , door de afdeelingen Soemedang en Tjitjalengka, tot Passir Kiamis in de afdeeling Bandong. Door een pagger van dit punt tot Patjet, aan de zuidoostelijke helling van het Malabar-gebergte , werd de oostelijke pagger verbonden met dien in de afdeeling Bandong en werd eene afgesloten ruimte gevormd waaruit al het vee verwijderd werd. Wegens het zeer bergachtig terrein en de geringe sterkte van de bevolking en den veestapel in het zuiden van het gewest kwam het onnoodig voor het veeloos cordon tot aan de zuidkust door te trekken. Daarom werd van Passir Kiamis af tot aan de zuidkust bij de monding der Tjikondang (afdeeling Soekapoera
Kollot) slechts een enkele doch sterke pagger gemaakt. Voorts werd in Augustus 1880 magtiging verleend om in het westen der residentie de afdeeling Soekaboemi door een pagger van het besmette B uitenzorg af te scheiden, terwijl in October een gelijke maatregel werd genomen in de afdeeling Bandong, waar het noordelijk districtGandasoli door paggers werd afgesloten van het zuidelijker district Radjamandala, zoomede van de residentie Krawang. Voor de militaire bewaking van de verschillende afsluitingslijnen in de Preanger regentschappen deden aldaar dienst : sedert het begin van Mei 1880, een detachement van 40 man kavallerie ; sedert de laatste dagen van Julij 1880 2 kompagnien infanterie van het 18de bataillon met den staf van het korps, en van half September af een gelijk gedeelte van het 10de bataillon. Zoo als ten vorigen jare reeds is medegedeeld , lag het in de bedoeling om de boven vermelde veelooze streek in de Preanger regentschappen in noordoostelijke rigting over de Pamanoekan- en Tjiassem-landen door te trekken tot aan de kust van Krawang, in verband met de in dit laatste gewest reeds bestaande paggers. Hieraan is inderdaad door den heer HOFLAND , beheerder en mede-eigenaar van genoemde landen, geheel op eigen kosten, met kracht gewerkt ; maar vóór dat deze afsluiting, waarmede om de zware besmetting in West-Krawang tegen te houden , van het noorden af werd aangevangen , naar het zuiden doorgetrokken en dus aansluiting met de paggers in de Preanger regentschappen verkregen was, brak de ziekte op de bedoelde Pamanoekan- en Tjiassem landen uit. Terstond werden maatregelen genomen om de verdere uitbreiding oostwaarts te voorkomen. In de Preanger regentschappen werd in het noorden der afdeeling Soemedang een pagger geplaatst langs de grens van Krawang, van het reeds genoemde punt Geger Soenten af tot aan de grens van Cheribon , voor welks bewaking eene kompagnie militairen werd aangewezen , ontleend aan de troepen die den pagger in het westen der afdeeling Bandong bezet hielden , terwijl de administrateur van het aan de Pamanoekan- en Tjiassemlanden grenzende land Kandanghauer in Cheribon, in overleg met den resident van het gewest, dien pagger aan de zijde der Krawangsche grenzen tot aan zee voortzette , voor zoover liet moerassige terrein dit toeliet. Zooveel doenlijk werd door den administrateur van het oostwaarts aan Kandanghauer grenzende particuliere land IndramaijoeWest een tweede pagger, tusschen zijn land en Kandanghauer , opgerigt. Ook deze middelen mogten echter niet baten. In het begin van February 1881 werd , vermoedelijk door clandestien vervoer van eenige buffels, de ziekte op Kandanghauer overgebragt, van waar zij zich al spoedig ook over de verschillende districten van het land Indramaijoe-West tot aan de Tjimanok verspreidde , zonder echter aanvankelijk die rivier te overschrijden. In Junij jl. evenwel vertoonde zich de ziekte beoosten de Tjimanok in het gouvernementsdistrict Sleeman, hoezeer altijd nog ten westen van de veelooze streek die inmiddels van regeringswege langs genoemde rivier tot in de helft van het district Sleeman en verder, langs den kortsten weg, naar de zeekust ter hoogte van Karang-Ampel was tot stand gebragt. Deze nieuwe veelooze ruimte , die met de vroegere een geheel maakt, ligt in Cheribon grootendeels ten oosten van de Tjimanok, maar voor een deel ook ten westen om de suikerriettuinen der fabrieken Kadipaten en Djatiwangi zooveel mogelijk te sparen. Twee kompagnien infanterie van het 10de bataillon zijn aangewezen om haar te bezetten.
Daar de veelooze streek in de Preanger regentschappen door de afdeeling Soemedang loopt en alzoo het noorden dezer afdeeling onbeschermd laat tegen, de besmettinguit Kandanghauer , is een afzonderlijk paggercordon langs de noordelijke grens van Soemedang opgerigt, van de grens van Krawang af oostwaarts tot aan Ella-Etta , waar het zich aan de veelooze streek aansluit. De verwijdering van het vee geschiedt, even als vroeger , op kosten van de Regering , die zich ook voor het behoud van liet vee tegenover de eigenaren aansprakelijk stelt. Om te beletten dat de ziekte zich verder oostwaarts verspreidt, is al het mogelijke gedaan. Behalve de reeds medegedeelde maatregelen is, vooral op aandrang van den nader te vermelden adviseur LAMÉRIS , eene nieuwe veelooze streek gemaakt dwars over Java van de noord
[&• Z,] 115
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) Indie.]
i m mw i iii mm p i n i i' i MIMI i i <i n u ii • i> • i m i i i m i i i i i m m u HIF n mi" m i min nni»iiii_» i i n _ n 1 ^_i_ < 'i m i i > i i i i i i i :.•-.• »& aœxaaaÊ&ttim x '~? ^^r.v-sarrs>«
naar de zuidkust, dââr waar het eiland het smalst is. Deze streek wordt besloten tusschen twee paggers , waarvan de westelijke aanvangt bij Moeara Amboeloe, eene westelijke monding van de rivier Losari, en verder loopt langs de grens die Cheribon van Tagal en van Banjoemas scheidt, om een weinig boven Bandjar op het gebied der Preanger regentschappen te komen en aldaar in het zuiden bij Kalipoetjang te eindigen. De oostelijke pag-ger, geplaatst op vijf à zes palen afstand van den eersten , begint in het noorden aan de bogt ten zuiden van Kaap Losari en eindigt bij de Segara Anakan of Kinderzee aan het zuiderstrand van Banjoemas. Voor het bezetten van deze cordons, werden in lYlaartjl. aangewezen twee kompagnien van het 7do en drie kompagnien van het 6de bataillon inet de staven van die korpsen en het noodige administratief en geneeskundig personeel. In Mei jl. hebben deze troepen allen hunne wachtposten betrokken. In Julij zijn nog 50 man kavalerie afgezonderd speciaal voor de bewaking van de paggers in Cheribon. Om vervoer van vee uit de besmette gewesten over zee te beletten , worden de kusten van Krawang , Cheribon en Tagal sedert de laatste dagen van February jl. bekruist door een daartoe gehuurd stoomschip. Voorts werd het ramtorenschip Koning der Nederlanden naar Cheribon gezonden , om van daar op de bekruising toezigt te houden. In het toezigt langs de zuidkust werd eerst door het oorlogstoomschip Watergeus en later mede door een ingehuurd stoomschip voorzien. Om allen invoer van besmet vee tegen te gaan, zijn de residenten van Cheribon , Tagal en Banjoemas aangeschreven voorstellen te doen tot het organiseeren van eene strandpolitie. Op voorstel van den resident van Cheribon is reeds magtiging verleend om voor de bewaking der kust pi. m. 140 wachtposten met inlandsche wakers op te rigten, die door inlandsche mantri's en Europesche gecommitteerden worden gecontroleerd. Overigens is de .Indische Regering voortgegaan met vermeerdering van het getal gecomnntterden, naar gelang der behoefte. Onder de maatregelen , met het oog op de veepest genomen , is nog het besluit van Augustus 1880 te vermelden waarbij, ten einde nadere zekerheid te verkrijgen omtrent het karakter der ziekte, proeven zijn voorgeschreven met het doorzieken van vee en het toedienen van geneesmiddelen. Daartoe werd te Toengoel-Toetong, in de afdeeling Tjiringin (Bantam), een park opgerigt, waarbij drie veeartsen werden geplaatst, die wegens hun gezondheidstoestand voor den gewonen dienst tijdelijk minder geschikt waren. Gedurende de maanden September en October 1880 werden aldaar op dieren , die deels langs natuurlijken weg , deels door inenting besmet waren , proeven genomen met prophylactische en palliatieve behandeling , en ook met specifieke geneesmiddelen door verschillende personen aangeboden. In October werd het parkin Bantam opgeheven en een ander geopend te Soesoekan in het district Adiarsa (residentie Krawang), toen de veepest ook daar hevig was uitgebroken. In geen van beide parken werden echter voldoende uitkomsten verkregen , zoodat in November aan deze proeven een einde werd gemaakt.
Nadat de paardenarts bij het Nederlandsche leger, de heer LAMÉHIS , die indertijd aan de bestrijding van de veepest hier te lande had deelgenomen , en in November naar Judie werd gezonden om de Indische Regering van raad te dienen , zich eerst te Batavia , en daarna in de geteisterde streken zooveel mogelijk op de hoogte had gesteld van den loop, dien de ziekte tot dusver genomen had , is in February jl., op zijn advies , weder een aanvang gemaakt met liet oprigten van proefparken. Naar zijne meening toch was het afmakingsstelsel zeer wenschelijk in die landen waar de ziekte zich slechts sporadisch vertoonde, maar moest men , ook om meer medewerking van den inlander te verkrijgen, in sterk besmette streken tot een ander stelsel zijne toevlugt nemen, hierin bestaande : dat al het vee in omheimde parken gedreven en met smetstof in aanraking gebragt — zoogenaamd ingeënt — wordt, ten einde op die wijze niet alleen het vee te behouden dat voor de ziekte onvatbaar is, maar ook die dieren welke de ziekte kunnen doorstaan. Bovendien zou daardoor de duur der ziekte kunnen bekort worden , aangezien in zulk eene uitgeziekte streek voor het weder uitbreken van de besmetting zeer weinig kans zou
bestaan. Hij bestuurde in persoon de toepassing van dit stelsel in eenige sterk besmette districten der Pamanoekan- en Tjiassemlanden (Krawang). Ofschoon op deze wijze welligt meer vee zou kunnen worden behouden, besloot de Indische Regering toch op het einde van April 1881, uit vrees dat (ie proefparken een brandpunt van besmetting zouden worden en gelegenheid geven tot verbreiding van de smetstof, om de parken geleidelijk op te ruimen en overal liet afmakingsstelsel weder toe te passen. Van de 79 parken waren er bij het einde van Mei reeds 67 opgeheven en van de 12 overige volgde de opruiming in Junij. In 't geheel waren aan het doorziekingssysteem in Krawang (behalve ruim een 70tal beesten in het hooger bedoelde park te Soesoekan) onderworpen geweest 5671 buffels en runderen, namelijk 2589 ziek ingebragte, 2937 ingeente en 145 niet ingeente. Daarvan zijn behouden gebleven respectievelijk 624, 954 en 72, of in "t geheel 1650 beesten. Intusschen was het verlof van den heer LAMÉHIS , die oorspronkelijk voor zes maanden beschikbaar was gesteld, tot 1 Augustus verlengd, om hem de geleg-enheid te geven de verdere werkzaamheden, in zijne instructie omschreven, te verrigten. Immers, behalve liet doen van voorstellen aan den directeur van onderwijs, eerediensten nijverheid omtrent de beste wijze waarop de veepest kou worden bestreden, was hem opgedragen advies uit te brengen: 1°. omtrent de vraag of de thans in West-Java heerschenda veeziekte al dan niet inheemsch is , en of zij daar een ander karakter heeft dan in Euiv.pa; 2°. over het al of niet doelmatige van de in Nederlandsch Indie bestaande wetgeving op besmettelijke veeziekten in haren ganschen omvang en van de daarop gegronde administratieve voorschriften, en 3°. aangaande eene reorganisatie van den veterinairen dienst in Indie. Het advies van den heer LAMÉKIS aangaande het eerste punt is hier te lande ontvangen. Hij heeft daarin als zijne meening te kennen gegeven, dat de ziekte niet inheemsch is op Java, maar uit Atjeh is overgebragt waar zij in 1878 geheerscht heeft, en dat zij hetzelfde karakter draagt als de Europesche runderpest.
Behalve met den genoemden adviseur (die 'in het laatst van Julij jl. hier te lande is teruggekeerd) werd in 1880 het veeartsenijkundig personeel in Indie versterkt met 8 voor den tijd van één jaar ter beschikking van de Indische Regering gestelde Nederlandsche veeartsen. In het tijdvak April tot en met Julij jl. zijn achtereenvolgens 4 hunner na afloop van hunne verbindtenis, op verzoek, van hunne commissie ontheven geworden , terwijl een vijfde in Augustus jl. wegens ziekte tusschentijds ontslag heeft erlangd. Daarentegen zijn in Junij jl. weder een viertal andere van hier uitgezonden tijdelijke veeartsen in Indie werkzaam gesteld, terwijl nog een tweetal in Julij jl. derwaarts vertrokken is. Onder dit laatste zestal waren drie militaire paardenartsen. Van de 7 vaste veeartsen gingen er in 1880 2 met verlof naar Europa wegens ziekte , doch keerde er 1 terug. Van de 6 die alzoo bij het eind van 1880 beschikbaar waren , hebben er sedert 2 's lands dienst verlaten. Voor de vervulling van deze beide plaatsen wordt thans hier te lande het noodige verrigt. Inmiddels is van de twee veeartsen die in 1880 herwaarts kwamen wegens ziekte, één reeds weder naar Indie teruggekeerd. Ter opleiding voor den burgerlijken veeartsenijdienst in Indie zijn onlangs bij 's Rijks veeartsenijschool te Utrecht vijf kweekelingen aangenomen voor rekening van het Departement van Kolonien. Het in 't vorig verslag aangekondigde examen voor de betrekking van inlandsch veearts is in October 1880 in Indie afgenomen. Daarbij zijn van de 9 kandidaten 8 geslaagd , die dadelijk op den voet van Indisch Staatsblad 1876 n". 348 als inlandsche veeartsen zijn opgetreden en ter beteugeling van de veepest werkzaam gesteld. De in 1879 uitgegeven verzameling van Indische verordeningen betreffende de ziekten van het vee is in 1880 met een vervolg aangevuld. De nieuwe verordeningen die in 1880 met betrekking tot de veepest werden uitgevaardigd , waren de volgende. Nadat bij ordonnancie van 13 Augustus 1880 (Indisch Staatsblad n°. 154) het voorschrift betreffende de verpligte afmaking van besmet of' verdacht vee eene aanvulling had ondergaan, om het nemen van proeven met ziek vee mogelijk te maken , werd bij ordonnancie van den 21sten
116 5 9 f « 4 o j
Koloniaal verslag van 1881. [Nederl. (Oost-) indie.]
dier maand (Indisch Staatsblad u°. 1625) eene uitbreiding gegeven aan de bevoegdheid der hoofden van gewestelijk bestuur om het vervoer van vee en van vee afkomstige zaken in het gewest onder hun beheer te verbieden. Bij ordonnancie van 31 Augustus 1880 (Indisch Staatsblad n°. 168) werd bepaald dat de taxatie van afgemaakt vee, bij ontstentenis van de inlandsche hoofden, kan geschieden door andere geschikte inlanders, en dat in de plaats van het districtshoofd ook het onderdistrictshoofd kan optreden. Bij Indisch Staatsblad 1880 n°. 163 werd de invoer van vee uit Portugeesch Timor verboden , waar insgelijks eene besmettelijke ziekte onder het vee heerschte, en bij n°. 171 werden de bepalingen van Indisch Staatsblad 1879 n°. 176, aangaande verpligte keuring bij aanbrengst enz., ook toepasselijk verklaard op vee en zaken met vee in verband staande, aangevoerd uit plaatsen, gelegen tusschen Timor en Java, waar het bestaan van veepest wiet is geconstateerd , en zulks om te voorkomen dat hetgeen van het eiland Timor afkomstig is niet zou worden aangegeven als afkomstig van onbesmette streken in den Timor-archipel. Overigens werd nog onder dagteekening van 3 November 1880 eene ordonnancie uitgevaardigd (Indisch Staatsblad n°. 200), waarbij de strafbepalingen tegen verboden vervoer zijn verscherpt, en het laten losloopen van vee , op plaatsen waar zulks verboden is, strafbaar is gesteld. Volgens voorloopige opgaven , die nog eenige aanvulling zullen moeten ondergaan , is voor de bestrijding der veepest ten laste van het dienstjaar 1880 een bedrag van
ongeveer f 3 751 000 uitgegeven. Hiervan werd besteed voor: schadeloosstelling voor onteigend vee, stallen , enz f 2 597 900 ontsmetting en afmaking 51700 paggers en veelooze streken 350 000 bewaking van de cordons door militairen . 89 600 proefparken 7 500 traktementen en reiskosten der tijdelijke veeartsen 28 000 traktementen en reiskosten van besturende en andere ambtenaren 80 700 daggelden en reiskosten van g-ecommitteerden 430 000 inlandsen politiepersoneel, wakers, enz. . . 110 200 drukwerk en andere kleine uitgaven. . . . 5 400 De uitgaven over 1879, welke in 't vorig verslag (blz. 107, noot 2) geschat werden op omstreeks f 4 millioen, hebben volgens de nader verkregen gegevens slechts bedragen f 2 940 337. Behalve de veetyphus kwamen de gewone ziekten waaraan het vee in den Archipel niet zelden lijdt, vooral miltvuur, even als vroeger voor. In Banjoemas, waar plotseling eenige buffels aan eene kwaadaardige ziekte stierven, meende men aanvankelijk dat de'veepest was uitgebroken. Bij de komst van een derwaarts gezonden veearts was de ziekte reeds geweken en kon uit de ingewonnen berigten worden opgemaakt dat av miltvuur geheerscht had. Over de gevallen van veepest, die in Benkoelen en Palembang zijn voorgekomen , zie men de mededeelingen in hoofdstuk O , afd. I, § 2.
Bijlage C.
Koloniaal verslag van 1880. [Nederl. (Oost-) Indie.] Tweede Kamer. H3
jaren . de verkregen resultaten over 't algemeen niet onbevredigend ; alleen voor de rovaccinatien in de buitenbezittingen was de verhouding tusschen de geslaagde en de niet geslaagde minder gnnstig. Terwijl men in 1880 uit de in't vorig verslag genoemde Nederlandschc inrigtingen weder aanvoer kreeg van animale en gehumaniseerde lymphe, zijn de proeven met de oprigting van een pare vaccinogène in Indie , onder de leidingvan een deskundig officier van gezondheid, hervat, en •wel te Malang (Pasoeroean), omdat te Batoe Toelies (Buitenzorgj door' het voortduren van de veepest de gelegenheid daartoe niet gunstig werd geacht. Na vele teleurstellingen is het in den aanvang van 1881 eindelijk mo • en gelukken om uit animale lymphe, van de inrigtiug te'.. Graven liage herkomstig, op kalveren goede pokken voort to brengen. De overenting op kalveren gaat nu geregeld voort en er is reeds een goede voorraad te Malang gewonnen lymphe in buisjes aan opzieners der vaccine toegezonden. De uitkomsten , met deze stof verkregen, waren bij de afsluiting van de mededeehxgen voor dit verslag nog niet volledig bekend. Zoo als reeds in 't vorig verslag is gemeld , werden in 1880 8 nieuwe vaccinateurs toegestaan (1 op Java en 7 in de buitenbezittingen). In den aanvang van 1881 is nog overgegaan tot de aanstelling van 3 hulpvaccinateurs ten behoeve van eenige kleine eilanden beoosten Madura, behoorende tot de afdeeling Sumanap van genoemde residentie , waar tot dusver de vaccine op onvoldoende wijze geregeld was. Voorts is in Januarijjl. besloten om bij wijze van proef tijdelijk eenig personeel in dienst te stellen ter uitoefening 'van'de vaccine in sommige streken der residentie Ternato, en wel op den zuidwestelijken landtongvan Halmaheira , in den Ban gaai-archipel en in Tom boekoe op de oostkust van Celebes. De poging van wege het bestuur in Palembang aangewend om onder de Koeboe.-; (over welken volksstam zie blz. 13 hiervóór) de vaccine ingang te doen vinden , belooft wel te zullen slagen. In Julij 1880 werd door de Indische Kegering besloten om, bij wijze van proef, gedurende een paar jaren een vaccinateur onder dien volksstam werkzaam te doen zijn. Ook in Atjeh, waar sedert 1878 en 1879 voorloopig 2 vaccinateurs en 2 élève-vaccinateurs bescheiden zijn , ondervindt over 't algemeen de koepokinenting bij de bevolking geen bezwaar, en men verwacht dat de toepassing-van de vaccine er van lieverlede zal veld winnen.
Gelijk hooger reeds is gezegd , werden een 4tal vaccinateurs , die het diploma van doctor-djawa bezaten , uitsluitend als geneeskundigen aangesteld. Bovendien werden er 24 om andere reienen uit de sterkte afgevoerd. Daar echter 33 personen als vaccinateurs werden aangesteld, was het getal dezer beambten bij het eind van 1880 van
356 tot 361 geklommen, onder welke laatstou er nog 10 waren die aan het examen voor doctor-djawa hebben voldaan. Aan één vaccinateu. werd wegens langdurige en getrouwe pligtsbetrachting de zilveren, en aan een ander de bronzen medaille voor burgerlijke verdiensten toegekend.
§ 2. Vecartssnijdienst.
Sedert de mededeelingen in hst vorig- verslag over de in West-Java heerschende veetyphus is de toestand aanmerkelijk gewijzigd. In de residentien Bantam en Batavia nam de ziekte in de tweede helft van 1880 over 't algemeen af, doch in de beide andere door veepest bezochte gewesten, kreeg zij gedurende dat tijdsverloop grooter omvang. In de Preanger regentscisappen namelijk vertoonde zij zich in November/December op nieuw in de afdeelingen Soekabcemi en Tjiandjoer, en in Krawang sedert Augustus weder op de Tegalwaroe-landen , van waar in November do besmetting zich oostwaarts op de Pamanoekan- en Tjiassemlanden voortplantte. In February 1881 kwamen ook op de particuliere landen Kandanghauer en Indramaijoe-West, in het noordwesten van Cheribon . gevallen van veepest voor. In dit gewest en op tie Pamanoekan- en Tjiassemlan i en in Krawang- was de toestand gedurende de eerste helft van 1881 het ongunstigst; doch volgens beugten over Julij jl. scheen teen in beide gewesten do ziekte na
geno: ;g uitgewoed to hebben , terwijl in Bantam , Batavia en de Preanger regentschappen zich alteen nog -• ia geringe mate — sporadische gevallen voordeden. Kon derhalve , blijkens de tot dusver ingekomen schriftelijke rapporten , de veepest zoo goed als onderdrukt worden beschouwd , uit een onlangs ontvangen telegrafisch berigt van den Gouverneur-Generaal f dtl. 12 September jl.) werd vernomen dat de ziekte, ondanks alle voorzorgsmaatregelen , op nieuw op verschillende plaatsen was uitgebroken. Volledige cijfers omtrent de verliezen aan vee kunnen niet worden gegeven, daar in den regel geen aanteekening schijnt te zijn gehouden van het getal aangetaste en bezweken, dieren , en waar dit voor enkele afdeelingen bij uitzondering wel het geval is geweest, zijn de opgaven niet afzonderlijk gehouden maar begrepen onder het cijfer laakte beesten. Dit laatste geldt echter alleen 1880. In de tot dusver wat de residentien PreKrawang on Cheribon betreft, de niet afgemaakte maar aan veepest gestorven beesten afzonderlijk vermeld. De voorhanden opgaven zijn voor elke maand en elke afdeeling afzonderlijk in bijlage X verzameld. Het volgend staatje bevat de totaalcijfers voor elk gewest.
der afgem voor de statistiek over 1879 en over 1881 verstrekte cijfers zijn, an<?er regentschappen
GEWESTEN«
Preanger regentschappen. . . .
Aantal, ten gevolge van do veepest, afgemaakte buffels en runderen gedurende 1880, waaronder voor enkele afdeelingen ook de gestorven beesten.
Januarij
t/m
Junij.
14 718
33 909
3 776
7 696
»
60 099
Julij
t/m
December.
2 719
8 674
10 815
10812
»
33 020
Te zamen.
17 437
42 583
14 591
18 508
»
93 119
Aantal buffels en runderen , ten gevolge van de veepest in de eerste helft van 1881:
afgemaakt.
775
1269
849
14 896
16 751
34 540
gestorven.
?
?
76
a) 5 944
5 061
11081
In 1879 sediert het uitbreken deiziekte tot 31 December) werol volgens nader verkregen gegevens afgemaakt het navolgend aantal buffels en runderen.
39 886
35 590
3 966
295
»
79 737
^ i
Al zoo tot
1 Julij 1881
in 't geheel
afgemaakt
(buffels en
runderen).
58 098
79 442
19 406
33 719
16 751
207 416
a) Hieronder 4021 geatorven in de lager te vermelden doorziekingsparken.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1881-1882.
Koloniaal verslag van 1880.
Volgens globale schatting kan worden aangenomen (lat in Bantam, niet alleen door sterfte en afmaking van ziek •vee, maar ook doordien vele eigenaren van karbouwen uit angst hun vee hebben geslagt, het aantal buffels in de laatste twee jaren van p. m. 160 000 tot p. m. 70 000 stuks is verminderd. Bij gelegenheid zijner reeds op blz. 107 j hiervóór besproken reis door het noordelijk deel van dit gewest heeft de Gouverneur-Generaal de aandacht van den resident gevestigd op de wenschelijkheid dat alle binnen het bereik des bestuurs liggende maatregelen worden genomen om het slagten van voor den landbouw bruikbare karbouwen tegen te gaan. Verder zal onderzocht worden in hoever eene premie op den invoer van buffels van de zijde van de Djampangs (Preanger regentschappen) tot herstel van den veestapel in Bantam kan leiden. Overigens zijn achtereenvolgens in Januarij en Maart j 1. reeds gelden beschikbaar gesteld voor den aankoop van gouvernementswege van half verwilderde buffels in het zuiden der afdeelingen Lebak eu Tjiringin ter verstrekking, bij wijze van voorschot, aan gebeten landbouwers in die streken van het gewest waar de behoefte aan ploegvee het grootst is. Verdere toepassing van laatstbedoelden maatregel wordt echter niet wenschelijk geacht.
Ter bestrijding van de ziekte werd voortgegaan met eene krachtige toepassing van de bij de verordeningen voorgeschreven maatregelen. In Julij 1880 kwam in Bantam het door militairen bewaakte dubbele! afsluitingscordon met tusschenliggende veelooze streek tot stand , looper.de van de monding der Panimbang-rivier aan het westerstrand tot aan den berg Halimoen (noordelijke grens der Preanger regentschappen), derhalve dwars door de residentie heen van het westen naar het zuidoosten. En terwijl Bantam's noord- en westkust door de reeds in 't vorig verslag (blz. 107) vernielde scheepsmagt werd bekruist, werd de te land moeijelijk genaakbare monding der Panimbang-rivier door eene stoomsloep bewaakt. Vóór dat echter het bovenvermelde cordon gereed was, werd de besmetting eensklaps op vrij groeten afstand daar bezuiden waargenomen, en wel in het on derdistrict Malimping van het district Tjilangkahan (afdeeling Lebak). Men is er evenwel in geslaagd de ziekte in die streek tot eene kleine uitgestrektheid te beperken , door bedoeld onderdistrict dadelijk met paggers te omgeven die door inlandsen personeel en Europesche gecommitteerden werden bewaakt, terwijl later ten oosten van genoemd district eveneens eene veelooze streek is gemaakt, om op afdoende wijze te waken tegen besmetting van de afdeeling Soekaboemi in de Preanger regentschappen. In het noordelijk gedeelte van het gewest daarentegen nam de ziekte weldra eene zoo gunstige wending , dat de afsluitingslijn PanimbangHalimoen in het begin van October kon worden opgeheven en de daarbij geplaatste troepen (een half bataillon infanterie en 60 kavalleristen) naar hunne garnizoenen konden terugkeeren. Ten behoeve der plaatsen , waar de ziekte nog niet geheel onderdrukt was, werd echter het aantal Europesche gecommitteerden en inlandsche wakers eenigszins uitgebreid. In November kon , in verband met den ingevallen westmoesson, die den uitvoer van vee met inlandsche praauwen zoo goed als onmogelijk maakte, ook de bekruising van de kusten worden opgeheven. In de residentie Batavia werden geene afsluitingslijneu gesteld ; alleen werd van Junij tot November 1880 de benedenloop der Tjitaroem door twee stoombarkassen bewaakt. In de Preanger regentschappen kwam in Augustus 1880 , ten oosten van den bestaanden pagger in de afdeeling Bandong, de in 't vorig verslag (blz. 108) bedoelde tweede pagger tot stand, loopende van Geger Soenten aan de Krawangsche grens , door de afdeelingen Soemedang en Tjitjalengka, tot Passir Kiamis in de afdeeling Bandong. Door een pagger van dit punt tot Patjet, aan de zuidoostelijke helling van het Malabar-gebergte , werd do oostelijke pagger verbonden met dien in de afdeeling Bandong en werd eene afgesloten ruimte gevormd waaruit al het vee verwijderd werd. Wegens het zeer bergachtig terrein en de geringe sterkte van de bevolking en den veestapel in het zuiden van het gewest kwam het onnoodig voor het veeloos cordon tot aan de zuidkust door te trekken. Daarom werd van Passir Kiamis af tot aan de zuidkust bij de monding der Tjikondang (afdeeling Soekapoera
[Nederl. (Oost-) Indie.j
Kollot) slechts een enkele doch sterke pagger gemaakt. Voorts werd in Augustus 1880 magtiging verleend om in het westen der residentie de afdeeling Soekaboemi door een pagger van het besmette Buit enzorg af te scheiden, terwijl in October een gelijke maatregel werd genomen in de afdeeling Bandong, 'waar het noordelijk district Gandasoli door paggers werd afgesloten van het zuidelijker district Radjamàndala, zoonrede van de residentie Krawang. Voor de militaire bewaking van de verschillende afsluitingslijnen in de Preanger regentschappen deden aldaar dienst : sedert het begin van Mei 1880, een detachement van 40 man kavallerie ; sedert de laatste dagen van Julij 1880 2 kompagnien infanterie van het 18de bataillon met den staf van het korps, en van half September af een gelijk gedeelte van het 10de bataillon. Zoo als ten vorigen jare reeds is medegedeeld, lag- het in de bedoeling om de boven vermelde veelooze streek in de Preanger regentschappen in noordoostelijke rigting over de Pamanoekan- en Tjiassem-landen door te trekken tot aan de kust van Krawang, in verband met de in dit laatste gewest reeds bestaande paggers. Hieraan is inderdaad door den heer HOFLAND, beheerder .en mede-eigenaar van genoemde landen, geheel op eigen kosten, met kracht gewerkt ; maar vóór dat deze afsluiting, waarmede om de zware besmetting in West-Krawang tegen te houden , van het noorden af werd aangevangen , naar het zuiden doorgetrokken en dus aansluiting met de paggers in de Preanger regentschappen verkregen was, brak de ziekte op de bedoelde Pamanoekan- en Tjiassem landen uit. Terslond werden maatregelen genomen om de verdere uitbreiding oostwaarts te voorkomen. In de Preanger regentschappen werd in het noorden der afdeeling Soemedang een pagger geplaatst langs de grens van Krawang, van het reeds genoemde punt Geger Soenten af tot aan de grens van Cheribon , voor welks bewaking eene kompagnie militairen werd aangewezen , ontleend aan de troepen die den pagger in het westen der afdeeling Bandong bezet hielden , terwijl de administrateur van het aan de Pamanoekan-en Tjiassemlanden grenzende land Kandanghauer in Cheribon, in overleg met den resident van het gewest , dien pagger aan de zijde der Krawrangsche grenzen tot aan zee voortzette , voor zoover het moerassige terrein dit toeliet. Zooveel doenlijk werd door den administrateur van het oostwaarts aan Kandanghauer grenzende particuliere land IndramaijoeWest een tweede pagger , tusschen zijn land en Kandanghauer , opgerigt. Ook deze middelen mogten echter niet baten. In het "begin van February 1881 werd , vermoedelijk door clandestien vervoer van eenige buffels , de ziekte op Kandanghauer overgebragt, van waar zij zich al spoedig ook over de verschillende districten van het land Indramaijoe-West tot aan de Tjimanok verspreidde , zonder echter aanvankelijk die rivier te overschrijden. In Junij jl. evenwel vertoonde zich de ziekte beoosten do Tjimanok in het gouvernemen.tsdistrict Sleeman, hoezeer altijd nog ten westen van de veelooze streek die inmiddels van regeringswege langs genoemde rivier tot in de helft van het district Sleeman en verder, langs den kortsten weg, naar de zeekust ter hoogte van Karang-Ampel was tot stand gebragt. Deze nieuwe veelooze ruimte , die met de vroegere een geheel maakt, ligt in Cheribon grootendeels ten oosten van de Tjimanok , maar voor een deel ook ten westen om de suikerriettuinen der fabrieken Kadipaten en Djatiwangi zooveel mogelijk te sparen. Twee kompagnien infanterie van het 10de bataillon zijn aangewezen om haar te bezetten.
Daar de veelooze streek in de Preanger regentschappen door de afdeeling Soemedang loopt en akoo het noorden dezer afdeeling onbeschermd laat tegen de besmettinguit Kandanghauer, is een afzonderlijk paggercordon langs de noordelijke grens van Soemedang opgerigt, van de grens van Krawang af oostwaarts tot aan Ella-Etta , waar het zich aan de veelooze streek aansluit. De verwijdering van het vee geschiedt, even als vroeger , op kosten van de Regering , die zich ook voor het behoud van het vee tegenover de eigenaren aansprakelijk stelt. Om te beletten dat de ziekte zich verder oostwaarts verspreidt, is al het mogelijke gedaan. Behalve de reeds medegedeelde maatregelen is, vooral op aandrang van den nader te vermelden adviseur LAMÉKIS , eene nieuwe veelooze streek gemaakt dwars over Java van de noord
[5* 2,]
Koloniaal verslag van 1880. [Nederl. (Oost-) Indie/ 115
naar de zuidkust, daar waar het eiland het smalst is. Deze streek wordt besloten tusschen twee paggers , waarvan de westelijke aanvangt bij Moeara Amboeloe, eene westelijke monding van de rivier Losari, en verder loopt_ langs
rlp. rr grens die Cheribon van Tagal en van Banjoemas scheidt, om een weinig boven Bandjar op het gebied_ der Preanger regentschappen te komen en aldaar in het zuiden bij Kalipoetjang te eindigen. De oostelijke pagger , geplaatst op vijf à zes palen afstand van den eersten , begint in het noorden aan de bogt ten zuiden van Kaap Losari en eindigt "bij de Segara Auakan of Kinderzee aan het zuiderstrand van Banjoemas. Voor het bezetten van deze cordons werden in Maartjl. aangewezen twee kompagnien van het 7de en drie kompagnien van liet 6de bataillon met de staven van die korpsen en het noodige administratief en geneeskundig personeel. In Mei jl. hebbon deze troepen allen hunne wachtposten betrokken. In Jalij zijn nog 50 man kavalerie afgezonderd speciaal voor de bewaking van de paggers in Cheribon. Om vervoer van vee uit de besmette gewesten overzee te beletten , worden de kusten van Krawang , Cheribon en Tagal sedert de laatste dagen van Februarij jl. bekruist door een daartoe gehuurd stoomschip. Voorts werd het ramtorenschip Koning der Nederlanden naar Cheribon gezonden, om van daar op de bekruising toezigt te houden. In het toezigt langs de zuidkust werd eerst door het oorlogstoomschip Watergeus en later mede door een ingehuurd stoomschip voorzien. Om allen invoer van besmet vee tegen te gaan, zijnde residenten van Cheribon, Tagal en Banjoemas aangeschreven voorstellen te doen tot het organiseeren van eene strandpolitie. Op voorstel van den resident van Cheribon is reeds magüging verleend om voor de bewaking der kust pi. m. 140 wachtposten met inlandsche wakers óp te rigten, die door inlandsche mantri's en Europesche gecommitteerden worden gecontroleerd. Overigens is de-Indische Regering voortgegaan met vermeerdering van het getal gecommitterden, naar gelang der behoefte. Onder de maatregelen , met het oog op de veepest genomen , is nog het besluit van Augustus 1880 te verme!' len waarbij, ten einde nadere zekerheid te verkrijgen omtrent het karakter der ziekte, proeven zijn voorgeschreven met het doorzieken van vee en het toedienen van geneesmiddelen. Daartoe werd te Toengoel-Toetong, in de afdeeling Tjiringin (Bantam), een park opgerigt, waarbij drie veeartsen werden geplaatst, die wegens hun gezondheidstoestand voor den gewonen dienst tijdelijk minder geschikt waren. Gedurende de maanden September en October 1880 werden aldaar op dieren , die deels langs natuurlijken weg, deels door inenting besmet waren , proeven genomen met prophylactische en palliatieve behandeling , en ook'met specifieke geneesmiddelen door verschillende personen aangeboden. In October werd het parkin Bantam opgeheven en een ander geopend te Soesoekan in het district Adiarsa (residentie Krawang), toen de veepest ook daar hevig was uitgebroken. In geen van beide parken werden echter voldoende uitkomsten verkregen , zoodat in November aan deze proeven een einde werd gemaakt. Nadat de paardenarts bij het Nederlandsche leger, de heer LAMBRIS , die indertijd aan de bestrijding van de veepest hier te lande had deelgenomen , en in Novembernaar indie werd gezonden om de Indische Regering van raad te dienen , zich eerst te Batavia , en daarna in de geteisterde streken zooveel mogelijk op de hoogte had gesteld van den loop, dien de ziekte tot dusver genomen had , is in Februarij jl., op zijn advies , weder een aanvang gemaakt met het oprigten van proefparken. Naar zijne meening toch was het afmakingsstelsel zeer wenschelijk in die landen waar de ziekte zich slechts sporadisch vertoonde , maar moest men , ook om meer medewerking van den inlander te verkrijgen, in sterk besmette streken tot een ander stelsel zijne toevlugt nemen, hierin bestaande : dat al het vee in omheimde parken gedreven en met smetstof in aanraking gebragt — zoogenaamd ingeënt — wordt, ten einde op die wijze met alleen het vee te behouden dat voor de ziekte onvatbaar is, maar ook die dieren welke de ziekte kunnen doorstaan. Bovendien zou daardoor de duur der ziekte kunnen bekort worden , aangezien in zulk eene uitgeziekte streek voor het -weder uitbreken van de besmetting zeer weinig kans zou
bestaan. Hij bestuurde m persoon de toepassing van dit stelsel in eenige sterk besmette districten der Pamanoekan- en Tjiassemlanden (Krawang). Ofschoon op deze wijze wel ligt meer vee zou kunnen worden behouden, besloot de Indische Regering toch op het einde van April 1881, uit vrees dat (ie proefparken een brandpunt van besmetting zouden worden en gelegenheid geven tot verbreiding van de smetstof, om de parken geleidelijk op te ruimen en overal het afmakingsstelsel weder toe te passen. Van de 79 parken waren er bij het einde van Mei reeds 67 opgeheven en van de 12 overige volgde de opruiming in Junij. In 't geheel waren aan het doorziekingssysteem in Krawang (behalve ruim een 70tal beesten in het hooger bedoelde park te Soesoekan) onderworpen geweest 5671 buffels en runderen, namelijk 2589 ziek ingebragte, 2937 ingeente en 145 niet ingeente. Daarvan zijn behouden gebleven respectievelijk 624, 954 en 72, of in 't geheel 1650 beesten. Intusschen was het verlof van den heer LAMÉHIS, die oorspronkelijk voor zes maandfin beschikbaar was gesteld, tot 1 Augustus verlengd, om hem de gelegenheid te geven de verdere werkzaamheden, in zijne instructie omschreven te verrigten. Immers, behalve het doen van voorstellen aan den directeur van onderwdjs, eerediensten nijverheid omtrent de beste wijze waarop de veepest kon worden bestreden, was hem opgedragen advies uit te brengen : I s. omtrent de vraag of de thans in West-Java heerschendc; veeziekte al dan niet inheemsen is , en of zij daar een ander karakter heeft dan in Europa; 2°. over het al of niet doelmatige van de in Nederlandsen Indie bestaande wetgeving op besmettelijke veeziekten in haren ganschen omvang en van de daarop gegronde administratieve voorschriften, en 3°. aangaande eene reorganisatie van den veterinairen dienst in Indie. Het advies van den heer LAMÉRIS aangaande het eerste punt is hier te lande ontvangen. Hij heeft daarin als zijne meening te kennen gegeven, dat de ziekte niet inheemsen is op Java, maar uit Atjeh is overgebragt waar zij in 1878 geheerschtheeft, en dat zij hetzelfde karakter draagt als de Europesche runderpest.
Behalve met den genoemden adviseur (die in het laatst van Julij jl. hier te lande is teruggekeerd) werd in 1880 het veeartsenijkundig personeel in Indie versterkt met 8 voor den tijd van één jaar ter beschikking van de Indische Regering gestelde Nederlandsche veeartsen. In het tijdvak April'tot en met Julij jl. zijn achtereenvolgens 4 hunner na afloop van hunne verbindtenis, op verzoek, van hunne commissie ontheven geworden , terwijl een vijfde in Augustus jl. wegens ziekte tusschentijds ontslag heeft erlangd. Daarentegen zijn in Junij jl. weder een viertal andere van hier uitgezonden tijdelijke veeartsen in Indie werkzaam gesteld, terwijl nog een tweetal in Julij jl, derwaarts vertrokken is. Onder dit laatste zestal waren drie militaire paardenartsen. Van de 7 vaste veeartsen gingen er m 1880 2 met verlof naar Europa wegens ziekte , doch keerde er 1 terug. Van de 6 die alzoo bij het eind van 1880 beschikbaar waren , hebben er sedert 2 's lands dienst verlaten. Voor de vervulling van deze beide plaatsen wordt thans hier te lande het noodige verrigt. Inmiddels is van de twee veeartsen die in 1880 herwaarts kwamen wegens ziekte, één reeds weder naar Indie teruggekeerd. Ter opleiding voor den burgerlijken veeartsenijdienst in Indie zijn onlangs bij 's Rijks veeartsenijschool te Utrecht vijf kweekelmgen aangenomen voor rekening van het Departement van Kolomen. Het in 't vorig verslag aangekondigde examen voor de betrekking van inlandsch veearts is in October 1880 m Indie afgenomen. Daarbij zijn van de 9 kandidaten 8 geslaagd , die dadelijk op den voet van Indisch Staatsblad 1876 n'°. 348 als inlandsche veeartsen zijn opgetreden en ter beteugeling van de veepest werkzaam gesteld. De in 1879 uitgegeven verzameling van Indische verordeningen betreffende de ziekten van het vee is m 1880 met een vervolg aangevuld. De nieuwe verordeningen die in 1880 met betrekking tot de veepest werden uitgevaardigd , waren de volgende. Nadat bij ordonnancie van 13 Augustus 1880 (Indisch Staatsblad n°. 154) het voorschrift betreffende de verpligte afmaking van besmet of verdacht vee eene aanvulling had ondergaan, om het nemen van proeven met ziek vee mogelijk tè maken, werd bij ordonnancie van den 21sten
116 ' If 2.!
Koloniaal verslag van 1880. [Nederl. (Oost-) ludie.J
dier maand Indisch Staatsblad n . 1625) eene uitbreiding gegeven aan de bevoegdlieid der hoofden van gewestelijk bestuur om het vervoer van vee en van vee afkomstige zaker. iu het gewest onder bun beheer te verbieden. Bij ordonnancie van 31 Augustus 1880 (Indisch Staatsblad n \ 188) werd bepaald dat de taxatie van afgemaakt vee, bij ontstentenis van de inlandsche hoofden , kan geschieden door andere geschikte inlanders, en dat in de plaats van hot districtshoofd ook het onderdistrictshoofd kan optreden. Bij Indisch Staatsblad 1880 n°. 163 werd de invoer van vee uit Portugeesch Timor verboden, waar insgelijks eene besmettelijke ziekte onder het vee heerschte, en bij n°. 111 werden'de bepalingen van Indisch Staatsblad 1879 n°. 176, aangaande verpligte keuring bij aanbrengst enz., ook toepasselijk verklaard op vee en zaken met vee in verband staande, aangevoerd uit plaatsen, gelegen tusschen Timor en Java , waar het bestaan van veepest niet is geconstateerd, en zulks om te voorkomen dat hetgeen van het eiland Tim r afkomstig is niet zou worden aangegeven als afkomstig van onbesmette streken in den Timor-archipel. Overigens werd nog onder dagteekeoing van 3 November 880 eene ordonnancie uitgevaardigd (Indisch Staatsblad n°. 200), waarbij de strafbepalingen tegen verboden vervoer zijn verscherpt, en het laten losloopen van vee , op plaatsen waar zulks verboden is, strafbaar is gesteld. _ Volgens voorloopige opgaven, die nog eenige aanvulling zuilen moeten ondergaan , is voor de bestrijding der veepest ten laste van het dienstjaar 1880 een bedrag van ongeveer f 3751000 uitgegeven. Hiervan werd besteed voor : schadeloosstelling voor onteigend vee, stallen, enz. . . .' f 2597900 ontsmetting en afmaking ^51700 paggers en veelooze streken 350 000 bewaking v?.n de cordons door militairen . 89 600 proefparken '1 500 traktementen en reiskosten der tijdelijke veeartsen 28 000 tiaktementen en reiskosten van besturende en andere ambtenaren 80 700 daggelden en reiskosten van gecommitteerden 430 000 inlandsen politiepersoneel, wakers, enz. . . 110 200 drukwerk en andere kleine uitgaven. . . . 5 400 De uitgaven over 1879, welke in 't vorig verslag' (blz. 107, noot 2) geschat werden op omstreeks f 4 millioen, hebben volgens de nader verkregen gegevens slechts bedragen f 2 940 337. Behalve de veetyphus kwamen de gewone ziekten waaraan het vee in den Archipel niet zelden lijdt, vooral miltvuur, even als vroeger voor. In Banjoemas, waar plotseling eenige buffels aan eene kwaadaardige ziekte stierven, meende men aanvankelijk dat de veepest was uitgebroken. Bij do komst van een derwaarts gezonden veearts was de ziekte reeds geweken en kon uit de ingewonnen berigten worden opgemaakt dat ev miltvuur geheorsoht had. Over de gevallen van veepest, die in Benkoelen en Palembang zijn voorgekomen , zie men de mededeelingen in hoofdstuk O , afd. I , § 2.
Li. Departement «1er burgerlijke openbare w e r k e n .
I. OPENBARE WERKEN IN HET ALGEMEEN.
Gelijk reeds uit vorige verslagen bekend is, werd sedert den aanvang van 1877 (Bijblad op bet Indisch Staatsblad n». 3301) als regel aangenomen dat de waterstaats ambtenaren ontheven zijn van bemoeijenis met een aantal landswerkon van eenvoudige constructie, welker uitvoering scheen te kunnen worden overgelaten aan de zorg der ambtenaren van het binner.landsch bestuur. In art. 5 van het reglement omtrent het beheer en toezigt over de burgerlijke openbare werken (Indisch Staatsblad 1877 n°. 238), dat met 1 Januarij 1878 in werking trad, werd die regel nader bevestigd. In Februari]' 1880 gaven de door sommige autoriteiten tegen deze regeling aangevoerde bezwaren aan de Indische Regering aanleiding om hare bedoeling nader uit een te zetten. Ofschoon zij geen reden had gevonden om het voorschrift te wijzigen , was zij toch van meening dat zorgvuldig moest gewaakè worden tegen overdrijving in de toepassing. Het voorschrift moest niet zóó begrepen
worden dat werken van eenvoudige constructie nooit moge-i worden uitgevoerd door ambtenaren van den waterstaat, en dat dus zelfs een met werk overladen controleur met het uitvoeren van zulke werken zou moeten werden belast , wanneer er een waterstaats ambtenaar ter plaatse is die ruim tijd heeft. Waar de werkzaamheden der ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur dit toelaten , verklaarde de Indische Regering er prijs op te stellen dat het aangenomen beginsel worde toegepast , doch waar de toepassing in bijzondere gevallen een voor die ambtenaren te zware last zou worden, daar behoorden ook de werken van eenvoudige constructie door het personeel van den waterstaat te 'worden voorbereid en uitgevoerd. Het bleek echter van lieverlede dat het beginsel, eok na de boven aangehaalde aanschrijving, ten nadeele zoowel van de eigenlijke taak der ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur 'als van de uit te voeren werken , in verschillende gewesten eene overdreven toepassing had gevonden. Inden loop van 1881 is bovendien in Indie de vraag in overweging genomen, of het niet wenschelijk moet geacht worden de bestaande voorschriften te wijzigen in dien zin dat de bemoeijingen van het binnenlandsch bestuur met de uitvoering van werken meer wórden beperkt, zeodat de uitvoering in den regel weder aan de ambtenaren van den waterstaat wordt toevertrouwd, en de hulp der ambtenaren van bet binnenlandsch bestuur slechts dan wordt ingeroepen wanneer de werkkracht van het waterstaatspersoneel te kort schiet, of wanneer kleine werken van inderdaad eenvoudige constructie en gemakkelijke uitvoering op betrekkelijk verren afstand van de standplaats van dien waterstaatsambtenaar zijn uitte voeren. Tevens wordt onderzocht of de in n°. 3301 van het Bij blad op'net Indisch Staatsblad
voorkomende opsomming van de werken , welke vatbaar zijn om door het binnenlandsch bestuur te worden uitgevoerd , niet te uitgebreid is. In 1877 en 1878 zijn in Pasoeroean , bij den bouw van eenige koffljinkooppakhuizen onder toezigt van ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, heerendiensten van de bevolking gevergd, ofschoon die gebouwen volgens de bestaande voorschriften geheel in vrijen arbeid hadden moeten worden opgerigt. De omstandigheid dat het bedrag der fondsen voor den bouw toegestaan, hoewel gegrond op de vroeger ingediende begfooting van kosten , te gering was en dat" eene spoedige oprigting van de pakhuizen dringend noodig was in het belang der bevolking, beeft aanleiding gegeven tot deze onregtmatige handelingen. De betrokken ambtenaren zijn deswege ter verantwoording geroepen.
Technisch personeel. De uitkomst van het onderzoek, dat blijkens het verslag van 1879 (blz. 127) is ingesteld naaide' mogelijkheid om het personeel voor do burgerlijke openbare werken te vermin 'eren , is geweest dat van dit denkbeeld moest worden afgezien. Bij de vele behoeften die nog op voorziening wachten , zou eene vermindering van het technisch personeel 's lands behingen bftnadeelen. Echter werd binnen de perken der voor bedoeld personeel toegestane fondsen de bestaande formatie (Indisch Staatsblad 1874 n°. 58) op enkele punten herzien bij Koninklijk besluit van 13 December 1880 n°. 24 (Indisch Staatsblad 1881 n°. 56). De ondervinding had geleerd dat het wenschelijk was aan de betrekking van inspecteur, waartoe ingevolge de regeling van 1874 de hoofdingenieurs zoowel van de 1ste als van de 2de klasse konden geroepen worden , eene hoogere bezoldiging te verbinden , omdat de goede waarneming van die betrekking eene groote mate van kennis , ervaring en takt eischt. Dit kon het best geschieden door voor de betrekking van inspecteur voortaan alleen hoofdingenieurs der 1ste klasse te kiezen en de aan dien rang verbonden bezoldiging van f 1200 op f 1500 's maands te brengen. Tevens werd het aantal hoofdingenieurs 1ste en 2de klasse in elk dier rangen van 5 tot 4 , en dat der opzigters 1ste klasse van 43 tot 41 verminderd, terwijl daarentegen bet aantal ingenieurs der 1ste klasse met 2 werd vermeerderd en derhalve van 15 op 17 gebragt. Op deze wijze kwam de gewenschte verbetering tot stand ze ndtr vermeerdering van uitgaven. Ten einde de bedoelde vermindering van het aantal hoofdingenieurs voor te bereiden , was reeds in den loop van 1880 , toen 2 hoofdingenieurs lste klasse met verlof naar Europa vertrokken , voorloopig
Iiyiagc c. [5. 2.] Tweede Kamer. 117
Koloniaal verslag van 1880. [Nederl. (Oost-) Indie.]
slechts 1 hoofdingenieur 2de klasse tot hoogeren rang bevorderd, en werd ook de daardoor ontstane vacature van hoofdingenieur 2de klasse onvervuld gelaten. Feitelijk waren dus reeds in de tweede helft van 1880 8 in plaats van 10 hoofdingenieurs in dienst, behalve de 3 hoofdingenieurs die geen deel uitmaakten van de formatie en bij hun korps à la suite werden gevoerd. Een van deze was nog gedetacheerd bij het departement van binnenlandsch bestuur voor de regeling van waterkwestien bij de suikerfabrieken ; een tweede was belast gebleven met de leiding van de bouwwerken ten dienste der marine te Soerabaija ; de derde was de chef van den dienst der Bataviasche havenwerken. Van de 4 tot de formatie behoorende hoofdingenieurs der 1ste klasse was bij het eind van 1880 1 gedetacheerd bij het departement als technisch adviseur , terwijl de 3 overige als inspecteur dienst deden. De 4 hoofdingenieurs der 2de klasse waren belast met de leiding van den gewestelijken dienst in de residentien Batavia , Samarang , Soerabaija en Tagal. In de residentien Preanger regentschappen en Cheribon waren , in plaats van hoofdingenieurs 2de klasse, ingenieurs der 1ste klasse als eerstaanwezende waterstaatsambtenaren opgetreden.
In de overige ingenieursrangen bestond bij het eind van 1880 slechts een incompleet van 1 adspirant-ingenieur, wiens dienst werd waargenomen door een ingenieur der 3de klasse op non-activiteit. Daarenboven waren nog 2 ingenieurs boven de formatie in dienst en gedetacheerd bij het departement der marine. De vacatures werden aangevuld door ingenieurs die van verlof uit Europa terugkeerden en verder door indienststelling van 3 uit Nederland gezonden adspirant-ingenieurs , waaronder één die vroeger als ingenieur 2de klasse den Indischen dienst had verlaten. De beide anderen waren jongere kandidaten (van de promotie van 1878) die vóór hunne uitzending in de gelegenheid waren gesteld geworden om hier te lande bij openbare werken praktische kennis op te doen. Vier adspirant-inge • nieurs, die in 1879 hunne studiën hadden voltooid , waren gedurende 1880 mede bij openbare werken in Nederland gedetacheerd en zijn in den aanvang van 1881 naar Indie vertrokken. Voor dadelijke uitzending is voorts in't laatst van 1880 een ingenieur in aanmerking gebragt, die reeds gedurende een paar jaren hier te lande zijn vak had uitgeoefend. Weldra zal ook de uitzending kunnen volgen van twee andere praktisch ervaren civiel ingenieurs, zoomede van den voor den Indischen dienst opgeleiden adspirant-ingenieur die in 1880 het diploma verkreeg, maar nog tot het najaar van 1881 een praktischen leertijd heeft moeten doorbrengen.
De aanvulling van het korps architecten en opzigters kon in het afgeloopen jaar weder, even als in 1878 en 1879, geschieden zonder uitzending van personeel uit Nederland. Het getal opzigtersplaatsen boven de formatie was in 1880 1 3 , tegen 11 in 1879. Voor den dienst der Bataviasche havenwerken, waarbij reeds 2 in de formatie begrepen opzigters van den waterstaat geplaatst waren, werden namelijk in 1880 nog 2 opzigters gedetacheerd, die geen deel konden blij?en uitmaken van de formatie, daar hunne plaatsen bij den gewonen dienst door anderen moesten worden vervuld. In den aanvang van 1881 zijn bij het korps eenige opzigters uit Nederland opgenomen, nadat in het najaar van 1880 hier te lande het op blz. 109 van het vorig verslag bedoelde vergelijkend examen was gehouden. Van de 40 kandidaten voldeden er 19 aan de eischen, en van dezen kon aan 4 de 1ste, aan 1 de 2de en aan de 14 overigen de 3de nota van bekwaamheid worden uitgereikt. De 6 die de hoogste punten behaald hadden, werden ter beschikking van den Gouverneur-Generaal gesteld. Vóór het einde van het jaar zullen nog 6 andere dezer geëxamineerd en volgen.
Het technisch personeel der burgerlijke openbare werken , dat volgens de op 31 December 1880 in Indie nog geldende formatie bestond uit 75 ingenieurs, 20 architecten en 146 opzigters , was aldus verdeeld :
G E W E S T E N .
Hoofden verdere ingenieurs.
Architecten en opzigters.
Bantam . . . . . . . . .
Batavia
Krawang.
Preanger regentschappen . . .
Cheribon .
Tagal
Pekalongan ; . i
Samarang
Japara •
Rembang
Soerabaija . . . . . . . .
Pasoeroean
Probolinggo •
Bezoeki . . . . . . . . .
Banjoewangi
Banjoemas
Bagelen
Kadoe
Djokjokarta. . . . . . . .
Soerakarta . . . . . . ; .
Madioen . . . . . . . . .
Kediri. . . , , . . . . .
Madura
Sumatra's Westkust
Benkoelen
Lampongsche districten . . . .
Palembang . . . . . . . . .
Sumatra's Oostkust
Kiouw. . . . . . . . ; . .
Banka. . . .
Billiton
Westerafdeeling van Borneo. . .
Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo
Celebes en onderhoorigheden . .
Menado
Amboina
Ternate
Timor
Totaal voor den gewonen dienst .
Gedetacheerd bjj het departement.
Inspecteurs Afgezonderd voor speciale werken
Totaal. .
1
5
3
5
2
2
5
1
2
5
2
1
3
> 2 2 1
S3
5
3
14
75
3
7
3
5
10
5
4
16
3
«
12
4
4
5
1
6
5
S
1
2
5
5
1
$
1
1
2
1
1
1
TotaaU
151 1
14
166
4
12
3
8
15
7
6
21
4
8
17
6
5
8
1
8
7
1
2
7
7
1
12
1
1
3
1
1
1
4
4
6
2
1
1
204
6
S
28
241
Van het personeel dat voor speciale werken was afgezonderd (doch niet boven de formatie aangesteld) waren werkzaam : bij de Bataviasche havenwerken 6 ingenieurs en 2 opzigters ; — bij de opnemingen in het belang der irrigatie in Samarang (afdeelingen Grobogan en Kendal)
Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen. 1881-1882.
118
Koloniaal verslag van 1880. [Nederl. (Oost-) Indie.]
en in Rembang 4 ingenieurs en 3 opzigters ; — bij de werken in de afdeeling Lebak (Bantam), ondernomen met het doel om aan de noodlijdende bevolking bij wijze van tegemoetkoming arbeid te verschaffen, 2 ingenieurs en 3 opzigters ; — bij de opnemingen ter verbetering van het vaarwater in straat Madura 2 ingenieurs en 4 opzigters ; — voor het toezigt over de ooster- en westerslokkans in de residentie Batavia 1 opzigter, — en bij den bouw van de missigit in Groot-Atjeh 1 opzigter. In Junij jl. is te Kotta Radja ter beschikking van den gou
verneur van Atjeh en onderhoorigheden- een hoofdingenieur 2de klasse geplaatst, die tot dusver eerstaanwezend ingenieur was in de residentie Tagal. Hem is opgedragen de overneming voor te bereiden van die bouwwerken in Atjeh, waarvan het beheer in den aanvang van 1882 van de genie .zal overgaan op het departement der burgerlijke openbare werken. Ook zal hij de noodige voorstellen' ontwerpen voor de uitvoering van burgerlijke openbare werken in dat.gewest. 'Volgens opgaaf van de hoofden van gewestelijk bestuur werd gedurende 1880 — voor dö uitvoering van werkzaamheden waarvoor geen opzigters -van het vaste korps beschikbaar waren — gebruik gemaakt van de diensten van 120 tijdelijke opzigters (zoogenaamde werkbazen). Nadere inlichtingen zijn ontvangen omtrent de redenen , die blijkens het vorig verslag (blz. 109) hebben doen afzien van het denkbeeld om bij" de uitvoering van werken in de binnenlanden , in stede van dergelijke Europesche werkbazen , die tijdelijk en naar gelang van de behoefte worden aangenomen , vast aan te stellen inlanders te bezigen , die , als élève beginnende , na afgelegd examen zouden kunnen opklimmen tot mantri der p 3de,, 2de of 1ste klasse. De hoofden van gewestelijk bestuur, de drie inspecteurs der openbare werken en verscheidene eerstaanwezende ingenieurs werden over het denkbeeld geraadpleegd. De voornaamste bezwaren kwamen hierop neder : dat van den inlandscheri mantri niet meer eerlijkheid 'is 'te verwachten dan van de Europesche tijdelijke opzigters ; dat. de inlander zich niet van kwade praktijken zal laten terughouden waar hij daartoe straffeloos kans ziet,' en dat uit ' den àard der zaak oneerlijkheden bij den inlandschen opzigter veel moeijelijker zullen zijn te ontdekken dan bij den Europeschen werkbaas. Het plan was om de opzigters te' kiezen uit de inlanders van goeden huize, maar • dit zou niet-mogelijk blijken omdat de inlander weinig genegen is zich op eenig ambacht toe te leggen en er veeleer op uit is om bij het binnenlandsch bestuur, in betrekkingen waaraan gezag verbonden is, geplaatst te worden. Men zou zich dus moeten vergenoegen met inlanders van minderen stand. Ook kon men van ialandsehe mantri's niet*verwachten' dat zij voel toewijding zouden toonen voor. het technisch gedeelte van nun taak ; het was te vreezen dat zij, in plaats van het werk te leiden, zich meer'uitsluitend'met'administratieve werkzaamheden zouden bezig houden. Verscheidene eerstaanwezende ingenieurs lieten zich gunstig uit over de als werkbazen gebezigde Europeanen ; zij ontkenden niet dat, vooral vroeger, oneerlijkheden waren voorgekomen , maar meenden dat het gehalte der werkbazen in den laatsten tijd veel verbeterd was. Bijna algemeen achtte men de voorgestelde traktementen voor inlandsehe opzigters onvoldoende , en verscheidene adviseurs , -waaronder de directeur der openbare werken , waren van oordeel dat, daargelaten de andere bezwaren, de maatregel ook uit een geldelijk oogpunt behoorde te worden ontraden, wegens de verhooging van uitgaven waartoe elke uitbreiding van het kader der vaste ambtenaren aanleiding geeft. De Indische Regering besliste in December 1879 dat van het denkbeeld behoorde te worden afgezien, omdat de maatregel, bij groote kostbaarheid , slechts onzekere kansen op welslagen zou aanbieden. Zal men zich dus in Indie bij bouw- of waterstaatswerken , even als tot dusver, van Europesche werkbazen op dag- of maandgeld blijven bedienen , daardoor wordt niet uitgesloten dat ook van de goede elementen onder de inlanders wordt gebruik gemaakt. Integendeel is bij eene aanschrijving dd. 23 Julij jl. de aandacht der hoofden van gewestelijk bestuur gevestigd op de wenschelijkheid dat dit meer dan tot dusver geschiede, en dat men er zich meer algemeen op toelegge om — zoo als sommige ingenieurs reeds sinds lang met gewenscht gevolg uit eigen beweging hebben gedaan — de beste inlandsche werklieden of mandoors tot werkbazen op te leiden.
Landmeters. Gedurende 1880 werd in Indie door één persoon het examen van landmeter volgens het bij Indisch Staatsblad 1866 n°. 46 vastgesteld programma met goed gevolg afgelegd. Over de toekenning van de bevoegdheid tot uitoefening van landmeters-werkzaamheden aan eenige categorien van officieren der landmagt is reeds gehandeld op blz. 36 hiervóór. 25 waterstaats-ambtenaren waren nog met de functien van landmeter belast; in de laatste jaren is het getal van lieverlede verminderd kunnen worden, daar zich meer particuliere landmeters aanboden en het kadaster wordt uitgebreid. In September 1880 is in Atjeh een gezworen landmeter tijdelijk ter beschikking van den gouverneur van dat gewest gesteld, onder anderen voor het maken van eene blokkaart van Kotta Radja en Olehleh.
uitvoering van werlen. Van de 404 werken (vernieuwingen en nieuwe werken), voorkomende op het werkplan van 1880_, zijn gedurende dat jaar 141 onuitgevoerd gebleven , terwijl daarentegen 573 werken , waarop bij het plan niet was gerekend , in uitvoering waren. Onder deze laatsten waren er 310, die volgens het werkplan van 1879 in dat jaar hadden moeten zijn voltooid ,' en 101 die door de hoofden van gewestelijk bestuur op eigen gezag, onder nadere goedkeuring der Indische Regering, werden ten uitvoer gelegd (art. 2 van Indisch Staatsblad 1875 n°. 25). Terwijl volgens de vastgestelde begrooting aan gewone bouw- en waterstaatswerken, zoowel voor onderhoud en herstelling als voor vernieuwingen en nieuwe werken, in 1880 — buiten de f 500 000 toegestaan voor waterwerken in Demak — mögt worden ten koste gelegd f 6 235 276 , werd blijkens de maandelijksche werkrapporten slechts uitgegeven f 6 095 703 l). Daaronder was begrepen een bedrag van f 1 591 127 voor gewoon onderhoud , f 953 087 voor werken die men gerekend had in 1879 te kunnen voltooijen , f 132 664 voor werken door hoofden van gewestelijk bestuur op eigen gezag bevolen , en f 7203 voor werken die in uitvoering waren genomen, ten einde de bevolking van streken die door misgewas of andere rampen waren geteisterd, gelegenheid te geven om geld te verdienen. Van de bovenvermelde som van f 6 095 703 was, volgens opgaaf der hoofden van gewestelijk bestuur, een bedrag van f 1 304 533 verwerkt door ambtenaren van het binnenlandsch bestuur die met de uitvoering van bouwwerken waren belast geworden.
Behalve de bovenbedoelde sommen van f 6 235 276 en f 500 000, en den post voor den aanleg der Bataviasehe havenwerken, was overigens bij de begrooting voor 1880 nog f 100 000 toegestaan voor de werken tot beveiliging van Batavia tegen overstrooming. Van deze laatste °som werd ruim f 88 000 uitgegeven. Over de uitgaven voor de Bataviasehe haver:werken zie men blz. 124. Er werden 59 aanbestedingen gehouden voor de uitvoering van werken en 8 enkel voor de levering van materialen. Van deze 67 aanbestedingen slaagden er 50, waaronder 43 voor de uitvoering van werken. De kosten der bedoelde 43 werken waren begroot op f 1 136 419, ende gezamenlijke aannemingsommen beliepen f 1043 770. In beide totalen (wat het eerstvermelde betreft, slechts met uitzondering van een drietal kleine werken) is niet begrepen de _ waarde der uit 's lands voorraad te verstrekken materialen. Voor de 16 werken waarvan de aanbesteding mislukte, waren de kosten geraamd op f 180 178. De meeste uitbestede werken wraren van kleinen omvang ; slechts in 13 gevallen liepen de bestekken over hoofere sommeil dan f 10 000. Van deze grootere werken konden er 10 worden toegewezen : 9 tegen sommen uiteeriloopende van f 11940 tot f 69 400, en 1 (betreffende het graven van eene waterleiding uit de Seraiioeiu Banioemas) tea-en f 499 000. ° Algemeen was de klagt over het ongeregeld opkomen der heerendienstpligtigea en over het onvoldoende van den door hen verrigten arbeid. Dikwijls gebeurde het dat zij slechts een klein gedeelte van den dag op het werk waren , terwijl het regel was dat het verekchte aantal niet opkwam. Slechts op enkele plaatsen (verg. blz. 61 hiervóór) kon bij de uitvoering van openbare werken van de diensten van
>) Uit nader ontvangen voorloopigc opgaven betreffende de uitkomsten van den dienst over 1880 blijkt echter dat voor de bedoelde werken is beschikt over een bedrag van ruim f 6 524 000, waarvan ruim f3 017 000 is besteed voor onderhoud en herstellingen, terwijl voor de waterwerken in Demak slechts f 12 244 werd'uitgegeven.
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1880. [Nederl. (Oost-) India]
Veroordeelden tot dwangarbeid worden gebruik gemaakt. In de binnenlanden doet zich nog vaak behoefte gevoelen aan bedreven handwerkslieden ; enkele malen was dit eene oorzaak van vertraging in het tot stand komen der wei-ken. De werkloonen bleven in 1880 over 't algemeen op het bestaande peil. In de residentie Preanger regentschappen evenwel werd door de meerdere vraag naar handenarbeid , ten gevolge van de veeziekte en het daaruit voortspruitend gebrek aan transportmiddelen, stijging van loonen veroorzaakt. Materialen van inländischen oorsprong konden doorgaans zonder moeijelijkheid verkregen worden. In Bantam en Krawang ondervond men in dit opzigt echter meer bezwaar ten gevolge van den abnormalen toestand die aldaar dooide veeziekte was ontstaan. Op enkele plaatsen was het noodig steenen en kalk in eigen beheer aan te maken. Eene proef oui inlandsehe metselstenen met behulp van Europêsche steenvorm-machines te vervaardigen, moest we°-ens de hooge kosten gestaakt worden. Bij een besluit van 9 April jl. zijn door de Indische Regering maatregelen genomen om te zorgen dat, ten behoeve van bouwwerken waarvoor ander hout dan djatihout benoodigd is, beschikt kunne worden over hout dat men reeds op stam heeft laten sterven. Er bestond in ruime mate gelegenheid tot aankoop van djatihout bij particulieren , doch wegens de aanzienlijke transportkosten moest daarvan dikwijls worden afgezien. In vier residentien werden uitbestedingen gehouden voor de levering gedurende driejaren van het djatihout benoodigd voor de in eigen beheer uit te voeren bouwwerken. In Bagelen mislukte die uitbesteding; in Pekalongan werd de levering gegund tegen 118-/8 pet. boven den gouvernements-! ariefsprijs ; in Kadoe tegen 375 pet., en in Japara, ten behoeve van de werken in de afdeelingen Patti, Koedoes en Joana , tegen respectievelijk 110, 125 en 150 pet. Beschadigingen van ernstigen aard kwamen in het, afgeloopen jaar bij de openbare gebouwen .slechts bij uitzondering voor. t e Singkel werd het pas voltooide tolkantoor , en te Menado (zie blz. 19 hiervóór) de passarloods in het Chinesche kamp door brand vernield.
I I . BlJZOHDEF.HEDEN OMTEENT SOMMIGE WERKEN.
Gebouwen. De toestand van 's lands gebouwen kon in 1880 nog niet in allen deele bevredigend genoemd worden. Alleen door kostbaar onderhoud en gedurige herstellingen was het mogelijk een aantal gebouwen , die reeds sedert geruimen tijd voor vernieuwing in aanmerking kwamen , in bruikbaren toestand te houden. Waar woningen ontbraken voor ambtenaren aan wie regt op vrije kuisvesting was toegekend , werd huishuur-indemniteit gegeven , en op vele plaatsen werd in het gebrek aan lokalen voorden openbaren dienst voorzien door het huren van particuliere huizen. Intusschen werd ook in liet afgeloopen jaar_ het mogelijke gedaan om zonder overschrijding der bij de begroeting toegestane fondsen in de meest dringende behoeften te voorzien. Voor vernieuwingen en eerste oprigting van gebouwen was bij de begrooting f 1466 343 toegestaan, en voor onderhoud en herstelling f 1151000, te zamen dus f 2 617 343. Volgens voorloopige opgaven is ter zake ongeveer f 1483 000 en f 1116700 uitgegeven, of te zamen p. m. f2 599 700. Voor herstellingen alleen werd ruim f 470 000 besteed. °-n blz. 94 hiervóór is reeds vermeld dat in January jl. nieuwe regelen zijn vastgesteld voor den bouw en de inrigting van lokalen ten behoeve van het openbaar lager onderwijs voor Europeanen.
Wegen. Volgens de van de hoofden van gewestelijk bestuur ontvangen rapporten was de toestand der wegen in de verschillende gedeelten van Nederlandsen Indieover het algemeen gunstig. Omtrent de belangrijkste werken van deze categorie die in 1880 in uitvoering waren, kan het volgende worden medegedeeld. De in 't laatst van 1879 ondernomen verbetering van den grooten postweg tusschen de hoofdplaats Snmarang en de afdeelingen Demak en Kendal kon in 1880 niet worden voltooid. Men rekent dat dit werk in den loop van 1881 gereed zal komen. In de Preanger regentschappen werd de weg tusschen Garoet en Mangoenredja verlegd,
terwijl in Probolinggo de postweg tusschen de hoofdplaats van het gewest en Loemadjang werd verbreed. Onder de werken die in Bantam zijn ondernomen met het doel om de bevolking eenig geld te laten verdienen , behoort het verbeteren over eene lengte van 11 paal van den weg tusschen Rangkas Betoeng en Sadjira, een onderdeel van den weg van eerstgenoemde plaats naar Buitenzorg, Voor die verbetering is f 52 156 toegestaan, terwijl nog opnemingen worden gedaan omtrent de voorzieningen die deze weg op andere punten behoeft. In de residentie Kediri zijn opnemingen gelast tot verbetering van de gebrekkige afwatering in de streek tusschen Waroedjaija, Kertosono en Ngandjoek. De tegenwoordige toestand van clie afwatering zou mettertijd gevaar kunnen opleveren , niet alleen voor het behoud van den weg tusschen de laatstgenoemde twee plaatsen , maar ook voor den daar langs loopenden spoorweg. Van den in Soerakarta op 's lands kosten in uitvoering gekomen aanleg van een weg van Moengkoeng naar het spoorwegstation Lawang en van de voltcoijing van een weg in Samarang van Godong naar het spoorwegstation Telawa wordt melding gemaakt in afd. IIT § 2 van dit hoofdstuk. Vermelding verdient hier nog een Indisch besluit van 12 December 1880, waarbij de zorg voor het onderhoud van de toegangswegen die door den dienst der staatsspoorwegon zijn of "worden aangelegd naar de stations en halten der staatslijuen, op den voet der bestaande bepalingen is ongedragen, hetzij aan het departement der openbare werken, hetzij aan' dat van binnenlandsch bestuur.
Bruggen en duikers. Zoo als reeds in vorige verslagen is vermeld, vereischt de toestand der bruggen en duikers de bijzondere zorg van liet waterstaatspersoneel en valt er op dit gebied 'nog veel te doen. Voor een deel is dit het gevolg van de omstandigheid dat vroeger rot ontwerpen on bouwen van bruggen en duikers veelal aan niet-deskundigen werd overgelaten, ten gevolge waarvan die werken dikwijls minder goed aangelegd werden en spoedig vernieuwingen herstelling-vorderden. Het ontwerpen van rivierovergangen wordt thans zooveel doenlijk aan deskundigen opgedragen , en daardoor de waarborg verkregen dat hetgeen vernieuwd v/ordt, bij goed onderhoud, geruimen tijd behouden kan blijven. Het denkbeeld om de spoorweg-bruggen zóó in te rigten dat zij ook voor het verkeer van voetgangers kunnen dienen, wordt verder in toepassing gebragt. Zulks is nu ook bepaald ten aanzien van do spoorwegbrug over cle Solo-rivier nabij de hoofdplaats Soerakarta. Gedurende 130° werd do bouw of vernieuwing van 552 bruggen on duikers onderhanden genomen , waarvan er 46S gereed kwamen. Bovendien had herstelling plaats van 301 'bruggen en duikers. De gezamenlijke uitgaven voor deze soort van werken beliepen in 1880 volgens voorloopige opgaven ruim f 1 255 000. Ten behoeve van eenige in Djokjokarta door het sultansbestuur , in vereeniging met Europêsche landhuurdera. te bouwen bruggen voor''publiek verkeer, stelde de Indische Regering* kosteloos de noodige ijzeren liggers en genroefbouten beschikbaar, onder voorwaarde dat men zich omtrent de plaats en wijze'van aanleg zou gedragen naar de aanwijzingen van den resident, en dat het werk binnen één jaar na do verstrekking van de liggers zou moeten afgeloopen zijn.
Werken in hei lelang van den landbouw. In onderscheidene gewesten van Java hield men zich in het afgeloopen jaar bezig met de in vroegere verslagen besproken irrigatieplannen. De daarmede verband houdende opnemingen waren meerendeels in vollen gang, en voor zoover de onderzoekingen op het terrein waren afgeloopen , werden de plannen uitgewerkt, terwijl ook reeds voorstellen tot uitvoering van sommige werken zijn gedaan. Daar de verschillende belangrijke irrigatiewerken, ook wegons de daaraan verbonden uitgaven , niet dan geleidelijk tot uitvoering kunnen komen, werd in 't laatst van 1880 besloten om vooreerst geen nieuwe opnemingen voor irrigatiewerken van grooten omvang meer te doen ter hand nemen, en zich voorlocpig te bepalen tot irrigatie-verbeteringen van minderen omvang die met het reeds in de verschillende gewesten bescheiden personeel kunnen worden voorbereid en uitgevoerd.
120 [*• &'] Koloniaal verslag van 1880. [Nederl. (Oost-) Indie.]
Het omvangrijkste der bovenbedoelde plannen was dat betreifende de verbetering van de irrigatie en den waterafvoer in de afdeeling Demak (Samarang), waaraan men eene verbetering van de communicatiemiddelen wenscht te verbinden. Blijkens het vorig verslag (biz. Ill) was reeds een betrekkelijk klein gedeelte der werken voltooid, doch waren de ontwerpen voor de verdere uitvoering van het geheele plan te Batavia in onderzoek. De ten aanzien van dit plan voorgestelde wijzigingen , waardoor men op de kosten belangrijk hoopte te kunnen bezuinigen, zijn bij nader inzien niet raadzaam geoordeeld. De nog benoodigde werken zouden , volgens de in December 1880 aan het Opperbestuur gedane voorstellen, eene uitgaaf vorderen van f 9144 000, welke som tot ongeveer f 9 500 000 zou stijgen, wanneer voor den arbeid van de heerendienstpiigtigen , op 1 675 600 dagdiensten geraamd , eene geldelijke tegemoetkoming werd uitgekeerd. Wordt het plan volledig uitgevoerd, dan zal de afdeeling Demak voortaan gevrijwaard zijn tegen jaarlijksche overstroomingen ; ruim 58 000 bouws zullen eene betere irrigatie erlangen , en er zal eene goede communicatie te water en te land worden in het leven geroepen , die vooral aan den afvoer van producten zal ten goede komen. Bij het ontwerp der Indische begrooting voor 1882 is gerekend op een eersten termijn van f 700 000. De te maken werken zijn in de Memorie van Toelichting dier begrooting in hoofdtrekken omschreven. Over de wijze van uitvoering van het plan , vooral wat betreft het gebruik van de krachten der bevolking en de verbinding van Sedadi (waar een kostbare stuwdam in de Serang-rivier moet worden aangelegd) met den spoorweg Samarang-Yorstenlanden, zal nog een nader overleg plaats hebben. Aan den Gouverneur-Generaal is in overweging gegeven de ingenieurs, die met de uitvoering van het plan zullen worden belast, herwaarts in commissie te zenden, ten einde de uitvoering Ie regelen in overleg met een hoofdingenieur hier te lande, en zich praktisch bekend te maken met nieuwe werktuigen , die een deel van den handenarbeid zouden kunnen vervangen. Intusschen zal vermoedelijk reeds in het loopende jaar de hand zijn gelegd aan een onderdeel van het plan — het verbeteren van den regter Toentangdijk van Goeboek tot Demak — en aan andere kleinere werken die op zich zelven noodig zijn en kunnen aangevangen worden zonder op de uitvoering van de andere werken vooruit teloopen.
Te gelijk met de opnemingen in de afdeeling Demak, werd ook een plan ontworpen voor de verbetering van de irrigatie en den waterafvoer in het district Singenkidoel, dat in 1873 , toen de opdragt tot het ontwerpen van plannen ter verbetering van den toestand in de afdeeling Demak werd gegeven , nog tot die afdeeling behoorde. De uitvoering van dit plan , waarvan de kosten geraamd zijn op f 475 000 en waarvoor bovendien 78 500 onbeloonde dagdiensten zouden vereischt worden , zal vooreerst blijven rusten. De irrigatie-opnemingen in de afdeelingen Grobogan en Kendal (mede in Samarang) werden in 1880 nog voortgezet. Ten opzigte van Grobogan is reeds gebleken dat het noodig zal zijn reservoirs aan te leggen. Aan de verdere afwerking van de ten deele opgemaakte projecten dient echter een nader geologisch onderzoek van wege het mijnwezen vooraf te gaan. Met betrekking tot de onderzoekingen in Rembang kan worden aangeteekend dat die in de afdeeling Bodjonegoro nog niet beëindigd zijn , en dat de afgeloopen opnemingen in de afdeeling Toeban reeds geleid hebben tot een volledig ntwerp voor de irrigatie van 3870 bouws sawah in de districten Djatirogo en Singgahan. De kosten worden op f 91 560 en de tijd van uitvoering op zes jaar geraamd. Daarbij is er op gerekend dat van de heerendienstpligtigen 514 200 onbetaalde dagdiensten kunnen gevorderd worden. Het ontwerp tot aanleg van een water-reservoir in de afdeeling Rembang, waarvan in 't vorig verslag (blz. 111) sprake was, zal nog moeten worden omgewerkt en aangevuld ; vooraf zal echter worden nagegaan welke uitkomsten de verbetering oplevert van een elders in het gewest, te Boengoer, aanwezig klein reservoir, dat in orde werd gebragt hoofdzakelijk met het doel om gegevens te erlangen ter benuttiging bij andere soortgelijke werken. In Pekalongan hebben de in 't vorig verslag bedoelde nadere opnemingen tot de bevinding geleid dat in de waterverdeeling in het district Sragi op minder kostbare wijze
kan worden voorzien dan men zich vroeger voorstelde, namelijk door reeds bestaande werken te verbeteren. Daartoe zal nu geleidelijk worden overgegaan. Het verleggen van de Laijangan-rivier (zie mede vorig verslag blz. Ill) is nog tot 1881 moeten worden uitgesteld. Alsdan zal men ook gereed komen met de ontwerpen ter verbetering van de irrigatie in de afdeeling Brebes der residentie Tagal, waar de opnemingen in 1880 werden ten einde gebragt. Vermits het wenschelijk werd geacht het beheer en toezigt te regelen over het gebruik van water uit de rivier Angkee (residentie Batavia) ten behoeve van landbouw en nijverheid , werd in het begin van 1881 (Indisch Staatsblad n°. 32 en 33) een reglement deswege uitgevaardigd en voor het dagelijksch beheer en toezigt een mantri in dienst gesteld. In de residentie Preanger regentschappen werd de in 't vorig verslag bedoelde leiding uit de Tjikaree in het district Melambong voltooid, sn een aanvang gemaakt met het graven in heerendienst van eene leiding uit de Tjimawate in het district Panjeredan, welk werk evenwel door de ongunstige weersgesteldheid en andere tegenspoeden belemmerd werd. De opnemingen in het belang der irrigatie in de districten Tjihea en Bandjar moesten wegens tijdelijk gebrek aan personeel worden gestaakt. De werken aan de Menenteng-leiding in Cheribon vorderden goed. In de Tjisangaroeng werd het linker landhoofd met inlaat- en spuisluis voltooid en het regter landhoofd tot 1.8 M. beneden de volle hoogte opgemetseld , terwijl van den stuwdam eene lengte van 27 M. in uitvoering en ten deele gereed was. De ijzeren brug over het nieuwe gedeelte der leiding, twee gemetselde doorlaten en één aquaduct werden geheel, één aquaduct en drie doorlaten op weinig na afgebouwd. Het graafwerk der leiding kwam ongeveer voor de helft gereed, terwijl de verlegging en verbreeding van de oude leiding reeds nagenoeg geheel tot stand waren gebragt. Voltooid werden ook zoowel de aquaduct die bestemd is om de Tjihesik in gemeenschap met de Ngombo over de Menenteng-leiding naar de Tjisangaroeng te voeren , als het nieuwe bed voor de vereenigde twee riviertjes; dientengevolge behoefde de bestaande loop der Tjihesik nog slechts te worden afgesloten. In de afdeeling Indramaijoe van dezelfde residentie werden de opnemingen tot verbetering van de Sindopradja-leiding voortgezet. Inmiddels is hot noodig gebleken al dadelijk te voorzien in den aanvoer van water voor het tot die afdeeling behoorende district Karang Ampel. Dit district wordt nu bevloeid door de Soekoredjo-leiding, een zijtak van de Sindopradja-leiding, welke zich bij Doetamati daarvan afscheidt. Vooral in het noordelijk gedeelte van het district is de wateraanvoer echter zoo onvoldoende dat de bevolking zelfs aan drinkwater gebrek heeft. Het plan is nu opgevat om te Doetamati eene nieuwe sluis te bouwen en een kanaal te graven , ten einde Karang Ampel uit de Tjimanok van water te voorzien door middel van de Doetamati-leiding. De kosten van dit in zeven jaren te voltooijen werk zijn geraamd op ruim f 245 000. Het district Karang Ampel zal daardoor van goed drinkwater voorzien worden ; de irrigatie van 6000 bouws zal belangrijk worden verbeterd , en er zal al dadelijk meer water beschikbaar komen voor de Sindopradja-leiding. Op het werkplan voor 1882 is eene som van f 25 000 gebragt, ten einde in dat jaar met het werk een aanvang te maken. Nadat in de residentie Soerabaija de in de verslagen van 1879 en 1880 besproken zware reparatien aan den beweegbaren stuwdam in de Brangkalrivier voltooid waren, werd in Januarij 1881 (Indisch Staatsblad n°. 30) bij dien dam en bij de inlaatsluis nabij de dessa Senoman een sluiswachter in dienst gesteld. Gelijktijdig werd het beheer en toezigt over beide kunstwerken geregeld. Daarentegen zijn in Mei jl. (Indisch Staatsblad 1881 n°. 116) de reglementen van gelijken aard ingetrokken betreffende het Porrong- en het Mangettan-kanaal in dezelfde residentie ; het beheer en toezigt over deze kanalen en over de verdeeling van het water daaruit is namelijk aan den waterstaat onttrokken en overgebragt bij de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur. Ten behoeve van het noordelijk deel van het gewest is een irrigatieplan ontwerpen, hetwelk verband houdt met een te maken scheepvaartkanaal ten dienste der praauwenvaart op de Solo-rivier (zie de volgende bladzij :le). De opnemingen
Bijlage C. [*• 2.] Tweede Kamer. 421
Koloniaal verslag van 1880. [Nederl. (Oost-) Indie.]
worden nog voortgezet. Hot plan sou ten goede komen aan de besprocijing van omstreeks 1.20 000 bouws in de vlakte van Sidaijoe , Lamongan en Grissee. Het in 't vorig verslag be loeld project voor de verbetering van de waterwerken in de afdeeling Bangil (residentie Pasoeroean) is gebleken omwerking en nadere toelichting te behoeven. Intussenen werd in de districten Gempol en Bangil van genoemde afdeeling do waterafvoer der langs dé Porrongdijken gelegen sawahs verbeterd. In de afdeeling Kraksaän (residentie Probolinggo) kwam de ontworpen stuwdam ten behoeve van de Padjarakanleiding tot stand , en was men bezig een dam en overlaat in de hoofdleiding Pekalen te maken ter besproeijing van 860 bouws. De ontworpen afsluiting en opdamming van het meer te Klakah, waarop in 't vorig- verslag werd gedoeld, zou in 1881 in uitvoering komen. Van de in 't vorig verslag (blz. 111/112) uitvoerig besproken werken in Bezoeki werd in 1880 de inlaatsluis voor de Kapongan-leiding voltooid , terwijl eene geul werd gegraven in het tracé van het ontworpen bandjirkanaal uit de Sampean-rivier, met het doel om meer zekerheid te krijgen aangaande do geaardheid van den ondergrond. De verkregen uitkomsten waren zoo gunstig dat in Juflij jl, magtiging kon worden verleend tot liet maken van het bandjirkanaal, waarvoor nog ruim f 154 000 zal zijn te verwerken. De Sampean-rivier zal voorts door middel van eene sluis worden afgesloten op zoodanige wijze dat de oorspronkelijk ontworpen breedte van 75 M. voor liet afleidingskanaal tot op 30 M. kan werden verminderd. Ware dit niet mogelijk geweest en had men aan het kanaal de eerstontworpen breedte van 75 M. moeten geven , dan zou dit werk bijna drie ton meer hebben gekost dan vroeger werd geraamd , daar gebleken is dat do oorspronkelijke begrooting , vooral voor hot transport van grond en voor het doen springen en opruimen van steenen door middel van dynamiet , veel te laag was.
Een belangrijk werk waarmede in September 1880 in Banjoemas een aanvang is gemaakt, is het graven van de Singomerto-leidng uit de Seraijoe-rivier. Het werd — zoo als reeds op blz. 118 is gezeg-d — aangenomen voor f 499 000 ') en moet in 1250 dagen zijn opgeleverd. Bij het einde des jaars waren ongeveer 150 000 M3. grond verzet en was men bezig met het verzamelen van materialen voor de kunstwerken. Bijzonderheden nopens deze irrigatieverbetering , die aan de besproeijing van 7000 bouws in de districten Singomerto en Poerworedjo ten goede zal komen, vindt men in het verslag van 1879 lia. 129. De in gemeld verslag (blz. 129/130) mede uitvoerig besproken werkzaamheden ter gedeeltelijke uitvoering van de Mongkong-leiding in de afdeeling Ledok (residentie Bagelen) konden in het afgeloopen jaar , tegen verwachting , nog niet tot voltooijing worden gebragt, omdat zij belemmerd werden door aardstortingen, waartegen bijzondere voorzieningen moesten wofden aangewend. Bij het begin van 1881 moest nog de geul verder worden uitgegraven over eene lengte van 600 M., moesten 6 kunstwerken voltooid , 60 M. kaaimuur gebouwd en een der aftappingen gemaakt worden. In dezelfde afdeeling Ledok werd in 1880 een aanvang- gemaakt met verbeteringen aan de leiding Geblök. Omtrent de plannen voor nieuwe irrigatiewerken in de residentie Bagelen, die blijkens 't vorig verslag (blz. 112) in studie waren , is in do ontvangen berigten over 1880 niets naders gezegd. Blijkens het vorig- verslag- waren in 1879 in Bagelen ook werken onderhanden bij eene leiding in de afdeeling Keboemen en bij eene andere in de afdeeling Poerworedjo. De eerstbedoelde verbeteringen kwamen in 1880 tot stand.
Met betrekking tot de residentie Kediri valt ten slotte te vermelden dat een aanvang werd gemaakt met het bouwen van de in 't vorig verslag bedoelde stuw met verdeelwerk in de Konto-rivier.
Rivieren loaterkeeringswerlen. In de residentie Bantam werden verbeteringen en vernieuwingen aan de dijken der Tjioedjoeng aangebragt. Dit werk, dat geheel in 'daghuur geschiedde, had ook ten doel om de bevolking, die ten gevolge van de veeziekte en de koortsepidemie hare velden
*) De raming bedroog f 543 094, behalve de van landswege te verstrekken materialen, wier geldsvvaarde op f 2399 is berekend.
niet had kunnen bearbeiden , in de gelegenheid te stellen om geld te verdienen. Nadat de Gouverneur-Generaal in Julij jl. de residentie had bezocht, werd het voornemen opgevat om de arbeiders niet langer per dag te betalen, maar alleen per taak. Te Ba.ta.via bleef het afleidingskanaal uit de GoenoengSahari-rivier, waardoor de oostzijde dier hoofdplaats tegen overstroomingen zal worden beveiligd, nog onderhanden. De aannemer hoopte liet werk in 1881 te kunnen opleveren. Van de rivierwerkeu die in Cheribon in uitvoering waren , kwam de verlegging van een gedeelte der Tjisangaroeng nabij Tjiledoek tot stand , terwijl de voltooijing van de werken ter betere regeling van den waterafvoer uit de Tjimanok in dit jaar kau worden te gemoet gezien. In 1880 werden het stortebed en de overlaat nabij den mond der Rambattan voltooid, de pijlers nagenoeg tot de volle hoogte opgemetseld en de beide landhoofden gedeeltelijk opgetrokken. Bij het in 1879 voltooide bandjir-kanaal te Samarang werden bovenstrooms van een der kunstwerken eenige voorzieningen aangebragt. In Banjoemas werden de werkzaamheden tot betere bevaarmaking van de Yosso- en Tjitandoei-rivieren voortgezet ; in de monding der kali Yossó werden boomstammen opgeruimd, doch overigens ondervond men bij de verbeteringvan die rivier weder vele moeijelijkheden. Vóór het opruimen van de boomstammen in de Tjitandoei is men tot liet gebruik van dynamiet moeten overgaan. In de Kediri-rivier fin de residentie van dien naam), welke men mede bezig was voor de scheepvaart te zuiveren, zetten zich gedurig nieuwe boomstammen in de bedding en langs do oevers vast , hetgeen de beöindigiug van het werk vertraagde. In de residentie Soerabaija werden ook in 1880 , even als in vorige jaren, op verschillende plaatsen belangrijke voorzieningen aan de oeverbeschoeijingen en dijken langs de Kediri-, Porrong- en Soerabaija-rivieren bewerkstelligd. Tot behoud van het vaarwater in straat Madura (zie lager blz. 125) zal o. a. de kali Miring,, langs welke de uit zee komende praauwen thans de Solo-rivier bereiken , moeten worden afgedamd. Na die afdamming zal echter ten dienste der praauwen een kanaal noodig zijn, hetwelk men tevens op ruime schaal aan de irrigatie in het noordoostelijk gedeelte der residentie wenscht dienstbaar te maken (zie hooger blz. 120/121). Daartoe hebben reeds opnemingen plaats gehad , die alleen nog eenige aanvulling behoeven. In Mei jl. heeft de Indische Regering den directeur der openbare werken opgedragen al vast een vóór-ontwerp in te dienen , vergezeld van eene globale raming van kosten. Voor de buitenbezittingen is op het gebied van rivieren waterkeeringswerken weinig belangrijks te vermelden. Over de zending van een waterstaats ambtenaar naar GrootAtjeh tot het beramen van maatregelen tegen de herhaaldelijk voorkomende overstroomingen aldaar, is reeds gehandeld op blz. 4 hiervóór. De werkzaamheden in Palembang ondernomen, om in de bedding der Moesi-rivier rotsblokken op te ruimen, ondervonden in het afgeloopen jaar veel belemmering door hooge waterstanden.
Havenwerken. Zoo als bekend is, zijn de belangrijke werken voor Batavia's nieuwe zeehaven te Tandjong Priok , waarmede in Mei 1877 begonnen werd , voor de uitvoering verdeeld in drie afdeelingen, waarvan de eerste omvat de eigenlijke havenwerken te Tandjong Priok ; de tweede hetgeen de verbinding te land en te water tusschen de haven en de stad Batavia betreft ; de derde alles wat betrekking heeft tot de steen- en koraal-exploitatie te Merak en op eenige tot de residentien Bantam en Batavia behoorende eilanden. De werkzaamheden in de tweede afdeeling waren met 1 November 1880 reeds zóó ver gereed gekomen dat, ter vereenvoudiging van de administratie, de verdere arbeid ten dienste van de verbindingswegen met Batavia werd gebragt onder het toezigt van den eerstaanwezenden ingenieur bij de eerste afdeeling. En in laatstgenoemde afdeeling was het werk tegen het eind van 1880 zoo ver gevorderd dat het stoomschip Koning der Nederlanden vandestoomvaartmaatschappij »Nederland" (lang 105 M.), met een diepgang van 23'/ä voet, op de terugreis van Batavia naar Amsterdam, den 17den December aan den ingang van de
Handelingen der Staten-Generaal Bijlagen, 1881-188.2.
122 t*. 2.]
Koloniaal verslag van 1880. [Nederl. (Oost-) Indie.]
binnenhaven ten anker komen kon. Op 11 April jl., bij aankomst uit Nederland, liet hetzelfde schip met volle lading andermaal te Tandjong Priok het anker vallen en kon zonder het minste oponthoud uit de buitenhaven naar dé binnenhaven overgaan ', waar de passagiers gelegenheid vonden om overeen Joopplank aan walte stappen. Inden wostmoesson van 1880/81 kwamen dan ook reeds vele verzoeken in om stoombooten en schepen in de nieuwe haven te mogen lossen. Hiertoe kon slechts in een enkel geval vergunning worden gegeven , daar de watergemeenschap door het kanaal destijds nog niet geheel tot stand was gekomen , en het transport van de te lossen goederen per spoor voor den dienst der havenwerken te bezwarend was. Bovendien waren nog geen lokalen beschikbaar voor den opslag' van goederen. In de volgende mededeelingen worden als naar gewoonte de voornaamste bijzonderheden aangetroffen die omtrent den gang der werkzaamheden voor den havenbouw gedurende het jongst verloopen (vierde) werkjaar — 1 Mei 1880 tot 30 April 1881 — te vermelden zijn. Ofschoon de koortsepidemie en de veeziekte in de naburige residentie Bantam ook in genoemd tijdvak we.Ier van ungünstigen invloed waren op het verkrijgen van werkvolk bij den havenbouw, leed de voortgang van het werk daaronder minder dan vroeger , hoofdzakelijk omdat die onderdeelen, waarvoor veel koelies noodig zijn (in 't bijzonder is hier te denken aan het grondverzet), gaandeweg van minder omvang werden. Veel steun gaf de beschikbaarstelling van 250 dwangarbeiders (zie blz. 61 hiervóór). Deze veroordeelden werden met het beste gevolg gebezigd bij het graafwerk in den fundeeringsput van den kaaimuur der binnenhaven en in de koraalbanken langs dien kaaimuur, voor welken arbeid zich geen vrije arbeiders lieten vinden. Onder de voor de vloot der havenwerken aangemonsterde inlanders had men weder veel over desertie te klagen. Nagenoeg de helft der delinquenteu kon niet worden opgespoord. De anderen , voor zooveel zij niet uit eigen beweging terugkeerden , werden door beambten van de havenwerken of door de politie teruggebragt. Omtrent de in November 1880 (Indisch Staatsblad n°. 203) uitgevaardigde strafbepalingen tot tegengang van deze desertien is reeds het noodige gezegd op blz. 58 hiervóór. In de opgeheven tweede afdeeling der werken kwam den 15den Augustus 1880 de permanente spoorweg van Tandjong Priok naar Pegapoeran in exploitatie, nadat reeds in Januarij te voren de definitieve lijn van Pegapoeran tot Batavia was in gebruik gesteld. In Januarij 1881 was het dubbel spoor geheel gelegd. Voor de voltooijing van den nieuwen spoorweg had men op 30 April jl. alleen nog op sommige gedeelten het talud af te werken. Het grondverzet voor den spoorweg heeft bedragen 55 482 M3., waarvan 31 853 M3. bij aanneming en 23 629 Ivl3. in claghuur zijn uitgevoerd. Het belangrijke verkeer over dien weg kan blijken uit de volgende cijfers. Van 1 Mei 1880-30 April 1881 werden vervoerd : 930 337 personen, meest werklieden, 8837 M3. metselzand, 15 025 M3. grint, 23 200 vaten cement en 37 647 ton diverse goederen, in October werd een voorloopig exploitatie-reglement vastgesteld , terwijl een hoofdopzigter met het toezigt op den spoorweg en de exploitatie werd belast. In verband met het opbreken van den hulpspoorweg op de noordelijke helft van de lijn kon in October 1880 de spoorwegdam worden weggebaggerd die de zuidergracht der binnenhaven nog afsloot van het kanaal, dat de verbinding te water tusschen Tandjong Priok en Batavia moet vormen. Het kanaal was toen over 't algemeen ook reeds op de bepaalde diepte en voor exploitatie geschikt, maar de volledige verbinding met de wateren der stad Batavia kon eerst in Maart volgen , toen zoowel de tijdelijke spoorwegdam van de Nederlandsen Indische spoorwegmaatschappij — ter plaatse waar de ijzeren draaibrug over het kanaal in gebruik kwam — als de afsluitdam bij het vereenigingspunt van het kanaal en de T j il i won g-rivier geheel waren opgeruimd. De Tjiliwong en de kali Besar — aan welke laatste rivier zich de meeste pakhuizen van den Bataviaschen handel bevinden — kunnen als de voortzettingvan bet kanaal worden beschouwd. Om laatstbedoelde!} waterweg ten volle aan zijne bestemming te doen beantwoorden , is het noodig gebleken de Tjiliwong uit te diepen en te normaliseeren en een verbindingskanaal (coupure) met
draaibrug aan te leggen tusschen dat water en de kali Besar, opdat de vaartuigen , die het kanaal van Tandjong Priok bevaren, zonder bezwaar de kali Besar kunnen bereiken. Zoowel de Tjiliwong als de te maken coupure zullen zijn te brengen op eene diepte van 1.5 M. beneden laagwater, welke voorloopig alleszins voldoende is voor het verkeer. Het banaal van Tandjong Priok is wel is waar op eene diepte gebragt van 2.5 M. onder laagwater, maar ook dââr is eene diepte van 1.5 M. voorloopig voldoende. Het bestaande verschil zal gaandeweg verdwijnen door de aanslibbingen uit de Tjiliwong, en . uitliet Goenóeng-Sahari-kanaal en de Snenthar die verder op naar Priok in het kanaal vallen. Inmiddels wordt het onderhoud van het Priok-kanaal tot de oorspronkelijk bepaalde diepte uitgespaard. De aan te leggen kunstwerken ten dienste der verbinding met Batavia zullen echter berekend worden op eene diepte van 2.5 M. , opdat er gelegenheid zij om later zoo noodig zonder bezwaar tot verdere 'uitdieping' over te gaan. Voor deze bijkomende werken , die men in 1882 door het personeel voor den havenbouw wenscht te doen uitvoeren , wordt bij de ontwerpbegrooting voor 1882 eene som van f 128 300 aangevraagd.
Gedurende 1880/81 deden ia het kanaal drie stoombaggermolens dierst. DR werken tot voltooijing bestondpn in het afwerken van tabids en maaiveld. Met uitzondering van het op diepte brengen van eenige aangeslibte gedeelten en het verbreeden van de uitmonding der Tjiliwong in het kanaal, was dit op 30 April jl. geheel voltooid. Sedert do verwijdering van den spoorwegdam bij de binnenhaven , welke dam — zoo als hooger gezegd — de zuidergracht scheidde van het kanaal, zijn sterke eb- en vloedstroomingen in genoemde waterwegen ontstaan. Bij hooge springvloeden zal de praauwvaart van deze stroomingen noodwendig eenig ongerief ondervinden , maar daarentegen brengen zij eene krachtige doorspoeling te weeg die groote voordeel en oplevert, waaronder zeker in de eerste plaats de waterverversching in de binnenhaven mag worden genoemd. Te Tandjong Priok is de gezondheidstoestand reeds belangrijk verbeterd , nadat, ten gevolge van het vervallen der dammen, dagelijks in de binnenhaven doorspuijing is ontstaan. Aan den rijweg en het jaagpad van Taudjong Priok naar Batavia werd geleidelijk voortgewerkt. Voor zooveel de rijweg langs het kanaal loopt, bepaalde de arbeid zich tot het onder profiel verwerken van de specie uit het kanaal die door den couloir van een der baggermolens in de aardenbaan werd gebragt. Op het eindgedeelte nabij het haventerrein, waar de rijweg zich van het kanaal afscheidt, moest al de benoodigde grond (22 500 M3) per spoor worden aangevoerd. Op een vak na van p. m. 300 strekkende meters, dat nog afgewerkt en geëffend moest worden, was op 30 April jl. de 15 M. breede aardenbaan voltooid. De bij de werken te Tandjong- Priok uitgegraven of gebaggerde'koraalsteen dient tot verharding van den rijweg over eene breedte van 7 M. Het aanbrengen van die verharding, waarmede in Junij 1880 begonnen is, vordert langzaam , omdat men , ter besparing van kosten , alleen bet koraal van Priok voor dit doel wenscht te bezigen. Voor het tot dusver verharde en begrinte gedeelte (3200 van de 7650 M.) zijn 4480 M3. koraal benoodigd geweest. Aan het jaagpad moesten op 30 April jl. nog- p. m. 3000 M3. grond verwerkt worden. Ofschoon de breedte oorspronkelijk op 2.5 M. was bepaald , is bij de uitvoering eene breedte van 6 M. aangenomen, hoofdzakelijk met het doel om op de goedkoopste wijze baggerspecie te kunnen berg-en. Het grondverzet ten behoeve van het jaagpad bedroeg in 1880/81 7124 M3. De verharding is voor een groot gedeelte aangebragt. De bruggen in rijwegen jaagpad zijn allen gereed.
Wat den eigenlijken havenbouw (eerste afdeeling der werken) betreft, werd de verwachting, dat nog in 1880 een aanvang zou kunnen worden gemaakt met het verdiepen van de buitenhaven tot 8 M. onder laagwater, niet verwezenlijkt. De groote baggermoien, dis blijkens blz. 113 van het vorig verslag van hier naar Indie onderweg was , kon na aankomst slechts een paar weken dienst doen , daar herhaaldelijk de schalmen van den enunerketting braken. Men moest deze door gesmeed ijzeren schalmen vervangen, zoodat eerst in 't laatst van April jl. de molen weder in werking gesteld kon worden. Bij de andere molens had men nog dikwerf te kampen met defecten, hetgeen
[5. 2J
Koloniaal verslag van 1880. [Nederl. (Oost-) Indie.]
den arbeid zeer vertraagde : onder- en boventuimelaars, tandraderen , conische raderen , enz. vorderden herhaaldelijk vernieuwing. Overigens werden alle baggermolens geregeld om de zes maanden gedokt, schoon gemaakt, geverfd enz. Door de gezamenlijke molens werd in den thans behandelden jaarkring in het geheel gebaggerd 1 198 571 M3., waarvan '556 832 M3. uit de buitenbaren, 537 614 Ms. uit de binnenhaven en 104125 Ms. uit de zuidergracht en het kanaal. (Het grondverzet door handenarbeid — voor het maken van de westergracht, de werken ten behoeve van den kaaimuur. het afgi'aven van terrein enz. — bedroeg in 't geheel 121879 M3.) Met den bouw van de zeehoofden kwam men in 1880/81 goed vooruit. In 't vorig verslag (blz. 113) werd gewezen op de noodzakelijkheid om in het ligchaam der dammen ligter materiaal te storten dan de trachiet van Merak. Dientengevolge werden nu alle beschikbare hulpmiddelen gebezigd (stoomhopperbarges, praauwen en andere zeilvaartuigen) voor het vervoeren van het koraal dat bij de Duizend-eilanden (residentie Batavia) en bij een paar eilanden in de baai van Bantam door inlaudsche aannemers ten dienste der havenwerken werd uitgegraven. De op die wijze verkregen en in de dammen gestorte hoeveelheid beliep 37 440 M3. Van Merak (straat Soenda) werden aangevoerd 69 822 M3. trachiet en bovendien 19 453 M3 rotsblokken tot afdekking van de dammen. Deze rotsblokken werden hetzij door do scheepskranen , hetzij met behulp van eene drijvende kraan gelost en in de dammen verwerkt. Voor de zandstortingen tot versterking van den bodem werden 16 366 M3. zand verwerkt. In December 1880 was de westelijke havendam , op het topwerk na, voltooid. Daar het uiteinde geschikt moet zijn om er later een havenlicht op te bouwen en het dus wenschelijk was dit gedeelte een maximum van inzinking te doen bereiken , zijn over de laatste 50 M. zandstortingen voor grondverbetering achterwege gelaten en is als stortingsmateriaal uitsluitend trachiet gebezigd. Het topwerk , bestaande uit zware rotsblokken die zooveel mogelijk aaneengesloten op den dam geplaatst worden, was op 30 April jl. verlengd tot 1738 M. uit den wortel, en het spoor gelegd tot 1630 M. Van het tangentpunt af over de laatste 410 M. bestaat de dam boven laagwater uitsluitend uit rotsblokken. De kruinsbreedte bedraagt 2 M. en de hoogte 1.5 M. boven laagwater. Alleen aan de buitenzijde van den dam is het talud met rotsblokken bestort en deze bestorting bleek gedurende het slechte weer in December en Januarij jl. voldoenden weerstand te bieden aan de kracht der golven. Evenwel is bij die gelegenheid de noodzakelijkheid aan het licht gekomen om ook het binnen- of oostelijk talud , ofschoon daarop bij het oorspronkelijk ontwerp niet was g-erekend, van rotsblokken te voorzien. Met dit vrij kostbare werk , dat eene afslochting van bet bestaande talud noodig maakt, werd in April jl. begonnen. Aan den oostelijken havendam was bij het eind van genoemde maand de koraalaanvulling tot op laagwater verlengd tot 1465 M. uit den wortel, terwijl over 400 M. begonnen was met het verbreeden van de kruin. Met het storten van de zijdammen in don boog werd een aanvang gemaakt.
Gedurende het geheele tijdvak waarover dit verslag loopt, werden verzakkingen waargenomen , doch uitsluitend in die gedeelten der dammen , welke in diep water liggen ; aan den kop, waar men — zoo als gezegd — opzettelijk geen zandstorting-en hoeft toegepast, bedroeg de inzinkingin Januarij jl. reeds 10 M. De dammen werden door het zware weder in deze en de voorafgegane maand vrij aanzienlijk beschadigd. Over eene lengte van 738 M., waar het topwerk destijds nog niet met rotsblokken bekleed was, sloeg de westelijke dam tot laagwater af. Het verlies van materiaal was van geringe beteekenis omdat de aan den westkant afgeslagen steeneu op het oostelijk talud teregt kwamen. Behalve de 7 stoomhopperbarges die geregeld tusschen Merak en Priok in de vaart zijn, en in 1880/81 277 reizen heen en terug maakten (en bovendien nog 48 reizen naar de Duizend-eilanden of naar de baai van Bantam) waren bij den bouw van de havendammen geregeld in dienst eene drijvende stoomkraan , eene stoombarkas, benevens een aantal zolderschuiten en andere kleinere vaartuigen. De kosten der beide havendammen, te zamen lang 3720 M., worden met vrij groote zekerheid geschat nog
geen f 5 000 000 te zullen bedragen. In deze berekening, die al zoo neerkomt op slechts f 1350 per strekkenden meter , zijn alle denkbare uitgaven begrepen , zoowel die voor het personeel in algemeenen dienst en voor de volledige installatie van de steenexploitatie te Merak als die voor ónderhoud en afschrijving van de transportvloot, waarbij er nog op te letten is dat de afstand tusschen Merak en Priok 57 Engelsche mijlen bedraagt. Ook de bouw van den kaaimuur langs de westzijde der binnenhaven vorderde naar wensch. Aan metsel- en betonwerk werden gemiddeld maandelijks opgeleverd p. m. 2000 M3., tegen slechts 1500 M3.' in 1879/80. Onder de hoeveelheid van 23 903 M3. metsel- en betonwerk , die in den laatstverloopeu jaarkring aan dit kunstwerk werd toegevoegd , waren begrepen 4498 kunststeenen , van '/, M8. inhoud, voor het optrekken van den muur aan de dagzijde tot de hoogte van laagwater, en 497 M3. metselwerk van breuksteen , welk materiaal voor het optrekken van den muur boven laagwater wordt gebezigd. Deze breuksteen is in de groeven van Merak gesorteerd en geeft aan het werk het aanzien van een muur van bazalt. Volgens de laatst ontvangen opgaven was de kaaimuur , die — zoo als verleden jaar is medegedeeld — in het drooge wordt gebouwd , over de hellt van zijne totale lengte, dus over 5U0 M. , voltooid , op het aanbrengen van de dekzerken na. Ook de trappen in het gereed zijnde gedeelte waren geheel afgewerkt. Over de andere helft kwamen de waterdigte damwanden voor den fundeeringsput (door het inheijen van 2929 aansluitende palen) zoomede de fundeeringsput zelf zoo goed als gereed. Naarmate de werkzaamheden zulks noodig maakten , waren 2 of 3 stoomkranen beschikbaar om de door de dwangarbeiders gevulde kipbakken op te halen en den inhoud over te storten in de gereed staande wagens , waarmode de specie werd vervoerd naar de plaatsen waar zij tot ophooging van terrein of tot verharding van wegen kon dienen. Een pulsometer en drie centrifugaalpompen, alle door stoomkracht gedreven, houden den put van grondwater vrij. In Januarij jl. ondervond men in het werk eenige stoornis. Ter plaatse waar bij het uitgraven de koraalbank ophield, trof men zeer slappe klei aan. Tengevolge van zware regens ontstond tegen de landzijde van den damwand een zoo aanzienlijke druk dat de stempels en gordingen, alle 30 cM. in het vierkant, die de twee rijen palen verbinden , plat werden gedrukt en versplinterden. Toen daarop meer stempels werden aangebragt, braken de dampalen op den bodem van den put af, en schoten de ondereinden binnenwaarts. Een en ander vond plaats over eene strook van 52 M. lengte. Dit vak is door dwarsschotten geheel afgesloten geworden en achter den beschadigden damwand zal een nieuwe moeten worden geheid. De steinpeling vereischt nu ook meer werk. Waren in de koraalbanken drie stempelreijen voldoende, in den slappen grond worden zeven stempels en gordingen in den fundeeringsput boven elkander noodig geacht. Ook het aantal fundeeringspalen, dat tot dusver 6 per stempelvak bedroeg, werd na het gebeurde in Januarij op 10 gebragt, d. i. één paal (van 30 cM. in het vierkant) per 0.875 M2. fundeeriug. In het thans behandelde tijdvak van 1 Mei 1880-30 April 1881 werden 2100 fundeeringspalen geslagen, tegen 424 in 1879/80. Ten einde do damwanden te steunen, worden deze palen geheid vóór dat de fundeeringsput geheel ontgraven is, waardoor de grond tusschen de damwanden zamengeperst en dus het afbreken der dampalen beneden den bodem van den put voorkomen wordt. Vier stoommachines worden voor het inheijen van de fundeeringspalen gebezigd. Voor het storten van de beton waren drie vervoerbare betonmengers met stoomkranen m gebruik. Deze kranen waren ook dienstig tot het nederlaten en op hunne plaats brengen van de kunststeenen. Zoodra het metselwerk boven water is opgetrokken, heeft de damwand zijn dienst gedaan. Aan de iandzijde laat men de palen in den grond , daar het uittrekken te veel zou kosten in verhouding tot de waarde der palen. Aan de dagzijde echter worden ze verwijderd. Dit werk gaat met veel bezwaar gepaard; de palen moeten op ruim 6 M. onder laagwater worden afgezaagd, nadat de koraalgrond aan de dagzijde van den muur is opgeruimd.
Voor de bescherming van den ingang der binnenhaven werden twee leidammen van stortsteen aangebragt, ieder ter lengte van p. m. 50 M.
124 [*. 2.]
Koloniaal verslag van 1880. [Nederl. (Oost~) Indie.]
Buiten de voltooijmg van cene draaibrug voor voetgangers over de westergracht der binnenhaven en do uitbreiding van de ateliers met eene ijzergieterij, kwamen op het haventerrein voor alsnog geen verdere werken van aanbelang tot stand. ') Intusschen hebben de onderzoekingen omtrent het aan te nemen dokstelsel (zie vorig verslag blz. 114) geleerd dat een vast gemetseld dok de voorkeur verdient, en in verband daarmede zijn op de voor de oprigting bestemde plaats zorgvuldige grondboringen gedaan. Als de machines kunnen worden gebruikt die nu nog voor de eigenlijke havenwerken dienen, zal het te maken dok vermoedelijk ruim f 1 900 000 kosten. Daar de eigenlijke havenwerken waarschijnlijk in 1883 zullen gereed komen , hield men zich ook reeds bezig met de ontwerpen betreffende de voor de exploitatie onmisbare gebouwen en inrigtingen , als : magazijnen , hangars , spoorwegstation, haven- en tolkantoor enz. Ook met deze werken — globaal geraamd op f l'/2 nnllioen — hoopt men, even als met het dok, in het aanstaande jaar een begin te kunnen maken. Voorts worden gegevens verzameld aangaande de beste wijze van exploitatie. Door de Indische Regering is reeds bepaald dat een ingenieur van den havenbouw zich te Singapore en Hongkong op de hoogte zal stellen van hetgeen voor do exploitatie vau eene haven in Oostersche landen gevorderd wordt, ook wat betreft de bijzondere inrigtingen voor de opschuring, verwerking, lossing en lading van goederen enz.
De uitkomsten die gedurende 1880/81 in de derde afdeeJiug van het havenplan verkregen werden , namelijk bij de steen- en koraal-exploitatie te Merak, op de Duizendeilanden en in de baai van Bantam , zijn reeds hierboven vermeld. Te Merak had men weder gebrek aan handen , waartoe de heerschende koortsen veel bijdroegen , en oovendien moest liet meerendeel der beschikbare werkkrachten worden gebezigd om den voet der mijuwandon schoon te maken , de rotswanden te lood af te werken , de rots-lagen af te dekken en de kolossale hoeveelheden gruis , puin en aarde , die onder het werken bloot kwamen , te verwijderen. Daarbij ontstonden in den westmoesson op de toppen der rotsen aardverschuivingen , die ten gevolge hadden dat de afkomende kleilagen in nagenoeg vloeibaren vorm in de groeven spoelden , en deze klei moest later met groote kosten weggeruimd worden. Veel tijd en arbeid waren ook gemoeid met het verkrijgen van de rutsblokken van groote afmeting, benoodigd voor de buitenbestorting van de havendammen. Het winnen van dergelijk materiaal toch ging steeds gepaard met het loswerken van veel steenen van minder volume, waarvoor men geen bestemming had en die op het werkterrein onnoodige ruimte innamen. Ook het tusschen liet conglomeraat voorkomende porphyr moest wórden gesorteerd en tot bekwame grootte gekloofd ten einde den breuksteen voor den kaaimuur te leveren. Per E.G. dynamiet werd gemiddeld 102/3 M3. steen verkregen, alzoo nog iets meer dan in het voorafgegane werkjaar. Het aantal spoorlijnen in de groeven werd weder met vier vermeerderd, die ' door wissels met de bestaande rails in verbinding werden gebragt. Voor het opruimen van gruis en aarde bediende men zich met uitstekend gevolg van transportkabels. Duizende kubieke nieters dezer aardlagen, die anders in de groeven zouden zijn teregt gekomen, werden daardoor op onkostbare wijze van de toppen der rotsen verwijderd.
Aan de ontginning van koraalbanken zal eenige uitbreiding worden gegeven. Eene overeenkomst is gesloten voor de levering gedurende zes maanden van p.m. 10 000 M*. koraal uit de banken bij Poeloe Babi. Nevens eenige maatregelen van orde en tucht met betrekking tot de vlottende bevolking te Merak, werden ook voorzieningen genomen tot verbetering van de verblijven der koelies aldaar en tot betere behartiging van hunne geneeskundige verzorging. Bij wijze van administratieven maatregel werd het beheer van de voor het steentransport bestemde hopperbarges van de derde naar de eerste afdeeling der werken overgebragt, terwijl daarentegen de eerst
') Tusschen Priok en liet hoofdbureau in de stad (op Parapattan) kwam in April jl. eene telefoonverbinding in werking. Eene telegraafverbinding bestond reeds sedert November 1877. Ook tusschen Merak en Anjer is (in 1878) door en ten behoeve van den dienst deihavenwerken eene telegraaflijn aangelegd.
aanwezende ingenieur der dorde afdeeliug belast werd met de algemeeno leiding van de werkzaamheden aan de havendammen. De vloot der havenwerken bieef in goeden toestand ; geen der bodems kreeg eenige averij van beteekenis. Op één nieuwen stoombaggermolen na, die in September 1880 is aangekomen , hebben thans al de stoomvaartuigen der havenwerken gemiddeld drie jaren dienst. Geleidelijk moet nu tot eene vernieuwing van de vlampijpen der ketels worden overgegaan, opdat deze laatsten hun normalen duur (7 à 8 jaren) behouden. Een der stoombarkassen werd aan een ander departement overgedaan, om gebezigd te worden voor diensten met liet beteugelen van do veepest in verband staande, terwijl een tweede stoombarkas als versleten werd afgekeurd. Daarentegen werden er twee van het departement der marine overgenomen (verg. blz.46 hiervóór). Van de stoombaggermolens werd één , met nog vier houten klepschouwen , voor den waterstaat te Samarang afgestaan. De klepschouwen werden vermeerderd met een ijzeren zijdelosser van 250 ton inhoud, in de werkplaatsen te Priok aangemaakt, met benuttiging van de vóórschepen der stoombaggermolens Borneo en Sumatra, die na de aankomst dezer vaartuigen uit Europa waren weggebroken. (Het voorschip van de Sumatra is nu geworden het voorschip van den zijde-losser, en zijn achterschip bestaat uit het voorschip van de Borneo.)
Het drijvend dok bewees uitstekende diensten. Daarin worden de schepen der havenwerken telkens op hunne beurt nagezien naar een vastgestelden rooster. Ingevolge eene magtigicg van 3 September 1880 is het dok der havenwerken, in dringende gevallen, ook voor particuliere schepen toegankelijk. Tot 1 Mei jl. was evenwel nog slechts in één geval van deze magtiging gebruik gemaakt. In 't algemeen mogen particuliere bodems voor reparatien slechts dan op hulp van den dienst der havenwerken rekenen wanneer die kan verleend worden zonder belemmering van eigen werkzaamheden, en ook moet het blijken dat de krachten der plaatselijke nijverheid tot het verleenen van de vereischte hulp te kort schieten. Het dok zelf werd in Augustus 1880 schoongemaakt. Eene enkele maal verrigtten een paar stoomschepen der havenwerken diensten buiten hunne eigenlijke bestemming, terwijl een derde vaartuigeenigen tijd achtereen aan zijn gewonen dienst onttrokken werd voor het overbrengen van telegrammen en postpakketten tusschen Anjer en Telok Belong en voor loodingen ten dienste van het departement der marine.
De kosten van het werk hel i': ion tot den laai sten December 1880 bedragen , — na aftrekking van hetgeen ontvangen is aan assurantiepenningen voor vergane vaartuigen , boeten enz. — f 15 583 151,21, over de verschillende dienstjaren aldus verdeeld :
DienstUitgaven in Uitgaven in jaar. Nederland. Indie. 1876 . . nihil. f 53 366,02 1 8 7 7 . . f 4 065 329,19 1809 359,80 1 8 7 8 . . 1529 085,00 2 440 353,88 1 8 7 9 . . 541101,3F 2187 637,48 1 8 8 0 . . 583 377,545 2 373 540,97
Totaal.
f 53 366,02 5 874 688,99 3 969 438,88 2 728 738,80 2 956 918,52
f 6 718 893,05 f 8 864 258,16 f 15 583 151,21
De kosten zijn bij den aanvang van het werk begroot op '. . . . 19 165 235,00
zoodat er nog te verwerken zou zijn . f 3 582 083,79
Hierbij valt op te merken dat op 1 January 1881 : 1°. de waarde van het aanwezig materieel, na eene afschrijving van 29 pet. wegens slijtage, te stellen was óp f 4 381 564,61, — en 2'. de waarde der nog voorhanden onverbruikto materialen f 1 028 284,09^ bedroeg.
Aan het bestaande havenkanaal te Batavia werd door den gewonen dienst van den waterstaat de noodige zorg gewijd. Met behulp van den aanwezigen stoombaggermolen werd in 1880 eene diepte van 2 M. beneden laagwater onderhouden. Ernstige klagten over dit vaarwater werden niet vernomen. Voor het uitdiepen van de stadsgrachten en vaarten, 't geen tot nog toe , voor zoover het plaats vond ,
Bijlage C. [S. 2.] Tweede Ramer. 125
Koloniaal verslag van 1880. [Ncdorl. (Oost-) Indie.]
op gebrekkige wijze door handenarbeid geschiedde , is hier te lande een tweede stoombaggennolen aangeschaft. Dit bnggervaartuig, 't welk in December jl. is uitgezonden , is van • bijzondere afmetingen die het in staat zullen stellen zich overal tusschen de bruggen en sluizen te bewegen. Te Samarang is in Mei 1880 een tweede stoombaggermolen (de Soenihar) met een viertal klepschouwen in dienst gesteld, afkomstig van de Bataviasche havenwerken (zie de voorgaande bladzijde), nadat in 1879 de kleinste van de reeds vroeger te Samarang gebezigde twee molens voor Pekalongan was afgestaan. De Soenihar wordt gebezigd in de Samarangsclie rivier, nabij de schutsluis welke dit water met het liavenkanaal verbindt, waar eene opslibbing werd waargenomen die meer en meer hinderlijk werd voor de praauwvaart. Het havenkanaal zelf kon door den an