Full Text / Transcription of https://coleccion.aw/show/?UNIVERSITEITLEIDEN-DIG-KOLONIAAL-VERSLAG-1895
Translate this text / Traduci e texto aki:     Translate this text


iHBBniHHHHHSHHMHienna«(nBiRHnsH»BHnHn •JMIILiiWIUi
BIBLIOTHEEK KITLV
0154 3113
BIJLAGE«
VAN HET
VERSLAG DER HANDELINGEN
VAN DE
TWEEDE KAMER DER STATEN-GËNERAAL.
^ ^ ^ « ^
« • tl
Bijlage 0. Koloniaal Verslag 1895.
V
M
Bfllage C. [%. 1-2.] Tweede Ramer; <
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oo&,-) Indie.]
[5. L]
I. NEDERLANDSCH (OOST) INDIË.
II. SURINAME.
lil. CURAÇAO.
GELEIDENDE BRIEF.
Aan den Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
's GEAVENHAGE , den Uden September 1895.
Ik heb de eer dezen ten geleide te doen strekken van het K o l o n i a a l V e r s l a g van 1895, tot welks aanbieding, overeenkomstig art. 62, 1ste lid, der Grondwet, door de KoninginWeduwe , Regentes, machtiging is verleend. Afgedrukt of ter perse zijn de hoofdstukken A tot en met J (en bijlagen) van het Oost-Indisch Verslag. De overige gedeelten zullen, op de tot dusver gebruikelijke wijze , zoo spoedig doenlijk aan de leden •der Kamer worden toegezonden. Binnenkort volgt ook het Verslag betreffende West-Indië.
-De Minister van Koloniën,
BERGSMA.
[5. 2.]
I. NEDERLANDSCH (OOST) INDIË.
VEESLAG.
A. Grondgebied en Bevolking.
Bij de op 16 Mei jl. te 's-Gravenhage tusscben Groot-Britannië en Nederland gesloten overeenkomst, bekrachtigd bij de wet van 12 Juli d. a. v. (Nederlandse h Staatsblad 1895 n°. 96) heeft het grondgebied van Nederlandsch Nieuw-Guinea, welks oostelijke grens van de noord- tot de zuidkust van het eiland tot dusver in haar geheel gevormd werd door den 141sten graad Oosterlengte, eenige wijziging ondergaan , doordien voor eea deel van het aan Britsch Nieuw-Guinea grenzend gebied, tengevolge van afstand over en weer van eenig groudgebied van nagenoeg gelijke oppervlakte , de verbeterde grensregeling is aangenomen zooals die in 1893 (zie het verslag van dat jaar, blz. 29/30) door wederzijds aangewezen autoriteiten plaatselijk in onderling overleg was ontworpen. De laatst verzamelde jaaropgaven betreffende de bevolkingsstatistiek van Nederlandsch-Indië, afgesloten op uit. 1893 , worden aangetroffen in bijlage A n°. I—IX hierachter. Wat betreft den meerderen of minderen graad van nauwkeurigheid der in de tabellen opgenomen cijfers zij herinnerd aan hetgeen te dien opzichte in vorige verslagen is opgemerkt.
B. Opperbeheer.
In de samenstelling van den Raad van Nederlandsch-Indië kwam eenige wijziging, doordat bij Koninklijk besluit dd. 13 April jl. n°- 31 aan den vice-president, den heer W. P. GEOENEVELDT , op zijn verzoek, met ingang van 5 Juli 1895 een eervol ontslag uit s lands dienst werd verleend, terwijl bij Koninklijk besluit dd. 5 Juni 1895 n°. 51 tot het ambt van vice-president werd geroepen r]0Vk?-Ste l i d i n b e n o e m i n 8 ' » cie Beer W. O. GALLOIS. Tevens werd bij laatstgemeld besluit het college aangevuld door de benoeming tot lid van den heer G. A. SCHEEER, tot dusver directeur van bmpenlandsch bestuur. Het hd, de heer .1. MULLKMEISTER, bleef nog belast met de bijzondere opdracht, hem laatstelijk — in Juli 1894 - gedaan (verg. vorig verslag , blz. 72), ten doel hebbende in de verschillende gouvemementsresidentiën van Java en Madura een plaatselijk onderzoek m te stellen in n e t belang van eene te ontwerpen reorganisatie van het bmnenlandsch bestuur. Te dien einde bezocht de heer MüLLEMEiSTEE m het laatst van 1894 en de eerste maanden van 1895 verschillende gewesten. In het begin van December 1894 zag genoemd raadslid zich door den Landvoogd gemachtigd om, waar
zulks mocht blijken noodig te zijn , de residenten van twee of meer aangrenzende gewesten, met uitzondering van de Vorstenlanden, bijeen te roepen ter gemeenschappelijke bespreking van de door hem te ontwerpen regeling. , Sedert het te dezer zake medegedeelde in 't vorig verslag (blz. 3 en 72) werd weder herhaaldelijk gelegenheid gevonden om de bevoegdheid tot afdoening van minder belangrijke aangelegenheden over te dragen aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur of aan andere autoriteiten. Verg. overigens hoofdstuk H.
C Mededeellngen van staatkundigen en algemeenen aard.
§ 1. Betrekking en met het buitenland.
De gouverneur der Straits-Settlements en die van Laboean (Britsch Noord-Borneo) deden weder van dezelfde welwillendheid als vroeger bhjkeo door het verlengen , op verzoek onzerzijds, van de in die koloniën tijdelijk werkende verbodsbepalingen "tegen den uitvoer naar Nederlandsch-Indië van buskruit en vuurwapenen. Tusschen onze autoriteiten in de Westerafdeeling van Borneo en die van Serawak hadden in Dajaksche aangelegenheden af en toe officieele aanrakingen plaats, welke geen afzonderlijke melding verdienen, doch steeds het karakter van goede nabuurschap droegen (verg. ook lager § 13). Van de Engelsch-Australische parelduikers, die zich af en toe in het oostelijk deel van den Nederlandsch-Indischen Archipel ophielden , werd , sedert het verleden jaar medegedeelde , binnen ons territoriaal zeegebied geen overlast meer ondervonden. Vermoedelijk naar aanleiding van het onzerzijds te Londen ingebracht vertoog (zie vorig verslag, blz. 4) kwam in Juli 1894 het Engelsche oorlogsschip Lizard in de wateren der residentie Amboina, welks commandant, ingevolge bekomen opdracht, zich met den resident in betrekking stelde ten einde te vernemen of van den kant der bewuste parelvisschers geen reden tot klachten meer werd gegeven. Ter zake van de van Britsehe zijde bij de Nederlandsche Regeering ingestelde , doch onzerzijds betwiste vordering uithoofde van de gevangenneming en voorloopige gevangenhouding in NederlandschIndië van een Britschen onderdaan , den gezagvoerder van de Sydneysche bark Costa Rica Packet (zie vorig verslag, blz. 4), is ten laatste van Nederlandsche zijde het voorstel gedaan om het geschil langs arbitralen weg te beëindigen. De over dit denkbeeld en over de van Britsche zijde voorgestelde uitbreiding der arbitrage gevoerde onderhandelingen hebben geleid tot eene overeenkomst met Groot-Britannië, dd. 's-Gravenhage 16 Mei 1895, waarbij bepaald is dat het geschil aan de uitspraak van een scheidsrechter zal worden onderworpen en tekens de daarbij te volgen regelen zijn vastgesteld. De overeenkomst is goedgekeurd bij de wet van 12 Juli 1895 (Nederlandsen Staatsblad n°. 95). In het najaar van 1894 werd door den Gouverneur van Britsch Noord-Borneo , aan de hand van een bij hem ingekomen adres van belanghebbenden bij tabaksondernemingen in het district Kinabatangan, gewezen op den sedert 1891 verbeterden gezondheidstoestand onder het werkvolk in Britsch Noord-Borneo en uit dien hoofde ondersteund het verzoek der bedoelde planters dat de bezwaren , die tot dusver bestonden tegen het toestaan van het werven in Nederlandsch-Indië van inlanders voor die bestemming (zie laatstelijk het verslag van 1892, blz. 68), als opgeheven mochten worden beschouwd. De verstrekte opgaven kwamen der Indische Regeering echter niet voldoende voor om op grond daarvan tot eene verandering van gedragslijn te besluiten. Daartoe zou onzerzijds moeten worden beschikt over officieele sterfte- en ziektecijfers onder de in Britsch Noord-Borneo te werk gestelde vreemde arbeiders gedurende de laatste jaren, terwijl ook inlichtingen gewenscht werden omtrent de thans in bedoeid gebied geldende regelingen betreffende de rechten en verplichtingen van werkgevers en werknemers. De Indische Regeering verklaarde zich mitsdien bereid de aangelegenheid nader in overweging te nemen, nadat zij de bedoelde gegevens, enz. alsnog van het Bestuur van Britsch Noord-Borneo mocht ontvangen hebben. Ten einde door persoonlijk onderzoek zich te vergewissen van het lot der in Duitsch Nieuw-Guinea als arbeiders gebezigde Nederlandsch-Indische inboorlingen was, blijkens het vorig verslag (blz. 4 en 76/77), op verzoek der » Neu Guinea Compagnie " naar haar gebied een Nederlandsch-Indisoh ambtenaar afgevaardigd. Deze ambtenaar heeft van de autoriteiten aldaar alle gewenschte inlichtingen ontvangen. Zijne bevindingen luidden in verschillende opzichten alleszins voldoende , terwijl hij gelegenheid vond om nog sommige wenschelijke verbeteringen aan te geven, tot welker ve£ wezenlijking de werkgevers zich bereid verklaarden. Toen kort
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
[5. 2.j
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
daarop de consul-generaal van het Duitsche Rijk te Batavia weder vergunning vroeg om op Java een zeker getal inlanders voor Duitsch Nieuw-Guinea in dienst te nemen, vond de Indische Regeering geen aanleiding meer om zoodanige werving langer opgeschort te doen blijven , doch werden aan de vergunning al aanstonds eenige door het onderzoek wenschelijk gebleken nieuwe voorwaarden verbonden. In den laatsten tijd heeft zich de vraag voorgedaan , of en in hoever voor de Indische Regeering aanleiding kon bestaan om wijziging te brengen in de tot dusver geldende criteria (zie het verslag van 1877, blz. 75) ter beoordeeiing of vreemde oosterlingen, die uit Nederlandsoh-Indië in Siam aankomen, al of niet behooren tot de » Nederlandsche onderdanen" in den zin van het met Siam bestaande tractaat van 1863. Toen het voornemen om een Indisch hoofdambtenaar naar Bangkok af te vaardigen, ten einde die quaestie in overleg met onzen consul-generaal aldaar te behandelen , in de uitvoering op moeielijkheden stuitte, vond de Regeering hier te lande een Nederlandsch oud-staatsdienaar, die op het punt stond eene reis naar het Oosten te ondernemen , bereid om de bedoelde opdracht te aanvaarden. Deze, de oud-Minister van Koloniën mr. W. K. baron VAN DEDEM , heeft zich echter niet van die taak mogen kwijten, daar hij , op zijne reis naar Siam te Calcutta vertoevende, ter laatstgemelde plaatse overleed. De Regeering hoopt een hoofdambtenaar te vinden, geschikt om de onafgedane taak te volvoeren. Na de ontvangst van het bericht van het uitbreken van een oorlog tusschen Ohina en Japan werd in de Javasche Courant van 7 Augustus 1894 n°. 63 aan de ingezetenen van NederlandschIndië bekend gemaakt dat de Nederlandsche Regeering besloten had in dien oorlog de stiptste onzijdigheid tegenover de krijgvoerende Mogendheden in acht te nemen, en dat de NederlandscbIndische ingezetenen zich mitsdien behoorden te onthouden van elke handeling, die, in strijd met de wettelijke bepalingen van het moederland of van Nederland sch-Indië, dan wel in strijd met het volkenrecht gepleegd, zou kunnen worden geacht vijandig te zijn aan eene der oorlogvoerende Mogendheden of met strenge onzijdigheid niet te strooken. Aangaande de in 't vorig verslag (blz. 4) bedoelde klachten van op Portugeesch Timor ten handel gekomen Nederlandsch-Indische inboorlingen over cnheusche bejegening die zij (in 1893) van de zijde der Portugeesche autoriteiten zouden hebben ondervonden, en wederkeerig van deze laatsten over beweerde pogingen van bedoelde inlanders tot invoer van wapenen en kruit zonder vergunning, hebben de over en weder ingewonnen nadere inlichtingen geen gegevens opgeleverd om de klachten, voor zoover nog mogelijk , tot haar recht te doen komen. Intusschen is na 1893 van dergelijke kleine botsingen niet meer gehoord. Van de in den laatsten tijd tusschen Nederland en andere Mogendheden tot stand gekomen verdragen tot wederzijdsche uitlevering van misdadigers, voor zooveel die verdragen ook op de koloniën van toepassing zijn , hebben , door afkondiging in het Indisch Staatsblad van 1895 n». 82 en 112, in Nederlandsch-fndië reeds verbindende kracht gekregen dat met Spanje dd. 29 October 1894 , zoomede de overeenkomsten met België nopens het onderwerp gesloten , zijnde het uitleveringsverdrag dd. 31 Mei 1889 en het additioneel verdrag dd. 14 Februari 1895, bij welk laatste dat van 1889 alsnog is uitgestrekt tot de Nederlandsche koloniën en bezittingen.
§ 2. Java en Madura.
Belangrijke gebeurtenissen op politiek gebied hadden in het afgeloopen jaar op Java en Madura niet plaats en de rust en orde werden er niet verstoord. In de afdeeling Lebak der residentie Bantam legde het bestuur de hand op den bewerker der in 't vorig verslag (blz. 5) bedoelde geestdrijverij, zekeren hadji MOHAMAD SALEH , geboortig van Ploembon (residentie Cheribon), die door allerlei kunstgrepen, enkel gericht op stoffelijk voordeel, onder de minst ontwikkelde bestanddealen der bevolking van genoemde afdeeling, waar hij al sedert eenige jaren vertoefde, zich een zekeren roep van wondermacht had weten te bezorgen. Aan zijne reeds vrij talrijke volgelingen (moerids) nam hij een eed af en reikte hij herkenningsteekens uit ; voorts hield hij druk bezochte bijeenkomsten en zinspeelde dan, in een aan de » kafirs '* (niet-Mohammedanen) vijandigen zin, op de politieke toekomst van Bantam, waarbij hij zich zelven eene groote rol toedacht. Daar er geen voldoende zekerheid bestond, gelet op de geringe kans om bezwarende getuigenissen tegen hem te verkrijgen , dat op eene strafrechtelijke vervolging van MOHAMAD SALEH — hoewel zijne handelingen daartoe termen opleverden — eene veroordeeling zou volgen,
terwijl het toch , wegens het gevaar dat op den langen duur uit dergelijke de lichtgeloovigen in de inlandsche maatschappij opwindende praktijken kon voortspruiten, raadzaam was den bewusten hadji, die ook buiten Bantam reeds eenigen naam had gekregen, onschadelijk te maken , werd hij bij gouvernementsbesluit dd. 18 Juni 1894 n°. 89, met toepassing van art. 47 Regeermgsreglement, naar de hoofdplaats Amboina gerelegeerd. Eenige vroeger, wegens medeplichtigheid aan de Tjilegonsche onlusten van 1888, uit Bantam verwijderde inlanders kregen in 1894 vergunning om naar dat gewest terug te keeren. De Indische Regeering vond daartoe vrijheid in navolging van eenige dergelijke beschikkingen van 1893. Niet op alle verzoeken om in die gunst te deelen , werd echter gunstig beschikt. _ Dezelfde persoon , die zich blijkens het vorig verslag (blz. 5) in de afdeeling Limbangan der residentie PreaDger Regentschappen als godsdienstleraar uitgaf, zonder door het inlandsch bestuur als zoodanig te zijn erkend, wilde in het laatst van 1894 in genoemde streek weder zijne leer prediken, doch de regent wees hem bijtijds terecht. In de afdeeling Bandong van hetzelfde gewest werden een paar personen om eene dergelijke reden door den politierechter gestraft. In den aanvang van 1894 trachtte zekere MOHALIE , alias DJOEDJOENG , afkomstig uit Leuwiliang (afdeeling Buitenzorg der residentie Batavia), in de kampong Djati (district Tanah Abang van hetzelfde gewest) propaganda -te maken voor den » heiligen oorlog ". De politie was echter spoedig op de hoogte van hetgeen op de gehouden bijeenkomsten verhandeld werd, zoodat deziT beweging in hare geboorte gesmoord werd. Op het particuliereland Tjampea in dezelfde afdeeling Buitenzorg gaven de leeriDgen van zekeren goeroe AMAN in Februari jl. aanleiding tot geestdrijverij onder diens moerids, één van wie zoover ging van genoemden AMAN als de belichaming te beschouwen van een vroegeren vorst van Java, en daarom een 25- à 30-tal personen tot eene nachtelijke vergadering had opgeroepen , ten einde den goeroe als vorst te erkennen. Zoodanige bijeenkomst moet werkelijk hebbeu plaats gehad, maar tot eenige voor de rust nadeelige gevolgen leidde zij niet, te minder toen reeds een paar dagen later de drie belhamels zich in handen van het gerecht bevonden. Overigens werden geene bewegingen op Mohammedaansch godsdienstig gebied waargenomen en werd omtrent nieuwe sekten of ijveraars niets bekend. De deelneming aan de bedevaart naar Mekka was over 't geheel in 1894 weder even aanzienlijk als in 1893., niettegenstaande uit verscheidene gewesten het aantal van hen , die de vrij kostbare reis aanvaardden , kleiner was. De toeneming was daarentegen zooveel te grooter in Soerabaija Pasoeroean en op Madura. Met de inlandsche hoven op Java bleef eene goede verstandhouding bestaan. Zoowel de soesoehoenan van Soerakar.ta als de sultan van Djokjokarta gaven steeds blijken van hunne goede gezindheid. _ Zoo riepen zij de tusschenkomst van de betrokken residenten in om aan den Gouverneur-Generaal, en door diens bemiddeling ook aan de Kroon, hunne oprechte gelukwenschen over te brengen met het aanvankelijk succes van ons optreden op Lombok. De Landvoogd liet hun voor hunne gelukwenschen dank zeggen, terwijl later vanwege het Opperbestuur de ontvangen mededeeling beantwoord werd met de verzekering dat de geuite gevoelens van verknochtheid aan de Kroon met waardeering _ waren aanvaard. De zelfstandige prins PAKOE ALAM van Djokjokarta gaf mede blijk van zijne belangstelling in den gang van zaken op Lombok ; cp zijnen last werd eene wajang-voorstelling gegeven, waarvan de opbrengst strekte ten voordeele van de verminkten en de nagelaten betrekkingen der gesneuvelden op Lombok. Ook deze handeling werd van regeeringswege met waardeering bejegend. _ De soesoehoenan van Soerakarta kwam de bij zijne verheffing (in Maart 1893) jegens het Gouvernement op zich genomen verplichtingen getrouw na. Omtrent 'verschillende punten heeft de vorst zich toen bij voorbaat tot medewerking verbonden, voor het geval bet Gouvernement vroeger of later ter zake vaste of betere regelingen wenschte tot stand te zien gebracht. :) Dienaangaande is in dit verslag nader het volgende te melden. Eene regeling, volgens welke ter hoofdplaats Soerakarta, zoomede op de afdeehngshoofdplaatsen , stukken grond ter bewoning in altijddurend recht van opstal zullen worden uitgegeven , is reeds in werking getreden , nadat een ter zake door de Indische Regeering goed
>) Ten opzichte van een 12-tal punten werd te dien aanzien door den vorst, weinige dagen vóór zjjne verheffing, en tevens door den rijksbestierder, eene verklaring onderteekend, welke ook aan de Staten-Generaal is medegedeeld. Zie de gedrukte stukken der zitting 1893-1894-13S1 n». 2.
[S. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
gekeurd ontwerp ook de instemming van den soesoehoenan verkregen had. 1 en einde na te gaan, welke schadeloosstelling eventueel aan den soesoehoenan zou behooren te worden uitbetaald als de bolosche enclaves in Samarang tot gouvernementsgebied •werden gemaakt, is eene commissie benoemd, die volgens het gewestelijk verslag binnenkort met haren arbeid een aanvang zou m a , . Voorts is de resident gemachtigd om met de betrokken mianüsche bestuurders onderhandelingen te openen om ook te geraken tot eene uitwisseling van de Solosche enclaves in de V ^ N e £ a r a n e n v a n d e Mangkoe Negorosche enclaves in het gebied yan den soesoehoenan. Over eene herziening van het rechtswezen in Soerakarta (en evenzeer in Djokjokarta) zijn bij de I S D O ^ 6 a u t o r i t e i t e n voorstellen in behandeling. De met 1 October 1893 ingevoerde reorganisatie der politie in het gebied des soesoehoenans (zie het vorig verslag, blz. 5 en 223/224) bleef goed voldoen ; wel is waar bleek dat de daarmede verband houdende belasting op de onbebouwde eigendommen — die over het algemeen geregeld werd betaald — minder opbracht! dan aanvankelijk geraamd was, zoodat het inlandsch bestuur spoedig voor een tekort zou hebben gestaan, maar door eene betaling der politieambtenaren gedeeltelijk in grond en door het intrekken van overbodige ambten is het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven hersteld. De rijksbestierder bleef bij voortduring zijne taak op loffelijke wijze vervullen. Onder de nieuwe door hem , na raadpleging van en goedkeuring door den resident, uitgevaardigde verordeningen voor de onderdanen van den soesoehoenan zijn te noemen : een rooireglement, eene regeling betreffende het kosteloos procedeeren voor des soesoehoenans rechtbanken door onvermogenden , bepalingen omtrent het bezitten , vervoeren , verkoopen en koopen van uit Djokjokarta afkomstig zout, enz.
Terwijl op verzoek van den soesoehoenan aan drie zijner broeders militaire rangen werden verleend (een kreeg den rang van majoor bij den generalen staf van het Indische leger, twee dien van kapitein bij bedoelden staf), werd aan een vierden broeder , die wegens het desbewust gebruik maken van valsche bankbiljetten en uithoofde van zijn ergerlijken, onverbeterlijken levenswandel door hem uit het gebied van Soerakarta was verbannen, gedurende den tijd dier verbanning de hoofdplaats Ternate als verblijf aangewezen. De toestand van het Mangkoe Negorosche gebied liet, uit een financieel oogpunt beschouwd, nog steeds te wenschen over. Het afgeloopen jaar was voor de ondernemingen van het hoofd van het Mangkoe Negorosche Huis echter gunstig en er bestaat hoop op verbetering , nu bij de vanwege dien prins gedreven suiker-, koffieen indigo- cultures vele verbeteringen en bezuinigingen zijn ingevoerd. Als__een blijk van erkenning van zijne goedediensten is aan den rijksbestierder van Djokjokarta de groote gouden ster voor trouw en verdienste toegekend. Van het gemediatiseerde sultanshuis van Cheribon was 't laatst sprake in het verslag van 1886 (blz. 2), toen namelijk gewag viel te maken van het overlijden in October 1885 van pangeran radja NATA NINGRAT -, die door de Indische Eegeering in 1880 als hoofd der Kasepoehan (een der drie takken van bedoeld sultansgeslacht) was erkend. Gedurende de minderjarigheid van den in 1877 geboren eenigen wettigen zoon des overledene, raden mas ALOEDA , werd sedert — en wordt ook thans nog — met goedkeuring van de Indische Regeering (gouvernementsbesluit dd. 10 Mei 1889 n°. 19) het beheer der Kasepoehan, onder het toezicht van den resident en den regent van Cheribon, gevoerd door raden aijoe mas ADIMA , de wettige echtgenoote van wijlen pangeran radja NATA NINGEAT voornoemd. In 1894 nu vond het Gouvernement aanleiding om , als blijk van waardeering voor de verdienstelijke wijze waarop de weduwe, met medewerking van haren vader, zich van hare taak kwijt, en uit erkenning van het prijzenswaardig gedrag van de leden der Kasepoehan-familie , aan genoemde raden ayoe den titel van »ratoe", aan haren vader dien van »pangeran" e n w a n k a r e D z o o n d i e n v a n » pangeran adipati " te verleenen. Werd in het vorig verslag (blz. 6) reeds medegedeeld dat in net eerste kwartaal van 1894 het hoogste inlandsch gezag in de regentschappen Serang (Bantam) en Sidaijoe (Soerabaija) in andere handen was overgegaan, in den loop van dat jaar vielen op Java en Maaura nog zeven regentsplaatsen open. De regenten van Trenggalek (Kediri), Madjalengka (Cheribon), Modjokerto (Soerabaija) en Sampang (Madura) kwamen te overlijden, en werden opgevolgd : de eerste_en de laatste, onder wier zonen of nabestaanden, deels wegens jeugdigen leeftijd, deels om andere redenen geene keuze kon worden gedaan, respectievelijk door den regent van Probolinggo (Mei 18Ji) en door den patih van Pamakassan (Februari 1895) ; de tweede ( m j u l i 1 8 9 4 ) d o o r e e n h a l f b r o e d e r t o t d u g v e r adjunct-hoofddjaksa en de derde (in October) door zijn oudsten zoon , tot dusver districtshoofd. De naar Trenggalek overgeplaatste regent van Probolinggo had mede geen zonen of nabestaanden,
geschikt om hem op te volgen ; als regent vau Probolinggo werd daarop benoemd (October 1894) de regent van Banjoewangi (Bezoeki), die deze verplaatsing had aangevraagd. Daar ook hij geen zonen of nabestaanden had om in het regentschap dat hij verliet zijne plaats in te nemen , viel voor het bestuur over Banjoewangi de keus op den patih der afdeeling Djember (Bezoeki). Als regent van Blitar (Kediri), in de plaats van den hoogbejaarden titularis, die, na bekomen eervol ontslag op verzoek , zijne waardigheid nederlegde , werd in November 1894 benoemd diens oudste zoon tot dusver districtshoofd. • Nadat bij gelegenheid der pensionneering in April 1893 van den regent van Salatiga (Samarang) diens betrekking, om de in 't verslag van 1893 (blz. 3) vermelde redenen , voorïoopig onvervuld was gelaten, is in Februari 1895 (Indisch Staatsblad n°. 35) tot opheffing van dien regentszetel besloten. Toen in Januari jl. de regent van Bezoeki kwam te overlijden, is besloten ook deze vacature voorïoopig niet aan te vullen , en zulks in verband met de bij een voorïoopig ingesteld onderzoek , veronderstelde mogelijkheid om de afdeelingen Bezoeki en Panaroekan te vereenden waarmede de intrekking van een der beide gelijknamige regentschappen gepaard zou moeten gaan. "Weinige maanden vóór zijn overlijden was aan den regent van Bezoeki, als een blijk van waardeering van zijne ijverige plichtsbetrachting en langdurige goede diensten , het praedicaat »adipati" toegekend, eene onderscheiding die ook ten deel viel aan de regenten van Sidoardjo (Soerabaija) en Pamalang (Tagal), terwijl de hooger bedoelde regent van Blitar , bij gelegenheid van zijne aftreding, begiftigd werd met de groote gouden ster van trouw en verdienste, en de regent van Tagal met de kleine gouden ster. Deze laatste onderscheiding werd ook verleend aan den patih van Pamakassan , sedert — zooals hiervóór is gezegd — benoemd tot regent van Sampang. Belooningen van verschillenden aard werden voorts toegekend aan tal van tot het inlandsch bestuur behoorende verdienstelijke personen van lageren rang. Daarentegen moesten weder eenigen van hunne ambtgenooten wegens ongeoorloofde handelingen of plichtverzuim ontslagen of gerechtelijk vervolgd worden. Ten aanzien van de veiligheid van personen en goederen is het volgende gemeld. Gevallen van moord en doodslag kwamen het meest voor in de residentiën Madura (112), Probolinggo (40) Soerabaija (38), Rembang (35) en Bezoeki (29). Het aantal gedurende 1894 gerapporteerde ketjoepartijen (roof in gewapende ben'"'e) bedroegen Soerakarta 16 ' ) , m Soerabaija 5 , in Rembang 4 , in Kediri 3 en in Samarang 1. In Djokjokarta kwam er geen enkele voor, waarop waarschijnlijk niet zonder invloed zal zijn geweest de in 't vorig verslag (blz. 6) vermelde opvatting van twee roof benden : één, op welke in haar geheel de hand was gelegd (op hetzelfde oogenblik dat zij — in. April 1893 -r- haar slag dacht te slaan), en één waarvan al de leden, op den aanvoerder n a , in handen der politie waren gevallen (achtereenvolgens in November en December 1893). Bleken sommigen der laatstbedoelclen , tegen wie de bewijzen het zwakst waren , weder uit de voorloopige hechtenis te kunnen worden ontslagen, hetgeen niet wegnam dat de politie hen in het oog bleef houden , ten aanzien van al de overige gearresteerden, ten getale van 30 (daaronder één die in 1894 was gevat en afzonderlijk aan het rooven was geweest), brachten de onderzoekingen aan het licht dat zij ongunstig bekend' stonden en ook bij een grooter of kleiner getal vroeger gepleegde roofpartijen betrokken waren, zoodat het belang der openbare rust en orde dringend vorderde dat hun belet werd hun bedrijf voort te zetten. Vermits het juridisch bewijs van hunne schuld slechts tegen een klein getal hunner zou kunnen geleverd worden en de billijkheid scheen mede te brengen hen allen op gelijken voet te behandelen, besloot de Indische Regeering hen bij politieken maatregel onschadelijk te maken' (art. 47 Regeeringsreglement). Bij gouvernementsbesluit dd. 26 Juli 1894 n°. 3 werden *al de toen nog inleven zijnde 17 leden der eerste bende (één was inmiddels overleden) naar verschillende plaatsen buiten Java gerelegeerd, terwijl tot een gelijken maatregel ten aanzien van 10 der overigen (wat de 2 anderen betreft boatond er reden eene beslissing nog op te schorten) werd overgegaan bij gouvernementsbesluit dd. 21 Juni 1895 n°. 5. In de gewestelijke verslagen betreffende Soerakarta en Kediri wordt voorts gewag gemaakt van verschillende gevallen van roof op den publieken weg. De resident van laatstgenoemd gewest noemt het aantal niet, doch die van Soerakarta rapporteert er 8. Een
!) Het bericht in het vorig verslag (blz. 6), volgens hetwelk uit Soerakarta ontvangen mededeelingen deden vermoeden dat in de toeneming van het aantal ketjoepartijen aldaar meer dan anders lieden uit Djokjokarta, en wel o. a. gewezen manschappen van het ontbonden Pakoe Alamsche legioen, de hand zouden hebben gehad, is gebleken onjuist te zijn en te berusten op een door niets gestaafd vermoeden van den regent van Klatten. Bedoelde manschappen toch hebben steeds op eerlijke manier in hun onderhoud voorzien
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
enkel geval deed zich voor , zoover vernomen werd , in elk der gewesten Japara , Banjoemas , Djokjokarta en Kadoe , terwijl in Rembang van 2 gevallen werd geboord. In Soerabaija en op Madura kwamen respectievelijk 5 en 3 gevallen van aanranding van prauwen ter kennis van het bestuur. Dit laatste gaf aanleiding om prauwen, bemand met verkleede gewapende politieoppassers uit te zenden, ten einde deze aanrandingen tegen te gaan. Diefstal van vee kwam als gewoonlijk veelvuldig voor. Dat er o. a. in Soerakarta in 1894 meer gevallen van dezen aard aan het licht kwamen dan in 1893 , schrijft de resident toe aan de betere werking der politie als gevolg van de reorganisatie waarvan hiervóór sprake was. ') Vaak wordt veediefstal door de bedrijvers gekozen als een middel om zich een losprijs te laten betalen (het zoogenaamde teboesan). De staat der volksgezondheid gedurende 1894 kon over het algemeen gunstig genoemd worden , zij het ook dat in verschillende gewesten weder in meer of min uitgebreide mate koortsen voorkwamen , en dat de pokziekte, hoewel niet epidemisch, zich vertoonde in de residentiën Batavia en Djokjokarta, zoomede in de afdeelingen Demak en Grobogan (Samarang), Japara (residentie van dien naam) en Blora (Rembang). Ten aanzien van den gezondheidstoestand ter hoofdplaats Soerabaija waren de berichten al zeer gunstig ; wederom werden daar eenige poelen en moerassen gedempt. Onderden veestapel kwam in vele gewesten het mond-en klauwzeer voor, waaraan echter slechts weinig dieren stierven; andere ouder het vee geconstateerde ziekten vereischen geen afzonderlijke vermelding. De uitkomsten van den rijstoogst waren bijna overal bevredigend , in sommige streken zelfs zeer gunstig. Mislukkingen op groote schaal hadden niet plaats. Uit Bagelen is gemeld dat de opbrengst der padiveiden geringer was dan in 1893, en uit Krawang dat de oogst niet meer dan middelmatig was te noemen ; in beide gewesten moesten wegens gebrek aan water vele velden onbeplant blijven, terwijl in Krawang om dezelfde reden ook misgewas ontstond. Andere voedingsgewassen dan rijst slaagden over het algemeen eveneens goed , niet het minst de djagong in Bezoeki en Rembang Ook de tabakscultuur viel voordeelig uit; in Bezoeki bleef echter de quantiteit beneden de verwachting, doch was de qualiteit uitstekend, terwijl in de afdeeling Ledok (Bagelen) een goed beschot verkregen werd, maar wegens de vele regens op de qualiteit viel af te dingen. In de afdeeling Malang (Pasoeroean) zagen vele inlanders, die anders tabak verbouwden , meer voordeel in de teelt van plantriet voor suikerfabrieken. Dientengevolge was aldaar de met tabak beplante uitgestrektheid tot de helft ingekrompen. In de afdeelingen Soemedang en Limbangan der residentie Preanger Regentschappen werden proeven genomen met het aankweeken van Ranau-tabak , in de afdeeling Tjiandjoer van hetzelfde gewest met de cultuur van Deli-tabak ; beide soorten slaagden goed. Van de koffieplantsoenen werd over het algemeen een bevredigend product verkregen ; in de meeste gewesten stak de opbrengst gunstig af bij die van 1893, en in de afdeeling Malang (Pasoeroean) leverde de koffiecuituur zeer goede uitkomsten op. Voor de suikerindustrie gaf de buitengewone daling, welke de suikerprijzen op de wereldmarkt ondergingen, groote teleurstelling. 2)
Over het algemeen werd , luidens de ontvangen bestuursberichten , in den toestand van den handel gedurende 1894 weinig verschil met het voorafgegane jaar opgemerkt. Door den achteruitgang van de prijzen van enkele landbouwproducten, vooral van rijst, kreeg de inlandsche bevolking in verschillende streken minder geld in handen, hetgeen drukte op den afzet van import-artikel en , waarvan de val van eenige handelaren het gevolg was. Uit Soerabaija wordt gemeld dat de minder goede qualiteit van vele ingevoerde artikelen op minder gezonde toestanden wijst. In Pasoeroean was de tokohandel levendig, dank zij de ruime koffieproductie, die, inzonderheid in het Malangsche, heel wat geld onder de bevolking bracht. Te Tjilatjap (Java's zuidkust) werd aan uitvoerrechten viermaal zooveel als in 1893 ontvangen, en men verwacht dat de invoerrechten aldaar, die in 1894 slechts weinig toenamen, in 't vervolg mede zullen stijgen, n u , door de in het najaar van 1894 gereed gekomen aansluiting van Tjilatjap aan den Preangerspoorweg, in de Preanger Regentschappen directe invoer via Tjilatjap kan plaats hebben in concurrentie met de havenplaatsen Batavia en Cheribon op Java's noordkust.
') De overleggingen in Indië betreffende het ontwerpen van eene betere inrichting der politie in de gouvernementslanden van Java en Madura waren, tijdens de afsluiting van dit hoofdstuk, nog niet zoover gevorderd dat ter zake reeds voorstellen aan het Opperbestuur konden worden aangeboden.
s) Van welke aanzienlijke beteekenis de voordeelen zijn, die de inlander aan het bestaan van suikerondernemingen ontleent, kan o. a. blijken uit het verslag van 1892, blz. 209, noot 1.
Buitengewone bewegingen onder de bevolking werden niet waargenomen. Uit verschillende streken had weder emigratie plaats naar sommige buitenbezittingen (Deli, Koetei, de Lampongsche Districten, enz.), zoomede naar de Straits-Settlements en Suriname. In de afdeeling Malang (Pasoeroean) vormen zich meer en meer nederzettingen van uit andere gewesten, vooral uit de Vorstenlanden en Madioen, afkomstige lieden , die, na eenigen tijd als koelie op de ondernemingen gewerkt te hebben , aangelokt door den rijken bodem , zich daar voorgoed vestigen. Een gedeelte der bevolking van Madura verhuist op vaste tijden van het jaar, samenvallende met den padioogst, den koffiepluk en den rnaal-tijd der suikerfabrieken, naar Oost-Java om na korteren of längeren tijd terug te keeren ; tegenwoordig blijven echter velen in de afdeeling Djember (Bezoeki) om daar gronden te ontginnen. Ook gaan tal van lieden van Madura tijdelijk naar Java met handelswaren, welke daar verkocht of tegen padi of djagong verruild worden, terwijl velen uit de dicht bevolkte streken van Bagelen gewoon zijn om gedurende 5 à 6 maanden van het jaar in andere gewesten werk te zoeken. Ten vervolge van hetgeen in het vorig verslag (blz. 6/7) met betrekking tot de Javaansche nederzetting in Zuid-Soekapoera (Preanger Regentschappen) werd aangeteekend, wordt thans bericht dat in 1894 nog 42 nieuwelingen uit Bagelen zich daar kwamen vestigen en 15 geboorten onder de immigranten plaats vonden, terwijl daarentegen 69 lieden naar hunne oude woonsteden terugkeerden en 16 sterfgevallen voorvielen, zoodat het aantal kolonisten van 428 tot 400 daalde.
Als gewoonlijk hadden in verschillende streken overstroomingen plaats , die schade aan wegen , bruggen en plantsoenen toebrachten. De Merapi gaf nog altijd teekenen van verhoogde werking, waardoor eenige aanplantingen op de hellingen van dien vulkaan in het Solosche werden verwoest, terwijl vier dessa's in Djokjokarta, behoorende tot de indigo-onderneming Bandjar-ardjo, geheel vernield werden. Aan de daardoor van have en goed beroofde bevolking werd van bestuurswege hulp verleend. Op den 18den en 19den October 1894 had in de Preanger Regentschappen eene uitbarsting van den Galoenggoeng plaats, die sedert 1822 in rust was geweest. De uitbarsting, die veel van het bergbosch heeft vernield, doch geen menschenlevens kostte, deed in den omtrek eene ware paniek ontstaan , daar duizenden hunne woonplaatsen verlieten om elders een goed heenkomen te zoeken. Ook hier werd aan de vluchtelingen, waar noodig, van bestuurswege voeding en huisvesting verstrekt. Eenige dagen later , toen de ingevallen regens de ontzaglijk groote hoeveelheden asch, die in de nabijheid der kraters zieh hadden opgehoopt, plotseling afvoerden, ontstond op verschillende plaatsen een moddervloed, die aanzienlijke schade aanrichtte. Van een geologisch standpunt werden de kraters ongeveer een maand na het gebeurde in oogenschouw genomen door een hoofdingenieur van het mijnwezen, die nopens zijne bevindingen een voorloopig rapport uitbracht, dat gepubliceerd is als bijvoegsel tot de Javasche Courant van 22 Februari 1895 n°. 15.
§ 3. Atjeh en onderhoorigheden.
Over het algemeen kon de politieke toestand in Groot-Atjeh gedurende het tijdperk, waarover dit verslag loopt, bevredigend genoemd worden. In de eerste maanden van 1894 waren de sagi der XXVI Moekim (met uitzondering van de III Moekim Kerkoen) en de sagi der XXV Moekim (behalve de zuidwestelijke hoek der IX Moekim) van kwaadwilligen gezuiverd, terwijl dezen zich in de sagi der XXII Moekim hoofdzakelijk ophielden in de V Moekim Montassik. Reeds in het vorig verslag (blz. 9) werd medegedeeld dat TOEKOE DJOHAN PAHALAWAN (voortaan hier kortheidshalve enkel te noemen T. DJOHAN) , in vereeniging met T. 3STJA BANTAH , panglima sagi der XXVI Moekim, en T. TJOET , hoeloebalang van de XIII Moekim Toengkoep aldaar , den 28sten Januari 1894 te velde was getrokken in de V Moekim Montassik en de III Moekim Kerkoen , de stellingen van den vijand te Lamsoet (sagi XXVI Moekim) en te Senelop (sagi XXII Moekim) genomen had en dat deze stellingen eerst door onze bondgenooten, maar weldra (tijdelijk) door onze troepen bezet waren geworden. De insgelijks in die streek (tijdelijk) door militairen bezette posten Kroeng Gloempang en Anagaloeng en het daartusscheu gelegen Senelop werden door eene keten van wachtposten met elkander verbonden, welker bewaking werd toevertrouwd gedeeltelijk aan het in 't vorig verslag (blz. 9) bedoelde korps geregelde hulptroepen van T. DJOHAN , gedeeltelijk aan twee hoofden uit de V Moekim Montassik, WAKIL JOESOEF van Hoho en PANGLIMA NJA IN van Tjot Djamboe , daar de hoeloebalang der V Moekim Montassik, wegens zijn geriögen invloed op de bevolking, daartoe niet ïn staat was. Toen hierdoor een einde was gemaakt aan de belemmering van onze communicatie met
Bijlage C.
Koloniaal verslag van 1895 [Neder], (Oost-) IndiS.] Tweede Kamer. 5
Anagaïoeng van de zijde van den rechteroever der Atjeh-rivier, wendden de kwaadwilligen zich tot den linkeroever. Zoolang Lamsoet niet bazet was , werd die communicatie verzekerd door een op eenigen afstand westwaarts van den weg naar Anagaïoeng gelegen en door militairen bezet wachthuis te Blang Tjoet fsagi XXII Moekim), doch na de intrekking van dit wachthuis werd de beveiliging van den weg aan deze zijde opgedragen aan TOEKOE MOEDA BAÏD, hoofd der VII Moekim Baïd («agi XXil Moekim). die daartoe een wachtpost oprichtte te Tjoebada , in de nabijheid van de vroegere mesdjid Anak Bateh. Den 3den Mei, enkele oogenblikken nadat een onzer officieren zich overtuigd had van de aanwezigheid der^ bezetting en den toestand van wapening en munitie, waaraan mets ontbrak , viel die post op voor T. BAÏD zeer compromitteereriae w lJ z e ia banden van den vijand, die -echter, toen T. BAÏD ondanks zijne beloften werkeloos bleef, den 9den dier maand door o nze troepen weder verdreven werd, terwijl ter zijde van den ,^eg, ter hoogte van Blang Tjoet, een (tijdelijk) door militairen •>ezet wachthuis werd opgericht. Sedert werd de zorg voor de bewaking van de in de VII Moekim Baïd noodig geoordeelde Atjehsche wachtposten niet meer opgedragen aan T. BAÏD, maar aan zijn halfbroeder T. TJOET MACHMOED van Lamtengah. De ons vijandig gezinde imam der III Moekim Daroe (sagi XXV Moekim) T. RAJOET (zie vorig verslag , blz 7) beschoot aanhoudend onze stelling te Boekit Daroe van de nabijgelegen berghellingen, zonder dat daartegen onzerzijds iets afdoende kon worden gedaan.' Om hieraan een emde te maken, werd gevolg gegeven aan een reeds bij herhaling door T. NJA MOHAMAD , den waarnemeuden hoeloebalang der tot dezelfde sagi beboorende IX Moekim , gedaan en door andere hoofden ondersteund verzoek om Biloel te bezetten en werd besloten de bezetting van Boekit Daroe daarheen te verleggen. In den nacht van 20 op 21 Mei werd aan dit plan uitvoering gegeven door eene kleine troepenafdeeling, aan welke de weg werd gewezen door T. NJA MOHAMAD en T. HOESIN LONGBATTAH , wiens moeder te Biloel woonde ; het bedehuis te dier plaatse viel zonder slag of stoot in onze banden en werd, hoewel het werk herhaaldelijk door den vijand werd bemoeielijkt, tot een tijdelijken , door militairen bezetten, post ingericht, ben 9den Juni'werd de tijdelijke post te Boekit Daroe, waar sedert het bezetten van Büoel geen schot meer gevallen was, opgeheven , en de bezetting van den wachtpost te Boekit Terin , die van uit Boekit. Daroe gescbiedde , aan den hoeloebalang der III Moekim Daroe toevertrouwd , in welk district de rust niet meer verstoord werd. Zonder dat de arbeiders eenigen overlast ondervonden werd vervolgens van Lampeneroet over Tjot Goeë een karreweg naar Biloel aangelegd, maar in het laatst van Juni begonnen kwaadwilligen het onzen transporten naar laatstgenoemden post lastig te maken, zoodat het noodig geoordeeld werd T. DJOHAN met zijne hulptroepen tegen hen te doen optreden , waardoor zij van lieverlede gedwongen werden af te trekken. Eindelijk werd nog den 4den Juli een tijdelijke post te Lamkoenjit, mede in de sagi der XXV Moekim , opgericht, vermits T. RAJOET steeds gelegenheid von I. om uit de'aan den voet van het gebergte gelegen kampong-randen onze transporten naar Biloel te blijven bestoken.
Den 17den Juli deed de vijand weder een inval in de oostelijke kampongs der IX Moekim , waarvan de bevolking achter ouze versterking te Biloel vluchtte. De bende werd echter door eene onmiddellijk van Kotta Radja uitgerukte militaire macht met een met onbelangrijk verlies teruggedreven. Niettemin bleven aanhoudend geruchten in omloop dat nieuwe invallen in de IX Moekim ophanden waren. Daarom werd die streek van 25 Juli tot 4 Augustus weder door T. DJOHAN en de zijnen bezet, terwijl door het met bet geschut van Biloel onder vuur nemen van Larnkrak, een broemest van verzet bij uitnemendheid, het verblijf van den vnand aldaar bemoeielijkt werd. Sedert werd de rust binnen de i IS?!"™ n o g s l e c h t s e e n e enkele maal verstoord , en wel op den 18den Januari 1895 , toen de vijand er in slaagde de door lieden van T. NJA MOHAMAD bezette , bij Biloel gelegen inlandsche versterking Lamsot te nemen en er eenige wapenen buit te maken , wat ecuter voor den toestand in genoemd district geene gevolgen had. Jn den regel vertoonde de vijand zich slechts dan, wanneer de bezettingen van Lamkoenjit en Biloel afgelost moesten worden , terwijl op den 2den en 4den Februari 1895 evengenoemde plaatsen eemg kanonvuur te doorstaan hadden, dat ons echter geen verMezen berokkende. ° Onze versterkingen te Senelop, Kroeng Gloempang en Anaga^eng benevens de door de hulptroepen van T. DJOHAN bezette wacüthmzen, weroen nog menigmaal uit de tegenover liggende «dmpong-ranuen beschoten en den 19den Januari 1895 werd eneiop , echter zonder voor ons nadeelige gevolgen , door 's vijands 6«schutvuur bestookt. Voorts werden den 22sten d. a. v de
Atjensche wachtposten Kaïjoeleh en Mon Pandjang overrompeld , doen den volgeuden dag door T. TJOET MACHMOED , met behulp van ons artillerievuur, heroverd. Zoowel in deze overrompeling als m het gebeurde bij Lamsot (zie hiervóór) schijnt T. BAÏD eene dubbelzinnige rol gespeeld te hebben. •Behalve door de straks genoemde hoofden der V Moekim Montassik en de binnen onze tijdelijke postenlinie gelegen moekim Lamdjampoe werd door hoofden en bevolking van dit district VTT^V8- ,üf g e e H a i m r a k i n 8 ' m e ! ; het bestuur gezocht. Ook in de VII Moekim Baïd was de toenadering van hoofden en bevolkingo-enng. In de IV en VI Moekim (sagi XXV Moekim) bleef de rust gehandhaafd en in de geheele sagi der XXVI Moekim was dit evenzeer het geval, uitgezonderd enkele onbeduidende beschietin§"e?r V ™ , 0 I l z e i 1 *Sd«Mjksn P° s t Tjot Rang en eene bestoking op 8 Mei 1894 van het vivres-transport derwaarts. Gaven, zooals uit het voorafgaande bhjkt, de bezettingen der door de bevolking buiten onze geconcentreerde linie betrokken wachtposten nu en dan teleurstelling, de houding van het door T. DJOHAN opgerichte korps geregelde hulptroepen, waarover hij drie zijner bloedverwanten tot onderbevelhebbers heeft aangesteld. , en dat overigens 40 panglima's en 200 minderen telt gaf over het algemeen stof tot tevredenheid. Aan de hem gedane oproepingen om te veile te trekken gaf T. DJOHAN steeds prompt en spoedig gehoor, en de hem telkens ten gebruike afgestane wapenen werden met de niet verbruikte munitie geregeld ingeleverd. De _ voor hem op gouvernemeniskosten te Pakan Bädak nabij Lamdjamoe gebouwde woning kwam gereed en bovendien net hij zich te Lampisang en te Auak Paija (Lepoug) pene Atiehsche woning zetten , waaraan veel geld is ten koste gelegd Over het algemeen kon over de hoofden der verschillende binnen den kring onzer tijdelijke versterkingen gelegen streken in GrootAtjeh een gunstig getuigenis worden afgelegd. De moekimhoofden , de eigenhjice volkshoofden , komen op het eind van iedere maand ter hoofdplaats zoowel om het hun toegekende traktement te ontvangen als om de hangende zaken te bespreken ')• De band tusschen hoofden en ambtenaren wordt zoodoende versterkt en het gezag der hoeloebalangs over de mindere hoofden neemt dientengevolge eveneens toe.
De hoeloebalang der IV Moekim Ateuh (XXVI Moekim), die tot dusver steeds getrouw de zijde van T. NJA BAXTAH gehouden had verdween met een deel zijner bevolking uit zijn gebied , de hem door dit sagihoofd ten gebruike afgestane geweren medenemende. JJe bevolking keerde echter spoedig terug, onder aanvoering van 1. RADJA een jongeren broeder van den ge vluchten hoeloebalang, doch deze laatste bleef, evenals de tegelijkertijd met hem verdwenen hoeloebalang der III Moekim Kerkoen, zich'bij de partij van verzet ophouden. In plaats van T. ATEUH , een onbeduidend, aan opium verslaafd persoon , voerde sedert diens broeder T. TJOET het bestuur; de hoeloebalang der III Moekim Kerkoen , zoo mogelijk nooonbeduidender, wiens gezag door geen zijner imams erkend werd&
' s met vervangen. Ook de imam van Pango (mede beboorende tot de XXVI Moekim) week uit, aoch keerde op 13 Januari 1895 binnen de linie terug, nadat hij zich. van de toeslemming van T. NJA BANTAH verzekerd had. Onbeteekenende geschillen met het sagihoofd moeten tot het uitwijken aanleiding hebbei gegeven Uitgenomen de onderwerping in April 1895 van den laatstelijk uit de Tamiangsche gebeurtenissen (zie o. a. vorig versla«-, blz 20, noot 2) bekenden T. NJA MAKAM van Lamnga (XXVI 'Moekim) , viel in het verslagjaar in Groot-Aljeb van toenaderin» der ons vijandige bendehoofden weinig te bespeuren. Dat NJA MAKAM thans onze zvjde koos, was te danken aan den invloed van T. DJOHAN , die daartoe reeds sedert ruim een jaar nogiuß-en bij hem' had aangewend, zonder dat het echter tot hiertoe tusschen hen beiden tot eer.e persoonlijke ontmoeting gekomen was. Deze vond eerst plaats te Lamnga in de eerste dagen van April. Den 18den dier maand maakte T. NJA MAKAM, vergezeld van T. DJOHAN zijne opwachting bij den assistent-resident te Kotta Radja . die hem,' namens den gewestelijken gouverneur , tegemoetkomend bejegende. 1. NJA MAKAM was daarop weder naar Lamnga teruggekeerd om zijne vrouw en kinderen te halen en zich, daar hij lijdende was , te Kotta Radja onder geneeskundige behandeling te stellen.
De politieke mededeelingen betreffende de onderhoorigheden vinden lager eene plaats. Eerst laat men hier nog volgen wat omtrent den algemeenen toestand van het geheele gewest over 1894 is gemeld.
"afdelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895 — 1896.
) Ten dienste van de hoofden, die ter bespreking van aangelegenheden te Kotta Radja moeten vertoeven, wordt van gouvernementswege eene paaangl grahan gebouwd, welk gebouw in April jl. zijne voltooiing naderde.
6 [ê. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
Binnen de geconcentreerde linie en in de streken tusschen die linie en cle tijdelijke posten liet de veiligheid van personen en goederen bijna niets te wenschen over ; bet eenige misdrijf, dat nu en dan gepleegd werd, was veediefstal, waarvan de aanleiding gezocht wordt in de omstandigheid dat de veestapel in de bovenstreken der Vil Moekim Baïd en der "V Moekim Indrapoeri (sagi XXII Moekim) door ziekten geteisterd werd, zoodat het gestelene vee daar gemakkelijk en tegen goeden prijs van de hand kon worden gezet. Het vervoer van de voor onze tijdelijke posten bestemde dagelijksche vivres vond, vooral in de laatste maanden, allerwegen door Atjehers plaats , die slecht* een paar maal door kwaadwilligen lastig gevallen werden, en de Chineezen, die deze posten van verschilfende andere voor den soldaat benoodigde zaken voorzagen , konden in den regel zonder eenig geleide heen en weer trekken. Minder gunstig was het met de veiligheid op de zeeposten gesteld. Af en toe toch werden onze etablissementen te Edi, Telok Semawé en Segli beschoten , terwijl buiten onze vestigingen , vooral in de Edische streken, diefstal, moord en doodslag niet zeldzaam waren. Desertie van dwangarbeiders uit het door ons bezet gebied in Groot -Atjeh had meermalen plaats. Ook deserteerden aldaar drie iniandsche militairen ; één van hen meldde zich echter weldra weder aan , en een ander werd door de bevolking der VI Moekim gevat en teruggebracht. Van de zeeposten deserteerden twee Europeesche militairen , namelijk te Telok Semawé (zie daarover lager). Buitengewone verhuizingen ouder de bevolking hadden niet plaats. Binnen de geconcentreerde linie nam het zielental door den terugkeer van enkele vroeger uitgewekenen in geringe mate toe, doca in het gebied daarbuiten en het meest in de XIII Moekim Toengkoep keerden ettelijken terug, vooral van de Oostkust van Atjeh Het trekken van Atjehers naar de peper produceerende landschappen , inzonderheid die ter Oostkust van Sumatra , om aldaar bij de pepercultuur werkzaam te zijn , was belangrijk minder dan in vorige jaren , eensdeels ten gevolge van de handhaving der beperkende bepalingen op het reizen van Atjehers over zee (verg. vorig verslag, blz. 9), anderdeels omdat in vele streken rust en orde terugkeerden en daar genoeg eigen werk te verrichten viel. Het gevolg daarvan was dat tijdens den peperoogst overal groot gebrek aan plukkers bestond en veel peper verloren ging. De gezondheidstoestand liet in het geheele gewest weinig te wenschen over. Ir. de maanden September, October en November deden zich echter meer gevallen van koorts en buikziekten voor dan gewoonlijk. De pokziekte kwam hier e" daar sporadisch voor. In Tampat Toean (Atjeh's Westkust) werd op verzoek der bevolking de vaccine ingevoerd. Onder het vee heerscbte herhaaldelijk het mond-en klauwzeer, meestal ingesleept door van ouiten het gewest aangevoerd slachtvee. Ook werd runderpest geconstateerd, ten gevolge waarvan de veestapel in de IV Moekim bijna geheel uitgestorven moet zijn. De veranderde politieke toestand in Groot-Atjeh kwsm den bandel in ruime mate ten goede; de toeneming der welvaart, welke daarvan het gevolg was, bleek uit het aantal nieuwe woningen dat te Kotta Radja verrees en nog steeds vermeerdert, uit de vernieuwing en verbetering welke Europeesche firma's hunne toko-lokalen deden ondergaan , en uit de annvragen om bouwterrein. In de onderhoorigheden leed do handelsbeweging ten zeerste door den lagen dollarkoers en de minder gunstige uitkomsten van dm peperoogst. In Juli 1894 werd te Segli (Noordkust), bij wijze van tijdelijken maatregel (zie blz. 7), een licentiestelsel met buitengewone hassilheffing op den uitvoer van producten ingevoerd, waarvan het gevolg was dat men in het gebied van de Pedir-streek, dat Voor de kustvaart gesloten was, uiet meer zijne toevlucht behoefde te nemen tot claniestien handelsvervoer over land naar Merdoe en van daar over zee naar Telok Semawé. Kon blijkens het vorig verslas: (blz, 9) in de ter Westkust gelegen landschappen kloe wang,' Patih, Lagen, Telok Gloempang , Rigas en Tjellang destijds de scheepvaartregeling nog uiet worden ingevoerd, omdat'met de radja's geen overeenstemming was te verkrijgen omtrent de hun toekomende aandeelen in de bassil-radja, waarvan ook T. DJOHAM een aandeel vorderde, eindelijk werd in Januari 1895 die overeenstemming verkregen (zie ook lager onder Westkust) en als gevolg diiarvan kon in Februari in de genoemde landschappen de kustvaart worden toegestaan, zoodat sedert op de geheele Westkust de scheepvaartregeling in haar vollen omvang m werking is. Poeloe Raija, de stapelplaats van het noordelijk deel van Atjeh's Westkust, waar verschillende cultures weder beginnen te ontluiken, nam in bloei toe en er verrees eene flinke passar, die nog steeds uitgebreid wordt. lu Simpang Olim (Oostkust), dat tot dusver voor de prauwvaart gesloten was gehouden (zie het vorig verslag, blz. 11), voldeed rnen in Mei 1894 aan den gestelden eisch tot uitlevering van
de nog gevangen gehouden vrouwelijke passagiers van het stoomschip Raija Kongsi Atjeh, en toen de aanstaande radja van dat landschap TOEKOE MOEDA OESOEF (zie lager) in Juni d. a. v. te Edi zijne opwachting kwam maken en zijn verlangen te kennen gaf om zich aan ons gezag te onderwerpen, werd ook dat landschap op den 5den dier maand voor de scheepvaartregeling geopend. Met de Gajoe-landen nam het verkeer niet onbelangrijk toe ; te Telok Semawé werden herhaaldelijk paarden en vee van daar aangebracht, terwijl ook de handel in ivoor er toenam. Ken der drie voorname radja's van de Gajoe-landen, de kedjoeroean BOSKIT, maakte in Augustus zijne opwachting bij bet bestuur te Telok Semawé en bleef daar eenige dagen voor handelsbelangen. Met uitzondering van eene geringe hoeveelheid goederen , die van Atjeh's Westkust, namelijk van Soesoeh en Tampat Toean, naar Padang (Sumatra's Westkust) werd uitgevoerd, bleef Pinang uitsluitend de haven van in- en uitvoer voor de Atjehsche onderhoorigheden. Nog steeds schijnt contrabande in belangrijke hoeveelheden ter Atjeh's Oostkust en in het daarbij aansluitend gedeelte van het kustgebied der residentie Oostkust van Sumatra ingevoerd en verder over land naar de Atjehsche binnenlanden te worden vervoerd. In December 1894 is besloten een door inlanders bemand recherchevaartuig (stoomjacht) in dienst te stellen , ter controleering van de scheepvaart langs bedoelde kuststreken. Di,t vaartuig, dat te Singapore in aanbouw was gegeven, rekende men omstreeks medio 1895 in gebruik te kunuen nemen. Verder is in December 1894 de gouverneur van Atjeh gemachtigd om voor het tegengaan van den verboden invoer van oorlogsbehoeften ter Oostkust van zijn gewest ook te bezigen Atjehsche vaartuigen , daartoe, zoo dikwijls hij het noodig mocht achten , te huren en uit te rusten tot een aantal van ten hoogste drie tegelijk. Behalve in Merdoe (Atjeh's Noordkust), waar ten gevolge van 'heersehende onlusten weinig werk was gemaakt van de bearbeiding der sawahveldeu, en in Tjoenda en Bajoe ter Oostkust, waar het gewas van veldmuizen te lijden had , konden de uitkomsten van den rijstoogst zoowel in Groot-Atjeh als in de onderhoorigheden bevredigend genoemd worden. Toch moesten aanzienlijke hoeveelheden rijst worden ingevoerd. In Groot-Atjeh nam het aantal bebouwde velden binnen en buiten de linie toe. Gelijk hooger reeds vermeld is , bleven de uitkomsten van de pepercultuur minder gunstig; wel werd ter Noord- en ter Westkust meer peper uitgevoerd dan in 1893 , doch hoogstwaarschijnlijk was onder het uitgevoerd product eene groote hoeveelheid begrepen , die er in de laatste jaren opgeschuurd was en thans door de opheffing der kustsluiting kon worden verscheept. Beeds werden vele peperaanplantingen verwaarloosd , omdat de cultuur wegens de lage marktprijzen van het product niet meer loonend is. Ten gevolge van het sedert Juli 1894 te Segli geldend licentiestelsel (zie hooger) is de uitvoer' van pinangnoten in 1894 weder toegenomen. De klapperoogst slaagde goed , vooral ter Noordkust, waar 9000 pikol copra, werd uitgevoerd , tegen 800 in 1893. Op het eiland Weh is in April 1895 een aanvang gemaakt met de werkzaamheden tot oprichting van het aan de Sabang-baai te vestigen particuliere kolenstation (zie vorig verslag, blz. 9 en 255/256). De nieuwe versterking te Sabang, tot welker bouw in October 1893 machtiging werd verleend , werd in Februari 1895 betrokken.
Omtrent het voorgevallene in de verschillende onderhoorigheden kan nog het volgende worden vermeld.
Noordkust. T. RADJA PAKEH en andere voorname hoofden der Pedir-federatie boden onder zekere voorwaarden aan om, door een optreden hunnerzijds tegen de kwaadwilligen der vele wakf-kampongs in de aan zee gelegen moekim Pekan Baroe- Pekan Sot, te trachten aan de vijandelijkheden tegen onze vestiging te Segli een einde te maken. De door bedoelde Pedirsche hoofden g e stelde voorwaarden kwamen hierop neder, dat onzerzijds wapenen en munitie verstrekt en de oorlogskosten voorgeschoten zouden worden, en dat het te veroveren gebied hun gezamenlijk zou worden toegewezen. Voor de teruggave van de te verstrekken oorlogsbehoeften en gelden zou T. RADJA PAKEH zich persoonlijk borg stellen. Na eenige onderhandeling werd het voorstel aangenomen , onder het voorbehoud echter dat het gezag in de moekim Pekan Baroe-Pekan Sot zou worden opgedragen aan een , in overleg met het bestuur, te kiezen hoofd, zoodat onzerzijds altijd nog een meer of min directe invloed op den gang van zaken zou kunnen worden uitgeoefend. Ten einde op alle gebeurlijkheden Voorbereid te zijn , werd de bezetting te Segli in April 1894 met eenige infanterie en artillerie versterkt. Na lange beraadslagingen werd besloten dat de operatiën op 5 Mei een aanvang zouden nemen , doch te elfder ure lieten de verbondenen weten, dat zij
L • 2. j
koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-).Indië.]
de taak , die zij op zich genomen hsdden , liever alléén zouden volvoeren , waarmede genoegen genomen werd , mits zij niet langer dan acht dagen zoudon dralen, lu waarheid echter waren zij huiverig het pian tot uitvoering te brengen, omdat zij vreesden ') dat de federatie Gighen zich met de bende der geestelijke part« zou verbinden om te verhoeden dat het eenige haar nog overgebleven zeegebied in handen zou komen van de Pedir-federatie L*e door bet verbond met den pretendent-sultan TOEANKOE MOHAMAD DAOED ïn de Pedir-streek reeds overwicht gekregen bau. Daar T. RADJA PAKEH en zijne bondgenooten , ondanks'" de aanmaningen van het bestuur, werkeloos bleven, werden ten shotte m Juli 1894 alle onderhandelingen afgebroken en keerde n u ook het laatste deel der overigens reeds in Mei teruggez i e n tijdelijke troepenversterking naar Groot-Atjeu t e r u g , t e r uji , om de gemaakte kosten te dekken , de hooger vermelde maatregel genomen werd om — tijdelijk — den uitvoer van producten roe te staan op door het bestuur af te geven licentiën met buitengewone hassil-heffing. Eindelijk op 24 September 1894 beproefde -*•• KADJA P A K E H , in vereeniging met T. BINTARA TJOEMBOEK , een ander hoofd der Pedir-federatie , en met T. BINTARA PALEUH , welke laatste zich sedert eenige jaren van de Gigben-federatie heeft afgescheiden, om de bende der geestelijke partij uit den omtrek van Segli te verdrijven. Wel gelukte het aan T. BINTARA TJOEMBOEK de voorwerken van Kotta Soekoena te nemen, doch daar T. BINTAEA PALEOH zich op het laatste oogeublik afscheidde en aan de vijandelijke benden vrijen doortocht door zijn lau i verleende , terwijl T. RADJA PAKEH de noodige hulp onthield , was T. BINTARA TJOEMBOBK , voor de overmacht zwichtende , genoodzaakt het door hem veroverd terrein prijs te geven.
De hoeloebalangs der Gighen-federaüe hadden intusschen hunne aanvallende beweging tegen den p-etendent-sultan voortgezet en begonnen meer en meer veld te winnen in het gebied van T. BINTARA KEMALA , zoodat de pretendent TOEANKOE MOHAMAD DAOED , nochtans met weinig succes , naar alle kustlandschappen ter Noordkust zond om ondersteuning in volk en geld te vragen. Eindelijk sloot T. LAMPOESOE, een der met de Gighen-federatie verbondenen , den pretendent-sultan in zijne kotta te Kemala in , en maakte het hem aldaar zoo onhoudbaar dat TOEANKOE MOHAMAD DAOED in den nacht van 14 op 15 December 1894 met zijne familie en verder gevolg Kotta Kemala verliet, na zijne woning aan de vlammen te hebben prijs gegeven. In strijd mét de adat werd hij door de verbondenen der Gighen-federatie vervolgd , zoodat zijn aftocht in eene wilde vlucht oversloeg, totdat hii eindelijk K wala Batoe aan de kust van Pedir bereikte en den 30sten van genoemde maand in de woning van T. RADJA PAKEH werd'opgenomen. De pretendent-sultan tracht thans van de hoeloebalangs der kustlandsenappeu hulp te verkrijgen tot het bestraffen-van de Gighenfederaüe. Twee zijner raadgevers, die als onruststokers bekend staan en m de Pedir-streek reeds veel kwaad stichtten , zouden daarvoor op reis gaan , doch werden te Segli in verzekerde bewaring gesteld. Wel trachtte PANGLIMA POLIM van de XXII Moekim eene verzoening tot stand te brengen, doch de door hem g e stelde, zelfs zeer aanlokkelijke voorwaarden hebben den pretendentsultan niet van zijne wraakzuchtige plannen kunnen terugbrengen. Onze versterking en het civiel etablissement te Segli werden van tijd tot tijd door de kwaadwilligen verontrust, doch verliezen leden wij daardoor niet. In Endjoeng ontstond twist tusschen T. POLIM, die blijkens het verslag van 1893 (blz. 6) zijn vader T. LAKSAMANA als radja was opgevolgd , en zijne beide stiefbroeders. Daar T. POLIM de geestelijke partij steeds van geld en oorlogsbehoeften voorzien had en nimmer in persoonlijke aanraking met onze ambtenaren was geweest, zoodat bij ook nog niet als laksamana was erkend . bestond er geen aanleiding om van bestuurswege verzoenend tusschen beide te treden. Aanvankelijk werd T. POLIM uit Endjoeng verdreven doch, gesteund door eenige andere hoofden , o. a. T. ISMAIL ALTER LABOE, keerde hij terug en wist hij er zich staande te houden. De beide stiefbroeders wachten nu slechts eene goede gelegenheid af om op T. ISMAIL AIJER LABOE wraak te nemen en hebbeu geenszins er van afgezien orn T. POLIM opnieuw te verdrijven.
In Merdoe , waar de oorlogstoestand bleef voortduren , was de radja TOEKOE MOEDA TJIHIK feitelijk van alle gezag verstoken ; hij hield zich meestal buiten zijn land op , doch ging niettemin voort met
i) Die vrees bleek met ongegrond. De radja van Gighen T. BINTAEA KEMANÖAN en de zijnen toch verleenden steun aan T. BINTAEA SAMA INDBA bij de herovering van diens gebied, dat blijkens het verslag van 1892 (blz. 6) door den pretendent-sultan was geannexeerd geworden.
let afgeven van passen voor den uitvoer van producten, met het doel zich voor net verlies van zijne inkomsten schadeloos te stellen. Hieraan werd m Juli 1894 een einde gemaakt door de bepaling dat alle door nem afgegeven passen als ongeldig beschouwd en de van die passen voorziene vaartuigen naar Segli of Telok Semawé opgebracht zouden worden , zoolang TOEKOE MOEDA TJIHIK niet m zijn land ZOÜ zijn teruggekeerd. In September deed hij daarop eene poging ora zich van zijn verleren gezag weder meester te maken H ij bleef m zijn land en in November kwam tusschen hem en 1. BIN ÖECH een vergelijk tot stand. In December kreeg TOEKOE MOEDA IJIHIK weder vergunning om passen af te geven , en kort daarop slaagde het bestuur er in eene regeling te treffen , waarbij hij erkend werd als radja van Merdoe, en bepaald werd dat T BIN SECH als opvolger, en T. BIN PEKAN aïs panglima prang zou nntrfifiAii topmu An k„,,r,;il,„i„„t: __ . , ' V r b . optreden , terwijl de hassilbelasting voortaan zal worden geïnd ,' , ', •> — — " v , ^ . . u 8 .uuj man sai woruen gema c.oor het bestuur en uitgekeerd voor de helft aan den radja, voor de andere helft aan de twee laatstgenoemde grooten. Door deze overeenkomst zijn tevens alle bezwaren komen te vervallen die tot nogtoe tegen de erkenning en bevestiging van TOEKOE MOEDA IJIHIK door het Gouvernement bestonden. In de bovenlanden van Samalanga werden twee volgelingen van I. IJIHIK vermoord door een volgeling van zijn tegenstander T SECH KOBAT. Toen de controleur te Telok Semawé daarvan bericht kreeg, spoedde hij zich derwaarts om de zaak te onderzoeken en te bewerken dat T. SECH KOBAT aan T. TJIHIK voldoening verschafte. Wegens ziekte van den eerste konden de onderhandelingen met beë ndigd worden , doch in Februari 1895 verscheen 1. ÖBOH KOBAT te lelok Semawé, waar hij aan het bestuur verklaarde dat bij aan de adat tegenover T. TJIHIK had voldaan en dat; hij zou trachten om de bij gelegenheid van den moord geroofde goederen op te sporen en terug te geven. De naderende Monammedaansche vasten belette voorshan is de verdere afdoening dezer zaak. &
Over de gezindheid van T. TJIHIK SEMAOEN van Pasangan viel over het algemeen niet te klagen; ten aanzien van de scheen vaartregeling schikte hij zich geheel naar de wenschen van het bestuur De hoeloebalangs van Kloempang Doea , Sawang en Nisam dienden herhaaldelijk klachten bij het bestuur in tegen T TJIHIK van Pasangan doch deze bleken ongegrond te zijn. In Kloempang Doea trachtte zich als SECH PASANGAN (een sedert 20 jaren naar de Gajoe-ianden uitgeweken familielid van den radja van Kloempang Doea) te doen doorgaan een van diens volgelingen , die indertijd met hem uitgeweken was. Deze pseudo-Sscn PASANGAN gaf voor den heiligen oorlog te willen voeren , waartoe hij zich een zwaard van bijzondere afmetingen had laten vervaardigen Zijne identiteit werd echter ontdekt, waarop bij de vlucht nam met achterlating van het zwaard , dat aan het bestuur werd uiteen levert!. " &
De maharadja vim Telok Semawé werd, wegens door hem'herhaaldelijk aan den lande bewezen diensten, met de kleine gouden ster voor trouw en verdienste begiftigd. r a ni öS 2 6 1 1 p 0 S t a l d a a r d e s e r t e e r d e » in den nacht van 25 op 26 Juli 1894 twee Huropeesehe onderofficieren, medenemende 3 geweren en 110 patronen, nadat zij een gearresteerden Atjeherhadden bevrijd. Zij ontvluchtten naar Biang Ara , één der vier landschappen van het aan Tjoenda onderhoorige Boeloeh , waar zoowel door ons bestuur als door T. TJIHIK TJOENDA op hunne uitlevering werd aangedrongen. Een van de geweren kwam in September weder in onze banden. De krachtige hulp, door T. TJIHIK van Tjoenda aan ons bestuur veneend om de bedoelde geweren weder in handen te krijgen wikkelde hem in moeilijkheden met de kedjoeroeans van Boeloeh wier volk zelfs twee Tjoenlasehe kampongs verbrandde Het bestuur mocht er echter in singen eene overeenkomst tot regeling van de onderlinge verhoudingen te treffen , waartoe drie van de vier_kedjoeroeans reeds toetraden. De vierde, die van Blan» Ara schijnt van toetreding weerhouden te worden door zijnen zoon 1N.TA liEDJOEROEAN, die het er op toelegt zijn ouden vader te vervangen met voorbijgang van den wettigen opvolger. T. TJIHIK van tjoenda werd op 4 Februari 1895 op plechtige wijze te Kotta Kadja , onder nadere (sedert verleende) goedkeuring der Indische Kegeermg, erkend en bevestigd als radja van dat landschap. tn Kerti is men net nog niet eens, wie den in December 1893 overleden radja zal opvolgen. Bet bestuur over dat landschap wordt intusschen gevoerd door TJOET JNJA , weduwe van den voorlaatsten radja, die volkomen in staat is het land rustig te houden In Blang Mangat maakte T. MOEDA DALAM zich van het bewind meester, na het hoofd van het landschap vermoord te hebben De broe-ler van den vermoorde, de eerste rechthebbende, vluchtte naar Telok Semawé, uit vrees hetzelfde lot te zullen ondergaan'
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1395. [Nederl, (Oost-) Indië.]
de hoofden der overige landschappen inde Pasei-streek werd zoo goed ais geen aanraking verkregen.
Oostkust. Tegelijk met de komst te Edi (zie hiervóór) van TOEKOE MOEDA ÜESOEF , zoon vaa den vroeger door ons verdreven
radja van Simpang Olim, herhaalde TOEKOE MOEDA LAMEOTA.de door ons erkende radja van Simpang Olim , het reeds meermalen door hem gedaan verzoek om het bestuur over zijn land te mogen nederleggen en door TOEKOE MOEDA OESOEF te worden vervangen. Nadat hiertoe machtiging verleend was , vond de installatie van laatstgenoemde op 4 Februari 1895 te Kotta Radja plaats, met TOEKOE MOEDA LAMKOTA's gelijktijdige ontheffing van het bestuur over Simpang Olim. Oe bestuurder van TandjoDg Semantoh vertoefde gedurentte een groot gedeelte van 1894 in Deli en te Pinang en liet zich'weinig aan de belangen van zijn land gelegen liggen. •/
De radja van Djolok-Besar, TONGKOE BINTARA PEKEN ; tevens opperheer van Djolok-Ketjil, Boeging, Bagoh en Edi-Tjoet, was meestentijds te Edi, waar hij het bestuur goede diensten bewees bij de berechting van verschillende zaken. De hoogbejaarde radja van Edi-Tjoet overleed in October 1894 en zijn zoon RADJA NAGOEK werd den Isten November d. a. v. door TONGKOE BINTARA PEKEN en de hoofden en oudsten van Edi Tjoet, in tegenwoordigheid van den besturenden ambtenaar te Edi, als bestuurder van het landschap erkend en bevestigd. De verhouding van RADJA N A GOER tot TONGKOE BINTARA P E K E N , met wiens zuster hij gehuwd is , is zeer goed. De sedert 1893 bestaande minder vriendschappelijke verhouding tusschen Bagoh en Edi-Tjoet dreigde tot vijandelijkheden over te slaan. Aan beide zijden werden versterkingen aangelegd, terwijl het verkeer over' land tusschen de beide landschappen verbroken werd. Ons bestuur is er echter na langdurige besprekingen in geslaagd" om de bestaande geschillen op te lossen en de hoofden met elkander te verzoenen. TONGKOE BINTARA PEKEN en RADJA NAGOER verkeeren beiden in niet gunstige geldelijke omstandigheden , en daar hunne schuiden ten laste van de onderhoorige bevolking komen , vindt deze geen voldoend bestaan in de pepercultuur, die er verloopt. Het bestuur is nu bezig in de zaken dier beide hoofden orde te brengen. In het landschap ET-Besar dreigde de rust verstoord te worden door het bendehoofd NJA MOHAMAD van Perlak, die in Juli 1894 bet Tamiangsch gebied, waai hij de onrust had gaande gehouden, verliet, volgens sommigen omdat hij geroepen was door het volk van Simpang Anas, eene onderhoorigheid van Perlak , dat hem steun beloofd had , ingeval hij tot den heiligen oorlog wilde overgaan, — volgens anderen omdat tusschen hem en het Tamiangsche hoofd RADJA SILANG twist was ontstaan. Nadat zijn aanhang in Perlak zeer vermeerderd was , gaf hij aan de op onze hand zijnde Edische hoofden schriftelijk van zijn voornemen kennis om tegen onze versterking te Edi op te rukken en verzocht hij uit de Edische bovenlanden, waar hij inmiddels zijn verblijf had opgeslagen, vrijen doortocht, hetgeen echter eenparig geweigerd werd. merdoor, zoomede door gebrek aan levensmiddelen en geld , verliep de bende allengs, en nadat eene laatste vruehtelooze poging door hem in September gedaan was om zie!) in Simpang Olim van het noodige te voorzien, verliet NJA MOHAMAD het Edisch gebied om zich weder te vestigen in de bovenstreken van Perlak. Werd in het vorig verslag (blz. 11) reeds melding gemaakt van den overval op 1 Februari 1894 van de naar de versterking te Edi terugkeerende wacht van het blokhuis op den Boekit Roembia (sedert bewaakt door de mata-mata's van den radja), gedurende den loop des jaars deed de vijand nog meer kleine overvallingen. Zoo had in Maart een aanslag plaats op de kazerne der gewapende politiedienaren aan de Kwala te Edi, waarschijnlijk met het doel om Beaumont-geweren machtig te worden. De ongeveer 20 man sterke bende werd echter tijdig ontdekt en sloeg, met achterlating van twee dooden , vier donderbussen en eenige blanke wapenen, op de vlucht. In April werden vijf mata-mata's van den radja van Edi, die bij hem op wacht zouden trekken , door een achttal met klewangs gewapende Atjehers aangevallen, welke laatsten echter met achterlating van één doode en drie zwaar gewonden, waarvan er twee den volgenden dag overleden , werden teruggeslagen ; van de matamata's werden er twee gewond. In Mei werd de Europeesche klerk voor de scheepvaartregeling, op weg naar de visitatieloods, overvallen en verwond door een Atjeher, die evenwel door een te hulp snellenden inlander werd afgemaakt. Een van de wacht komende matarnata werd in Januari 1895 door twee Atjehers gedood , terwijl een andere mata-mata en een inlandsch fuselier gewond werden. De daders, die tevens een geweer buit maakten , waren nog onbekend, evenals de bedrijvers van den aanslag (in Maart jl.) op het schilderhuis voor de controleurswoning, toen drie mata-mata's ver
wond en twee geweren met munitie geroofd werden. Enkele dagen later werden weder eenige kwaadwilligen nabij het etablissement gezien , doch met een paar geweerschoten verjaagd. l)e voogden van den jeugdigen radja van Edi-Besar drongen er herhaaldelijk op aan om hunne voogdijschap te mogen nederleggen , daar de radja den mannelijken leeftijd bereikt had en alle Edische hoofden zich met hunne geschillen reeds tot hem wendden. Hij werd daarom den 4den Februari 1895, gelijktijdig met de erkenning en bevestiging van de bestuurders van Simpang Olim en Tjoenda , te Kotta Radja plechtig geïnstalleerd. De inkomsten van den radja van Edi-Besar zijn , ten gevolge van den achteruitgang van de peperproductie , zeer verminderd. Daar dit geweten wordt aan het verloop van werkvolk, dat sedert den dood van den ouden radja geen voorschotten meer bekwam, is, in overleg met den besturenden ambtenaar , besloten om weder een begin te maken met het geven van voorschotten en wel in den vorm van rijst en van landbouwgereedschappen. Aan den radja van Pedawa-Besar , HABIB MOHAMAD , een flinke persoonlijkheid , die door verschillende bewijzen van aanhankelijkheid eene onderscheiding verdiende, werd de kleine gouden ster voor trouw en verdienste verleend. Intusschen schijnen zijne verkwistende levenswijze en de uitspattingen zijner familieleden een nadeeligen invloed uit te oefenen op den oeconomischen toestand van zijn landschap , dat allengs door een goed deel der bevolking verlaten wordt, waardoor de peperproductie er merkbaar afneemt. In Perlak heerschte eene hoogst ontevreden stemming onder de hoofden , wien radja T. TJIHIK sedert jaren hun aandeel in de hassil-radja , de zoogenaamde hassil-petoeab , niet had uitgekeerd , en onder de naaste familieleden van den radja wegens het hun niet toekennen van eene jaarlijksche som voor levensonderhoud , waarop zij als erfgenamen van den ouden radja aanspraak maakten. Om aan deze oneenigheden een einde te. maken , werden van bestuurswege de betrokken hoofden naar Edi opgeroepen, waar allen verschenen. Na een langdurig en moeielijk onderzoek kwam eene regeling tot stand, waarmede algemeen ingestemd werd en volgens welke de hassil-radja voortaan door den controleur te Edi zal worden geïnd en aan de rechthebbenden uitbetaald, terwijl jaarlijksche toelagen werden toegekend aan T. TJIHIK'S naaste familieleden , die hem in het bestuur van zijn land ter zijde staan . zooals aan den in het vorig verslag (blz. 11) genoemden panglima prang BINTARA BRAHIM. De hoofden van de Perlaksche onderhoorigheden Simpang Anas en AloerNiri kwamen ook met oude vorderingen voor den dag , maar bet bleek ten aanzien daarvan , dat in de meeste gevallen de uitbetaling niet had plaats gehad, omdat de hoofden en bevolking dier streken zich hadden schuldig gemaakt aan berooving van Chineesche tongkangs en deelneming aan de Tamiangsche onlusten , ter zake waarvan door het bestuur boeten aan den radja waren opgelegd. T. TJIHIK zal ten gevolge van de zooeven bedoelde regeling voortaan jaarlijks van zijne vroegere inkomsten een bedrag van ongeveer $ 12 000 moeten derven, waarbij hij zich evenwel nederlegde. Het mede aan Perlak onderhoorige Soengei Kaija verkeert in een zorgelijken toestand wegens het wanbestuur van SAID DJAFAR , die vermoedelijk aan verstandsverbijstering lijdt, en zich weder aan vele afzetterijen schuldig maakte. Hij vertoefde gewoonlijk te Edi of te Telok Semawé.
Het landschap Langsar werd bedreigd door een inval uit Simpang Anas, waar men nog steeds op wraak zint over eene n u acht jaren geledon , op aanwijzing van T. TJIHIK van Langsar, plaats gehad hebbende aanhaling van oorlogscontrabande. Die bestuurder zelf vond in eene hem opgelegde boete wegens gepieegden zeeroof op eene Chineesche tongkang in de Kwala Langsar aanleiding om een onbehoorlijken brief tot het bestuur te richten, waarvoor hein tot straf eene nieuwe boete werd opgelegd. HABIB RAJOET , radja van Madjapab.it. w'erd door bet bestuur van het aangrenzende gewest Oostkust van Sumatra steeds verdacht met KEDJOEROKAN KARANG en RADJA SILANG te heulen. Dat tusschen hen eene goede verstandhouding bestond, blijkt uit de mededeeling van HABIB RAJOET dat de genoemde Tamiangsche hoofden, over wie nader gehandeld wordt in § 9 van dit hoofdstuk , hem na hunne onderwerping hun land zouden hebben afgestaan. Door het bestuur is hem echter te kennen gegeven, dat van eenige rechten op bedoelde streek nimmer sprake kan zijn , met welke beslissing hij verklaarde genoegen te nemen.
Westkust. In Januari 1895 had, zooals reeds in 't voorbijgaan werd aangeteekend op blz. 6 hiervóór, eene verzoening plaats tusschen T. DJOHAN en de hoofden der kustiandschappen noordwaarts van en met Tenom, met wie hij jaren lang in vijandschap geleefd had. T. DJOHAN stond al zijne tot dusver genoten inkomsten ter Westkust, voortspruitende uit de hassilhefling , af, beloofde
Bijlage C. [5. 2.]
Koloniaal verslag- van 1895. [Nederl. (Oost-) IndiS.] Tweede Ramer. 9
plechtig zich niet meer te zullen mengen in de bestuursaangelegenheden aldaar, en gaf aan de tegenpartij al het haar vroeger door Wapengeweld door hem ontnomene terug, terwijl deze zich verbond geen bloedwraak te nemen wegens de vroeger gepleegde vijandelijkheden. Deze verzoening had een merkbaren iavloed op den goeden gang van zaken in deze streken. Na de beëindiging, in Maart 1894, van de onlusten in Melaboeh (zie vorig verslag, blz. 12) trachtte het bestuur eene regeling te treffen ten aanzien van de bezetting en de bewaking der veroverde streken, hetgeen wel met vele moeielijkheden gepaard ging, maar welke regeling toch in Juli d. a. v. in dier voege tot stand kwam dat aan ï . PANOEK de bewaking van Kotta Hassan en het vrester-zeestrand tot en met Oedjoeng Kala , aan SAID OETJOET die van het eigenlijke Roending, en aan PANGLIMA. DALEM die van Kotta Mangis , Kampong Darat en Semboek werd opgedragen. SAID OETJOET maakte echter bezwaar geheel Roending te bezetten, en gaf voor wegens gebrek aan inkomsten hiertoe niet in staat te zijn, waardoor hij hoopte van het bestuur vergunning te krijgen tot het heffen van nog meer belasting dan reeds geheven werd. Daarom werd aan T. PANOEK opgedragen ook Roending gedeeltelijk te bezetten, doch toen hij daarmede zou beginnen en tot beveiliging zijner positie nog twee bentings liet opwerpen, werd SAID OETOOET naijverig en liet o. a. deze twee bentings heimelijk slechten. Ook had hij de hand in een aanslag op de passar te Melaboeh, op 1 Februari jl., waarbij twee personen gedood werden, en in het beschieten in den nacht van 9 op 10 Februari jl. van onze versterking ter genoemde "plaatse. Eerst nadat het bestuur aan SAID OETJOET had duidelijk gemaakt dat zijn dubbelzinnig gedrag teD gevolge zou hebben dat hem de bewaking van Roending en daarmede ook zijne inkomsten werden ontnomen, werd de rust •hersteld.
Behalve door het zooeven medegedeelde deden in Melaboeh de kwaadwilligen nog van zien hooren in September 1894, toen zij in de bovenlanden aldaar eenige vijandelijkheden pleegden tegen PANGLIMA DALEM en ï . BIN PAEOEMBEI , die hen nochtans wisten te verjagen. Ook drongen zij in den nacht van 26 op 27 October binnen net door onze bondgenooten bezette Kotta Hassan (niet ver van Melaboeh), vanwaar zij echter verdreven werden nog vóórdat «enig kwaad was bedreven. Een en ander heeft echter geen invloed uitgeoefend op den politieken toestand, die goed genoemd kon Worden. De opvolger in het bestuur over Melaboeh, RADJA NAGOER , laat in de nabijheid van de passar aldaar eenige woningen voor zich en zijne familie bouwen. De rust in de landschappen ten zuiden van Melaboeh werd Rechts verstoord in Tampat Toean , waar te Basian eenige vijandelijkheden werden gepleegd door de aanhangers van het bendehoofd TENGKOE JOESOEF (zie o. a. het verslag van 1893 , blz. 8), waartoe ook behoorden de sinds 1887 verdreven familieleden van den radja van ïroemon (gouvernement Sumatra's Westkust), die zich reeds geruimen tijd aan allerlei afpersingen en knevelarijen schuldig maakten , zonder_ dat de bevolking er zich tegen durfde verzetten. Zij kozen namelijk partij in eene sawah-quaestie tusschen KETJIK OEMAR en KGA MOESA , beiden te Rasian woonachtig, die zoo hoog liep dat men een 300-tal karbouwen van den eerstgenoemde joolde en wegvoerde. Wel ontving KETJIK OEMAR van de bestuurders van ïampat Toean hulp in volk en munitie, doch TENGKOE JOESOEF bleef de onrust gaande houden, ondanks de verliezen ^ l e hij nu en dan in kleine gevechten leed. Ook trachtte hij de oövolking ten zuiden van Tampat Toean te dwingen hare peper r^ andere producten naar Troemon, in stede van naar Tampat jn 0e?-n > te brengen , waardoor de hoofden ter laatstgenoemde plaats hunne inkomsten benadeeld zouden worden en de gouvernein*? kassil zou kunnen worden ontdoken. Deze pogingen werden
s t r U s^ c nen door het zenden van een oorlogsschip naar deze kustTEN verijdeld, en mede als gevolg van dezen maatregel trok land J O E S O E F met 40 gewapende volgelingen naar de Battak
j^? ' m e t n e* voornemen , naar men vermoedde, om , in vergi£& m e t z e k e r e n TENGKOE DOERACHMAN, neef van den radja /™L . o e n g a n » onrust te verwekken te Singkel of te Baros (verg. J a g e r § 5 ) &
11 het landschap Senagan trad een betere toestand in door de *r eMA 1 D gT, t 0 t h e t b e s t u u r v a n h e t invloedrijkste hoofd aldaar, 1. jyiAHAH t'OETiH, die de eerste candidaat is om met het bewind te women belast. s ed e rt den dood van den laatsten bestuurder in 18/8 was daarin nog niet op wettige wijze voorzien. In *eDruan iö9<± overleed in hoogen ouderdom KEDJOEROEAN TJOET I I H 10EKOE DI BLANG , bestuurder van Wailah ; zijn zoon T. NJA MARAH, de wettige opvolger, zou over eenigen tijd in de plaats zijns vaders erkend en bevestigd worden. Op het eiland Si Maloer hadden nog verscheidene botsingen plaats
Handelingen der Staten-Ganeraal. Bijlagen 1895 — 1896.
tusschen de Atjehers en de inheemsche bevolking, waarbij aan beide zijden verliezen werden geleden, in Juli 1894 ging een der besturende ambtenaren er heen om de wederzijdsche grieven te onderzoeken. De hoofden beweerden dat de Atjehers geen dzakat wilden opbrengen , geweren zonder hunne voorkennis invoerden , de hassil trachtten te ontduiken en te hoogen interest berekenden voor uitgeleende gelden, terwijl de Atjehers aan de hoofden en de bevolking ten laste legden dat zij hunne schulden niet of niet tijdig betaalden, en aan de hoofden bovendien dat zij eene buitensporige hassil eischten. Pogingen om de zaak bij te leggen hadden , niettegenstaande de medewerking van den Atjeher TOEKOE NJA MAMAT , geen gunstig gevolg , daar de handelaars niet wilden afzien van bloedwraak over een paar in een der laatste gevechten gedoode landgenooten. Toen zijne pogingen niet slaagden, vroeg T. NJA MAMAT vergunning om terug te keeren, gezamenlijk met den controleur, die vóór zijn vertrek aan de Si Maloersche hoofden eenig kruit en munitie verstrekte, waardoor zij in staat werden gesteld aan de Atjehers het hoofd te bieden. In Januari 1895 werd Si Maloer bezocht door den gewestelijken gouverneur, die er in slaagde eene verzoening tusschen partijen tot stand te breDgen. Het bleek dat geene vijandelijkheden meer hadden plaats gehad en dat van lieverlede eene vredelievende stemming was ontstaan, waarvan partij werd getrokken om aan hooger gemelde grieven een einde te maken. Den Atjehers werd echter duidelijk gemaakt dat zij van het eiland zouden worden verjaagd, als zij zich nogmaals aan wanordelijkheden schuldig maakten en de bevelen van het bestuur niet stipt opvolgden.
§ 4. Middeu-Sumatra.
Over onze verhouding tot de Gajoe-stammen, die het Atjehsche binnenland bewonen achter Tamiang (noordelijk deel der residentie Oostkust van Sumatra), vindt men in noot 1 op blz. 18 het een en ander opgeteekend (zie ook blz. 6 hiervóór). Ten aanzien van de zuidelijker gelegen Alias-streken, grenzende aan de bovenlanden van Langkat en Deli, is in de ontvangen berichten niets bijzonders aangetroffen. Met de benoorden het Toba-meer gevestigde onafhankelijke Battaks waren , vooral aan de zijde der Oostkust, onze aanrakingen niet minder menigvuldig dan gewoonlijk, en dit weder hoofdzakelijk doordien de hoofden er meer en meer toe overgingen de tusschenkomst van ons bestuur in te roepen tot het beslechten van de tusschen hen onderling telkens rijzende geschillen. Onze politiek bleef om die bemiddeling slechts dan te verleenen wanneer de twistende partijen van beide zijden daarom vroegen , en de voldoening werd menigwerf verkregen dat de twist dientengevolge beëindigd werd. Nochtans liepen de onderlinge oneenigheden niet altijd vreedzaam af. In het' noordwesten der Battaksche hoogvlakte ontstond een twist tusschen den si bajak van Perbesi en den panghoeloe van Batoe Karang, waarin de eerstgenoemde, die eene door twee panglima's aangevoerde bende Gajoe's en Alassers te hulp riep , de overhand behield. Een deel dier bende sloot zich daarna aan bij den panghoeloe van Koeboe , die wegens een veedietstal met den sibajak van Soeka in oneenigheid geraakt was ; in dit geschi trok de blijkens vorige verslagen ons niet gunstig gestemde sibajak van Kebon Djahé, P A MELGAH , partij voor Koeboe, doch een ander hoofd uit Kebon Djahé, de ons goedgezinde P A PALITA , schaarde zich aan de zijde van Soeka. Van Maart tot November 1894 bestreden partijen elkaar met afwisselend geluk, totdat het op het einde van laatstgenoemde maand aan P A PALITA gelukte aan zijne tegenstanders eene nederlaag toe te brengen, waarbij,. volgens ingekomen bericht, aan P A MELGAH'S zijde 2 8 , aan de andere zijde 3 man gesneuveld zouden zijn ; PA MELSAH was bovendien genoodzaakt te vluchten. Door de geringe samenwerking der bel rokken Battakhoofden leden de met behulp van eenige Maleiers in 't werk gestelde pogingen om P A MELGAH op te sporen , schipbreuk. Daar echter bij vele hoofden de overtuigingbestaat dat P A MELGAH'S aanwezen eene voortdurende bedreiging voor de goedgezinden oplevert, is er veel kans dat hij nog gevat wordt.
Toonde het Battaksche hoofd TOEAN DOLOK PEMATANG blijkens het vorig verslag (blz. 12) zich minder toeschietelijk om in zijn gebied terreinopnemingen toe te laten ten behoeve van den aanleg van een weg ter verbinding van Serdang met de Battaksche hoogvlakte , door tnsschenkomst van den pangeran van Bedagei had in Juli 1894 eene samenkomst van een onzer bestuursambtenaren met dat hoofd te Negri Dolok plaats, en werd vergunning verkregen tot den aanleg van dien weg. Het tracé, leidende door den Soengei Boewaja-pas, werd geheel in kaart gebracht. In December 1894 kwam de vorst der Raija-Battaks TOEAN KAPOELTAHAN , vergezeld van een gemachtigde van den bestuurder
10 [5.
Koloniaal verslag van 1895. 20 [Nederl. (Oost-) Indië.]
van Poerba, bii den controleur te DamaDjamboe(B)ven-Serdang) X e opwachting maken en de bemiddeling van ons bestuur X e p e n ta zijne oneenigheden met de verschillende .hoofden , die vroeger gedwongen waren geweest het oppergezag van wijlen zijn vader TOKANRONDAHAIN, te erkennen, en nu trachtten me alleen om hunne zelfstandigheid te herwinnen maar ook om het r ï k van TOKAN KAPOELTAHAN geheel te vernietigen. Daar deze door ziine tegenstanders in het nauw was gedreven en volgens berichten de bemiddeling van het bestuur met algemeen door de S a - h o o f d e n gewen seht werd , zelfs niet door KAPOELTAHAN s broeder Si P O E I I , werd als uitdrukkelijke voorwaarde gesteld dat deze laatste mede te DamaDiamboe moest komen om den controleur naar Poerba en naar het Raija-gebied te geleiden Si POESI was evenwel einde Maart jl. nog niet verschenen. Inmiddels hadden de tegenstanders op ons verzoek de vijandelijkheden gestaakt. In Peiembanan toonde men zich weinig ingenomen met pogm,ren, die van de zijde van het Assahanscb bestuur schenen te worden aangewend om aldaar invloed te krijgen. Ook de hoofden van SilauWawa verzochten ons bestuur met gerekend te mogen •«rorden als tot Assahan te behooren. Hun werd geantwoord dat ïtii niet gedwongen zouden worden een ander oppergezag te arkennen als het zelf door hen gekozene. Aangaande de onafhankelijke streken bezuiden het Toba-meer komen° de voor dit verslag ontvangen berichten op het volgende
a eDe aanrakingen met de onafhankelijke westelijke binnenlanden , grenzende aan de afdeeling Siboga (residentie.Tapanoli), waren over 't geheel menigvuldiger en vriendschappelijke!- dan m 1S93 ; verscheidene hoofden kwamen bij de besturende ambtenaren hunne opwachting maken, zoo o. a. zekere GOEROE MANGAMBAT; de zoon van den machtigen pertah van Penanggalen, een uitgestrekt gebied tusschen de Tjinendang en de Soelampi. In de streek Hoeidang Tonga Tonga (gouvernementsgebied tus«eben Siboga en Silindong) werd een vijandelijke inval gedaan door lieden uit het onafhankelijk landschap Hatanparan (Nai Pospos). Liet het zich in den beginne aanzien dat tusschen partijen eene schikking zou tot stand komen , later bleek het dat Hatanparan slechts genegen was het geschil bij te leggen zonder voldoenmg te geven wegens den vijandelijken inval, B-ene militaire excursfe om dat landschap , waarvan ook reeds m 1892 overlast was ondervonden (zie het verslag van 1893 blz 9), tot rede te brengen, werd niet raadzaam geacht, omdat tijdens of kort na het gebéurde geruchten liepen dat onze oude tegenstander in Toba het bekende Battaksche priesterhoofd SINGA MANG AR AD J A , in de buurt van Nai Pospos rondzwierf en voornemens zou zijn weder eene rol te gaan spelen. Trouwens liet het zich aanzien dat de quaestie met Hatariparan wel zonder machtsvertoon zou kunnen beëindigd worden, evenals eene andere voortspruitende uit een inval in de afdeeling Siboga, gepleegd door heden uit het mede tot Nai Pospos behoorende landschap Aik tiontar , welks hootd ÜMPOE BISARA , wien te dier zake door ons bestuur eene boete van 100 pilaarmatten was opgelegd, aanvankelijk die genoegdoening weigerde, doch volgens nadere berichten alsnog tot betaling zou overgaan. . ... . SINGA MANGARADJA'S optreden bleek van weinig beteekems te ziin Toen zich in Augustus 1894 kwaad volk uit Atjahsche streken , in de bovenlanden van Singkel en Baros (afdeeling Siboga) vertoonde (zie de volgende paragraaf), riep dit Battaksche priesterhoofd deze gelukzoekers tot zich, ten einde, aldus gesteund, de boofden van verschillende landschappen, die geweigerd baoden zich bii hem aan te sluiten, vrees aan te jagen en op brandschattin» te stellen , doch het gelukte hem niet lang eene bende bijeen -te "houden. SINGA MANGARADJA is toen weder naar zijne schuilplaats ia Dairi (in het binnenland achter Singkel) teruggekeerd In October scheen hij zich met eene bende op het schiereiland Samosir (Toba-meer) op te houden, en ofschoon de bewoners van eene nabii zijne verblijfplaats aldaar gelegen kampong aanboden zich tegen zijne komst te verzetten , mits wij hen steunden werd echter gewapend optreden in deze streken vooralsnog niet raadzaam geacht. Ook werd vernomen dat SINGA MANGARADJA niet ongeneigd zou zijn om weder met ons bestuur in onderhandeling te treden nopens zijne onderwerping. Daar hij echter gezegd werd bii dezelfde buitensporige eisenen van vroeger te willen blijven , besloot de gewestelijke gouverneur voorloopig geen pogingen te doen om direct of indirect met hem in aanraking te komen. In verband met de verschijning van SINGA MANGARADJA op bamosir had de zendeling-leeraar het veiliger geacht zijne standplaats Naino-golan aldaar tijdelijk te verwisselen voor Baligé (gouvernementsgebied aan den zuidelijken oever van het meer), de zorg voor mie gebouwen van het zendingsstation overlatende aan de hootden.
Door een 10-tal in 't vorig verslag (blz. 13) genoemde, feitelijk sedert lang reeds ons gezag erkennende , Battaksche landschappen f gelegen aan de westzijde der onderafdeelingen Toba en Silindong en oostelijk door het Kandgebergte gescheiden van het meerendeels onafhankelijk gebied achter Baros, was in 1893 met aandrang teruggekomen op hunne telkens herhaalde verzoeken om, evenals andere met hen bevriende of verwante Battaksche stammen , onder 's Gouvernements rechtstreeksch bestuur te worden geplaatst. Daar de inwilliging dezer verzoeken tot geene uitbreiding onzer bestuursmiddelen behoefde te leiden en de gouvernementsafdeeling Toba en Silindong aan hare westelijke grens dientengevolge beter zou worden afgerond , terwijl de betrokkenen , daarop aandachtig gemaakt, verklaard hadden dat eene mogelijk later in Toba en Silindong in te voeren belasting hen niet van hun verlangen terughield , verleende de Indische Regeering in Augustus 1894 (Indisch Staatsblad n°. 172) machtiging tot de inlijving, waartoe door den resident van Tapanoli, vergezeld van een detachement van 1 officier en 50 bajonetten uit het garnizoen van Taroetoeng, op 16 t/m 26 October 1894 werd overgegaan. De bij die gelegenheid gegeven feesten, door duizenden Battaks, ook';uit onafhankelijke streken, bijgewoond , liepen zonder eenige stoornis af. Het nieuwe rechtstreeksch gebied bestaat eigenlijk uit 6 hoofdlandschappen , in 't geheel tellende 157 kampongs , bewoond door p.' m. 8200 à 830fr zielen , waarvan alleen tot Moeara (met Adé Adé en het eiland Pardapoer in het Tobameer) behooren 75 kampongs met p. m.400O zielen. Dit landschap , zoomede Bakara , Loeboe Tala (met Si Leang) en Narambean (met Si Poeltak) werden ingedeeld bij de onderaf
-i , _ m 1 „1 _ i. „ . - . : ^ « l i i l . - c i f o m o f t l n m û n S.1 M n m n i » a -na R n l a l j fcïll n m a i u u c a u imcu ^ i *• w;*v.—/ •• -—o ~-j — deeling Toba , de twee zuidelijkste , met namen Si Mamora na Bolak en Hoeta Tinggi, bij de onderafdeeling Silindong. Evenals in reeds vroeger ingebjfde Battaksche streken komt ook in de genoemde landschappen pandelingschap en slavernij voor. Pandelingen zijn ervelen , slaven slechts in betrekkelijk zeer gering getal en alleen in de oeverlandschappen. Vrijkoop van deze laatsten is echter niet noodig geacht, daar de toestand van slavernij onder het gouvernementsbestuur gaandeweg van zelf zal ophouden te bestaan. Aan de noordoostelijke grens onzer Toba-landen werd, toen in eene der eerste maanden van 1894 de resident van Tapanoli zich in de buurt ophield, van de zijde der hoofden van Oeloean en Si Gaoel benoorden de uitwatering van het Toba-meer , mede de wensch geuit om onder ons bestuur te komen, maar het werd raadzaam geoordeeld aan die aanzoeken voorshands geen gevolg te geven. In Oeloean werd in 1894 een zendingsstation opgericht (verg. vorig verslag blz. 122). Sommige der bezuiden genoemde uitwatering gelegen Tobasche landschappen , die sedert Februari 1893 (zie het verslag van dat jaar blz. 10) cleel van 's Gouvernements rechtstreeksch gebied uitmaken, zijn in de jongste maanden in onrust gebracht door invallen 'van onafhankelijke naburen onder zekeren ONGKOE. Over ons militair optreden tot verjaging van die kwaadwilligen wordt gehandeld in de volgende paragraaf. Omtrent onze aanrakingen met de zuidelijker gelegen onafhankelijke of niet onder geregeld bestuur gebrachte streken is aan de hand der ontvangeu berichten nog het volgende aan te stippen. Met het gebied aan gene zijde van Zuid-Padang Lawas en van het noordelijk deel der Padangsche Benedenlanden, dat oostelijk aan de Siaksche bovenlanden paalt, werden vriendschappelijke betrekkingen onderhouden. De radja van Ramba verzocht zijn land onder het rechtstreeksch bestuur van het Gouvernement te brengen , vermoedelijk — zoo wordt gemeld — doordien hij meer en meer in de verdrukking geraakt en zijne ondergeschikte hoofden (de zoogenaamde » toedjoeh boewah kampong ") hem de verdere gehoorzaamheid hebben opgezegd. De radja's van Rantau Kaoe, Mondang Koemangs en Daloe Daloe hebben denzelfden wensch te kennen o-egeven. Volgens bericht van den resident der Oostkust van Sumatra werd tusschen de landschappen Kotta Intan , Ramba en Loeboe Bandhara voortdurend oorlog gevoerd , voornamelijk op aanstoken van Loeboe Bandhara. Daar de radja van dit landschap overleden is — naar men zegt werd hij met eenige zijner familieleden vergiftigd en men in de andere landschappen het voortdurend twisten moede is, bestaat er kans dat de geschillen worden bijgelegd en de rust wordt hersteld. Herhaaldelijk liepen in 1894 geruchten dat de hoofden der V Kotta (Boven-Kampar Kanan) weder, evenals in het najaar van 1893 (zie vorig verslag blz. 13/14), Trata Boeloe en Pekan Baroe (Boven-Siakj zouden willen aanvallen , waarvoor men bezig zou zijn groote prauwen in gereedheid te brengen. Ten einde eenige zekerheid omtrent de stemming der V Kotta ten opzichte van Siak en het Gouvernement te verkrijgen , werden twee ingezetenen van Bengkalis, waaronder een priester, die in de V Kotta in hoog aanzien staat, naar dit landschap gezonden. Hoewel het
15. 2.] It
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
Siaksch zelfbestuur van die zendhag niet veel heil verwachtte, werden de zendelingen in de V Kotta goed ontvangen en kregen zij van de hoofden de verzekering dat zij, daartoe door het Gouvernement opgeroepen, te Pekan Baroe zouden komen om hunne grieven kenbaar te maken. Zij beweerden dat Trata Boeloe tot hun gebied behoorde en dat zij door het Siaksch bestuur in hun handel belemmerd werden. De hoofden zijn uitgenoodigd om na de poeasa bij den resident te Bengkalis hunne bezwaren te komen inbrengen. Blijkens mededeelingen van onze ambtenaren ter Westkust werden goederen en prauwen van gouvernements-onderdanen «i de V Kotta, volgens de in die streken geldende » adat tarik ", weder herhaaldelijk aangehouden tot betaling van schulden en werd hierdoor de handel dikwijls bemoeielijkt. De nabij de residentie Padangsche Bovenlanden gelegen negri Koewo, een der vijf voornaamste negorijen van de federatie der V Kotta, moet ons wel is waar niet kwaad gezind zijn , maar durft van haren goeden wil geen blijk geven uit vrees voor de andere negri's ; om vexatiën te ontgaan , worden de handelsgoederen van de grens van ons gebied tot Koewo in den regel met Koewosche prauwen op- en afgevoerd. Zeer vriendschappelijk was de verhouding tot ons bestuur van öe zijde van het aan Sidjoendjoeng (onderafdeeling VII Kotta der afdeeling Tanah Datar van de residentie Padangsche Bovenlanden) grenzende onafhankelijk gebied der V Kotta Kwantan , oostelijk palende aan Rantau Kwantan , m. a. w. aan de zoogenaamde Kwantan-districten. Toen namelijk in September 1894 de resident der Padangsche Bovenlanden zich te Doerian Gedang bevond , kwamen de hoofden der V Kotta Kwantan hem ontmoeten. Zij gaven hun wensch te kennen om onder ons rechtstreeksch bestuur te komen ; huu werd te kennen gegeven dat, wanneer na verloop van eenige jaren hun verlangen daartoe nog bleek te bestaan , de noodige stappen bij de Kegeering zouden worden gedaan tot inlijving van hun gebied. Tusschen de zooeven bedoelde onafhankelijke Kwantan-districten en de onder onze suprematie staande streken van Boven-Indragiri Weven , volgens mededeelingen van den controleur der afdeeling Indragiri (residentie Riouwen onderhoorigheden), insgelijks betrektingen van goede nabuurschap bestaan. Aan de Kwantansche hoofden en bevolking werden weder, evenals in 1893, zaden van -Liberia-koffie verstrekt. Le radja van Poelou Poendjoeng (Batang Hari-Districten) bleef met ons bestuur op goeden voet en gaf in December zijn voornemen te kennen te Sidjoendjoeng aan drie larashoofden uit de straks genoemde onderafdeeling VII Kotta een bezoek te brengen. Volgens in November ontvangen berichten was hij in onmin geraakt met eenige negri's, behoorende tot het meer benedenwaarts aan de Batang Hari gelegen landschap Padang Lawas, doch van een oorlog, die daardoor zou uitbreken, werd niets naders vernomen. In 't vorig verslag (blz. 14) werd gewag gemaakt van bemoeiingen onzerzijds met het hoofd van Soengei Koenik of Soengei Koenjit, P- a. ten einde quaestiën van heerlijkheidsrechten tot oplossing te brengen tusschen gemeld landschap en een paar onzer grens^ampongs in XII Kotta (onderafdeeling Moeara Laboe der afdeeling -billen IX Kotta, residentie Padangsche Bovenlanden). In verband n^et de onderwerping van dit hoofd was toen de vraag gerezen °t het landschap bij ons bestuursgebied zou behooren getrokken *e Worden. Ten aanzien van dit denkbeeld is nog geen beslissing genomen, daar het noodig werd geacht de toestanden aldaar eerst oeter te leeren kennen. Er bestaat namelijk geen zekerheid dat "e radja van Soengei Koenik en zijn » orang gedang " eigenmachtig °ver hun land kunnen beschikken , wordende dit recht hun door aen radja van Kotta Besar betwist. . Met de aan de Djambische bovenlanden grenzende onafhankelijke andscbappen Korintji, Serampei en Soengei Tenang hadden geen estuursaanrakingen plaats. De handelsbetrekkingen bleven echter ryj druk. Terwijl de producten van laatstgenoemde twee laüdehappen , hoofdzakelijk koffie , tabak en uien , hun weg naar Mokko -Mokko vonden , bleven de handelaren uit Korintji de voorkeur geven aan uitvoer naar Tapan (Indrapoera) in de afdeeling Painan ^er residentie Padangsche Benedenlanden, hetgeen, blijkens het vorig erslag (blz. 234), hieraan wordt toegeschreven dat de Korintji*ome te Tapan betere prijzen bedingt dan te Mokko Mokko. In i«y-i Werd naar Indrapoera o. a. 4700 pikol Korintji-koffie afgeoerd. Volgens bij het bestuur van Benkoelen ingekomen berichten °u in Korintji tweemaal een strijd van weinig beteekenis tusschen «enige doesoens gevoerd, doch de vrede daar weder hersteld zijn.
§ 5. Sumatra's Westkust. Bustverstoringen van ernstigen aard vonden in 1894 in dit gou- ;
vernement niet plaats. Slechts werd in het noordelijk deel der residentie Tapanoli een paar malen eenige onrust verwekt door het verschijnen van vreemd, slecht volk, voor het meerendeel Atjehers. Dit geschiedde o. a. in Mei 1894, toen een troep Atjehers , waaronder lieaen uit Bakoengan (Atjeh's Westkust), geleid door een drietal bendehoofden, zich ophield in de streken tusschen Kajoe Menang en Oedjoeng Pasikala (onderafdeeling Singkel der afdeeling Siboga) en het voornamelijk op Kwala Bahroe scheen gemunt te hebben. Door eene bevolkingspatrouille werden de indringers echter verdreven , die daarop aftrokken naar Boeloe Sama (een kustlandschap tusschen Troemon en de Simpangstreken) ; sedert werd niets meer van hen vernomen. In Augustus 1894 werd de bevolking van Singkel weder in opschudding gebracht door het uit Troemon ontvangen bericht dat eene prauw met 24 Atjehers van Bakoengan vertrokken was met het doel om Singkel en ook het zuidelijker gelegen Baros te verontrusten , terwijl een paar dagen later ook gehoord werd dat een grootsr getal Atjehers, die over land naar Singkel trokken, zich reeds in Simpang Kiri ophielden. De uit Troemon ontvaDgen berichten werden in zoover bevestigd dat de bewuste prauw, na te Singkel eene lading peper verhandeld te hebben, naar Baros koers had gezet en den lOden Augustus ten noorden van die plaats 17 man aan land had gezet, wier eerste werk was geweest de telegraafverbinding tusschen Baros en Singkel te verbreken. Baros zelf lieten de kwaadwilligen ongemoeid , doch met nog 3 geruimen tijd in deze streken vertoefd hebbende uit Bakoengan afkomstige lieden , die zich bij haar badden aangesloten, trok de bende naar Pangkalan Tapoes , waar 3 Battaks vermoord en 3 anderen gevankelijk medegevoerd werden om als gidsen te dienen, en vervolgens naar Si Laboehan (balverweg Baros en Singkel). De vrouwelijke bevolking dezer kampong was intusschen naar Gossong Telaga dichter bij Singkel gevlucht, van waar eenige met geweren gewapenden naar Si Laboehan trokken ter beveiliging van het telegraaf-personeel te dier plaatse. Toen echter de Atjehers aldaar aankwamen , gaven de gewapenden , door vrees overmand , hunne geweren af, waarna de vijand , met medeneming van de telegraafwerktuigen en van de vischnetten der bevolking, aftrok naar Si Para Para. Hier gelukte het den gevangenen te ontvluchten en naar Si Laboehan terug te keeren. Op een gerucht dat de kwaadwilligen weder te dier plaatse zouden komen, vluchtte de geheele bevolking , gedeeltelijk naar de bij de kust gelegen eilandjes, doch voor het grootste deel naar Gossong Telaga. Ondertusschen was een der oorlogsbodems van de scheepsmacht in Atjeh (het flottieljevaartuig Madura) den 14den Augustus, op telegraphisch verzoek van den resident van Tapanoli, ter reede van Singkel aangekomen en waren per kustboot van uit Padang de garnizoenen te Baros en Singkel elk met één officier en 50 minderen versterkt. Met gewapende sloepen werd eene verkenning op de Singkelrivier gemaakt, aan welken tocht werd deelgenomen door den controleur van Singkel en den militairen postcommandant. De rivier werd opgevaren tot Panoeka ; overal heerschte rust en had men niets van Atjehers gehoord. Aan verschillende hoofden (datoe's), wonende aan de Simpang Kanan en Simpang Kiri (linker- en rechter-zijtak der Singkel-rivier), werden geweren en ammunitie verstrekt. Door een deel der bezetting van Baros werden verkenningen gedaan tot nabij Tapoes. Den 18den zou van uit het reeds genoemde Gossong Telaga, werwaarts de Madura , waarbij zich ook het gouvernementsstoomschip Valk gevoegd had , eene colonne van Singkel, sterk 70 man, had overgevoerd-, getracht worden eene zich te Si Laboehan bovindende bende te verrassen. De troep betrok bet bivouak in de kampong Gossong met het voornemen om des avonds op te rukken. De berichten omtrent 's vijands getalsterkte waren echter van dien aard — men sprak van 450 à 500 kwaadwilligen — dat besloten werd den troep weder in te schepen en door te stoomen naar de monding der soengei Si Laboehan om daar te landen , versterkt met eene uit 3 officieren en 41 minderen bestaande landingsdivisie van de Madura. De kampong Si Laboehan werd, na de landing in den morgen van den 20sten , spoedig bereikt, doch geen vijand was te zien. De kampong, waar slechts 4 woningen van telegraaf-personeel werden aangetroffen , was geheel verlaten ; er bleek echter geroofd te zijn en ook eenige Battaksche dreigbrieven werden gevonden. De colonne keerde nog denzelfden dag met de Valk naar Singkel terug, terwijl de Madura bleef om na te gaan of des nachts wellicht de aanwezigheid van vijanden viel te bemerken, waartoe gewapende sloepen onder den wal werden gezonden. Geen spoor van vijanden werd gezien. Den 21sten was de colonne in het garnizoen te Singkel terug, waar vernomen werd dat de Atjehers over Oeloe Troemon naar Bakoengan waren teruggekeerd. Op een
12 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
bericht dat een 20-tal Atjehers de Simpang Kanan zou zijn overgestoken , ging den 24sten eene sloepenflottielje van de Madura, waarbij zich ook nu de controleur van Singkel had gevoegd, weder de Singkel-rivier op, en vervolgens de Simpang Kanan tot Sama Doewa. De ontvangst op die plaats, waar nog nimmer een Europeaan zou geweest zijn , was hartelijk, en ten huize van den datoe werd overnacht. Van de rustverstoorders werd op dezen tocht niets gezien. Slechts vernam men van den datoe dat eene p. m. 30 man sterke bende zich zou ophouden in de Toba-landen , terwijl kort daarna het bericht kwam dat SINGA MANGA.EA.DJA. (zie blz. 10 hiervóór) eene bende ten noordwesten van het Toba-meer zou hebben verzameld. In verband met een en ander werd omstreeks medio September de naar Singkel gezonden tijdelijke troepenversterking per Valk naar Siboga overgevoerd, van waar het detachement naar Taroetoeng (Toba) marcheerde om aldaar voor zoolang noodig het garnizoen te versterken. Het naar Baros gezonden detachement keerde, daar van kwaadwilligen in den omtrek van dien post niet meer was gehoord, naar Padang terug. De Madura verliet mede , na nog eerst de Banjak-eilanden te hebben aangedaan , de residentie Tapanoli en hervatte haren dienst ter Atjeh's Westkust. Had men bij geen der tochten ontmoetingen met de rustverstoorders gehad, het militair vertoon had toch dit gevolg dat de in onrust gebrachte bevolking tot kalmte kwam.
De Troemonsche zaken, waarover in 't vorig verslag (blz. 14) het een en ander te zeggen viel, gaven in 1894 tot geen moeielijkheden aanleiding. De waarnemende bestuurder van dat landschap , TOEKOB DJAFAR , werd nog niet als zoodanig bevestigd , daar. volgens bericht van den gewestelijken gouverneur de door dien inlandschen bestuurder af te leggen akte van verband eeni»-e wijzigingen behoefde. ° Geruchten, in de eerste helft van Augustus 1894 via Pinang ter_ hoofdplaats Padang vernomen , volgens welke een paar geestdrijvers uit Lintau en Boea in de afdeeling Tanah Datar der residentie Padangsche Bovenlanden (één van wie sedert 1884 voortvluchtig was wegens zijn aandeel in den destijds beraamden aanslag op Fort van der Oapellen) voornemens zouden zijn om , met behulp van eenige hadji's uit K wantan , onlusten te verwekken in de aan dit onafhankelijk gebied grenzende streken van Tanah Datar , gaven aanleiding tot verscherpte waakzaamheid van de zijde der besturende ambtenaren. Voor de uitvoering van het plan werd in die berichten zelfs een bepaalde datum (12 September) genoemd. De aangewezen dag ging echter rustig voorbij en niets wees — ook later niet — op eenige onrust noen bij de bevolking der Padangsche Bovenlanden , noch bij die der onafhankelijke streken. In Maart/A.pril jl. moest echter gewapenderhand worden opgetreden aan de noordoostelijke grens der onderafdeeling Toba (residentie Tapanoli). Op de ' oostelijke hoogvlakte, ia algemeenen zin bekend onder den naam Habinsaran , haddeu zich lieden uit de onafhankelijke Battaksche landschappen Oeloe Kwaloe , Loemban» Pinasa, Loembang Rao en Djandji (tegen sommige van welke" bujkens het verslag van 1891, blz. 9 , onzerzijds reeds vroeger — in November 1890 — was geageerd) vereenigd om tegen het Gouvernement op te trekken. Zij werden aangevoerd door zekeren ONGKOE , die zien voor het Battaksche priesterhoofd SINGA MANGARADJA uitgaf. Eene militaire patrouille van 22 bajonetten onder den postcommandant van Lagoeboti, vergezeld van den controleur van Toba, trok den 8sten Maart naar Parsambilan (gouvernementsgebied), doch vernam daar dat de bende , volgens berichten 200 à 300 man sterk , zich te Hitenano ophield en niet verder zou oprukken vóórdat de militairen naar Lagoeboti teruggekeerd zouden zijn! Aan de ons welgezinde bevolking werden wapenen en ammunitie' verstrekt om de bende te verdrijven, terwijl de garnizoenssterkte te Lagoeboti zoo noodig op 100 man gebracht zou worden. Op het bericht dat ONGKOE met zijne bende naar SiTorang (gouvernementsgebied noordelijk van Parsambilan) was afgekomen, werd weder van Lagoeboti uitgerukt, thans met 50 bajonetten. De bende, door de onzen aangetast in kampong Aroean, vluchtte naar het gebergte met achterlating van twee dooden, waarna de colonne naar Lagoeboti terugkeerde, uitgenomen een klein detachement onder een onderofficier, dat voorloopig te Si Torang verbleef (23 Maart). Daar de resident van Tapanoli en de assistentresident van Toba en Silindong van oordeel waren dat het noodig was de door ONGKOE tegen ons opgewekte beweging met kracht te onderdrukken, om te voorkomen dat die beweging zich naar de noordelijke streken zou uitbreiden, werd den 19den April met eene aan de garnizoenen van Taroetoeng en Lagoeboti ontleende colonne van uit Paloemboan eene excursie naar de hoogvlakte Habinsaran ondernomen. De opmarsen had plaats zonder tegenstand te ontmoeten , doch des nachts werd het bivouak beschoten , waardoor een inlandsch kanonnier licht gewond werd. Den 20sten
werd opgerukt naar Lintosng, waar alle kampongs verlaten werden bevonden. Pogingen tot onderwerping der hoofden bleveu vruchteloos. Den 22sten werd de tocht verder voortgezet naar Loembang Rao , doch niet dan na hevigen tegenstand te hebbeu ondervonden bij het ravijn Kwaloe, waar de vijand aan de overzijde twee versterkingen had aangelegd , bezet door ongeveer 80 ge wapenden. In weerwil van ons artillerievuur bleef de vijand , aangevoerd door ONGKOE , in zijne stelling, welke eerst na twee uren ageeren werd genomen , waarbij onzerzijds een inlandsch fuseher gewond werd, doch den gevluchten vijand, blijkens de vele aangetroffen bloedsporen , meer nadeel was toegebracht. Een doode en een gewonde lagen nog in de versterking. Dat de kwaadwilligen zich m de buurt bleven ophouden, bleek des nachts uit beschietingen op het bivouak , waardoor 3 der onzen (eeu inlandsch fuseher en twee koelies) licht gewond werden. Van Loembang Kao begaf zich de colonne naar Loembacg Pinasa. Ook bij den opmarsen daarheen , den 24sten , trachtte de vijand de colonne te bemoeielijken , waardoor een koelie zwaar gewond werd. De tijdens de afstuiting van deze paragraaf te Batavia ontvangen telegraphische berichten uit Padang dd. 27 April jl. melden dat de hoofden van Loembang Pinasa zich hadden onderworpen en pogingen deden om ONGKOE op te vatten , in afwachting waarvan de colonne nog te Loembang Pinasa verbleef, terwijl luidens een telegram , den 4den Mei te Batavia ontvangen , de excursie was a'fgeloopen , zonder dat het evenwel gelukt was ONGKOE in handen te kriigen, die naar het gebergte was gevlucht.
Op godsdienstig-politiek gebied bevat het gewestelijk jaarversla» het volgende. J J ° Ofschoon het aantal van hen die de bedevaart naar Mekka ondernemen nog altijd vrij aanzienlijk is, bedroeg het aantal in 1894 toch ruim 20 pet. minder dan in 1893, welk verschijnsel hoofdzakelijk hieraan wordt toegeschreven dat het geringer worden van de kofSeoogsten en het beëindigen van den aanleg der spoorwegwerken minder geld in handen der bevolking deden komen. Als naar gewoonte brachten velen van de teruggekeerde Mekkagangers boeken van godsdienstige strekking mede , waarvan er één over het gewest zeer verspreid schijnt te zijn. Dat boek is getiteld »al man hadj djal masjroe " en geschreven door zekeren AHMAD CHATIB , een Maleier geboortig uit Kotta Gedang, die sedert vele jaren te Mekka woont. De schrijver vermaant zijne landgenooten om hunne » adat kamanakan " af te schaffen, als strijdig met de wet Gods, en wijst op den zwaren arbeid die door het Gouvernement van de bevolking heette gevorderd te worden. Hij voorspelt dat alles verbeteren zal als de voorschriften van den Islam worden opgevolgd. Vooralsnog stuiten deze pogingen tot omverwerping van het oude Maleische erfrecht, die te allen tijde door de leerstellige Mohammedanen zijn gesteund , af op den hardnekkigen tegenstand der vrouwen.
Wat meer bijzonder de residentie Tapanoli betreft, blijkt nog het volgende. In Padang Lawas verspreidde zich het gerucht dat van Mekka via Atjeh het bevel gekomen was dat de bevolking zich in het » mantjak " (schermen of zwaarddans) moest oefenen. Van Angkola en Mandheïing en vooral van Sipirok kwamen verscheidene daarin bedreven personen naar genoemde landstreek om hunne kunst aan de jeugdige mannen te leeren; het duurde echter niet lang of het kwam tot eene botsing tussehen meesters en leerlingen en tot eene groote vechtpartij te Poerba Si Nomba. De aanleggers werden gestraft en daarmede eindigde de beweging. De in 't vorig verslag (blz. 15) bedoelde Mohammedaan Si AMBIT , geboortig van Hoeta Galoeng (Silindong), die zich den titel van t> pakih " had gegeven, en in zijne geboorteplaats begonnen was met de oprichting van een Mohammedaansch bedehuis, voltooide dien bouw'. Hij noch zijne enkele geloofsgenooten wendden echter in het oog loopende pogingen aan om propaganda voor hun godsdienst te maken en hielden zich rustig. De Christenhoofden ende oudsten der bevolking van Silindong, die in 1893 de verwijdering van den •» pakih " uit hun land hadden gevraagd, volgden deu hun door het bestuur gegeven raad op om geen notitie van dia Mohammedanen te nemen, waardoor conflicten werden voorkomen. In vele streken der residentie Tapanoli, waar Christen-zendelingen werkzaam zijn, maar vooral in de afdeeling Toba en Silindong, breidd8 het Christendom zich weder uit. In de afdeeling Padang Lawas van dezelfde residentie werd te Sipiongot het eerste kerkgebouw opgericht. In die afdeeling worden de zendingsscholen , reeds ten getale van 6 (met 83 leerlingen), ook door kinderen vau Mohammedaansche ouders bezocht (in 't geheel door 12). Onder de streken waar de voortgang der evangelisatie den invloed vau den Islam ondervindt, worden genoemd het tot de onderafdeeling Sipirok (afdeeling Mandheïing en Angkola) behoorende landschap
Bijlage C. [5. 2J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.] Tweede Ramer; iS
Si Mengoemban, waar desniettemin onder de heidetische bewoners de zendeling niet zonder vrucht arbeidt, zoomede de onderafdeeling Siboga en Ommelanden (afdeeling Siboga), waar van de p. m. 1000 Christenen jaarlijks velen hun geloof afvallig worden. De veiligheid van personen en goederen was, hoewel niet onbevredigend, er niet op verbeterd. Gebrek aan activiteit der betrokkea inlandsche hoofden zou daarvan de oorzaak zijn. Negen gevallen van moord werden geconstateerd en in de Padangsche Bovenlanden drie ketjoepartijen (één daarvan gepaard met moord). Een dier ketjoepartijen vond plaats op eene landbouwonderneming nabij Manindjoe (afdeeliag Agam) door Javaansche contractkoelies aldaar in dienst, terwijl de twee andere werden toegeschreven aan van de gouvernemeuts-kolenontginning te Sawah Loento (afdeeling Tanah Datar) gedroste dwangarbeiders (bij het eind van 1894 was het aantal der van daar ontvluchte veroordeelden tot circa 50 geklommen). Ook werden deze lieden verdacht van de vrij talrijke diefstallen, die vooral te Solok, Padang Pandjang en Padang gepleegd werden. Omstreeks medio 1894 zijn tegen dit euvel maatregelen genomen , o. a. door versterking van politiemiddelen te Sawah Loento (zie vorig verslag blz. 66). Veediefstallen kwamen vrij veelvuldig voor, inzonderheid in de streken grenzende aan de onafhankelijke landen , waar de daders zich dadelijk buiten het bereik der politie kunnen stellen. Ten gevolge van verminderde inkomsten der bevolking , in 1894 in het bijzonder wegens de uiterst geringe koffleproductie, was de algemeene omzet gedrukt. Volgens het gewestelijk verslag had Padang's handel zelden een zoo ongunstig jaar als 1894 doorgemaakt , daar de vraag voor alle artikelen ver beneden de aanvoeren bleef. De gedruktheid van zaken openbaarde zich ook in de prijzen die ter hoofdplaats en elders in het gewest konden bedongen worden bij verkoop van vaste goederen. Vergeleken met de waarde eenige jaren geleden, beliep de daling meer dan de helft. Gelukkig was het voor de bevolking dat over het algemeen de rijstoogst bevredigend uitviel en dat, bij een vrij algemeen gunstigen staat der volksgezondheid, ook de veestapel weinig van ziekten te lijden had. Onder de bewoners der Toba-streken (Tapanoli) en die der afdeeling Priaman (Padangsche Benedenlanden) kwamen evenwel nogal gevallen van pokziekte voor ; in Toba vertoonde die ziekte zich epidemisch ; zij was bij het einde des jaars aldaar nog niet geheel geweken, doch wel in Priaman. Emigratie voornamelijk van Mandhelingers en lieden uitLoeboe Sikaping en Rau (noordelijk deel der Padangsche Benedenlanden), zoomede uit Palembaijan en Pangkalan (Padangsche Bovenlanden) naar de Oostkust van Sumatra, om daar als daglooners of inden handel hun fortuin te zoeken, had in 1894 in belangrijke mate plaats. Hierdoor en ook door verhuizing naar Mandheling zijn in Rau geheele kampongs ontvolkt. Velen der vroeger naar de Oostkust vertrokkenen keerden echter naar hunne geboorteplaatsen terug. Ten aanzien van de tot dit gewest behoorende eilanden wordt het volgende medegedeeld. De controleur der Ommelanden van Padang bezocht de Mentaweieilanden ; aan de hoofden van de strandkatnpongs werden vlaggen uitgereikt om die bij aankomst van schepen te vertoonen. Met wetenschappelijke doeleinden hield zich op deze eilanden tijdelijk een Italiaansche natuuronderzoeker (dr. MODI&LIANI) op. In Maart/April 1894 werd door den resident van Tapanoli met het gouvernementsstoomschip Valk, en tegelijk ook door de pantserdekkorvet Sumatra, eene reis langs de kusten van het eiland Nias gemaakt. Te GoenoengSitoli werd de controleur afgehaald, waarna de beide ambtenaren naar Telok Dalem en vervolgens naar Telok Lagoandi stoomden. Op genoemde plaatsen kwamen verschillende hoofden bij den resident hunne opwachting maken en bij die gelegenheden werden eenige geschillen m der minne geschikt. De opgekomen hoofden werden in de gelegenheid gesteld om de Sumatra te bezichtigen. Het aantal zendingsstations op Nias werd vermeerderd met een zesde, te Lahagoe, gelegen in het midden des eilands en de schakel vormende tu3schen de vier zendingsposten op de Oostkust en dien op de Westkust. Op al deze posten maakte de evangelisatie toenemende vorderingen en van tegenwerking van Mohammedaansche zijde werd niets vernomen. On PoeloeTello (Batoe-eilanden) heerschten koortsen en berriberri, ter bestrijding waarvan de dokter-djawa van Padang zich derwaarts begaf. De op Teil o gevestigde zendeling-learaar bracht enkele Niassers tot het Christendom. In 1894 werd hem een ambtgenoot ter zijde gesteld, die zich vooralsnog hoofdzakelijk bezig hield met de beoefening der Niassche taal.
§ 6. Benkoëlen. Storing van de gevestigde orde van zaken kwam nergens* voor
en op Mohammedaansch godsdienstig gebied trok niets bijzonders de aandacnt. Van uitbreiding van den Islam wa3 niet veel ta bespeuren. Uitgenomen de inheemsche bevolking van het eiland Engano (waar de resident in de eerste dagen van Juli 1894 per gouvernementsstoomschip Valk een kort bezoek bracht) en de bewoners der afdeeling Manna, zoomede van een gedeelte der afdeeling Seloema, is de bevolking in het geheele gewest Mohammedaansch , doch in verschillende streken, vooral in de bovenlanden , worden de meeste Koranische voorschriften niet of zeer slecht opgevolgd. Het aantal bedevaartgangers was in 1894 grooter dan in voorgaande jaren ; de afdeeling Kroë leverde het grootste contingent , hetgeen moet worden toegeschreven aan de welvaart die aldaar ten gevolge van de kofflecultuur heerscht, in verband met den godsdienstigen aard der bevolking. In de Semendo-Oeloe-Loeas (afdeeling Kauer), waar de kofflecultuur ook goede winsten oplevert, besteedt de Mohammedaansche bevolking wat zij van die winsten missen kan liever voor het bouwen van goede, met snijwerk versierde planken huizen. De volksgezondheid in het gewest was in 1894 over het algemeen gunstig ; epidemieën kwamen in het geheel niet, gevallen van koorts en buikziekten in mindere mate dan gewoonlijk voor. De reeds in vroegere jaren door epizoötieën gedunde veestapel had gedurende een gedeelte van het jaar weder van veepest te lijden en wel ter hoofdplaats Benkoëlen en in de afdeeling Ommelanden van Benkoëlen. Tot beteugeling van de ziekte werd het mogelijke gedaan. In October kon zij als geweken worden beschouwd , zonder groote uitbreiding te hebben erlangd. De Indische, Regeering tracht het hare te doen om ten nutte van landbouw en transportwezen den veestapel weder in beteren toestand te brengen (verg. vorig verslag, blz. 244). Met de verbetering van den weg van Benkoëlen naar Kepahiang werd voortgegaan , terwijl voor de verharding van een gedeelte van den weg van Benkoëlen naar Seloema fondsen beschikbaar zijn gesteld. In de verschillende afdeelingen van het gewest viel de rijstoogst zeer ongelijk uit, doch het tekort in sommige streken werd , buiten tusschenkomst van het bestuur, aangevuld door invoeren ook van buiten het gewest. Door eene ziekte onder de kruidnagelboomen wierpen deze hier en daar minder af dan verwacht was, terwijl de papercultuur over 't algemeen niet meer loonend was ten gevolge van de sterk gedaalde prijzen. Hoewel de inzameling van boschproducten hoe langer zoo moeielijker wordt, en goede rottansoorten nog slechts op verre afstanden van de doesoens te vinden zijn, was in Mokko Mokko een vermeerderde uitvoer op te merken ten gevolge van de hoogere prijzen door Chineesche opkoopers voor deze producten besteed. In algemeenen zin was echter de handel in het gewest gedurende 1894 zeer gedrukt. Voor zooveel men op de van bestuurswege ten deze verzamelde opgaven kan afgaan, zouden in gemeld jaar de invoeren in het gewest eene waarde vertegenwoordigd hebben van f 1 043 200 en de uitvoeren eene waarde van f 572 700, terwijl volgens de gelijksoortige gegevens over 1893 de totalen toen zouden zijn geweest f 1 193 000 en f 793 000.
§ 7. Lampongsche Districten.
Terwijl de veiligheid van personen en goederen zeer voldoende mocht heeten, werden ook geen voor ons gezag schadelijke bewegingen waargenomen. Voor ernstige volksziekten bleef het gewest gespaard. Onder den veestapel kwamen betrekkelijk veel gevallen van mond-en klauwzeer voor, echter niet in die mate dat bijzondere, het verkeer stremmende maatregelen noodig waren. Van den rijstbouw zoowel op sawahs als op droge velden werden in de eerste maanden van 1894 zeer goede uitkomsten verkregen, zoodat overal in het gewest de voorraad rijst toereikend werd geacht om den nieuwen oogst (in de eerste maanden van 1895) ts kunnen afwachten. Ook de pepercultuur gaf een overvloedig product. Ten gevolge van de ongekend lage marktprijzen bracht deze cultuur der bevolking echter weinig voordeel op, hetgeen zich afspiegelde in geringere deelneming aan de bedevaart naar Mekka en in eene vermindering van den importhandel, terwijl weder velen hunne pepertuinen gingen beplanten met Liberia-koffle, die bijna overal in dit gewest bijzonder goed slaagt. De uitkomsten van de teelt van tweede gewassen, vooral djagong, waren zeer bevredigend.
§ 8. Palembang.
In 's Gouvernements rechtstreeksch gebied deed zich uit een
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
wmm WÊÊM
44 [S- 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
politiek oogpunt niets ongunstigs voor. In de doesoen Babatan (onderafdeeling Ampat Lawang der afdeeling Tebing Tinggi) heersehte eene ontevreden stemming, doordien de bevolking bezwaar had tegen het aan den pasirah van de marga Moeara Danau voorloopig over de marga Babatan opgedragen bestuur. In Februari 1895 is daarop een definitief margahoofd gekozen. Onze verhouding met het Djambisch bestuur bleef naar wensch. Tusschen de leden van het sultansbestuur scheen meer onderlinge aaneensluiting te ontstaan , hetgeen o. a. viel af te leiden uit de met veel plechtigheid gesloten huwelijken van een paar landsgrooten met dochters van den ex-sultan TAHA. Het is echter zaak waakzaamheid tegenover Djambi te blijven betrachten met het oo°- op het weder verkregen bewijs dat er in dat sultanaat nog altijd fanatieke of om andere redenen aan onzen invloed vijandige elementen schuilen. Zoo mislukte op 7 April jl. binnen het gouvernements-établissement ter hoofdplaats Djambi een door een onbekend gebleven Djambiër, onder het uiten van den heiligen oorlogskreet, beproefde sluipmoord op onze autoriteiten, en wel op het voorerf van de woning van den kapitein-postcommandant, ter gelegenheid dat in den vooravond bij dezen op bezoek waren de controleur-politiek agent en de ontvanger der in- en uitvoerrechten. De aanvaller (wiens identiteit niet bewezen is kunnen worden , maar die door het sultansbestuur verondersteld werd te behoorentot de partij van zekeren RADEN ANOM , een Djambische groote van minder goede gezindheid , die het er op zou toeleggen den sultan en den ex-sultan TAHA in ongelegenheid te brengen) boette er zijn leven bij in , daar hij binnen weinige uren aan de bij de worsteling bekomen wonden overleed ; ook de militaire commandant werd ernstig, hoewel niet levensgevaarlijk, verwond en de controleur kwam er met eene kleine kwetsuur af. In de nabijheid der plaats van het voorgevallene waren in denzelfden vooravond twee andere Djambiërs gezien , die op het hooren van het alarm zich spoedig verwijderd hadden , terwijl toen de avond gevallen was aan de noordwestzijde van ons etablissement zich korten tijd zou vertoond hebben eene prauw met in het wit gekleede personen. Evenals reeds aanstonds na het gebeurde gaven , ook toen de resident weinige dagen later te Djambi kwam , zoowel de rijksgrooten als de op het sultansgebied ter hoofdplaats gevestigde bevolking alle blijken over den moordaanslag ontdaan te zijn , terwijl het sultansbestuur schriftelijk zijn leedwezen liet betuigen met de verzekering dat alles zou worden in het werk gesteld om de aanleggers en medeplichtigen op het spoor te komen. In verband met dit incident werd door het sultansbestuur voorgesteld om , in stede van in April 1895, zooals aanvankelijk het voornemen was geweest, alsnu op 19 Juni d. a. v. te doen plaats hebben de plechtigheid der voorstelling aan den resident van den jeugdigen pangeran ratoe (rijksbestierder, tevens aangewezen opvolger des sultans), met welke waardigheid , ingevolge eene reeds in 1866, nog tijdens de minderjarigheid van den titularis , getroffen regeling , bekleed was TAHA'S derde zoon ANOM KESOEMO YOEDO '). De resident had hiermede genoegen genomen , onder mededeeling dat op zijn bijzijn zou kunnen gerekend worden , nadat hij van den politieken agent het bericht zou hebben ontvangen dat al de betrokken personen ter hoofdplaats Djambi vergaderd en gereed waren om hem af te wachten.
Ook in Augustus 1894 was de resident te Djambi geweest en had toen met de landsgrooten besprekingen gehouden en verschillende zaken geregeld. De sultan had zich toen wegens ongesteldheid doen verontschuldigen om ter hoofdplaats te verschijnen, terwijl de lage waterstand voor den resident een beletsel was om naar het verblijf van den sultan te Moeara Ketalo te gaan. In October 1894 was door den met het bestuur over de Maringinstreek belasten PANGEEAN TOEMENGGOENG (POESPA ALI) te Moeara Masoemai eene vergadering van hoofden bijeengeroepen , van welke bijeenkomst sommige berichtgevers wisten te verhalen dat er tegen ons gezag vijandige plannen zouden worden gesmeed , doch, naar hetgeen de controleur-politiek agent had kunnen te weten komen , zou alleen gehandeld zijn geworden over eene sedert jaren tusschen genoemden pangeran en het sultansbestuur hangende veete, die haar ontstaan vond in ongestraft gebleven wanbedrijven, indertijd nabij de monding van de Maringin bedreven door verre familieleden des sultans en waarbij POESPA ALI persoonlijk schade had geleden , doordien hem van dezelfde zijde twee vaartuigen met handelsgoederen waren ontroofd. Omtrent de bewuste bijeenkomst werd sedert niets naders vernomen. Het in 't vorig verslag (blz. 16) bedoelde tolhuis te Moeara
Tembesi, waar zekere pangeran Diro de handelsgoederen eigenmachtig aan rechtenheffing onderwierp , werd in den aanvang van 1894 door het sultansbestuur opgeruimd. Aan dergelijke onwettige heffingen van de zijde van een anderen pangeran te Moeara Tebo (mede in de Djambische bovenlanden) was in 1893 van diezelfde zijde een einde gemaakt. De veiligheid van personen en goederen liet in de gouvernementslanden over het algemeen weinig te wenschen over; in het Djambisch gebied was het daarmede minder bevredigend gesteld , doch moorden op Chineesche handelaren, zooals in 1893 waren voorgekomen , badden in 1894 niet plaats. Hoewel langzaam, blijft de Islam in dit gewest zich gaandeweg uitbreiden. Meer en meer worden de Mohammedaansche gebruiken gevolgd, ook in de streken waar heidenen wonen. In de afdeeling Iliran en Bànjoeasin trachtte een Palembangsch godsdienstleeraar van een geschil tusschen den lebeh-penghoeloe en diens gemeente omtrent de betaling van de dzakat gebruik te -maken om voor zijne leerstellingen propaganda te maken , hetgeen hem echter niet gelukte. (Of deze persoon dezelfde was van wien in 't vorig verslag, blz. 17 , sprake is, valt uit de Indische mededeelingen niet op te maken.) De door een aantal Mohammedaansche bewoners der hoofdplaats Palembang ingebrachte bezwaren tegen de in 't vorig verslag vermelde beslissing, dat de Vrijdagsdienst aldaar alleen in de groote missigit mag worden gehouden , bleken niet als gegrond te kunnen gelden. Van epidemische ziekten bleef de bevolking verschoond en ook onder het vee deden zich geen ziekten van belang voor. Eenige nabij de hoofdplaats Djambi gevestigde Djambische grooten gingen er voor 't eerst toe over om hunne kinderen te doen vaccineeren. Op handelsgebied gaat er in dit gewest steeds vrij veel om; de omzet tusschen Palembang en Singapore was evenwel in 1894 geringer dan het jaar te voren, waartoe ook de geringe koffieoogst bijdroeg. De rijstoogst viel in de gouvernements-afdeenngen over het algemeen zeer bevredigend uit. (Ook in Djambi verkreeg men. een redelijken oogst, maar moesten toch nog groote hoeveelheden rijst worden ingevoerd.) In de bergstreken breidt de teelt van koffie zich gestadig uit. Van d8-toekomst der particuliere (Europeesche) koffieondernemingen kan nog niets met zekerheid worden gezegd. De aanplantingen zijn nog te jong. Ten gevolge van overstroomingen is de kapas-cultuur op verschillende plaatsen grooteiideels mislukt. Benzoë, dat in belangrijke hoeveelheid werd uitgevoerd , wordt in uitgestrekte aanplautingen in de afdeeling Moesi Ilir aangetroffen. Wegens de lage marktprijzen wordt echter aan het onderhoud der tuinen en aan eene geregelde en goede inzameling van het product steeds minder zorg ten koste gelegd. De gambierteelt in de onderafdeeling Rawas (afdeeling Tebing Tinggi) leverde een bevredigend product op ; de prijzen waren echter gedrukt. Hoewel de inzameling van boschproducten afneemt, verschafte zij aan velen een goed middel van bestaan.
') Diens voorstelling aan den controleur-politiek agent had reeds in Fehraari 1894 plaats gehad tijdens genoemde ambtenaar zich te Moeara Ketalo in de bovenlanden ophield (verg. vorig verslag, blz. 16).
§ 9. Oostkust van Sumatra.
Aangaande den politieken toestand van de voornaamste onderdeelenCvan dit gewest valt aan de voor dit verslag ontvangen be richten het volgende te ontleenen. De overeenkomstig het verzoek der landsgrooten door den Gouverneur-Generaal definitief als bestuurder van Pelalawan aangewezen waarnemende toengkoe besar (zie vorig verslag, blz. 17) werd den 29sten Mei 1894 te Bengkalis door den resident beëedigd en geïnstalleerd. Bij die gelegenheid werd met het landsbestuur van Pelalawan tevens een nieuw politiek contract gesloten , ter vervanging van dat van 4 Februari 1879. Behalve eene nieuwe gebiedsomschrijving, ook in verband met de greusregeling met Indragiri (residentie Riouw) zooals die nader in 1889 is vastgesteld (verg. het verslag van dat jaar, blz. 83), zijn bij bedoeld contract nog enkele andere nieuwe onderwerpen geregeld, o. a. de overneming, tegen eene jaarlijksche schadeloosstelling, van het tot dusver nog aan het Pelalawansch bestuur verbleven recht om van de houtbosschen op den vasten wal van het landschap belasting te heffen. Daar op die schadeloosstelling eerst bij de Indische begrooting voor 1895 gerekend is (verg. vorig verslag, blz. 241 , noot), en ook vermits het gesloten contract nog m enkele opzichten verbetering bleek te behoeven , verstreek het jaar 189* zonder dat de Indische Regeering nog tot de bekrachtiging er van had kunnen overgaan. De sultan van Siak bleef ons bestuur zeer genegen en heett de beste bedoelingen met zijn land en volk. Zijne halfbroeders TONGKOE MOEDA en TONGKOE BAGOES , die zich buiten Siak op
[S. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
15
houden, sedert hun in 1889 het verblijf aldaar is ontzegd, willen hem niet als sultan erkennen en blijven weigerachtig den onderstand , dien hij hun heeft toegelegd , in ontvangst te nemen ; beiden zijn, voor zoover kan worden nagegaan, bij de Siaksche bevolking veeleer gehaat dan gezien. Ook des sultans volle oudere broeder TONGKOE SOELOENG MOEDA (zie het verslag van 1893 , blz. 12/13), hoewel zeer stil levende, weet het hem op allerlei wijzen lastig te maken en wordt steeds veeleisehender. De tusschen hen bestaande geschillen worden onderzocht ; tot dusver hadden de pogingen om hen te verzoenen geen resultaat. In de Tapongstreken (Siaksche bovenlanden) kwam in Februari 1894 te overlijden de bandahara van Petapahan (Tapong-Riri), die als algemeen hoofd der Tapongs beschouwd wordt. Een der panghoeloes van Aijer-Tiris uit het aangrenzende onafhankelijk landschap V Kotta maakte zich meester van het zegel en de waardigheidsteekenen van den overledene, met het doel om diens plaats in te nemen. Het Siaksch bestuur wist hem echter langs minnelijken weg te nopen die waardigheidsteekenen weder af te staan en naar zijn land terug te keeren. Door het optreden van de zijde van Siak is de invloed der V Kotta in de Tapong-streken afgenomen. Het kostte nogal moeite en beleid de keuze van een opvolger op een persoon te doen vallen , waarmede zoowel de sultan als de Tapongsehe hoofden konden genoegen nemen. Dit is evenwel o-elukt en de nieuwe bandahara is door den sultan bevestigd. Ook aan de aanmatigingen van den penghoeloe dagang der zoogenaamde III Loerah (eene landstreek bewoond door lieden van vreemden oorsprong), die aan de bewoners van de IIÏKampong, behoorende tot de inheemsche bevolking van Siak , overlast bezorgde, werd door het Siaksch bestuur een einde gemaakt. Als zijn gemachtigde voor de Beneden-Rokkanstreek te Tanah Poetih is door den sultan , nadat zijn hooger genoemde oudste broeder dit wakilschap niet meer begeerde , aangesteld een zoon van wijlen den mangkoeboemi van Siak. Sedert ingevolge Indisch Staatsblad 1894 n°. 93 ook in de tot die streek behoorende landschappen Bangka en Koeboe de heffing van in- en uitvoerrechten in onze handen gekomen is en bij die gelegenheid de standplaats vanden controleur verlegd is van Tanah Poetih naar Bagan Api Api, hebbeu de zaken aldaar en in da overige Chineesche nederzettingen langs de kust een veel geregelder loop.
Hoewel de verhouding tusschen den soetan van Panei en zijn radja moeda nog te wensohen overliet, gaf dit geen aanleiding tot moeielijkheden. De soetan van Bila nam door verschillende uitspraken, in strijd met de adat van zijn land, doch , naar hij ten onrechte meende, in overeenstemming met onze rechtsbegrippen , zijne ondergeschikte hoofden tegen zich in. Van bestuurswege werd hem de raad g e geven zich voortaan aan de adat te houden. Om zijne minder goede gezondheid heeft hij verzocht dat zijn oudste wettige zoon TONGKOE ADIL tot zijn opvolger mocht worden aangewezen. In Kotta Pinang werd de bemiddeling van het Europiesch bestuur ingeroepen in een tusschen den jang di pertoean en het hoofd van Kampong Radja gerezen geschil. De laatste werd op grond van oude overeenkomsten in het gelijk gesteld. Ia bet veelal a!s gouvernementsdistrict aangemerkte landschap .. Laboean Batoe , gelegen tusschen Panei en Kotta Pinang, heeft : het Gouvernement eigenlijk nooit meer terrein in bezit genomen dan een stuk grond van circa een vierkanten paal oppervlakte voor woning van den met het toezicht over Bila, Panei en Kotta Pinang belasten controleur, voor eene nederzetting van Chineezen en voor eene passar (verg. o. a. de verslagen over 186-1, blz. 1 3 , noot 1 , en 186a, blz. 15). De vroegere verwachtingen omtrent de ontwikkeling dier streek hebben zich niet verwezenlijkt. Tusschen de bewoners van het zoogenaamde gouvernementsdistrict en die der naburige landschappen bestaat geen ander onderscheid dan dat eerstgenoemden een samenraapsel zijn van lieden uit allerlei andere streken, die, voor een deel althans, redenen van onaangenamen aard hadden om hunne vroegere woonplaatsen te verlaten. De bij ons etablissement aangelegde passar is nimmer tot bloei gekomen. Toen nu in 1893 bleek dat de te Laboean Batoe gebouwde controleurswoning geheel ven.ieuwd moest worden , is op roorstel van den resident bepaald (gouvernementsbesluit dd. 23 Januari 1894 n°. 22) dat het gouvernements-établissement naar Laboean Bilik (Panei) zal worden overgebracht. Eene nieuwe regeling van zaken betreffende de neutrale strook Laboean Batoe werd voorbereid. De in 't vorig verslag (blz. 17) bedoelde vertrouwde raadsman van den jang di pertoean van Koealoe , met name DATOE AMAKA , was door voortdurende ziekte genoodzaakt ontslag te nemen. Een geschikt vervanger werd nog niet gevonden, zoodat de jeugdige bestuurder weder alleen staat tegenover de aanmatigingen van de leden van den karapatan. Den controleur van Assahan is daarom
opgedragen Koealoe zooveel mogelijk te bezoeken en den jangdi pertoean te leiden en te steunen tegenover den karapatan. Met betrekking tot Assahan kan worden gemeld dat de sultan zijn gebied goed bestuurt en dat over 't algemeen de hoofden met hem samenwerkten ter bevordering van welvaart en orde. In Bontopanei evenwel, waar het bewind tijdelijk in handen van een bloedverwant van den overleden bestuurder was overgegaan, in afwachting dat de door dezen nagelaten oudste wettige nog minderjarige zoon als opvolger zou kunnen optreden , had de sultan te klagen over het niet nakomen van zijne bevelen en over pogingen van de Bontopaneische hoofden om zich aan zijn gezag te onttrekken. In de bovenstreken van Assahan kwam het iu Juni 1894 te Tangga tot eene botsing tusschen hoofden van het zelfstandige Battaksche landschap Toetoepan (Toba-landen) en den radja van Bombongan , die sedert eenigen tijd zijn hoofdzakelijk door uit Toetoepan afkomstige lieden bewoond gebied onder suprematie van den sultan van Assahan had gesteld. Dit geschil vond zijn rechtstreeksch ontstaan in de heffing door Bombongan van doorvoerrechten op zout, rijst en andere benoodigdheden, doch de indirecte aanleiding scheen te moeten worden gezocht in vrees der Toetoepansche hoofden dat de sultan van Assahan er op uit zou zijn ook hen onder zijn gezag te brengen. In afwachting van nader onderzoek bewerkte ens bestuur bij den sultan dat de gewraakte tolheffing voorloopig werd gestaakt. In Maart 1895 vond de resident , tijdens zijn aanwezen te Batoe Bara , waarheen partijen waren opgeroepen , gelegenheid de zaak te beslechten. Voor de te Tangga op Assahansch gebied gepleegde vijandelijkheden (waarbij twee volgelingen van den radja van Bombongan het leven badden gelaten) werd aan Toetoepan eene geldboete opgelegd, zoomede de verplichting om op een te Bandar Poelo te geven verzoeningsfeest den sultan van Assahan vergiffenis te vragen , terwijl aan Assahan elke bemoeienis met de zaken van Toetoepan werd ontzegd en aan Bombongan het heffen van toirechten voorgoed verboden werd.
In de tot de afdeeling Batoe Bara behoorende Maleische landschappen was de toestand gunstig te noemen , ook in Pagoerawan , waar sinds het optreden van den nieuwen bestuurder (zie vorig verslag, blz. 17) geen knevelarijen waren voorgekomen. De welvaart der bevolking nam in deze streken zichtbaar toe , nu zij zich meer dan vroeger op landbouw, handel en vischvangst toelegt. De verhouding der Malaische datoe's onderling en tusschen dezen en de hoofden der onafhankelijke Battaklanden liet niets te wenschen over. In het onder ons gezag staand Battakseh gebied der genoemde afdeeling , waarmede bedoeld worden de landschappen Tanah Djawa, Siantar en Tandjong Kasau, werden rust en orde niet verstoord. In laatstgenoemd landschap werd de bestuurder wegens hoogen ouderdom en ziekte op verzoek eervol van zijne waardigheid ontheven en door ziju oudsten zoon opgevolgd. De bevolking van Tanah Djawa wordt gezegd nog niet geheel op haar verhaal te zijn gekomen van den in 't laatst van 1892 gevoerden strijd tegen Si RAiMBàNG van Dolok Periboean, een der onderhoofden van Tanah Djawa, door wiens toedoen destijds een gewapende aanval was gepleegd op eene commissie van bestuursambtenaren (verg. het verslag van 1893, blz. 13). In de plaats van wijlen Si RAIMBANG (nog vóór zijne verbanning in de gevangenis te Medan overleden) werd tot hoofd van Dolok Periboean bestemd zijn minderjarige zoon, met bepaling dat inmiddels twee der naaste familieleden het bestuur zouden voeren. Deze tijdelijke bestuurders geven geen stof tot klagen. Van de Delische onderhoorighedeu Padang en Bedagei valt niets bijzonders te vermelden. De pangeran van laatstgenoemd landschap, HADJI ISMAEL PANGERAN SOENGEI LAOET , werd op zijn herhaald verzoek wegens ziekte eervol ontslagen en door zijn oudsten wettigen zoon TONGKOE RACHMAT opgevolgd. Tusschen den jeugdigen sultan van Serdang en zijn karapatan bestond gebrek aan samenwerking , omdat de sultan niet voldoende in het oog hield , welke positie aan zijne landsgrooten toekomt. Des sultans wakil voor Denai, een landschap dat vroeger tot Deli heeft behoord , doch in 1882 aan Serdang is afgestaan , bracht in November 1894 bij het bestuur te Medan tal van bezwaren in tegen de grensregeling tusschen Denai en eigenlijk Serdang. Deze zaak is nog in onderzoek. In de Battaksche doesoen van Serdang viel niets van eenig aanbelang voor ; waar noodig wist de te DamaDjamboe gevestigde controleur voor de Battaksche aangelegenheden voor de belangen der Battaks op te komen, zonder het Serdangsch zelfbestuur te kwetsen. In het rijk Deli was de belangrijkste gebeurtenis van 1894 de opzending naar Batavia in April van dat jaar van twee reeds sedert lang minder gunstig befaamde inlandsche grooten, den datoe van Soenggal S M DI RADJA en zijn jongeren broeder DATCS
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
A L I N G , die onder meer verdacht werden van medeplichtigheid (door lastgeving) aan het in brand steken van droogschuren van tabaksondernemingen. Ka het vertrek der beide datoe's verkreeg men voldoende aanwijzingen om de overtuiging te vestigen, ook gedeeld door den sultan, dat zij, zoo niet in alle, althans in het meerendeel dier schuurbranden de hand gehad hadden. Zij toch exploiteerden dit misdrijf, dat in Soenggal opmerkelijk veelvuldiger voorkwam dan ergens elders in het gewest, opdat de ondernemers ter beveiliging van hunne bezittingen zich genoopt zouden zien hen datoe's tot vriend te houden, hetgeen aan dezen een middel opleverde om hunne dikwijls onbillijke wenschen van de zijde der ondernemers gemakkelijker ingewilligd te krijgen. Daalde resident van oordeel was dat de terugkeer dier 'inlandsehe grooten voor de orde en rust in Deli gevaar zou opleveren, vermits zij niet zouden nalaten zich te wreken op de personen , die bezwarende getuigenissen tegen hen hadden afgelegd, terwijl bovendien te verwachten was dat zij van hun invloed gebruik zouden maken om de Battaks van de hoogvlakte tegen het Gouvernement op te zetten, werd aan beide Delische grooten, met toepassing van art. 47 Regeeringsreglement, de hoofdplaats der residentie Banjoemas op Java als verblijf aangewezen (gouvernementsbesluit dd. 20 Januari 1895 n°. 3). Met het bestuur van Soenggal is tijdelijk belast datoe H A D J I , een broeder der twee verbannen personen, terwijl aan den tot dusver te Medan gevestigden controleur voor de Delische Battak-zaken tijdelijk Soenggal als standplaats is aangewezen ter verkrijging van eene betere politie en van meer controle op de handelingen van de leden der datoe-familie aldaar. Sedert het vertrek dezer datoe's kwam in Soenggal geen enkel geval van schuurbrand meer voor. ') Ook in andere streken van Deli trad het Europeesch bestuur, in samenwerking met den sultan, met kracht tegen dit misdrijf op; enkele gevallen werden door den sultan zeken onderzocht. In December 1894 en Januari jl. kwamen eenige schuurbranden voor op de onderneming Patoembah (Delisch Senembah). Een der daders, die in hechtenis genomen werd, beweerde den brand gesticht te hebben op last van het hoofd der kampong Sigaragara , OEWAN SOELOENG MAMAT, een der voogden van den minderjarigen kedjoeroean van Senembah. Het tegen dit kamponghoofd ingesteld gerechtelijk onderzoek leverde geen voldoend wettig bewijs op, hoewel het de overtuiging vestigde dat hij wel degelijk tot de bedoelde brandstichtingen last had gegeven. Het inlandsch bestuur van Deli, en in het bijzonder de sultan zelf, had echter reeds lang op andere gronden reden om tegen bedoeld Senembahsch hoofd op te treden ; OEWAN SOELOENG MAMAT ruide namelijk de mindere hoofden van Senembah tegen den sultan op , matigde zich een titel aan, die hem niet toekwam, en gedroeg zich als heer en meester in Senembah, zoodat hij door den karapatan te Medan ter zake van opruiing en verzet tegen de gevestigde macht verbannen werd naar eene plaats door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen. Bij gouvernementsbesluit dd. 2 Meijl. n». 37 is als zoodanig Soerabaija aangewezen.
De toestand in de Delische Battak-Doesoen, met andere woorden in de door Battaks bewoonde streken ressorteerende onder het rijk Deli, wordt bevredigend genoemd. Blijkens het vorig verslag (blz. 18) zou onderzocht worden in hoever, ter tegemoetkoming aan de wenschen des sultans, onze inmenging in de zaken zijner Battaks zou kunnen beperkt worden , zonder onzen in de Doesoen verkregen invloed prijs te geven. De besprekingen , te dier zake door den resident met den sultan gevoerd, hebben geleid tot eene regeling, ook geldende voor de onderhoorigheden Padang en Bedagei, eenvoudig hierop nederkomende dat de dagelijksche zaken in de Battak-Doesoen worden afgedaan door de datoe's in overle» met den controleur voor de Battaksche aangelegenheden, de meer belangrijke door den sultan en zijn karapatan in overleg met den resident, zullende voortaan nieuwe regelingen met betrekking tot de Delische Battaks , welk onderwerp ook betreffende, eerst worden ingevoerd na overleg en verkregen overeenstemming tusschenden sultan en den resident. Deze regeling, die naar gebleken behoefte allengs meer uitgewerkt kan worden, leverde, ook volgens de door den sultan reeds opgedane ervaring , in de toepassing geenerlei bezwaar op. In overleg met de sultansbesturen van Serdang en Langkat is zij op de Battaksche streken van die landschappen mede van toepassing verklaard. Over den gang van zaken in Langkat, waarvan de leiding in
*) Voor zooveel het bestuur dienaangaande opgaven had kunnen verzamelen , kwamen in 1894 in de gelieele afdeeling Deli, dus ook in de Delische onderhoorigheden Padang en Bedagei en in de rijken Langkat en Serdan°22 schuurbranden voor (waarvan — in de eerste vier maanden van het jaar — 5 in Soenggal), tegen 28 in 1893 (waarvan niet minder dan 17 in Soenggal).
Mei 1893 aan nieuwe handen werd toevertrouwd , namelijk aan den jongsten zoon van den toen afgetreden bejaarden sultan, bijgestaan , voor zoolang de Gouverneur-Generaal dit noodig zou oordeelen, door zijne twee oudste halfbroeders (verg. het verslag van 1893, blz. 13), viel niet te klagen. Kuiperijen of oneenigheden kwamen niet voor. Ofschoon dit voor een deel is toe te schrijven aan den ouden sultan, die de tucht onder zijne familieleden weet te handhaven, moet van den jongen sultan worden getuigd dat hij zich op verstandige wijze doet gelden en weet samen te werken met het Europeesch bestuur en de landsgrooten. Vermits op de m Mei 1893 gepasseerde akte van verband en akte van bevestiging te Batavia eenige bemerkingen waren gevallen die het noodig maakten bedoelde stukken verbetering te doen ondergaan , heeft de goedkeuring en bekrachtiging van een en ander eerst plaats gehad bij gouvernementsbesluit dd. 23 Mei 1894 n°. 11. Het landschap bleef gedurende 1894 bevrijd van invallen van Atjehsche rooverbenden. Veiligheidshalve bleef HADJI MOESTAPHA met zijne bevolkingspatrouille (zie vorig verslag, blz. 18/19) te Poeloe Kompei om een waakzaam oog ta houden op de Aijer Masinen Serang Djaija-streken. Van de gunstiger omstandigheden , als gevolg van de nederlagen, den vijand in Tamiang toegebracht (zie lager), wist hij gebruik te maken om in deze streken betrekkingen aan te knoopen met de hoofden der pepertuinen (verg. het verslag van 1892, blz. 13) en deed hij zich eenige malen in hunne onderlinge geschillen gelden, zoodat hij allengs voor de Atjeher3 dezer streken een man van gewicht werd. In het eind van Januari 1895 bracht de controleur van Beneden-Langkat, vergezeld van eenige inlandsche grooten, met het gewestelijk stoomjacht Anna, een bezoek aan de voornaamste pepertuinen van de Serang Djaijaen Aijer Masin-streken ; overal was de ontvangst vriendschappelijk ; hoofden_ en bevolking beijverden zich den controleur kleine diensten te bewijzen. Vele hoofden noodigden hem uit om in hunne woningen te komen , waarvan gebruik gemaakt werd om inlichtingen in te winnen nopens het zielental en de bestaanmiddelen. Voortaan zullen deze streken geregeld door den controleur bezocht worden om de aangeknoopte betrekkingen te versterken en onze kennis van dit gebied uit te breiden.
Wat den in de beide vorige verslagen besproken onrustigen toestand in de vier Tamiangsche landschappen betreft, kon er in het voorjaar van 1894 (zis vorig verslag, blz. 22) ree Is op gewezen worden dat ons volhardend optreden tegen de Atjehsche stroopbenden en andere kwaadwilligen ten gevolge had dat alleen no0,
het gebied van Karang (een der twee landschappen van BovenTamiang), waar in November TOENGKOE BIN RADJA door ons als bestuurder (kedjoeroean) afgezet en aan zijne afstammelingen de opvolging ontzegd was, voor de ons goedgezinde bevolking onder het waarnemend hoofd KEDJOEROEAN TANDIL onveilig bleef. Meer bepaaldelijk hielden onze tegenstanders zich op in het voor onze troepen niet dan met groote moeite en inspanning te bereiken noordelijk deel van het landschap tegen de grenzen van de Atjehsche landschappen Langsar en Madjapahit. Het verzet ging aldaar uit van RADJA SILANG , den oudsten zoon en pretendent-opvolger van den afgezetten KEDJOEROEAN KARANG , zijne familieleden en wellicht een 100-tal volgelingen, bij welke partij zich ook een schier dagelijks wisselend getal Atjehers uit de noordelijke grensstaatjes bevond, onder eenige aanvoerders, van wie de voornaamste was NJA MOHAMAD , een bekend rooverhoofdman uit Perlak. Omtrent de bewegingen des vijands eindigden de mededeelingen in 't vorig verslag met de vermelding van den strooptocht, door hem in 't laatst van Februari 1894 ondernomen naar de Simpang Kiri in het gebied van den vermoorden KEDJOEROEAN MOEDA (het zuidelijke landschap van Boven-Tamiang, waar in November 1893 door ons als waarnemend bestuurder RADJA HOESIN was aangewezen) , vanwaar de kwaadwilligen echter door de te wapen geloopen bevolking dier streek onder N J A MOED (het in November aan RADJA HOESIN als mangkoeboemi toegevoegde hoofd) waren verdreven. Deze tocht van RADJA SILANG C. S. was blijkbaar eene wraakoefening wegens het terugkearen van de hoofden en bevolking in het gebied van wijlen KEDJOEROEAN MOEDA onder 's Gouvernements gezag. In het Karangsch gebied, namelijk aan de Simpang Kanan , teruggekomen, dwongen RADJA SILANG en NJA MOHAMAD de bevolking om hooger stroomopwaarts te gaan wonen , ten einde haar buiten aanraking met ons bestuur te stellen en, naar vermeend werd, ook buiten het bereik van onze militaire patrouilles. Nadat de Karangsche kwaadwilligen te Rantau Bintang aan de Boven - Simpang Kanan eene benting hadden gebouwd , trokken de hoofden van het verzet naar Boekit, eene heuvelstreek aan den overkant der Radja Toewa-rivier (Langsar). Zij sloegen aldaar hun hoofdkwartier op, het bestuur over de Simpang Kanan overlatende aan den door ons afgezetten KEDJOEROEAN KARANG en diens
Bijlage C. [&. 2.J Tweede Kamer. 17
Koloniaal verslag vau 1895. [Nederï. (Oost-) Indië.]
jongeren zoon EADJA OEMAE , doch onder controle van zekeren NJAG BEEMAN , gewezen petoeah van Proepoeh (de voorlaatste Maleische kampong aan de Simpang Kanan), die tot »datoe hakim" was verheven. Onze tegenstanders begingen echter eene groote fout door te Rantau Bintang tol te heffen van alle goederen , welke langs de rivier uit de'naburige Gajoe-Ianden werden vervoerd. Dit had ten gevolge dat de Gajoe-hoofden, die aanvankelijk de Karangsche partij gesteund en daarna, bij monde van RADJA PATIAMBANG (zie 'vorig verslag, blz. 2 1 , noot 1), verklaard hadden dat zij onzijdig zouden blijven, in hunne geldelijke belangen werden benadeeld en de Karangsche partij kwalijk gezind werden. Ofschoon van uit de Boekit-streek , waar de vijand gelegenheid had tot druk verkeer met Langsar en Madjapahit, nu en dan kleine benden op roof uitgingen en niet nalieten van uit schuilhoeken of hinderlagen in de wildernis , ook zelfs benedenwaarts onzen militairen post te Kwala Simpang, de langs de rivier staande huizen , voorbijvarende sampans en eens ook eene stoombarkas der marine te beschieten, was nergens meer sprake van een eigenlijk agressief optreden der Karangsche partij, ü e omstandigheid dat de kwaadwilligen, waar onze militaire of bevolkingspatrouilles hen dachten te overvallen, nimmer stand hielden, was oorzaak dat hun over 't geheel geen belangrijke afbreuk kon worden gedaan. Hoogstens waagden zij zich nu en dan aan een vuurgevecht, zooaïs bijv. op 22 April 1894, toen eene sterke militaire patrouille , van Seroewaij met twee gewestelijke stoomvaartuigen naar Tanüjong Semantoh overgebracht, op haren marsch overland, naar Paija  weh op die wijze eene ontmoeting had met eene bende , die uiteengedreven werd met het gevolg dat 6 der vluchtenden werden gedood. Op haren terugtocht werd de patrouille meer dan eens beschoten. Weder aan de rivier teruggekeerd, werd stelling genomen en hadden de onzen gelegenheid nog 2 kwaadwilligen neer te schieten , waarna het vuren langzamerhand^ ophield , en zoowel het embarkement als het terugstoomen naar Seroewaij ongehinderd plaats vonden. In 't geheel zou den vijand dien dag een verlies van 10 gesneuvelden en eenige gewonden zijn toegebracht, terwijl de onzen vier gekwetsten kregen (l officier, 1 Europeesch en 1 inlandsen fuselier en 1 dwangarbeider).
Sedert vertoonde de vijand zich zeldzamer. Zijne strooptochten leverden dan ook hoe langer zoo minder op, omdat da ons goedgezinde bevolking in het gebied van wijlen KEDJOEEOEAN MOEDA van Boven-ïamiang en in dat van SOETAN MOEDA en RADJA BANDAHAEA (de hoofden der twee landschappen van BenedenTamiang) een aantal bentings had gebouwd om den vijand het hoofd te bieden. De lust der Atjehers om in Tamiang ten strijde te trekken scheen daarenboven verminderd door de gedurige verliezen , welke zij vroeger en later bij ontmoetingen met de onzen hadden geleden. Hun steun in manschappen, ammunitie en geld bleef uit, zoodat zich in het vijandelijk kamp gebrek aan alles , ook aan levensmiddelen, begon te openbaren, terwijl tusschen de aanvoerders, die elkaar gebrek aan samenwerking en steun begonnen te verwijten , geschillen ontstonden. Een twist tusschen RADJA SILANG en N J A MOHAMAD liep eindelijk zoo hoog, dat laatstgenoemde op 10 Juli aftrok, na de palissadeering van RADJA SILANG'S benting te Boekit Nja Mangga vernield te hebben. (Volgens berichten van April jl. was NJA MOHAMAD sedert Juli 1894 niet meer in het Tamiangsche teruggekeerd.) Toen de resident in de eerste dagen van Augustus 1894 den stand van zaken in Tamiang kwam opnemen , waren de Atjehers en hunne aanvoerders voor het meerendeel naar Perlak , Langsar, Madjapahit of Edi afgetrokken ; slechts eenige Atjehsche kwaadwilligen , beter gezegd roovers, waaronder PANG DJAEING en AMAT KAPOL , hielden zich nog nabij de grenzen op. De Karangers waren allen bezig met het aanleggen van ladangs en hadden, volgens ingekomen berichten , gebrek aan het hoogst noodige, zoodat zij niets liever wensehten dan met rust gelaten te worden. De gevluchte bevolking uit het Tamiangsch gebiei, met tot Karang behoorende , was , op weinigen na , teruggekeerd en woonde grootendeels in of nabij de bentings, ten getale van 16, welke, op last der hoofden, aan de Tamiang- en Simpang Kiri-rivieren en nabij onze posten te Seroewaij en Kwala Simpang gebouwd of in aanbouw waren, terwijl zij overal met den veldarbeid bezig was. De hoofden van Telaga Moekoe, die vroeger zich niet aan RADJA BANDAIIABA (van Noordelijk Beneden-Tamiang) onderworpen hadden getoond, hadden dadelijk na het vertrek van N J A MOHAMAD aan de oproeping van den eerste om te Seroewaij te komen voldaan en beloofd, als blijk van goede gezindheid, hun landschap door een weg of breed pad met Soengei Ijoe te verbinden. ») Het
i) Blijkens het vorig verslag (blz. 22) was in het voorjaar van 1894 de bevolking van Soengei Ijoe begonnen aan het aanleggen van een weg naar
hoofd van dit landschap , TOENGKOE MOEDA TJIHIK , toonde zich mede een vriend van het Gouvernement. In het Karangsche waren alle kampongs verlaten, met uitzondering van de benting van het waarnemend hoofd KEDJOEEOEAN TANDIL en verder van de plaatsen waar de hoofden van het verzet zich ophielden. De resident en de gewestelijke militaire commandant achtten het wenschelijk der Karang-partij geen tijd te laten om op haar verhaal te komen, derhalve haar den ladang-arbeid, althans het oogsten , onmogelijk te maken , haar te verjagen en te vervolgen en op die wijze te dwingen tot onderwerping te komen of naar elders te verhuizen. Daar dit voorts medebracht de noodzakelijkheid om de ons goedgezinde bevolking te beschermen tegen roof en brandstichting door kleine benden Karangers, al of niet geholpen door Atjehers, terwijl bovendien het gebied der Simpang Kanan, waar TOENGKOE BIN RADJA en zijn zoon RADJA OEMAE het bestuur nog steeds in handen hadden , het best van Kwala Simpang uit kon worden bestookt, werd besloten onzen post aldaar, die trouwens uit een strategisch oogpunt ook van gewicht is voor het beletten van invallen in Langkat, bezet te houden. 2) Door onze bezettingen te Seroewaij en Kwala Simpang werd nu andermaal eene reeks van excursies gemaakt, waarbij de gewestelijke stoomjachten Anna en Tjantii, goede diensten bewezen. Indien slechts bericht ontvangen werd dat zich hier of daar eene vijandelijke bende ophield om te rooven of ladangs aan te leggen , trok eene colonne uit om haar te verjagen , hetgeen altijd gelukte , in den regel zonder dat het noodig was de wapens te gebruiken. Daarenboven werden vele tochten ondernomen om de plaatselijke gesteldheid en de communicatiemiddelen te land en te water te verkennen. Geen dier tochten verdient eene afzonderlijke beschrijving , doch het geheel leidde volkomen tot het beoogde doel. De Karangsche hoofden, geheel van Atjehschen steun verstoken, voelden zich in Tamiang zoo weinig veilig dat zij meestal op Atjehsch gebied bleven en zich slechts enkele malen in het Tamiangsche waagden. Aan den rechteroever der Tamiang-rivier en aan de Simpang Kiri vertoonde zich geen vijand meer en de bevolking kon er zich rustig aan den landbouw wijden. Ook aan den linker Tamiang-oever werden geen vijandelijkheden meer g e pleegd; alleen in November/December gaven eenige Atjehers, vermoedelijk volgelingen van PANG DJAEING , blijk van hun aanwezen aldaar door af en toe schoten te lossen op de onder ons gezag teruggekeerde Karangers, die te Rantau (aan den rechteroever) bezig waren met het bouwen van eene benting. Dit vuur, dat ons geene verliezen berokkende, werd door de benting-bewoners beantwoord met het gevolg dat de aanvallers aftrokken.
Seroewaij. Uit berichten van Mei jl. blijkt dat dit werk, waarmede aanvankelijk niet veel voortgang was gemaakt, toen grootendeels gereed was.
s) Tot inkrimping of weüieht opheffing van dezen tijdelijken militairen post zal eerst zijn over te gaan als beschikt zal kunnen worden over het door de Indische autoriteiten (zie vorig verslag, blz. 22 , noot) gewenschte weinig diepgaande (hekwiel-) stoomschip, welk vaartuig zou moeten ingericht zijn om, met eene vrij sterke militaire colonne aan boord, tochten van eenigen duur op de Tamiang-rivier — en zoo noodig op andere rivieren ter Oostkust van Sumatra — te kunnen volbrengen tot diep in het binnenland. Zoodanig vaartuig is thans in aanbouw. Omtrent dien aanbouw valt nog het volgende aan te teekenen.. Reeds in 1894 werden van verschillende scheepsbouwinrichtingen hier te lande, en ook van eene Engelsche firma, voor de levering van een platboomsvaartuig als liet verlangde prijsopgaven gevraagd, doch niet allen schreven in, terwijl eene der aanbiedingen voorwaardelijk geschiedde, dat i? als het door den fabrikant aanbevolen type gekozen werd. Toen bij de Indische begrooting van 1895 op de kosten van aanschaffing van het vaartuig met toebehooren was gerekend, is tusschen twee der daarvoor 't meest in aanmerking komende Nederlandsche inschrijvers en de bedoelde Engelsche firma eene nadere mededinging uitgelokt volgens eenigszina gewijzigde eisenen, van welke mededinging zich echter de tmitenlandsche firma onthield. De laagste inschrijver der twee Nederlandsche inrichtingen was die van de machinefabriek en scheepswerf „De Industrie" te Kotterdam, aan welke dienovereenkomstig in Mei jl. de levering van het bewuste vaartuig met reservegoederen en inventaris (echter zonder het geschut) is toegewezen voor eene som van f 72 200, daaronder begrepen de kosten voor het weder uit elkander nemen van het vaartuig na de beproeving en het vrachtvrij afleveren langs boord van het zeeschip te Rotterdam of te Amsterdam van de samenstellende deelen (pontons, enz.), afgepakt voor de zeereis en behoorlijk gemerkt, voor de definitieve ineenzetting van het vaartuig in Indië. Vóór of uiterlijk op 16 September 1895 moet hot bestelde vaartuig voor den proeftocht en de eindkeuring gereed zijn. De hoofdafmetingen, wat betreft lengte over alles , grootste breedte, en holte in het midden van het opperdek , zullen zijn 34.6 M. X 7.32 M. X 1.35 M., terwijl de diepgang — geheel toegeladen en uitgerust — niet meer zal mogen bedragen dan 0.9 M. en eene vaartsnelheid zal moeten bereikt worden van 8 Engelsche mijlen per uur. Het vaartuig zal 4 kanonnen voeren : 2 van 3.7 C.M., op te stellen in de geschutmars , en 2 revolverkanonnen van 3.7 c.M. vóór en achter op het tentdek. De vaste bemanning zal bestaan uit 18 man. Voorts zal het vaartuig eene colonne van hoogstens 114 militairen (5 officieren en 109 onderofficieren en minderen) en 48 koelies (dwangarbeiders) kunnen bergen.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
is [5. 2.]
Koloniaal verslag- van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
TOENGKOE BIN RADJA , door onze troepen en door bevolkingspatrouilles telkens verontrust, moest in het gebied der Simpang Kanan steeds hoogerop verhuizen , totdat hij eindelijk te Paugidarn kwam. Veel verder kon hij niet gaan, omdat de Gajoe's hem minder goed gezind waren geworden. x) Op instigatie van den militairen commandant van Kwala Simpang vertrok den 29sten October eene bevolkingspatrouille, slechts 27 man sterk, om te trachten TOENGKOB BIN RADJA te Pangidam gevangen te nemen. Daar aangekomen, vernam men echter dat hij door PANGLIMA BAKAE , een Gajoesch hoofd , gewaarschuwd en met RADJA OEMAB en eenige vrouwen, kinderen en volgelingen in sampans stroomopwaarts gevlucht was. Geleid door NJA ABOE , gewezen patoeha van Loeboe Sidoep , die reeds lang betrekkingen met het nieuwe (voorloopig) Karangsch bestuur onder KEDJOEROEAN TANDIL had aangeknoopt, slaagde de patrouille er evenwel in , door het volgen van een zijpad , de vluchtelingen in te halen , op wie een salvo van 15 schoten gelost werd. Dit deed de vrouwen en kinderen uit de sampans springen , aan wie het gelukte den oever te bereiken en te ontkomen ; TOENGKOE BIN RADJA , RADJA OEMAK en PANGLIMA BAKAK bleven echter in hunne sampan en gaven zich zonder verzet over. Aan de beide laatsten werd vergund de vrouwen en kinderen te gaan halen, van welke vergunning zij echter gebruik maakten om naar de bovenstreken te vluchten. Een 6-tal aanhangers van de partij van verzet, waaronder 2 door RADJA SILANG aangestelde datoe's, sloten zich op den terugweg der patrouille bij haar aan en boden te Kwala Simpang allen hunne onderwerping aan , welke voorwaardelijk werd aangenomen. TOENGKOE BIN RADJA gaf te Kwala Simpang zijne wapens af. Met eenige leden zijner familie werd hij naar Seroewaij en verder naar de gewestelijke hoofdplaats Medan gebracht, waar hij onder goede bewaking gehuisvest is. Bij zijn verhoor verklaarde hij nooit iets tegen het Gouvernement te hebben gehad en door de Atjehers te zijn gedwongen om te handelen zooals hij gedaan heeft, en voorts niet te zijn g »vangen genomen , maar, geen anderen uitweg wetende, zich naic r Kwala Simpang te hebben laten brengen om zich op genade of ongenade aan ons bestuur over te geven.
RADJA OEMAK had zijne moeder en zusters naar Pantei Kerah (Gajoe-landen) gebracht en zelf eene schuilplaats gezocht bij een oom van moederszijde te Tampoer. Toen hem echter bleek dat de Gajoesche hoofden weinig op zijne komst gesteld waren en reeds over zijne uitlevering begonnen te raadplegen , besloot hij om met zijne moeder en zusters den hooger genoemden NJA ABOE te volgen , die gekomen was om hem namens zijn vader aan te raden zich over te geven. Den 17den November bood hij den militairen commandant van Kwala Simpang zijne onderwerping aan en werd vervolgens onder geleide via Seroewaij mede naar Medan overgebracht , waar hij in dezelfde woning als zijn vader gehuisvest werd. Ook hij verklaarde door de Atjehers te zijn gedwongen om tegen het Gouvernement te vechten. Sedert TOENGKOE BIN- RADJA en RADJA OEMAR zich hebben overgegeven , is het aan de Simpang Kanan volkomen rustig en hebben
') De Gajoe's stonden vroeger wegens hun doorvoerhandel, die hoofdzakelijk langs de Simpang Kanan plaats vond , in eene zekere betrekking van afhankelijkheid tot Karang. De kedjoeroeans van dit landschap hebhen zelfs wel eens beweerd dat de Gajoe's hunne onderhoorigen waren. Hoewel dit onjuist schijnt te zijn , is het zeker dat de Gajoe's, ter wille van hun handel, vriendschapsbetrekkingen met Karang hebben onderhouden en in den vorm van geschenken, ook wel hassil genoemd, den kedjoeroeans hulde hebben bewezen. Omgekeerd hebben dezen altijd getracht met de Gajoe's op goeden voet te blijven, o. a. door het sluiten van huwelijken met dochters van Gajoe-hoofden (de moeder van RADJA OEMAB bijv. is eene Gajoesche vrouw). Sedert de Tamiangsche troebelen brachten de Gajoe's hunne producten naar Langsar en Perlak, volgens hun beweren uit vrees van berooving door de ons vijandige benden , doch waarschijnlijk omdat, vooral in den aanvang, vele Gajoe's de zijde onzer vijanden kozen en zij dus bang waren in hun handel te worden bemoeielijkt. Toen echter — zooals straks werd gezegd — op last van KADJA SILANG te Rantau Bintang een zware tol werd geheven van alle goederen, die af- en opgevoerd werden en enkele Gajoe's ondervonden hadden . dat z(j van ons bestuur niets te vreezen hadden, werd de verhouding der Gajoe's tot de Karangers minder goed en trachtten zij op goeden voet met ons te komen. Vandaar de komst van RADJA PATIAMBANG te Seroewaij, waarvan sprake is in het vorig verslag (blz. 21, nootl), terwijl onzerzijds beloofd werd dat de Gajoe's hunne producten vrij ter markt konden brengen te Kwala Simpang en Seroewaij. Op deze wjjze verbeterden onze betrekkingen met de Gajoe's in gelijke mate als hunne verhouding tot de Karang-partij vijandiger werd. Het gevolg hiervan was dat de nabijheid. der Gajoe-landen voor TOENGKOE BIK RADJA gevaarlijk werd en hij in geen geval rekenen kon op eene vriendschappelijke ontvangst, als hij genoodzaakt werd daarheen te vluchten. De excursies onzer colonnes steeds hooger de Simpang Kanan op , dus dichter naar de grens der Gajoe-landen , zijn zonder twijfel mede van gunstigen invloed geweest op de stemming der Gajoe's iegens ons bestuur.
alle hoofden dier streek zich bij KEDJOEROEAN TANDIL aangesloten, wieu het geleidelijk gelukt het vertrouwen dier hoofden en van de Karangsche bevolking te winnen. Het heffen van rechten aan de Simpang Kanan is thans verboden , van welken maatregel eene toeneming van het handelsverkeer tusschen Seroewaij en de Gajoe-landen te verwachten is. Eindelijk deed TOENGKOE MOEDA TJIHIK van Soengei Ijoe , zoo goed als ongevraagd, het aanbod om RADJA SILANG te gaan halen en naar Medan te brengen. Dit werd aangenomen en den 13den December verschenen beiden te Seroewaij , van waar RADJA SILANG en degenen die hem vergezelden , waaronder , nevens zijne vrouwen en kinderen , ook een zijner jongere broeders, met name RADJA TANQJOENG , den volgenden dag insgelijks naar Medan werden opgezonden om aldaar, evenals de overige in onderwerping gekomen familieleden van het vroegere Karangsche bestuur, onzerzijds onder toezicht te worden gesteld, in afwachting van hetgeen de dndische Regeering te iiunnen aanzien zou beslissen. Hoe dikwijls ook gehoord, bleef hij volhouden niets tegen het Gouvernement te hebben gehad en slechts met de Atjehers te hebben medegedaan , omdat hij daartoe door hen gedwongen was. Eerst nadat zijn vader van het bestuur over Karang vervallen was verklaard en diens afstammelingen van de opvolging uitgesloten waren , zou hij zich vrijwillig bij de Atjehers hebben aangesloten ter handhaving van zijne rechten. Van de Karangers, die tijdens de Tamiangsche troebelen eene voorname rol gespeeld hebben , zijn DATOE LAKSAMANA , die het Gouvernement altijd slecht gezind en de kwade geest van RADJA SILANG geweest is, en TÖEAN KADLI , mede eeu der getrouwen van laatstgenoemde, nog weerspannig. TOENGKOE MOEDA TJIHIK bood zich in Januari jl. aan om ook deze beide opstandelingen naar Medan te brengen , doch voor zoover de sedert ontvangen berichten loopen (t/m Maart 1895) bleven zijne pogingen om hen tot onderwerping te brengen tot nog toe vruchteloos. Toen bericht werd ontvangen dat DATOE LAKSAMANA zich weder zou bevinden te Paija Kloebi, ongeveer halverweg de grens van Madjapahit en het in vorige verslagen meermalen genoemde Oepah gelegen, waar hij bezig zou wezen zijne padi te oogsten, trok den 7den Februari 1895 eene militaire colonne uit Seroewaij daarheen om te beproeven hem aldaar op te lichten. De patrouille werd bij het doortrekken van een moeras door een 20-tal lieden onder DATOE LAKSAMANA en PANG DJAKING hevig beschoten , doch beantwoordde dit vuur, waarna de vijand op de vlucht sloeg, achtervolgd door onze manschappen. De vijand liet één doode achter, in wien PANG DJAEING werd herkend , terwijl uit bloedsporen viel op te maken dat nog anderen gewond moesten zija ") Wij leden geen verlies. Op den terugtocht werd de colonne eenige malen beschoten , zonder dat echter iemand geraakt werd. Volgens de laatste berichten zouden DATOE LAKSAMANA en TOEAN KADLI Tamiang verlaten hebben en naar de Gajoe-landen boven Ba jan zijn vertrokken. Bij het afsluiten van dit verslag — zoo wordt in de nopens Tamiang ontvangen Indische mededeelingen geconstateerd — was het in al de vier landschappen rustig en liet de veiligheid van personen en goederen er niet meer te wenschen over dan elders in het gewest. De bevolking is tot hare gewone werkzaamheden teruggekeerd en , dank zij den ruimen oogst verkregen van de door haar op aanraden van het bestuur aangelegde ladangs, ruim van levensmiddelen voorzien. De handel te Seroewaij was herlevend. Invallen van rooverbenden zijn echter steeds te verwachten, omdat in de aangrenzende Atjehsche landschappen tal van lieden zijn , die van het » main prang " een beroep maken, en enkele Tamiangers , die niets te verliezen hebben, te allen tijde er voor te vinden zullen zijn om met de Atjehers gemeene zaak te maken. Ter kenschetsing eenigermate van den oeconomischen toestand gedurende 1894 in de verschillende streken van het gewest buiten Tamiang kan het volgende dienen. Over het algemeen was de rijstoogst zeer bevredigend, echter niet voldoende voor de behoefte, zoodat nog veel rijst van Siam , Voor-Indië en Java werd ingevoerd. Over de Europeesche tabaksindustrie, de levensader van dit gewest , is voor dit gedeelte van het verslag (cijfers vindt men in
:) Bij een vorigen tocht naar Paija Kloebi, op 23 September 1894 , toen zich aldaar ook RADJA SILANG had opgehouden, werd het doel mede niet geheel bereikt, deels omdat het omliggend terrein onder water stond. Doordien de troep eene p. m. 80 M. breede „paija" moest doorwaden, werd de vjjand gealarmeerd en wist zich tijdig uit de voeten te maken. Door de salvo's, den vluchtenden achterna gezonden, werden evenwel een drietal hunner neergeschoten, waaronder de vader van DATOE LAKSAMANA , behuwdvader van RADJA SILANG. Een tweetal volgelingen vielen levend in onze handen.
hoofdstuk Ol aan te teekenen dat in de afdeelmg Deh de quantiteit van het gewas gunstig uitviel en dat ook de hoedanigheid van het product door de planters werd geroemd. De ziekte m de bibiet vertoonde zich minder dan in 1892 en 1893, dank zij de betere zorg, door de planters aan.de zaadbedden besteed. In het loopende jaar zullen de aanplantingen in totaal weder eene grootere uitgestrektheid beslaan dan in 1894, niettegenstaande er 3 ondernemingen minder in exploitatie zullen zijn (110, tegen 113 in 1894) In Assahan en Batoe Bara waren, volgens het gewestelijk versla"de door de ondernemers in 1894 verkregen uitkomsten -weder ongunstig. In Bila werd de laatste onderneming gesloten. Daarentegen zullen in Serdang eenige vroeger gesloten ondernemingen weder in exploitatie worden gebracht. Hier en daar wordt door inlanders en Chineezen werk gemaakt van de notencultuur, doch niet in toenemende mate. In Batoe Bara en Assahan legt de bevolking zich meer en meer op de klapperteelt toe. Terwijl in de Lepan-, Serang Djaija- en Ayer Masinstreken, evenals in Tamiang , de pepercultuur achteruitgaat, viel r
. . . T . . l ^ ~ A ™.-.VI.ÏV. " R a i n e R a n breiding daarvan op te merken in Assahan , Batoe Bara , Padang en Beda"-ei doch wegens de lage marktprijzen besteedde de bevolking niet de noodige zorg aan hare aanplantingen. Bij wijze van proe. werden door enkele Europeesche ondernemers pepertuinen aangelegd (Ook de teelt van Liberia-koffle wordt hier en daar op tabaksondernemingen beproefd.) Ten gevolge van de hooge marktprijzen werden voornamelijk door de Battaks, meer boschproducten aan de markt gebracht dan vroeger ; de balam- en soentei-pitten , waarvan de oogst in de afdeeïing Bengkalis overvloedig was, waren te Singapore zeer gewild. Zoowel de iu- als de uitvoerhandel was, wegens de groote tabaksproductie en de hooge prijzen, welke voor tabak zoomede voor rottan , dammar en getah betaald werden, levendiger dan in 1893 Vooral met de Straits-Settlements had een druüker verkeer plaats terwijl voor het eerst ladingen petroleum direct naar China en Saigon verscheept werden; daarentegen verminderde de handel met Java ten gevolge van den lagen dollarkoers. _ Met het verbeteren van bestaande en het aanleggen van nieuwe wegen en bruggen werd geleidelijk voortgegaan; zoo werd door de Battaksche bevolking van den geprojecteerden rijweg van Laboean Eoekoe (Batoe Bara) over Hataran Djawa naar het Toba-meer een groot gedeelte (ongeveer 81 van de 167 K.M.) voltooid Ten aanzien van de volksgezondheid wordt bericht dat, zooals gewoonlijk vele gevallen van malaria-koortsen , buikaandoeningen en ook mazelen voorkwamen, dat de bernberri in de gevangenis te Medan vele offers eischte., en dat hier en daar, het meest in de afdeelingen Batoe Bara en Assahan (waar de Maleische bevolkin"- zich no"- verzet tegen de toepassing der vaccine), gevallen vanVkziekte werden waargenomen, terwijl m de onderafdeehngen Medan en Beneden-Langkat (afdeelmg Deh) enkele cholera-geyal en zich voordeden. Voor de geneeskundige verpleging der werklieden op de ondernemingen werd behoorlijk zorg gedragen. Dank zij de quarantaine-maatregelen bij invoer van vee, had de veestapel in 1894 weinig van ziekte te lijden. In de quarantainestations werd nu en dan veetyphus veelvuldig mond- en klauwzeer geconstateerd ; de laatste ziekte heerschte ook , evenwel zonder noemenswaardige sterfte te veroorzaken op eenige ondernemingen in Deli en Langkat, doch bij het afsluiten van dit verslag had zii zoo goed als opgehouden. In de afdeelmg Bengkalis kwam eene ziekte onder de varkens voor, dis: zich eens m de drie jaren schijnt te vertoonen ; nadat de buik der aangetaste dieren opgezwollen was, vielen zij plotseling dood neer Mohammedaansche propaganda openbaart zich in dit gewest weinig. De invloed der hadji's is er gering. Enkele malen, meestal om bijzondere redenen , ging deze of gene Battak tot den Islam
3VTn September 1894 overleed de te BoeloehHawar onder de Delische Battaks arbeidende zendeling-leeraar. Zijne sedert eenigen tiid uit de Minahassa overgekomen mlandsche helpers bleven echter op de plaatsen in den omtrek, waar zij scholen geopend hadden (zie vorig verslag, blz. 23), hunne taak voortzetten, in afwachting dat een reeds in Deli aangekomen nieuwe zendelmgleeraar d! vereiscbte bijzondere toelating zou hebben verkregen (sedert verleend bij gouvernementsbesluit dd. 9 Februari 1895 n» 13) In den loop van 1894 gingen volgens het gewestelijk jaarverslag drie Battaks tot het Christendom over._ _ In aansluiting aan eene soortgelijke statistiek, m t vorig verslag medegedeeld, is ten slotte nog aan te teekenen dat m 1894 ter kennis van het bestuur kwamen 48 gevallen van moorden doodslag 46 van meer of min ernstige verwonding en 74 van diefstal onder verzwarende omstandigheden, waarvan 4 m gewapende bende In de meeste gevallen werden de daders gevat en ge
rechtelijk vervolgd. Op 8 tabaksondernemingen kwamen rustverstoringen voor, die door gewapende politiedienaren bedwongen werden , zonder dat dezen van hunne wapens gebruik behoefden te maken. Over het uit kwaadwilligheid aanrichten van schuurbranden op tabaksondernemingen is reads op blz. 16 hiervóór het een en ander gezegd.
§ 10. Mouw en onderhoorighedeii.
De nopens dit gewest ontvangen berichten bevatten weinig of niets van politiek belang. Ook in 1894 hoorde men in den LinggaRiouw Archipel, inzonderheid in de afgelegen Chineesche nederzettingen in de afdeelingen Karimon , Battam , Tandjong t>inang en Poeloe Toedjoe, weder veel van moorden , diefstallen en ketjoepartijen, en enkele malen ook van zeeroof. Ofschoon onzerzijds niet nagelaten werd bij den sultan en den onderkoning aan te dringen" op betere zorg voor de algemeene veiligheid, schiet het inlandsch zelfbestuur in die taak veelal tekort, en waar het Europeesch bestuur, binnen de perken van het politiek contracr,, ten deze optreedt, valt zelfs op daadwerkelijke medewerking van de Lingga- Riouwsche bestuurders weinig te rekenen. Op maatregelen om onzerzijds de politie in de verschillende afdeelingen van Lingga-Riouw met meer klem te kunnen uitoefenen , is het Europeesch bestuur bedacht. Het ligt namelijk in de bedoeling om, wanneer de Indische begrooting voor 1896 daartoe de gelegenheid zal geopend hebhen , net gouvernements-politiepersoneel, buiten dat in de afdeeïing Indragiri, op beteren en sterkeren voet te organiseeren, en om , wanneer zich daartoe eene passende gelegenheid voordoet, met het inlandsch zelfbestuur van LmggaRiouw overeen te komen omtrent eene wijziging der in het politiek contract voorkomende bepalingen op het stuk der opsporing van overtredingen en misdrijven. Een geval van gewapend verzet tegen onze politie deed zich voor (September 1894) in de afdeeïing Lingga , toen met de gouvernements-zeilboot onderzoek werd gedaan naar het voorhanden zijn van smokkel-opium in eene door 26 Chineesche houtkappers bewoonde panglong op het eiland Tjampa. De politiedienaren, bedreigd door eene op hen afkomende met drietanden, pieken en stokken gewapende bende, zagen zich genoopt om in de sloep, waaruit zij gedebarqueerd waren , te vluchten, en terwijl hun eenige schoten werden nagezonden, maakten de Chineezen aanstalten om hen in sampans na te zetten. Eenige schoten van de zeilboot deden de bende evenwel aftrekken , en zeven der Chineezen werden den volgenden dag door den waarnemend assistent-resident met eene versterkte politiemacht gearresteerd. Vier hunner moesten wegens gebrek aan bewijs op vrije voeten worden gesteld, twee stierven gedurende het voorloopig onderzoek, terwijl de zevende door den landraad veroordeeld , maar in hooger instantie vrijgesproken werd. _, . . . , In den oeconomischen toestand van Lingga-Riouw vielen met veel lichtpunten aan te wijzen. Van de inheemsche bevolking wordt gezegd dat zij in ontwikkeling en welvaart steeds op denzelfden lagen trap' blijft, terwijl de door Chineezen gedreven gambier- en pepercultures, de hoofdbron van bestaan op vele eilanden, weder achteruitgingen, derwijze dat in de afdeelmg Battam en in het noordelijk deel der afdeeïing Lingga het zielental der Chineezen door verhuizing geleidelijk afnam. Vele Chineesche landbouwondernemers klaagden over den clandestienen opkoop van gambier en pepar (verg. vorig verslag, blz. 237). Isiet algemeen luidden echter de berichten minder gunstig. Op het eiland Singkep nam het aantal Chineezen weder toe (vermoedelijk in verband met de zich ontwikkelende Europeesche tinontginning aldaar). Uit de afdeelmg Poeloe Toedjoe werden groots hoeveelheden copra naar Singapore uitgevoerd, en m de afdeelmg Karimon begon die uitvoer ook van meer beteekems te worden. • Van de noorakust van Battam en de tegenover Singapore gelegene eilandjes werden in aanzienlijke hoeveelheid klappers naar laatstgenoemde plaats verscheept. ïn de afdeelingen Battam en Karimon werd weder een goede ananas-oogst verkregen. De zeevisschery gaf over het algemeen bevredigende uitkomsten. Aangaande de tot dit gewest behoorende gedeelten op Am vasten wal van Sumatra is het volgende aan te teekenen. De in 1893 door eene inlandsche macht in 't nauw gedreven en gevluchte Djambiër Si NOEXGGOENG , die zich in de talangs Eko en Aerpoetih van het soetanaat Indragiri tot radja had opgeworpen , vertoonde zich in het begin van 1894 opnieuw en maakte vooral de bovenstreken van de Tjinako onveilig ; m een treffen met eenige door het Indragirisch bestuur tegen hem uitgezonden personen werd bij neergeschoten. Sedert werden de rust en orde in Indragiri niet meer verstoord. Tusschen den soetan
20 [S. 2.]
Koloniaal verslag- van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
van het landschap , het bestuur der bovenlanden en de voornaamste leden der soetansfamilie eenerzijds en de sedert 1890 (zie het verslag van 1891, blz. 13) in hunne aangematigde rechten zeer besnoeide rijksgrooten der benedenlanden anderzijds heerschte oneenigheid over de aanwijzing van een opvolger van den hoogbejaarden rijksbestierder ; in overleg met het Europeesch bestuSr werd besloten de drie in aanmerking komende zoons van den titularis om de beurt, te beginnen met den oudsten zoon , bij wijze van proef, voor den tijd van ten hoogste zes maanden aan hun vader toe te voegen, ten einde dezen in de uitoefening zijner functiën ter zijde te staan. In het aan Lingga-Riouw onderhoorige Sumatrasche kustlandschap Eeteh verzette de penghoeloe van Mampat, eene kampong aan de Gangsal omstreeks één uur stoomens stroomopwaarts van de hoofdplaats Kotta Baroe , zich tegen de veroordeeling van een zijner onderhoorigen door den wakil van den rijksbestierder van Riouw. Toen de wakil aanvankelijk weigerde daarin verandering te brengen , liet de penghoeloe rottantouwen over de rivier spannen en daarbij wakers plaatsen, die den last hadden om, desnoods met geweld, het op- en afvoeren van prauwen en het vervoeren van handelsgoederen te verbieden. Weldra voldeed de wakil toen aan het verlangen van den penghoeloe, die in zijn recht was en sedert is de gemeenschap op de Gangsal weder hersteld. De rijstoogst in de afdeeling Indragiri viel gunstig uit en de sago-uitvoeren van daar naar Singapore namen belangrijk toe. Uit de Indraginsche bovenlanden en vooral van Ringat verhuisden vele gezinnen naar de streken beneden KwalaTjinako om zich daar met den njstbouw bezig te houden. Ook Javanen , Band jareezen en vreemde oosterlingen vestigden zich in Indragiri, wàar zij als arbeiders op de daar geopende tabaks-onderneming Djapoera of als landbouwer een bestaan vonden. Onder de Mohammedaansche bevolking in de afdeeling Indragiri viel een meer opgewekt godsdienstig leven waar te nemen ;' de bedehuizen werden drukker bezocht en de dagelijksche gebeden meer algemeen verricht. Op Padjamahan nabij onzen recherchepost aan de Indragin-rivier werd eene nieuwe moskee opgericht ten behoeve van de aldaar woonachtige Bandjareezen, en vele moskeeën m de binnenlanden werden vernieuwd of vergroot. Daarentegen werd van eenige propaganda voor den Islam onder de heidensche bevolking van het binnenland in Indragiri weinig bemerkt. De gezondheidstoestand in het gewest was gedurende 1894 niet onverdeeld gunstig te noemen. Gevallen van koorts, borst- en buikaandoeningen kwamen overal voor, terwbl op Penjingat, op Smgkep, te Dai (op Lingga) en in het op den vasten wal van fcumatra gelegen landschap Kateman de pokziekte zich vertoonde echter niet epidemisch ; door vaccinatie — welke bij de Maleische bevolking meer en meer ingang vindt — werd deze'ziekte gaandeweg bedwongen. Onder de mijnwerkers op Singkep kwam no» steeds veel bernberri voor, en deze ziekte vertoonde zich ook onder de gevangenen, voornamelijk te ïandjong Boeton , Ringat en Ïandjong Pinang eu in het landschap Kateman.
§ 1 1 . Banka.
Uit dit gewest valt op politiek gebied niets bijzonders te melden. Orde en rust bleven gehandhaafd. De veiligheid van personen en goederen was als gewoonlijk zeer bevredigend. Liet de algemeene gezondheidstoestand ouder de Europeanen en inlanders gedurende 1894 weinig te wenschen over, niet alzoo was dit met dien van liet Ohmeesche deel der bevolking; behalve dat onder de Chineesche mijnwerkers de berriberri weder in vrij hevige mate heerschte en tal van offers eischte, kwamen gedurende Mei tot en met Augustus buikziekten , koortsen en beenwonden onder hen veelvuldiger dan gewoonlijk voor. Op het gebied van handel en landbouw (welke laatste echter op Bank d met van grocte beteekenis is) luidden de berichten over 1894 bevredigend.
§ 12. Billiton.
De gang van zaken op Billiton kenmerkte zich in 1894 door mets bijzonders. Rust en orde werden niet verstoord en de veili». beid van personen en goederen liet niets te wenschen over Voortdurende waakzaamheid tegen den dandestienen invoer van opium waarin , behalve op het eiland tehuis behoorende inlanders . ook lieden van de Westkust van Borneo en de groep der Karimataeilanden de hand hadden . bleef dringend noodig. Drie tot tea-engang van den opiumsluikhandel in de vaan; zijnde zoogenaamde gobang-prauwen bewezen goede diensten. De algemeene staat van de volksgezondheid was vrij gunstig.
Gevallen van berriberri bleven zich echter voordoen , inzonderheid onder de veroordeelden en de militaire bezettingen te Tandjong Pandan en Manggar ; onder de mijnwerkers der Billiton-Maa£ schappij kwam die ziekte sporadisch voor. Tijdens het heerschen van de pest te Hongkong en Canton werd streng toezicht gehouden op den gezondheidstoestand van uit China komende personen. De handel, in het bijzonder die met Singapore, bleef levendig. De omzet in het gewest zelf was niet grooter dan vroeger, maar toch werd door handelaren, die speculeerden op den lagen dollarkoers , meer ingevoerd dan in 1893 ; hunne goederen vonden bovendien meer en meer aftrek op Banka en in Palembang. Over 't algemeen zijn de rijstbouw en de andere op Billiton gedreven cultures niet van veel aanbelang. Echter viel in sommige opzichten op vooruitgang te wijzen. De aanplantingen van klapperen Sagopalmen ondergingen eene merkbare uitbreiding, en op verschillende plaatsen, ook op het eiland Mendanau , werden proeven met de gambiercultuur genomen. Nu de door Chineezen begonnen aanplantingen van Liberia-koffie een goed aanzien behouden , is er van bestuurswege toe overgegaan om , door verstrekking van zaden aan de bevolking, ook deze in staat te stellen die cultuur te beproeven. Wat de rijstteelt betreft, die enkel op droge velden gedreven wordt, tracht het bestuur in de laatste twee jaren de bevolking het voordeel er van te doen inzien waar mogelijk terreinen te bezigen , die gedurende den regenmoesson onder water geraken en gedurende drie à vier jaren achtereen vrij goede oogsten kunnen afwerpen , terwijl ladangs slechts voor één rijstoogst zijn te bezigen. ° J
§ 13. Westerafdeeling van Borneo.
De politieke toestand, zoowel in de onder ons rechtstreekseh bestuur staande streken van dit gewest als in de zelfbesturende landschappen , wordt over het algemeen gunstig genoemd. Enkele malen kwam het voor dat veeten ontstonden of dreio-den te ontstaan tusschen Dajaks van ons gebied en Serawak-Dajaks. In zoodanige gevallen werd over en weder van de zijde der beide' betrokken besturen er naar gestreefd de gerezen moeielijkheden op de geschiktste wijze uit den weg te ruimen. Meer en meer dringt zich de wenscheïijkheid op om in de aan Serawak grenzende streken benoorden de Kapoeas-rivier , welke voor het meerendeel tot het zoogenaamd rechtstreekseh gouvernementsgebied behooren , ons gezag te versterken door de aldaar gevestigde met onder vorstenbestuur staande Dajak-stammen (volgens de laatste telling ten getale van p. m. 15 000 zielen, waaronder 47C0 volwassen mannen) wat meer onder werkelijk bestuur te brengen , wat tevens te zijner tijd zal kunnen leiden tot de invoering van eene matige belastingheffing , op de billijkheid waarvan de betrokken Dajaksche hoofden reeds door den resident o-ewezen zijn. Tot nog toe worden als schakel in onze aanrakingen met de bedoelde gouvernements-Dajaks zoogenaamde » gemachtigden " gebezigd , zooals die te Pöetoes Sibau en op nog pen paar andere plaatsen (in de Mandai en in het Sebroeang-gebied), doch met dergelijke tusschenpersonen, die geen wettige inkomsten gemeten , zal op den duur niet kunnen worden volstaan. M&t de oostwaarts gelegen streken , o. a. met de voornaamste noofden der Boven-Mahakkam, K WINS IBANG en Bon LABE —zie ook de mededeelmgen betreffende Koetei in de volgende paragraaf — werd van de zijde van ons bestuur in de Westerafdeeling van Borneo geen nauwere aanraking verkregen, ook niet bij gelegenheid van den door den controleur der Boven-Kapoeas medegemaakten wetensehappelijken tocht naar de Oeloe Mahakkam , die, wegens eene in die streken uitgebroken (echter spoedig daarop bedaarde) paniek, slechts tot Penanei, even buiten' de grens der Westerafdeeling van Borneo, kon worden volbracht (verg. vorig verslag blz. 116), welke paniek, gevoegd bij een sterfgeval in de familie van KWING IEANG , wellicht als oorzaak moet worden beschouwd dat dit hoofd der Kajan-Dajaks geen gehoor gaf aan de uitnooeïiging van den controleur om hem te Penanei (Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo) te ontmoeten. Dat in andere eveneens verwijderde streken van dit gewest de politieke toestand bevredigend was , werd bewezen door den goeden afloop van de door een der deelnemers aan den tocht naar Penanei kort daarna, mede met een wetenschappelijk doel, ondernomen reis van Boenoet aan de Kapoeas-rivier over het Madei-o-ebergte naar de Boven-Melawi, vanwaar de bedoelde uatuuronderzoekW iSma AT01" d r" G' A - F M O I- BNGBAAFF) , na eene bestijtnng van den 22/8 M. lioogen Boekit Raija (eeu der hoogste bergen, zoo riet de hoogste, van het thans bereisde gedeelte van Borneo), geleden m een nagenoeg ontoegankelijk en dan ook nog nimmer dooreen Europeaan betreden bergland, de grens van het gewest overschreed en , de Katingan (afdeeling Sampit der residentie Zuider
Bijlage C. [*• &] Tweede Ramer;
Koloniaal verslag Tan 1895. [Nederl. (Oost-) Indie.]
en Oosterafdeeling van Borneo) tot hare uitmonding in de Javazee afzakkende , verder over zee Bandjermasin bereikte. Het in 't vorig verslag (blz. 25) besproken stroomgebied der Boven-Pinoeh-rivier, waarover de vorst van het onder dezelfde afdeeling Sampit ressorteerende landschap Kotta Waringin zijne feitelijk weinig uitgeoefende rechten in October 1893 aan het Gouvernement had overgedragen , is, in overeenstemming met de wenschen der in het voorjaar van 1894 te Pontianak verschenen Pinoehsche hoofden (zie mede vorig verslag), bij gouvernementsbesluit dd. 6 September 1894 n°. 1 (Indisch Staatsblad n°. 187) in rechtstreeksche verhouding tot het Gouvernement gebracht en — als onderdeel der afdeeling Sintang — administratief ingedeeld bij de residentie Westerafdeeling van Borneo. De toevoeging aan dit gewest strookt geheel met de in 1849 (Indisch Staatsblad n°. 40) tot stand gebrachte verdeeling van het Nederlandsch gebied op Borneo, waarbij o. m. is bepaald dat het geheele stroomgebied der Kapoeas-rivier , en derhalve ook dat der soengei Pinoeh (die uitmondt in de Melawi, welke laatste rivier zich vervolgens in de Kapoeas stort), deel uitmaakt van de Westerafdeeling. Trouwens moest ook de slechts gemeenschap tusschen de Pinoehstreek en de afdeeling Sampit, waarheen slechts moeielijk begaanbare bergpaden leiden, aan de gewijzigde indeeling de voorkeur, doen geven. De resident is aangeschreven om bij de van hem verwachte voorstellen omtrent de ordening van hst bestuur in het nieuwe rechtstreeksch gebied en omtrent hetgeen verder te regelen valt (o. a. wat betreft de bevoegdheden der hoofden en hunne verhouding tot de Dajaksche stammen) voor onze bemoeienis zoodanigen vorm te kiezen dat daaruit onzerzijds geen vermeerdering van bestuursmiddelen of van bestuursuitgaven behoeft voort te vloeien. De Boven-Pinoeh-streek bestaat uit acht weinig beduidende landschappen , welke volgens de bestaande, in 1857 verzamelde , opgaven (latere gegevens waren voorshands niet beschikbaar) gezamenlijk omstreeks 20 000 zielen telden (p. m. 5400 Maleiers en p. m. 14 600 Dajaks). Toen de controleur der onderafdeeling Melawi, tot wiens ressort bedoeld gebied is gebracht, kort na zijne terugkomst van To« mbang Anoei (zie lager), het Pinoehgebied bereisde, ondervonl hij op dezen tocht van alle hoofden de meeste voorkomendheid en medewerking.
Zijn ambtgenoot van Saïiggau en Sekadau bezocht, behalve de Djongkong-', Moealang-, Sekadjang- en Soeroeh-Dajaks, het gebied der Kembajan en der Boven-Menkiang, waar te voren nooit een besturend ambtenaar geweest was. Met de gouvernementsstoomschepen werd de vlag vertoond langs de Kapoeas, van de monding tot Poetoes Sibau, en langs de zeekust van Sambas tot Matan en Djelei. Over ons optreden of onze bemiddeling, waar Dsijaksche moordzaken of veeten zulks noodig maakten, kan over 1894 het volgende gemeld worden. Door de Songkontr-Dajaks, die blijkens het verslag van 1892 (blz. 17/18) met het door hen bewoond gebied vroeger tot Sanggau gerekend werden, maar tegenwoordig tot Samhasbehooren , werden in Mei 1893 twee Dajaks uit de Boven-Sekajam vermoord. Door den sultan van Sambas werd hun, namens den resident, eene boete opgelegd, deels om te worden uitgekeerd aan de familieleden der verslagenen , deels om als onderpand te dienen dat de rust door hen gedurende vijf jaren niet zou worden verstoord. De Songkongs wilden zich aan die straf echter niet onderwerpen en de door den sultan gezonden gemachtigde werd zelfs op onbehoorlijke wijze door hen bejegend. Nadat een tijdlang alle gemeenschap met de Songkongs afgebroken was geweest, werden de controleur van Landak en die van Sanggau en Sekadau, zoomede de 1er vervanging van den eerste aangewezen controleur, ondersteund door eene gewapende politiemacht, naar de grenzeu der Sougkong-streek gezonden om de wegen daarheen te verkennen , te trachten met de Songkongs aanraking te verkrijgen en hen te overreden om zich aan de openlegde straf te onderwerpen. Deze zending liep bevredigend af; na eene moeieivjke reis gelukte het aan genoemde ambtenaren tot in het hart van het gebied der Songkongs door te drinp;en en van hen het smartegeld op vredelievende wijze te verkrijgen , terwijl, instede van met de gevorderde waarborgsom , naar Dajaksch gebruik genoegen werd genomen met eene oude tempajan (aarden pot) van hooge waarde. Een geschil omtrent Let bezit van djeramei's (vroeger ontgonnen boschgronden) tusschen de Menjoekai- en de Behe-Dajaks van Landak werd door den aldaar geplaatsten controleur ten genoegen van beide partijen beslecht. . Op de groote bijeenkomst van Maieische en Dajaksche hoofden te Toembang Anoei (Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo), waarvan sprake was in het vorig verslag (blz. 25), heeft, zooals blijkt uit de volgende paragraaf, eene algemeene verzoening plaats
gehad tusschen verschillende elkander vijandig gezinde partijen uit een vrij uitgestrekt deel der binnenlanden van ons gebied op Borneo. Ter voorkoming van lustverstoring werd aan een twintigtal Batang Loeparsche gezinnen, uit Serawak afkomstig, welke zich zonder vergunning van ons bestuur in de Oeloe Kantoe nabij de grenzen met Serawak hadden nedergezet om ladangs aan te leggen , het verblijf aldaar verboden, daar ook aan onze Batang Loepar-Dajaks niet vergund wordt in die streek zich te vestigen. Twee Batang Redjang-üajaks uit Serawak, die getracht hadden onder onze Batang Loepar-Dajaks onrust te verwekken, werden door onzen gemachtigde te Poetoes Sibau in hechtenis genomen. Wat de Maleiscbe vorstenbesturen betreft, is aan de ontvangen berichten bet volgende te ontkenen. In Pontianak is in Maart 1895 het bewind opengevallen door overlijden van den sultan. De panembahan van Sanggau moest wegens verregaande nalatigheid naar Pontianak opgeroepen worden, alwaar hij door den resident ernstig werd terechtgewezen. De rijksbestierder van Sekadau werd , wegens zijne onbehoorlijke houding tegenover den panembahan van dat landschap, te Pontianak aangehouden. In het landschap Silat rezen geschillen tusschen den radja en zijne familieleden over de verdeeling van de hassil ; door het bestuur werd gewaakt dat de hassilplichtige Dajaks niet het slachtoffer daarvan werden. De in 1889 opgetreden panembahan van Sintang toont weinig volgzaamheid. Dit, gevoegd bij het ontbreken van flinke mantri's in zijne omgeving, is oorzaak dat de vooruitgang van het landschap gering blijft. Tegen twee zijner invloedrijkste mantri's werden klachten wegens knevelarij ingebracht, welke in het begin van 1895 nog in onderzoek waren.
De Islam won onder de heidensche bevolking weinig veld. Slechts enkele Dijaks gingen er toe over, de vrouwen veelal om met Maleiers te kunnen huwen. Over de Christelijke (Roomschkatholieke) propaganda (van uit Nanga Sedjiram) viel nog weinig te -eggen. Óver het algemeen gaf de gezondheidstoestand geen reden tot klagen ; koortsen en buikziekten deden zich gedurende het geheele jaar in meerdere of mindere mate voor, doch namen nergens een 'kwaadaardig karakter aan, en van epidemieën bleef het gewest verschoond. De algemeene toestand van den handel was vrij gunstig; volgens de van bestuurswege gehouden aanteekeningen zou gedurende 1894 voor eene waarde van f 180 000 meer in- en voor een bedrag van f 200 000 meer uitgevoerd zijn dan in 1893. Met uitzondering van enkele streken van de afdeelingen Tajan en Landak en van de onderafdeeling Sanggau en Sekadau der afdeeling Sintang, waar de bevolking den günstigen tijd voor het schoonbranden van de velden en het uitplanten van de zaad-, padi ongebruikt had laten voorbijgaan, slaagde het rijstgewas goed. Ook de oogst van gambier, indigo, klappers, peper en sago was over 't geheel vrij bevredigend.
§ 14. Zuideren Oosterafdeeling van Borneo.
In geen der onder, ons rechtstreeksch bestuur staande gedeelten van dit gewest werd de rust verstoord. De in 't vorig versla? (blz. 25) aangekondigde grcote bijeenkomst te Toembang Anoei aan de Boven-Kahajan (in het noorden der afdeeling Dajaklanden), waar aan verschillende Dajaksche stammen (van de Kahajan , Kapoeas, Boven-Barito en Katingan, en ook van de Melawi' onder Sintang in de Westerafdeeling van Borneo) gelegenheid, zou worden gegeven om al hunne geschillen , zoowel die zij onderling als met naburen hadden , door eene commissie van twee Europeesche ambtenaren , gesteund door inlandsche ambtenaren (de twee districtshoofden der afdeeling Dajaklanden en twee gedelegeerden van den panembahan van Sintang), te doen onderzoeken'en naar 's lands gebruiken berecht te zien, kan gezegd worden aan het doel te hebben beantwoord, niet alleen wat de opkomst der geschilvoerende partijen , maar ook wat de verkregen uitkomsten betreft. Onder de Dajaks der Boven-Barito scheen echter eenip- wantrouwen tegen de samenkomst te hebbeu bestaan , dat zich° uitte in onrustige bewegingen en het zich wapenen tegen mogelijke sneltochten die zij vermoedden dat van uit Toembang Anoei ondernomen zouden worden. Hua hoofd, TOMMONGGONCI SILAM, verscheen dan ook niet. Wel werd omstreeks het voor de sluiting der samenkomst bepaalde tijdstip een schrijven van hem ontvangen , waarin hij alsnog zijne komst aankondigde , doch in deze kennisge
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
22 [£. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
ving kon geen aanleiding worden gevonden om de sluiting , door het opraken van den voorraad levensmiddelen noodzakelijk geworden, te verdagen. Het samenzijn duurde van 22 Mei tot 24 Juli 1894, gedurende welk tijdsverloop , dank zij de met lof volbrachte hulp van commission van hoofden voor de instructie der geschillen , in 't geheel van 233 zaken werd kennis genomen, waarvan er 152 werden berecht en 81 , hetzij als verjaard , hetzij door gebrek aan bewijs, voor behandeling niet in aanmerking kouden komen. Behalve de personen die als geschilvoerende partijen zich naar Toembang Anoei begeven hadden , waren ook vele kooplieden opgekomen ; volgens de ontvangen mededeelingen schenen hiervan goede gevolgen te mogen worden verwacht voor een toenemend verkeer tusschen de boven- en de benedenstreken in dit deel van Borneo. Ook kan de bijeenkomst wellicht een kiem gelegd hebben voor het ontstaan van meer beschaving. In dit opzicht valt er o. a. op te wijzen dat, toen de in de Boven-Kahajan (te Kwala Koeroen) gevestigde zendeling-leeraar te Toembang Anoei eene druk bezochte godsdienstoefening had gehouden , een der Melawische hoofden den zendeling het verzoek deed om van hem onderwijs te mogen ontvangen (een ander aanzienlijk Dajaksch hoofd, behoorende tot den stam der OtDanom's, wordt reeds in de Christelijke leer onderwezen), en dat een der opgekomen hoofden , ten blijke van zijne zucht om het bestuur behulpzaam te zijn in het doen ophouden van sneltochten , vrijwillig afstand deed van al de door hem gesnelde koppen, tot dusver als zoovele zegeteekenen bewaard. Gedurende de tweede maand van het samenzijn te Toembang Anoeil) steeg het cijfer der bijeeugekomenen (ongerekend de eigenlijke kampongbewoners) tot ruim 800, ten slotte zelfs tot ruim 1000 personen. Het samenzijn werd ten slotte dienstbaar gemaakt aan het doen 'aannemen door de wettige vertegenwoordigers van al de stammen en kampongs, die aan de oproeping om naar Toembang Anoei te komen hadden gehoor gegeven , van eenige besluiten van algemeene strekking, o. a. dat het voortaan aan ieder verboden zou wez 'n zijn eigen rechter te wezen , doch dat alle zaken zullen worden terecht volgens de wetten van het Gouvernement wat de gouvernunentslanden betreft, en volgens de instellingen van den panembahan van Sintang wat betreft de tot diens gebied behoorende stroken. Ter verzekering van de mogelijkheid der uitvoering van de genomen besluiten werd door de tot 't laatst toe te Toembang Anoei verbleven hoofden en aanzienlijken , voor zooveel zij gerechtigd waren om als vertegenwoordigers der verschillende partijen op te treden, op het algemeen verzoeningsfeest, waarmede de samenkomst besloten werd, voor zich en hunne onderhoorigen bij eede gezworen volkomen genoegen te nemen met de gevallen uitspraken en voorts met alle hun ten dienste staande middelen het bestuur behulpzaam te zullen zijn in zijne taak om vrede en voorspoed te bevorderen.
Viel reeds in de laatste jaren eene rustigere stemming in de Dajaklanden , ook door het aanmerkelijk afnemen van sneltochten , niet te miskennen , het laat zich verwachten dat de groote samenkomst te Toembang Anoei, waar vele veeten zijn uit den weg geruimd en waardoor onze aanrakingen met de Dajaks zijn vermeerderd, in hare gevolgen nog tot verdere verbetering zal leiden. De tosstand in de 07erige rechtstreeks bestuurde gedeelten van het gewest, behalve in de Tanah Boemboe , waarover lager , gaf stof tot de volgende opmerkingen. De veiligheid van personen en goederen was aldaar overal bevredigend. De bevolking erkent ons gezag, zooals blijkt uit de vlotte betaling der belastingen en uit de opvolging van bestuursbevelen. Wel is het niet twijfelachtig dat er nog enkele elementen zijn die , als zij er kans toe zagen , niet af keerig zouden zijn van het verwekken van beroeringen, doch het gros der bevolking denkt niet aan verzet. Als blijk van erkenning voor langdurige trouwe en goede diensten werd het districtshoofd van Amoenthai met de kleine gouden, en werden eenige kamponghoofden der afdeelingen Amoenthai en Martapoera met de zilveren ster voor trouw en verdienste begiftigd. Drie districtshoofden , die zich verdienstelijk gemaakt hadden ter gelegenheid van de hooger bedoelde samenkomst te Toembang Anoei, werden met de bronzen ster vereerd : het waren de beide districtshoofden der afdeeling Dajaklanden en het districtshoofd van Mendawe (afdeeling Sampit). Niet altijd is er voldoende stof te vinden om minder geschikte districtshoofden door betere te
i) De controleur der Dajaklanden had Toembang Anoei van uit zijne standplaats Kwala Kapoeas langs de Kabajan-rivier hl 18 dagen bereikt, deels per gouvernementsstoomsehip Boni (tot Toejoen), deels per roeivaartuig. Van uit Nanga Pinoh (standplaats van den controleur der Melawi) kon echter de reis , ten gevolge van op de Melawi- en Ambaloh-rivieren ondervonden groote moeielijkheden in verband met den waterstand, in geen korteren tijd dan 27 dagen worden volbracht, zijnde 6 dagen langer dan verwacht was.
vervangen ; voor de vervulling van deze en andere aanzienlijke betrekkingen is men doorgaans genoopt de keuze te doen uit personen °van gewone afkomst. Onder de leden van aanzienlijke familiën toch zijn er zeer weinigen, die aan de noodige kennis ook voldoende vertrouwbaarheid paren. GOESTI MOHAMAD SEMAN , de pretendent-sultan , hield zich met de meesten zijner familieleden en aanhangers doorgaans in de Boemban-streek der Boveu-Barito (afdeeling Doesoenlanden) o p , doch zijn invloed is tot een laag peil gedaald , en waar hij actieve medewerking zoekt, stuiten die pogingen steeds af op de vrij algemeen doorgedrongen overtuiging dat zijne zaak niet meer te winnen is. Iutusschen wordt het er door den resident voorgehouden dat MOHAMAD SEMAN niet in onderwerping zal komen zoolang hij onder den invloed blijft van zijn mede in de Boven-Barito zich ophoudenden hardnekkigen medestander TOMMONGGONG DJIDAN (RADEN ADIPATI) en zoolang hij zich gebonden acht door het zoogenaamde testament zijns vaders, dat hem de onderwerping zou verbieden. Zijn neef en behuwdzoon GOESTI MOHAMAD AESAT deed in Mei 1894 weder stappen betreffende eene eventueele onderwerping van zijn schoonvader, en wel bij den assistent-resident van Amoenthai, die hem echter tot zijn ambtgenoot der afdeeling Doesoenlanden verwees, onder mededeeling overigens dat het Gouvernement in elk geval eene onvoorwaardelijke onderwerping eisehte. Onder vertrouwd geleide was AESAT daarop naar Moeara Teweh vertrokken, waar'de assistent-resident hem echter geen ander bescheid kon geven , te minder daar hij niet kon aantoonen eene machtiging van MOHAMAD SEMAN te bezitten. Alvorens Moeara Teweh te verlaten, gaf AESAT bij eede de verzekering dat hij persoonlijk afzag van elk toekomstig gewapend verzet tegen het Gouvernement, tegen 's Gouvernements dienaren of tegen de onder ons bestuur staande bevolking. Later werd vernomen dat de reis buiten voorkennis van den pretendent-sultan zou zijn geschied en dat AESAT, bij zijn schoonvader te Boemban teruggekeerd , met dezen geschil had'gekregen en nu in de soengei Menawmg zich bezig hield met het zoeken naar diamant. Wat hiervan zij , een feit Is het dat twee aanhangers (zoons van wijlen PANGERAN TOMMONGGONG, ook wel genaamd Gousn DJENAL), die AESAT op zijne reis naar Amoenthai vergezeld hadden , in Augustus 1894 het bestuur verzochten zich met hunne naaste bloedverwanten (hunne moeder en vier harer jongere kinderen) te Moeara Teweh te mogen vestigen , daar zij, het armoedig bestaan in de omgeving, van MOHAMAD SEMAN moede, verklaarden zich van hem en de partij af te scheiden. Daar deze personen niet behooren tot degenen die uitgesloten zijn van de algemeene amnestie, uitgevaardigd bij Indisch Staatsblad 1862 n°. 119 , en , voor zoover bekend , zich feitelijk nimmer tegen het bestuur verzet hebben, werd hunne onderwerping aangenomen en hun toegestaan zich te Moeara Teweh te vestigen , waar zij zich sedert met den kleinhandel bezig houden. De aan inlandsche hoofden, krachtens eene gouvernementsinstructie , ter besturing gegeven weinig beduidende landschappen , gezamenlijk met het zelfbesturend landschap Pegatan-Koesan bekend onder den gemeenschappelijken naam van Tanah Boemboe ,. worden niettemin gerekend te behooren tot ons rechtstreeksch gebied 2) Toch werken er onze belastingen niet, maar wordt door de bedoelde hoofden , niettegenstaande zij slechts lasthebbers zijn van het Gouvernement, het recht van belastingheffing zelfstandig uitgeoefend. De vraag of in de positie dier hoofden geen verandering dient te worden gebracht, is in Indië aan de orde gesteld (verg. vorig verslag, blz. 96). In Sampanahan en Sebamban , waar respectievelijk in 1890 en 1894 de bestuurder overleden is, blijft intusschen de definitieve vervulling der opengevallen betrekking achterwege , terwijl in elk dier landschappen een zoon van het overleden hoofd met' de waarneming der betrekking belast is. Omtrent het zooeven genoemde leenrijk Pegatan-Koesan valt aan te teekenen dat de wegens meerderjarigheid in 1893 zelf aan het bewind gekomen radja niet die gunstige eigenschappen aan den dag legt, waardoor zijn gewezen voogd, laatstelijk waarnemend radja, "zich had onderscheiden. Intusschen schijnen de van den resident ontvangen terechtwijzing (zie vorig verslag blz. 26) en de invloed van laatstbedoeld familielid, die in 1894 wegens ziekte van den radja geruimen tijd voor hem de landsaangelegenbeden behandelde, niet geheel zonder gewenschte uitwerking te zijn gebleven.
In het leenrijk Pasir wordt het gezag des sultans steeds ondermijnd door de aanmatiging van den radja moeda, zijn vermoede
2) Bedoelde landschappen , zes in getal, tellen in 't geheel nog geen 14000 zielen, namelijk (in ronde cijfers) het eiland Laut 4200, het gebied bekend onder de namen Tjengal, Menoenggoel en Bangkalaän 2500, het landsehapje Sampanahan 500 ; voorts Tjantong 4000, Batoe Litjin 2000 en Sebamban 250..
[e. 2.] 23
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
lijken opvolger, en diens aanhangers. De te KottaBaroe OD Poeloe Laut gevestigde controleur der afdeeling Pasir en Tanah Boemboe be»af er zien in Maart 1894 heen met het oorlogsstoomschip Soembinq en vond den toestand zeer gespannen. Zooveel mogelijk werden de zaken door den controleur geregeld. Eenige slaven werden uitgeleverd en een paar Chineezen , die geen vergunning hadden zich in Pasir op te houden, aan boord gebracht om te Kotta Baroe terecht te staan. Later bleek dat in den inwendigen toestand in Pasir nog geen verbetering was gekomen. De radja moeda zou zich, met uehulp o. a. van den m 1893 als rijksbestierder opgetreden landsgroote PANGERAN MANGKOE en met zekeren PANGERAN SJARIF , die in de bovenlanden de macht m handen heeft, geheel van het bewind hebben meester gemaakt en den sultan buiten alie bemoeienis laten. Aan eene oproeping om naar Bandjermasin te komen voldeed alleen de sultan en later ook de rijksbestierder , doch de radja moeda verontschuldigde zich wegens bestuursaangelegenheden en gebrek aan geld. Bij onderzoek bleek dat beide partijen schuld hadden. Den resident gelukte het eene verzoening tot stand te brengen tusschen den sultan en PANGERAN MANGKOE , die grooten invloed uitoefent op den radja moeda en PANGERAN SJARIF , en met welke laatsten de bestaande geschillen dus vermoedelijk wel zullen worden bijgelegd , te meer daar de resident met den sultan was overeengekomen om, bij een aanstaand bezoek aan Pasir, dat in het voorjaar van 1895 zou plaats vinden , eene regeling te treffen aangaande eene behoorlijke verdeeling van de landsinkomsten tusschen den vorsten de landso-rooten Ook zou dan het met het Gouvernement bestaande politiek contract op sommige punten worden aangevuld. In het aan de residentie Westerafdeehng van Borneo grenzende en dus ver van de hoofdplaats Bandjermasin verwijderde leenrijk Kotta Waringin schijnt de algemeene toestand doorgaans vrij bevredigend. De radja , die als een verdienstelijk hoofd bekend staat, za» zich in het najaar van 1894, bij gelegenheid van de formeele regeling van zaken met betrekking tot het gebied der BovenPinoeh (zie de voorgaande paragraaf), de groote gouden stervoor trouw en verdienste toegekend. Gedurende een deel van 1894/95 was bii uit zijn rijk afwezig wegens eene reis naar Java waar hij den Gouverneur-Generaal hulde kwam brengen, lijdens 's vorsten afwezigheid overleed zijne oudste dochter, die hij, bij gemis aan zoons , gaarne als zijne opvolgster had zien aangewezen. Tot nog toe was de bestuursopvolging m Kotta Warmgm met gep l e t ' betrekkin» tot het rijk van Koetei en de noordelijker op Borneo's Oostkust^ gelegen zelf besturende landschappen in dit gewest valt het volgende mede te deelen _
In Koetei heeft het Europeesch bestuur aan invloed gewonnen sedert het persoonlijk optreden van den resident, waartoebhjkens het vorio- verslag ('blz. 26} het plan bestond en waaraan in Juni/ Juli 1894 gevolg werd gegeven. Aan het ter zake van die reis ingediend rapport, door ziekte van den resident eerst in Januari 1895 bii de Indische Regeeritg ontvangen , zijn hoofdzakelijk de volgende mededeelingen ontleend (geformuleerde voorsteden , waartoe 's residents onderhandelingen met het Koeteisch bestuur zullen dienen aanleiding te geven, hadden echter m April jl. de Indische Eegeering nog niet bereikt). Te Samarinda vond de resident de Bandjareezeu en Chineezen in groote opschudding, ten gevolge van het gewelddadig optreden van het bij den sultan in gunst staande hoofd der boven lenggarong gelegen groote kampong Kotta Bangoen , weik hoofd aan alle Bandjareezen, onverschillig of zij sultans- of gouvernements-onderdanen waren, wraak zou gezworen hebben over het feit dat zijn zoon in een uit minnenijd ontstanen twist met opvarenden van twee ter reede liggende Bandjareesche handelsprauwen was gedood o-eworden, en aan zijn voornemen reeds een begin van uitvoering begeven had door het doen plunderen en beschieten van de bewuste handelsvaartuigen , gepaard met moord op gouvernementsonderdanen, en door met 40 zwaar gewapenden naar Penggarong af te zakken, op weg naar Samarinda, waar hij, zooals het gerucht liep een aanslag zou willen ondernemen tegen de door diareezen bewoonde kampong. Niettegenstaande de assistentresident zich reeds de zaak had aangetrokken , hadden diens stappen bii den sultan om het hoofd van Kotta Bangoen tot rede te brengen no» weini«- uitwerking gehad. De resident wist echter te bewerken dat de sultan, tot bedaring der gemoederen openlijk tegen het schuldige doch inmiddels gevluchte hoofd optrad, door zich met den resident naar Kotta Bangoen te begeven en aldaar aan de verzamelde bewoners mede te deelen dat hun hoofd MARTA bOETA zich aan hem, sultan , en aan het Gouvernement vergrepen had, en daarom door hem als kamponghoofd werd ontslagen terwijl ieder verplicht zou zijn MARTA SOETA op te sporen en, hetzij dood
of levend, uit te leveren. Aan de rechthebbenden werd bovendien de geleden schade door den sultan vergoed. Tal van klachten , bij den resident ingebracht, schenen er op te wijzen dat vertegenwoordigers of familieleden dos sultans, hetzij al dan niet mat diens medeweten, vaak vrij spel hadden om inzamelaars eu opkoopers van boschproducten, of hen die handel in hout dreven, uit geldbejag allerlei moeielijkheden in den weg te leggen , dan wel den afzet daarvan te mom poliseeren. Gedeeltelijk slaagde de resident er in den klagers alsnog recht te doen wedervaren. Over 't algemeen werd de indruk verkregen dat bij de inlandsche bestuurders in Koetei een geest heerschte vau exploitatie van den kleinen man, welke op diens materieelen toestand nadeelig terugwerkte. De resident liet niet na , in zijne besprekingen met den sultan en de Jandsgrooten, hen er op te wijzen dat in vele opzichten gebleken was van tekortkomingen hunnerzijds in de naleving der uit het politiek contract voor hen voortvloeiende verplichtingen, en dat al dadelijk hunnerzijds maatregelen dienden geuomen te worden om wat onwettigs was ingeslopen te doen ophouden, 's Residents bezadigde, doch ernstige vertoogeu bleken ten laatste den gewenschten indruk te maken. Inderdaad_ moeten dientengevolge eenige onwettige herringen door het Koeteisch bestuur zijn afgeschaft en de meeste soengei's in de benedenstreken , die sedert längeren of korteren tijd voor het inzamelen en uitvoeren van boschproducten anders dan ten voordeele van den sultan en zijne familie gesloten waren, voor den vrijen handel weder geopend zijn geworden. Ook werden de sultan en landsgrooten genegen bevonden om tegen schadeloosstelling (over het bedrag waarvan in beginsel overeenstemming werd verkregen) aan het Gouvernement af te staan de heffing van in- en uitvoerrechten, het zoutmonopolie en de opiumpacht, terwijl van hen tevens de afstand verkregen werd van eeu uitgestrekt terrein te Samarinda, ter grootte van 6 à 7 vierkante paal, dat voortaan rechtstrë'eksch gouvernementsgebied zal uitmaken. Aan de bezitters van grootere of kleinere perceeleu aldaar werd door den resident vrijgelaten hetzij hunne rechten naar goeddunken te vervreemden , hetzij die te behouden, mits in het laatste geval de lusten en lasten van gouvernements-onderdanen aanvaardende, aan welk laatste eenparig de voorkeur gegeven werd. In verband hiermede werd reeds aanstonds door iederen binnen het afgestaan terrein gevestigden stam een hoofd verkozen , en werden de gekozen personen in die hoedanigheid door den resident bevestigd.
Met de verre bovenstreken van Koetei (de Oeloe Mahakkam) onderhoudt de sultan aanrakingen door middel van zekeren SIDING te Kampong Ana, een tijdens zijne opvoeding aan het Koeteische hof tot den Islam overgegane Dajak, die, naar het schijnt, door de Dajaksche stammen beneden de watervallen als hoofd worut erkend. De vader van dezen SIDINÜ , wijlen LADIO BANG , zou een Dajaksch hoofd van groot aanzien zijn geweest, die echter wegens koppensnellerij (waarvan de sultan steeds een verklaarde tegenstander is geweest en Dog is) gedurende eenige jaren te Tenggarong in ballingschap was gehouden en kort na zijne invrijheidstelling (in 1890) overleden is. Sedert die bestraffing moet, naar de resident vernam , geen Dajaksch hoofd van de Boven-Mahakkam meer naar Tenggarong zijn afgekomen , doch wel is dit voor handelsdoeleinden het geval met'gewone Dajaks. De handel met de bedoelde verre bovenstreken is voornamelijk in handen van den sultan en zijne familieleden; met hunne stoomscheepjes (gezamenlijk 13 in getal) laten zij levensbehoeften , manufacturen, enz. naar de bovenrivier brengen om als retourvracht boschproducten te doen inladen. Intusschen moet het een feit zijn dat ook Bcegineezen en Bandjareezen aan den handel met de Dajakstammen der OeloeMahakkam deelnemen l). Sedert in 1890 LADIO BANG en nog enkele andere invloedrijke personen door de in Boven-Koetei toen hevig geheerseht hebbende cholera van het tooneel verdwenen waren , zou als oudste en voornaamste hoofd der Dajaks aldaar zijn overgebleven K W E N G I R I N G , hoofd der Kajan-Dajaks, ook wel genaamd — zie blz. 25 van het vorig verslag — KWING IRANG. Omtrent de ontstane onrustige beweging in de BovenMahakkam , welke de leden der wetenschappelijke expeditie naar Midden-Borneo deed afzien van hun plan om van uit de Westerafdeehng van Borneo naar Boven-Koetei door te dringen (zie vorig verslag blz. 116). vernam de resident nog tijdens zijue aanwezigheid te Samarinda dat de gemoederen weder tot bedaren waren gekomen , daar de gemeenschappelijk met BOH LARK (hoofd der
*) In Mei 1894 deed de assistent-resident van Koetei en de Noordoostkust van Borneo met het stationschip Soembing eene reis naar de Oeloe Mahakkam, echter niet verder dan tot Kampong Ana, van welke plaats, evenals van het meer benedenwaarts gelegen Kotta Bangoen, toen de geographische ligging werd bepaald.
24 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
Penihin-üajaks) genomen maatregelen tot keering van gevreesde vijandelijkheden van de zijde der Hiban- (Batang Loepar-) Dajaks uit Serawak gebleken waren geen reden van bestaan te hebben gehad. De bedoelde Serawak-Dajaks toch schenen, zonder kwade bedoelingen in de Mahakkam-streek te zijn gekomen , waar zij zich bezig hielden met het aanleggen van rijstvelden en het inzamelen van boschproducten ; zij badden evenwel verzuimd vooraf van hunne komst en van 'hunne voornemens kennis te geven. Nadat dan ook hij monde van den hooger bedoelden K W E NGIKING aan boodschappers der Hiban-Dajaks was te verstaan gegeven dat de door hunne makkers begane onvoorzichtigheid de geheele Mahakkam-streek in rep en roer had gebracht, hadden de Hiban-Dajaks zich gehaast de Oeloe Mahakkam weder te verlaten en waren op Serawaksch gebied teruggekeerd. Ook de noordelijker gelegen rijkjes ter Oostkust. onder het toezicht staande van een te Boeloengan gevesteden controleur *), met namen de Berouwsche landschappen Goenoeng Taboer en Sambalioeng en het grenslandschap Boeloengan , werden in Juli 1894 door den resident bezocht. De verstandhouding tusschen den jongen sultan van Goenoeng Taboer, Si ATAS, en zijn oom', den afgetreden waarnemendeu sultan , HADJI ADJI KOENING , bleek nog altijd zeer gespannen ; alle pogingen van den sultan tot toenadering worden door HADJI ADJI KOENING beslist afgewezen ; hij en zijne partij willen Si ATAS alleen dan als bestuurder erkennen , wanneer KOENING'S oudste zoon tot radja moeda (bestuursopvolger) wordt uitgeroepen. De resident heeft den afgetreden waarnemenden bestuurder onder het oog gebracht dat zijne vijandige houding tegen den sultan een einde moest nemen. Onder die gespannen verhouding laat de toestand van het land veel te wenschen over. Des sultans positie is ec#ter sterker geworden sinds in 't laatst van Juli 1894 het machtige hoofd der Segai-Dajaks SIKATMIO naar Goenoeng Taboer •was afgekomen om hem als zijn vorst te erkennen en te huldigen 3). Voornamelijk met het oog op de versterking van des sultans invloed op de Dajaks van zijn gebied had de resident bij den vorst (die eenigen tijd te voren zijne echtgenoote, eene Boeloengansche prinses, verstooten had) zeer ondersteund het denkbeeld van een huwelijk met de nicht en vermoedelijke opvolgster van bedoelden SIKATMIO , de Dajaksche vorstin Si MANDJING , dochter van den radja der Malina-Dajaks. Met den sultan en zijne landsgrooten werden besprekingen geopend betreffende de registratie der slaven en hunne conversie in pandelingen in navolging van de in 1892 (verg. het verslag van dat jaar, blz. 65) door het inlandsch bestuur van Boeloengan ingevoerde regeling; zij verklaarden daartoe te willen medewerken , evenals tot het afstaan van een terrein om aan het Gouvernement een eigen grondgebied in het landschap te verschaffen. Ook in Sambalioeng bleek tegen dit laatste geen bezwaar te bestaan. Deze zaak kon echter door den resident niet aanstonds worden afgedaan , omdat op het beoogde terrein zich te veel eigendommen van sultansonderdanen bevonden en het wenschelijk was die perceelen zooveel mogelijk buiten het eventueele gouvernementsgrondgebied te doen vallen. Van den te Boeloengan gevestigden controleur wordt een rapport ingewacht omtrent de te kiezen begrenzingen van het af te staan terrein.
De sultan van Sambalioeng vertoeft nagenoeg altijd in de bovenlanden bij zijne Dajaks en bemoeit zich weinig of niet om het bestuur van zijn land , dat hij aan eenige landsgrooten overlaat, voornamelijk aan zijn vervanger en gemachtigde MAHARADJA ALAM. De aangewende pogingen, om ook hier tot de registratie der slïtvea over te gaan , vonden weinig bijval bij den sultan en de aanwezige landsgrooten, doch van het denkbeeld eener overdracht aan het Gouvernement van de heffing der in- en uitvoerrechten (welker opbrengst iu de laatste jaren door den sultan roet dien van Goenoeng Taboer wordt gedeeld) waren zij niet afke^rig. Eene beslissing ter zake zou echter eerst genomen kunnen worden nadat
') Ook ia verband met de moer actieve politiek , die in den laatsten tijd onzerzijds ter Oostkust van Borneo wordt gevolgd — reeds zijn er onze politiemiddelen niet onaanzienlijk uitgebreid (zie het verslag van 1893 , blz. 72) en is te Samarinda in Koetei een Jandraad opgericht (zie vorig verslag blz. 60) — ligt het in de bedoeling den controleur van Boeloengan , ter vervanging van het te zijner beschikking gesteld stoomjacht, een grooter en zeewaavdiger stoomvaartuig te verschaffen, terwijl dan bedoeld jacht in dienst gesteld zal worden bij den assistent-resident to Samarinda voor zijne reizen op de Mahakkam-rivier.
2) Toen in September te. Goenoeng Taboer het bericht kwam dat SIKATMIO was overleden, heeft de sultan niet nagelaten, met herinnering aan de door dit Dajaksch hoofd te Goenoeng Taboer afgelegde belofte, diens familieleden en verdere onderho,origen aan te schrijven om het ter gelegenheid van zoodanig sterfgeval gebruikelijk koppensnellen alsnu achterwege te doen blijven.
alle » wadjirs " des rijks waren gehoord , terwijl er twee afwezig waren. (Later is den resident het bericht geworden dat door allen in eene eventueele overgave en overneming der tolrechten was toegestemd ) De besprekingen over deze aangelegenheid met het Boeloengansch bestuur gevoerd konden zich reeds aanstonds oplossen m een suppletoir contract dd. 11 Juli 1894 (sedert bekrachtigd bij gouvernements besluit dd. 15 Maart 1895 n°. 5) ; waarbij de sultan en landsgrooten in eene eventueele overneming van de in- en uitvoerrechten en pachten toestemden tegen nader overeen te komen schadevergoeding (voor het al dadelijk bepalen van eene som bleken de voorbanden gegevens niet toereikend). De vereeniging der gouvernementsonderdanen in Boeloengan op hef in 1892 daartoe door het zelfbestuur afgestaan terrein werd door de verschillende aldaar gevestigde nationaliteiten zeer gewaardeerd. Tijdens Presidents aanwezen werden door bedoelde opgezetenen hunne hoofden gekozen, en deze vervolgens door den resident geïnstalleerd. Men was over het algemeen zeer tevreden, doch de groothandelaren klaagden over achteruitgang van den handel in boschproducten , ten gevolge van het gebrek aan pandelingen en het weinige gezag dat de vorst over de Dajaksche bevolking uitoefende, die zich niet meer het bosch liet inzenden om voor.den vorst boschproducten te zoeken. De in Boeloengan ingevoerde regeling , strekkende tot registratie en geleidelijke emancipatie der slaven, bleef gunstig werken. Verschillende niet geregistreerde slaven vluchtten naar het noordelijk gedeelte der Lucia-baai (Britsch Noord-Borneo). Het gewestelijk verslag van 1894 bevat nog het volgende van algemeene strekking. Over het geheel was de volksgezondheidstoestand gunstiger dan in vorige jaren; in verschillende deelen van het gewest kwamen echter nu en dan berriberri, mazelen en pokken voor. Onder het vee m de afdeeling Martapoera brak in Juli 1894 het mond- en klauwzeer uit en was bij het einde des jaars nog niet geheel geweken. Terwijl het rijstgewas een zeer voordeelig beschot gaf in de afdeeling Amoenthai, viel in de afdeelingen Doesoenlanden en Dajaklanden ten gevolge van ongunstige weers- en andere invloeden , en in de verre binnenlanden wegens het niet tijdig aanleggen en bewerken van de velden , de oogst slecht uit. Van de cultuur van Liberia-koffie wordt meer en meer werk gemaakt (de aanplantingen van den sultan van Koetei en zijne familieleden staan zeer goed en wierpen reeds een vrij goed product af). De door de bevolking voor binnenlandsch gebruik geteelde tabak slaagde bevredigend en behaalde vrij goede prijzen ; in de laatste jaren gaat zij hielen daar ook tabak voor de Europeesche markt verbouwen. Enkele Europeesche tabaksondernemingen staakten hare werkzaamheden; in het district, Amandit (afdeeling Amoenthai) verrezen daarentegen twee nieuwe. Pepercultuur wordt in dit gewest bijna niet meer gedreven als een gevolg van de lage marktprijzen van het product. Ook de handel in boschproducten verminderde door dezelfde oorzaak, waarbij nog komt het schaarscher worden van de bedoelde voortbrengselen , waardoor in menige streek de inzamelaars zich ver van de gewone vindplaatsen moeten gaan ophouden. In den handel ging niet aieer om dan in 1893. Viel over de veiligheid van personen en goederen in de onder ons rechtstreeksch bestuur staande gedeelten niet te klagen, in de zelf besturende landschappen, vooral in Pasir en de Berouwsche landen , liet die veel te wenschen over. De Islam breidde zich onder de heidensebe Dajaks weder een weinig uit; zelfs gingen eenige tot het Christendom bekeerden tot het Mohammedanisme over. De zendelingen van het_ Eijnsche genootschap te Barmen zijn begonnen hun werkkring uit te breiden over de Doesoen- en Lawanga-Dajaks, onder welke stammen respectievelijk 16 en 39 personen gedoopt werden. Ook werd er van die zijde over gedacht om , naar aanleiding van de indrukken door den te Kwak Koeroen gevestigden zendeling verkregen tijdens zijne aanwezigheid te Toembang Anoei (zie hooger), in den loop van 1895 do Miri-streek (Boven-Kahajan) aan het arbeidsveld toe te voegen,
§ 15. Celehes en onâerhoorigheden.
In geen der onder ons rechtstreeksch bestuur staande gedeelten van rlit gewest hadden gebeurtenissen plaats , die op den algemeenen politieken toestand van invloed waren. In de onderafdeeling Segeri (afdeeling Noorderdistrieten) zetten de giarang van Kaloekoea en diens varier, de oud-glarang, eene gewapende demonstratie op hst getouw tegen den regent (Augustus 1894), hetgeen echter voor de algemeene rust en orde geen verdere gevolgen had. Te Segeri zelf, waar de controleur zijne standplaats heeft, werd op 12
Bijlage C. [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) IndiS.] Tweede Kamer; 25
Mei 1894 een bloedig drama afgespeeld. Een ter plaatse bekend Bimanees (bij een der voorgangers van den controleur was hij huisbediende geweest) drong onverhoeds het kantoor binnen , waar eene woordenwisseling met den controleur ontstond over de weigering der afgifte van een gevraagden zeepas naar Makasser. Plotseling haalde°de Bimanees een verborgen gehouden wapen te voorschijn, waarmede hij den controleur en eenige oogenblikken later ook diens echtgenoote doodelijk verwondde, vervolgens in zijne vlucht nog aan een paar ter hulp gesnelde personen minder gevaarlijke wonden toebrengende. De dader is niet verhoord kunnen worden , daar een der minder zwaar verwonden bij zijne zelfverdediging den Bimanees met een pistoolschot neervelde. Een door den van Maros ontboden assistent-resident den volgenden dag ter plaatse ingesteld onderzoek bracht aan het licht dat de algemeeue stemming te Segeri niets te wenschen overliet en dat het geval geheel van persoonlijken aard moet zijn geweest. In Lebakkang (onderafieeling Pangkadjene der Noorderdistricten) scheen de partij van den vorigen verbannen regent haar lijdelijk verzet tegen diens opvolger te hebben laten varen ; althans werd daarvan niets meer vernomen. De in 't vorig verslag (blz. 27) vermelde poging van een gedeelte der bevolking van het voormalig regentschap Kaba, mede in de afdeeling Noorderdistricten , om een gevangene van aanzien tijdens diens transport gewapenderhand te ontzetten , is bij het sedert ingesteld onderzoek gebleken uitsluitend het werk te zijn geweest van familieleden van dien gevangene met hunne volgelingen, terwijl het grootste gedeelte der Kaba'sche bevolking er zich niet in kernengd had. De hoofdaanleggers van den aanval zijn bij gouvernementsbesluit dd. 26 Juni 1894 n°. 18, in het belang der openbare rust en orde op Zuid-Celebes, naar Java, en wel naar de hoofdplaats Poerworedjo der residentie Bagelen , gerelegeerd.
Eene aangelegenheid van politiek belang , welke in 1894 met betrekking tot de vorstenrijken van dit gewest op den voorgrond trad, waren de onderhandelingen over eene nieuwe regeling van onze contractueele verhouding tot Gowa, welke nog altijd berustte op het in 1824 vernieuwd tractaat van vrede , vriendschap en bondgenootschap (het zoogenaamd vernieuwd Bongaaisch tractaat), terwijl het Gouvernement van de in 1893 plaats gehad hebbende bestuurswisseling in Gowa (als gevolg van het overlijden van den in 1852 aan het bewind gekomen vorst) wenschte gebruik te maken om die verhouding meer in overeenstemming te brengen met de elders en ook in alle overige landschappen van ZuidCelebes te dien aanzien bestaande regelingen. Van Gowasche zijde ontmoette echter de voldoening aan dit verlangen aanvankelijk tegenkanting. Bij herhaling verklaarde de nieuwe radja, ofschoon daarbij steeds de verzekering voegende van zijne voortdurende trouw en gehoorzaamheid, er bezwaar tegen te hebben om een ander contract dan dat van 1824 te sluiten. Na veel overreding onzerzijds en waarschijnlijk onder den indruk van het bij ons eerste optreden op Lombok behaald succes, berichtte in Juli 1894 de radja dat hij zijn bezwaar opgaf en bereid was te onderhandelen over de sluiting van een nieuw politiek contract in den onzerzijds gewenschten geest, behoudens eenige door hem , in overleg met zijne landsgrooten , aangegeven wijzigingen. Ook in verband met de tijdens die nadere onderhandelingen nog noodig gebleken gedachtenwisseling tusschen den gewestelijken gouverneur en de Indische Redering kreeg de zaak eerst in October haar beslag. Den 26sten dier maand werd namelijk te Makasser een nieuw politiek contract met Gowa verleden, dat, ofschoon in verschillende opzichten afwijkende van het in Januari 1894 voor de mlandsche staten op Zuid-Celebes aangenomen model (verg. vorig verslag blz. 27), voldoende aan 's Gouvernements belangen tegemoetkomt en dan ook sedert bij gouvernementsbesluit dd. 28 Januari 1895 n°. 2 door de Indische Regeering is goedgekeurd en bekrachtigd , evenals de mede op 26 October te voren gepasseerde akte, waarbij de nieuwe bestuurder van Gowa, onder die nadere goedkeuring, in naam en vanwege het Nederlandsch-lndisch Gouvernement in zijne waardigheid bevestigd werd. In November werd door de kiesgerechtigden in Gowa des radja's oudste zoon tot zijn eventueelen opvolger gekozen, waarvan later door middel van een Gowasch gezantschap te Makasser werd kennis gegeven. In verband met het overlijden in Mei jl. van den eerst sedert kort bevestigden radja van Gowa is het bewind thans op bedoelden opvolger overgegaan.
Dat de goede verstandhouding met Gowa gedurende het geheele beloop der onderhandelingen ongeschokt was gebleven , kan hieruit blijken dat de radja, toen hem ter oore was gekomen dat een zich noemende Gowarees in het Sassaksch gebied op Lombok eene rol wenschte te spelen (Juli 1894), met goedvinden van den gewestelijken gouverneur zijn geheimschrijver naar Lombok deed vertrekken met de opdracht om den bedoelden inlander, die zich onder den naam van DAENG GINOEO uitgaf als familielid van het
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
Gowasche vorstenhuis, als zoodanig te ontmaskeren en, bijaldien hij inderdaad uit Gowa afkomstig mocht zijn, hem namens den Gowaschen gebieder aan te zeggen onmiddellijk naar Celebes terug te keeren. En toen de ramp bekend werd. die in het laatst van Augustus onze troepen op Lombok getroffen had, begaf de radja zich naar Makasser om den gewestelijken gouverneur daarover zijn leedwezen te betuigen en tevens on3 zijne hulp tegen de Baliers aan te bieden. Inderdaad verzamelde de radja ruim 2000 strijdbare mannen en hield die een tijdlang in de nabijheid van Makasser ten behoeve van het Gouvernement beschikbaar. Ook de radja van Sidenreng en de leenvorstin van Boni hadden hulptroepen bijeengebracht en aangeboden om het Gouvernement op Lombok bij te staan. Na overleg met den opperbevelhebber der expeditie tegen Lombok werd echter te Batavia beslist dat er geen aanleiding bestond om van de gedane aanbiedingen gebruik te maken. De gewestelijke gouverneur kreeg in last om van deze beslissing aan de drie betrokken vorstenbesturen kennis te geven, onder bijvoeging van de mededeeling, die hun nog later namens de Kroon herhaald werd, dat van hunne aanbiedingen en het daarin gelegen blijk van trouw aan het Gouvernement met waardeeriüg was kennis genomen. Hoewel van de leenvorstin van Tanette geen bepaald aanbod werd ontvangen , had ook zij toch een voor dit rijkje niet onaanzienlijk contingent voor den strijd tegen Lombok bijeengebracht. ')
Tijdens de prins-gemaal van Boni KBAENG POPO in de eerste dagen van December zich in Gowa bevond om het inhuldigingsfeest van (nu wijlen) zijn vader bij te wonen (hij is de tweede zoon van den radja), gewerd hem de tijding dat zijne gemalin , de in 1872 aan het bewind gekomen leenvorstin van Boni, door eene ernstige ziekte was overvallen , waaraan zij sedert (op 17 Februari jl.) overleden is. Reeds weinige dagen na dit overlijden begaf de gewestelijke gouverneur zich naar Boni, daar het voor de belangen van dat landschap en voor die van het Gouvernement volstrekt niet onverschillig was of de verkiezing nopens de opvolging der leenvorstin , welke ingevolge de landsgewoonten moet plaats hebben vóórdat het lijk van den overleden bestuurder (of bestuurster) ter aarde wordt besteld , ten gunste van den broeder der leenvorstin , tot dusver rijksbestierder, dan wel ten gunste van hare 13-jarige dochter zou uitvallen, in welk laatste geval in de toekomst moeielijkheden werden voorzien in verband met het zich af en toe reeds geopenbaard hebbende en bij de Boniërs niet zonder aanstoot gebleven streven van den gemaal der leenvorstin om Boni onder Gowa's invloed te brengen , althans op Gowasche wijze , d. i. meer autocratisch, te doen besturen. Toen de gouverneur in Boni kwam, hadden de leden van den hadat, om de pogingen van KEAENG POPO , die voor zijne eigene candidatuur propaganda had trachten te maken , te breken , reeds bij wijze van voorloopige verkiezing de micderjarigo dochter tot opvolgster uitgeroepen, onder voorbehoud echter dat aan het Gouvernement de eindbeslissing zou verblijven en dat de hadat zich daaraan zou onderwerpen , in welken zin die beslissing ook mocht uitvallen. Het bleek den gouverneur dat de overgroote meerderheid der leden van den hadat opzettelijk dien middenweg gekozen had, daar de stemming nagenoeg algemeen ten gunste was van den rijksbestierder , waaromtrent echter de meeste hadatsleden zich niet openlijk hadden willen verklaren. De besprekingen , door den gewestelijken gouverneur gehouden, hadden ten gevolge dat de hadat tot eene definitieve verkiezing overging, waarbij, met herroeping van de voorloopig gedane keuze, de rijksbestierder, zoon van den in 1871 overleden leenvorst, als opvolger van wijlen zijne zuster werd uitgeroepen. Den loden April werd de nieuwe bestuurder, onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, door den gewestelijken gouverneur als leenvorst van Boni erkend en legde hij eene schriftelijke verklaring af dat hij zich verbond tot de getrouwe nakoming van het bestaande politiek contract en tot het sluiten van eene nieuwe overeenkomst, omtrent welker inhoud de indische Regeering nog met den gewestelijken gouverneur in overleg is in verband met den gerezen twijfel of het in 1894 aangenomen modelcontract, waarop reeds hiervóór gedoeld is, o. a, voor de leenstaten op Zuid-Celebes niet nog in sommige opzichten aanvulling behoeft. Daar het wenschelijk was dat in de plaats van den tot leenvorst verheven titularis aanstonds een nieuwe rijksbestierder optrad , voor welk ambt de leenvorst zijn oudsten zoon voordroeg, en
') De strijdmacht, welke Gowa en Sidenreng in oorlogstijd kunnen op de been brengen, wordt voor elk dier rijken geschat op p. m. 5000 man, terwijl voor Boni dit aantal 2000 à 3000 zou bedragen. Onder deze getallen tellen respectievelijk 700 à 800, 2500 en 500 man ,, pabarisi " (zoogenaamde geregelde troepen), ten deele met geweren bewapend en af en toe geoefend wordende. Tanette kan hoogstens over p. m. 300 met geweren bewapenden beschikken.
26 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
daar tegen diens candidatuur geen bezwaar bestond, ging de gewestelijke gouverneur er gelijktijdig toe over ook dezen, onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, te benoemen en te beëedigen. De wijze waarop de quaestie der bestuursopvolging thans is opgelost moet, naar vernomen werd , algemeen in Boni met bijval zijn begroet. KRAENG POPO , wien door den gewestelijken gouverneur, op verzoek van den nieuwen leenvorst en van den hadat, het verder verblijf in Boni was ontzegd (ook omdat hij zich aan verduistering van eenige belangrijke rijkssieraden had schuldig gemaakt), was naar Gowa vertrokken, doch had zijne dochter in Boni achtergelaten. Door den vorst en den hadat van Loewoe werd in Februari 1894 een der prinsen als toekomstige opvolger in het bestuur verkozen , onder toekenning van den titel van » tjannieng " , welke keuze, aan de Iudische Regeering ter bekrachtiging voorgedragen, door haar werd goedgekeurd bij gouvernementsbesluit dd. 4 Juli 1894 n°. 17. Blijkens het vorig verslag (blz. 27j gaf zekere AROE PENEKIK (een neef van den vorst van Sidenreng) in Loewoe aanleiding tot moeielijkheden. Deze bleef zich ook in den verderen loop van 1894 nog aldaar ophouden en wel in het district Laromgpong , waar hij eene onwettige dochter van den vorst zonder diens toestemming tot vrouw nam. Ofschoon hij geen vijandelijkheden meer pleegde, waren toch bij den vorst van Sidenreng stappen gedaan om , in bet belang van de rust en orde in Loewoe , zijn neef van daar terug te roepen. Een Europeescb ambtenaar van het inlandsch bureau te Makasser , zoomede een Loewoesche prins, vergezelden in Januari/Februari jl. twee vreemde natuuronderzoekers op dezer doortocht door Loewoe. Van de Loewoesche kustplaats Boraoe (in het noordelijk deel der golf van Boni) werd , zonder daarbij van de zijde der bevolking moeielijkheden te ondervinden , het veel noordelijker gelegen meer van Posso bereikt, vanwaar de bedoelde vreemdelingen zich naar de zuidkust van de bocht van Tomini (residentie Menado) begaven. Volgens mededeelingen van den gewestelijken gouverneur is bij de reis door Loewoe gebleken dat het gezag van den radja zich nog iets ten noorden van het Posso-meer uitstrekt.
In den toestand van de Mandharsche landschappen kwam geen merkbare verbetering. De onderlinge twisten en kuiperijen tusschen de vorsten en hunne landsgrooten en tusschen deze laatsten zoo onderling als in betrekking tot de mindere hoofden laten vrij spel voor allerlei willekeur en onrecht, te meer daar de wettige bestuurders vaak te zwak zijn om de aanmatiging van de talrijke vorstentelgen te breidelen. De verdrukte bevolking heeft dan ook, bij elke gelegenheid dat deze landschappen door gouvernementsambtenaren werden bezocht, onbewimpeld den wensen te kennen gegeven om onder 's Gouvernements rechtstreeksch bestuur geplaatst te worden. Werd in het vorig verslag vermeld dat de bestuurders der Kaïlische landschappen Palos en Donggala hunne verplichtingen tegenover het Gouvernement in menig opzicht niet nakomen , gedurende 1894 werden van den posthouder te Donggala over hen geen klachten meer ontvangen. De bestuurder van Tontoli kwam in den loop van Augustus weder te Makasser ter bespreking van eenige aangelegenheden. Het tusschen dit landschap en Bwool (residentie Menado) hangend grensgeschil was door bijkomende omstandigheden nog niet beeiudigd kunnen worden. Als gewoonlijk wordt de veiligheid van personen en goederen in de gouvernementslanden voldoende genoemd ; daarentegen liet zij in de vorstenrijken , waar de bevolking nog in meerdere of mindere mate is overgeleverd aan de willekeur van hare gebieders en andere aanzienlijken, veel te wenschen over. Verhuizing van vorsten-onderdanen naar bet gouvernementsgebied Was dan ook weder niet zeldzaam. Ter erkenning van zijne langdurige, trouwe en ijverige plichtsbetrachting werd de regent van Galesong (afdeeling Takalar) begiftigd met de kleine gouden ster voor trouw en verdienste , terwijl aan eenige tot het inlandsch bestuur behoorende verdienstelijke personen van lageren rang dit onderscheidingsteeken in zilver werd toegekend. De gezondheidstoestand liet over het algemeen vrij veel te wenschen over. Gedurende het geheele jaar deden zich zoowel in de gouvernements- als in de meeste vorstenlanden gevallen van pokziekte voor, vaak met doodelijken afloop ; te betreuren is het dat de bevolking niet de minste voorzorgen tegen besmetting in acht neemt. Ook koorts- en buiklijders waren er velen , doch deze ziekten droegen een goedaardig karakter. Viel de padioogst over 't algemeen genomen niet gunstig uit, allerminst in de voor de teelt van dit voedingsmiddel belangrijkste afdeeling Noorderdistricten, de koffiepluk slaagde beter, althans in de afdeelingen Zuider- en Oosterdistricten. In de Noorderdis
tricten evenwel, met name in de onderafdeeling Bergregentschappen , is deze cultuur zóó achteruitgegaan dat van een oogst geen sprake meer is. Wat de tabakscultuur betreft verkreeg men in de Oosterdistricten ditmaal betere uitkomsten dan in de Noorderdistricten. De overige landbouwproducten slaagden over het algemeen bevredigend. Voornamelijk ten gevolge van de grootere koffieproductie en de betere koffieprijzen was de handel levendiger dan in 1893. De uitvoer van boschproducten uit verschillende vorstenrijken naar Makasser en Singapore bleef belangrijk. Op Mohammedaansch gebied deed zich niets bijzonders voor. De daaromtrent ontvangen berichten komen overeen met die, welke in vorige verslagen zijn opgenomen.
§ 16. Menado.
In de gedeelten van dit gewest, waar ons rechtstreeksch bestuur werkt, deed zich in den algemeenen stand van zaken geen verandering van belang voor. Nergens werd aldaar de politieke rust verstoord. Slechts openbaarde zich, echter zonder nadeelige gevolgen, in het district Attinggola der afdeeling Gorontalo gedurende eene korte poos eenige spanning , welke was gaande gemaakt door een doorgaans in het rijkje Bintaoena zich ophoudenden kleinzoon van den voormaligen radja van Attinggola , die zich tot marsaoleh van dat district trachtte te doen benoemen. Van de meeste districtshoofden in de Minahassa werd, nadat aldaar bekend was geworden de verraderlijke overval onzer troepen op Lombok in het laatst van Augustus 1894, het aanbod ontvangen om het Gouvernement tegen de Baliërs bij te staan. Door tusschenkomst van den resident werd hun medegedeeld dat de Gouverneur -Generaal, ofschoon hun aanbod zeer waardeerende , daarvan geen gebruik meende te behoeven te maken. Eenige inlandsche hoofden, die zich tijdens bun langdurigen dienst door trouw en ijver hadden onderscheiden , werden begiftigd met de ster voor trouw en verdienste, en wel het districtshoofd van KakasRembokken met de zilveren, en een 13-tal negorijhoofden in dat en andere districten der Minahassa met de bronzen ster. Ten einde door persoonlijke aanschouwing kennis te erlangen van den toestand van den landbouw op Java en daarbij nuttige leering ter toepassing in de Minahassa op te doen , zouden in het voorjaar van 1895 het districtshoofd van Kakaskassen en dat van TondanoToulimambot in de gelegenheid worden gesteld om zich gedurende een viertal maanden te Buitenzorg en elders op Java op te houden. In eenige districten der afdeeling Gorontalo en ook ter hoofdplaats van dien naam richtten op 31 Juli 1894 en eenige der volgende dagen overstroomingen en vooral aardstortingen, een en ander veroorzaakt door hevige stortregens, groote schade aan , niet alleen aan bruggen en wegen, maar ook door vernieling van plantsoenen, levende have en andere bezittingen. Voor zooveel bekend , waren bij deze onheilen 16 menschenlevens te betreuren. De veiligheid van personen en goederen in ons direct gebied kon bevredigend genoemd worden. De algemeene gezondheidstoestand was gunstig ; epidemieën , noch epizoötieën kwamen voor. Over den oogst der voornaamste voedingsmiddelen, zijnde miloe (of djagong) en rijst, kon men over 't algemeen tevreden zijn , zij het ook dat in de afdeeling Gorontalo de uitkomsten niet zoo gunstig waren als in de Minahassa. Voor de bezitters van koffieplantsoenen was 1894 een bijzonder slecht jaar. Meer heil wordt van Liberia-koffie verwacht, waarvan cle aanplantingen toenemen. De door de Minahassa-bevolking gedreven teelt van tabak leverde bevredigende uitkomsten op, maar de cultuur wordt gezegd achteruit te gaan wegeus de invoeren van Java- en Bali-tabak. Ter vervanging van de muskaatnotenteelt, die in de Minahassa. ten gevolge van eene zich uitbreidende ziekte in de noten boomen meer en meer achteruitgaat, ziet men naar eene andere cultuur om en meent die gevonden te hebben in het aankweeken van klapperboomen , waarvoor bodem en klimaat gunstig schijnen te zijn. Zoowel in de Minahassa als in Gorontalo had men over gedruktheid in den handel te klagen, waartoe voor eerstgenoemde streek de uiterst geringe koffieoogst bijdroeg. Wat betreft de Sangi- en de Talaut-eilanden , zoomede de landschappen ter noordkust van Celebes (westwaarts van de Minahassa) en die aan de Tomini-bocht gelegen, een en ander uitmakende de gedeelten der residentie Menado waar ons bestuur niet rechtstreeks gevoerd wordt, valt het volgende mede te deelen. Van de inlandsche zelfbesturen zoowel op de Sangi-eilanden als in de zooeven bedoelde staatjes ter noordkust van Celebes (uitgenomen vooralsnog het landschap Bolang Mongondo, welks radja, uithoofde van afwezigheid in het binnenland, de resident niet had ontmoet), werden, bij wijze van aanvulling der be_i
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
staande politieke contracten, verklaringen verkregen betreffende de erkenning van 's Gouvernements bevoegdheid om te eeniger tijd in hun gebied (waartoe voor de Sangische radja's ook de Talauteilanden behooren) tot de heffing van in- en uitvoerrechten over te gaan , en zulks tegen billijke schadeloosstelling voor zoover dergelijke tolheffing in de plaats mocht treden van een tot dusver ten°bate van het inlands ch bestuur uitgeoefend recht. (Op de Sangi- en Talaut-eilanden was dit laatste bepaaldelijk niet het geval en in de noordkust-slaatjes alleen voor zooveel betreft de heffing van uitvoerrechten.) Deze verklaringen waren gewenscht opdat het Gouvernement, bijaldien mocht worden overgegaan tot eene in overweging genomen opheffing van Menado als vrijhaven, met betrekking tot deze onderhoorigheden de vrije hand verkreeg om ze mede bij het gouvernements-tolgebied in te lijven. De met de zes Sangische radja's ter zake gesloten suppletoire overeenkomsten dd. ïaroena 28 September 1894 zijn bekrachtigd bij gouvernementsbesluit dd. 18 Februari 1895 E». 27 , doch de bekrachtiging van die, gesloten met de bestuurders der landschappen op de noordkust van Celebes , meende de Indische Regeering nog te moeten aanhouden , omdat zij het wecschelijk achtte dat bij de eerst zich voordoende gelegenheid met die bestuurders — en dan ook met die van Bolang Mongondo (zie hooger) — zou worden onderhandeld over de sluiting van geheel nieuwe politieke contract en , geschoeid op de leest van het in Januari 1894 (zie vorig versla» blz. 27) aangenomen model-contract, en verder met inachtneming van hetgeen het onderwerp der niet-bekrachtigde suppletoire overeenkomsten uitmaakte , die alsdan als vervallen zouden kunnen worden beschouwd. Verwikkelingen van aanbelang deden zich in 1894 op de Sangien Talaut-eilanden niet voor. Slechts werden door bewoners der landschappen Manganitoe en Taboekan (op Groot-Sangi), bij gelegenheid van het aanleggen van nieuwe tuinen, eemge sinds geruimen tijd hangende grensgeschillen weder opgerakeld. Ten einde aan de zaak een einde te maken, werd eene commissie benoemd, die de geschillen plaatselijk onderzocht en daarover een rapport uitbracht. Volgens het gewestelijk verslag hoopte men binnenkort de grenzen voorgoed te kunnen vaststellen. Overigens werd in Manganitoe eenige onrust gaande gemaakt door den in October 1892 eervol ontslagen president-radja van het landschap, L. PONTO, die zich door ongeoorloofde middelen weder invloed trachtte te verwerven en wel door ondergeschikte hoofden en anderen aan te zetten 'tot het inbrengen van klachten tegen zijn opvolger en diens bestuur over beweerde onrechtmatige handelingen, welke aanklachten, bij onderzoek door den controleur , ongegrond bleken te zijn. Daar het, ook naar het oordeel van het Manganitoesch hestuur, voor den goeden gang van zaken in het landschap dringend noodig was dat aan PONTO , die zich tijdelijk ter hoofdplaats Menado ophield, vooreerst belet werd om weder op GrootSangi te komen, werd bij gouvernementsbesluit dd. 14 Januari 1895 n°. 9, in het belang van de openbare rust en orde in Manganitoe, aan den genoemden gewezen president-radja, met toepassing van art. 47 Regeeringsreglement, de hoofdplaats Menado tot verblijf aangewezen. Zoolang PONTO'S mterneering gehandhaafd zou blijven (omtrent het voortduren van welken maatregel de resident na verloop van vijf jaren , of zooveel eerder als hem raadzaam mocht voorkomen, zal hebben te rapporteeren), komt de hem toegelegde onderstand ten laste van het zelfbestuur van Manganitoe. In het landschap Kandhar, mede op Groot-Sangi, viel door overlijden van den radja het bewind open. Voorloopig werd de djoegoegoe met de waarneming van het bestuur belast. Op den staat van zaken op de Talaut-eilanden, wat orde en rust betreft, was blijkbaar nog van invloed de m 1893 aan de weerspannige kampong Arangkaä (eiland Karakelang) toegebrachte tuchtiging , waarover in 't vorig verslag (blz. 28/29) uitvoerig is gehandeld. De padi- en de miloe-aanplantingen op de Sangi-eilanden hadden in 1894 veel van de muizenplaag te lijden, m die mate zelfs dat voor de padi-aanplantingen ten behoeve van den oogst van 1895 zaadpadi uit de Minahassa moest worden ontboden. De oogst van bataten was er voldoende en de klapperboomen waren goed vruchtdragend. De handel in copra, die ten gevolge van de uitbarsting in Juni 1892 van den Goenoeng Awoe op Groot-Sangi zeer achteruit gegaan was , begon dan ook langzamerhand te herleven. Opmerkelijk is het dat de Sangirees, sinds ruilhandel verboden is en alles in geld betaald moet worden (verg. het verslag van 1890, blz. 18), spaarzaam wordt ; hij verkoopt gaarne veel copra, maar slaat daarentegen slechts weinig artikelen m ; de bmneniandsche handel op deze eilanden was dan ook gedrukt. De plaatsing — vooralsnog bij wijze van voorloopigen maatregel — van een controleur te Bwool voor de aanrakingen met de staatjes der noordkust. van Celebes, en van eeu controleur te
Posso voor de aanrakingen met de landschappen aan de Tominibocht, tot welk een en ander in den loop van 1893 besloten werd (verg. vorig verslag, blz. 29/30), was bij het einde van 1894 nog tekort van duur om over de uitwerking te kunnen oordeelen. Daarbij kwam dat door verschillende omstandigheden de vervulling van laatstbedoelde controleursplaats vertraging ondervond , en dat, toen eindelijk een der successievelijk aangewezen titularissen zijne taak had aanvaard, deze door ziekte verhinderd werd om door persoonlijke aanrakingen zich op de hoogte der toestanden te stellen en in gewenschte mate zijne leiding te doen gevoelen. In afwachting dat te Posso in het landschap van dien naam een geschikt onderkomen voor hem zou zijn in gereedheid gebracht, had hij tot standplaats gekozen de iets noordelijker gelegen kustplaats Mapane in het landschap Saoesoe. Intusschen heeft zich de wenschelijkheid reeds doen gevoelen om onze gezagsuitoefening aan de Tomini-bocht door eenige gewapende politiemacht te steunen , opdat de controleur de middelen bij de hand hebbe om daadwerkelijke bescherming te verleenen waar deze mocht vereischt worden. Te dien einde is in October 1894 besloten den controleur, insgelijks nog op voorloopigen voet, de beschikking te geven over een korps van 33 gewapende inlandsche politiedienaren. Tevens is de Indische Regeering er op bedacht om door middel van de contractueele paketvaart eene geregelde stoomgemeenschap met Posso in het leven te roepen. Den controleur voor de noordkust-staatjes werd bij gouvernementsbesluit dd. 25 Januari 1895 n°. 5, in plaats van Bwool, tot standplaats aangewezen de oostelijker en dus meer in de nabijheid der overige tot zijn ressort behoorende landschappen gelegen kustplaats Rwandang ; wel behoort het district Kwandang , dat met eene vrij uitgestrekte kustlijn Bwool van de overige noordkust-staatjes scheidt, tot het recht-t streeksch bestuurde gebied der afdeeling Gorontalo, maar uit den aard der zaak zal de te Kwandang gevestigde en rechtstreeks aan den resident ondergeschikte controleur voor de zelfbesturende landschappen ter noordkust van Celebes zich van elke bemoeiing met bestuursaangelegenheden, het Gorontalosche district Kwandang betreffende, hebben te onthouden. In het voordeel der nieuwe standplaats kwam ook , dat de inlandsche bestuurders der oostwaarts van Kwandang gelegen noordkust-staatjes zich tot het voorbrengen van zaken bij den controleur liever naar het neutrale gouvernementsgebied dan naar Bwool zullen begeven, en dat de onderdanen uit de betrokken zelfbesturende landschappen minder bevreesd zullen zijn te Kwandang hunne grieven bloot te leggen dan in de nabijheid van hunne grooten. Overigens staat Kwandang in betere stoomgemeenschap met Menado , namelijk zoowel door den gesubsidieerden paketvaartdienst als door een niet-contractueelen dienst. Sedert medio 1894 is voorts zoowel te Posso als te Bwool (thans te Kwandang) een zeilvaartuig (adviesboot) der gouvernementsmarine gestationneerd.
De matoea van de reeds genoemde landstreek Mapane overleed in Juli 1894 en werd voorloopig vervangen door zijn zoon PADOEWAIJ, in afwachting dat de opvolging definitief geregeld zou zijn door het Kaïlische landschap Sigi, dat, blijkens het verslag van 1893 (blz. 22), over de streek Mapane zekere suprematie uitoefent. De in 1893 in het binnenland achter Posso en Mapane tusschen Alfoersche stammen uitgebroken onlusten, waarbij eenige koppen werden gesneld en de kaboesena BENGKA van Posso (een hoofd der Toó'endae-Alfoeren) sneuvelde, gaven aanleiding dat door bemiddeling van Mapane een der naburige vorsten (de bestuurder van het tot het gouvernement Celebes en onderhoorigheden behoorende landschap Loewoe) als scheidsrechter werd ingeroepen , en deze herstelde den vrede. Een broeder van den gesneuvelden kaboesena, hiermede niet tevreden, riep de tusschenkomst in van de op avonturen belust zijnde machthebbenden in Parigi, welk landschap van al de Tomini-staatjes het minst gunstig staat aangeschreven. Van Parigische zijde werd hierin een voorwendsel gevonden om een gewapenden inval in Mapane en Posso te doen , waarbij twee strandkampongs werden geplunderd, terwijl in het binnenland op ergerlijke wijze werd huis gehouden, totdat de Parigiörs eene gevoelige nederlaag leden bij Koekoe en, na een onbeslist gevecht tegen de vereenigde Alfoeren aan de monding der Posso-rivier geleverd, naar hun land terugkeerden (Maart 1894). Ook in Parigi zelf heerschte een wanordelijke toestand. Was na den dood in December 1893 van den ouden magaoe (vorst) diens zoon, de in 't vorig verslag reeds genoemde BAPAI HENTE (of HAINTA), door de bevolking tot waarnemend bestuurder verkozen, later maakte de broeder van den overledene, de door den vorigen resident wegens rooverijen ontslagen djoegoegoe (rijksbestierder) BAPAI LA TJADO, zich meester van het gezag en nam in persoon deel aan den hooger bedoelden inval in Mapane en Posso. De in October 1893 aangestelde waarnemende radja van Maoeton beijverde zich om verbetering te brengen in den zeer achterlijken
[&. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
toestand van zijn laad. Ia April 1894 kwam hij met zijn gevolg den assistent-resident van Gorontalo zijne opwachting maken en keerde nog in dezelfde maand naar zijn land terug. Het hoofd van Kasimbar, een der tot Maoeton in bondgenootschappelijke verhouding staande landschappen (zie het verslag van 1893 blz. 25), verscheen in September 1894 met eene gewapende bende in het gebied van Maoeton met het doel om schatting te innen, doch het gelukte der bevolking om de indringers te verjagen. Mocht het den sedert kort te Posso gevestigden zendeling-leeraar in 1894 nog niet gelukken Alfoeren of andere inboorlingen voor het Christendom te winnen , blijkbaar begon hij in zijne omgeving en op zijne bezoekreizen meer en meer vertrouwen te winnen. Onder leiding van daartoe uit de Minahassa ontboden inlandsche onderwijzers waren reeds een paar schooltjes door hem opgericht. Ook in het Gorontalosche district Limbotto is een zendeling-leeraar gevestigd. Hoewel diens werk weder de belangstelling trok van vele der daar gevestigde Mohammedanen, van wie er sommigen de Christelijke godsdienstoefeningen bijwoonden, was hij er nog niet in geslaagd om bekeerlingen te maken. Op de Sangi- en Talauteilanden maakt de Christelijke propaganda steeds vorderingen ; de hoofden gaan er den kleinen man voor in het omhelzen van het Christendom. Omtrent de evangelisatie onder het nog heidensche deel der Minahassa-bevolking, vooral in het district Bantik, viel mede op eenigen vooruitgang te wijzen.
§ 17. Amboina.
Op de eigenlijke Ambonsche- en Banda-eilanden , zoomede op Boeroe, gaf de politieke toestand gedurende 1894 geen of weinig reden tot klagen. Van het in't vorig verslag (blz. 31) medegedeelde plan der berg-Alfoeren op Ceram om de op het schiereiland Hoamohel gelegen kampongs Lokki en Loehoe (afdeeling Kairatoe) af te loopen, werd niets meer vernomen ; de aan de inwoners van deze kampongs verstrekte vuurwapenen en ammunitie werden in behoorlijken staat weder bij het bestuur ingeleverd. Echter werd (in April 1894) door de berg-Alfoeren een aanval gedaan op de mede in de afdeeling Kairatoe gelegen kampong Seroeawan, waarbij één der inwoners het leven verloor. In eene » saniri "-vergadering werd deze zaak door den posthouder van meergenoemde afdeeling volgens 's lands gebruik beëindigd. Op de Aroe-eilanden werd ditmaal de rust niet in het minst verstoord. Van Engelsch-Australische parelvisschers werd geen overlast meer ondervonden ; in de tweede helft des jaars, toen ons maritiem toezicht, in verband met de expeditie tegen Lombok, niet door een oorlogsschip , maar af en toe door het in dit gewest gestationneerde gouverne ments-stoomschip werd uitgeoefend , werden zij in de tot deze eilanden behoorende zeeën niet meer gezien. Een gedeelte hunner vloot hield zich het laatst op bij de Blackwood-riffen ten zuiden der Tenimber-eilanden en keerde over Sejra naar Australië terug. In Januari 1895 is de taak der bekruising van het terrein der parelvisscherij weder op een oorlogsbodem overgegaan. Intusschen was in de laatste dagen van December door den gezaghebber van het gouvernements-stoomschip binnen onze territoriale wateren een kotter aangetroffen , waarvan de bemanning zonder vergunning bezig was te duiken naar parels. De aan boord aanwezige duikertoestellen en parelschelpen werden in beslag g e nomen en tegen den gezagvoerder proces-verbaal opgemaakt. Hij verklaarde te behooren bij den onder Nederlandsche vlag varenden schoener Harriet. De zaak werd in handen van den officier van justitie te Makasser gesteld. Op de Key-eilanden begint onder het rechtstreeksch bestuur van den controleur te Toeal allengs een betere toestand te heerschen ; twisten en oorlogen tusschen de negorijen onderling hadden minder plaats dan vroeger. Op Sejra (Tenimber-eilanden) vielen in November 1894, wegens eene nietige aanleiding , ongeregeldheden voor tusschen de negorijen Temin en Oeratan aan de eene en de negorijen Oeloetoe en Roemasaloet aan de andere zijde, met dat gevolg dat drie personen gedood en drie gewond werden. Pogingen door den resident in het werk gesteld, om door bemiddeling van de hoofden van Adaoet eene verzoening te bewerken , hadden wel niet dadelijk het gewenschte gevolg, maar vijandelijkheden werden, ook na het vertrek van den resident, niet meer gepleegd en volgens het gewestelijk verslag bestond er geen gevaar dat de posthouder, als gevolg van het voorgevallene, in moeielijkheid zou geraken. Door het hoofd van gewestelijk bestuur werden per gouvernements-stoomschip weder verschillende reizen gedaan, meerendeels naar plaatsen op Ceram en naar de Zuidooster- en Zuidwestereilanden , om voeling te houden met de verschillende deelen van het gewest en ter contrôle van de besturende ambtenaren. Plaatse
lijk werden dan hangende geschillen onderzocht en afgedaan. Omtrent de Aroe-eilanden is op hydrographisch gebied veel licht opgegaan door de in 1894 vanwege de marine voltooide opneming van de geheele oostkust (den zoogenaamden achterwal) dier groep. Terwijl op de eigenlijke Ambonsche eilanden de veiligheid van personen en goederen niets te wenschen overliet, kwam onder de perkarbeiders op de Banda-groep weder menig geval van diefstal, moord en doodslag voor , en werden op Ceram weder enkele malen koppen gesneld. In de zoogenaamde Zuid-Molukken hadden slechts weinig gevallen van moord en doodslag plaats. Eenige lieden, afkomstig van Groot-Key en van Oost-Ceram, vonden een gewelddadigen dood op de zuidwestkust van Kieuw-Guinea in de buurt van de handelsplaats Skroë. Uit het ter zake door den resident van Ternate ingesteld onderzoek moet afgeleid worden dat de verslagenen zelven tot die euveldaad aanleiding hebben gegeven door zich niet te houden aan de voorwaarden eener met de Papoea's aangegane overeenkomst. Te Kajeliop Boeroe, waarheen in 1886 zekere RANOE DI KROMO , ook wel genaamd MALANG YOKDA , gerelegeerd was wegens zijne de gemoederen opwindende en tot onwil jegens het wettig gezag leidende leeringen (verg. het verslag van 1887, blz. 2), maakte deze gevaarlijke geestdrijver zich opnieuw aan dergelijke feiten schuldig, en daar de bevolking van Kajeli voor een groot deel uit Mohammedanen bestaat, achtte de Indische Regeering het raadzaam hem onder politiegeleide te doen overbrengen naar een oord waar hij minder gevaar voor de orde en rust opleverde. Bij gouvernementsbesluit dd. 15 October 1894 n°. 14 werd hij namelijk nader geïnterneerd te Tepa op het eiland Babber (Zuidwester-eilanden). Afgescheiden hiervan wisten een paar Mohammedaansche geestelijken , geprikkeld door het aanvankelijk succes dat een in het binnenland van Boeroe werkzame inlandsche hulpzendeling op de prediking van het Christendom ondervond, eenige Alfoeren aldaar tot den Islam te bekeeren. Op do handelingen van deze Moslimsche geestelijken wordt van bestuurswege toedicht gehouden ; het is echter niet gebleken dat door hen onwettige middelen zijn te baat genomen en de bekeerden verklaarden eenstemmig op eigen verlangen tot het Mohammedaansche geloof te zijn overgegaan. Overigens was van uitbreiding van den Islam in dit gewest nagenoeg in het geheel geen sprake. Tegen de vestiging van Arabieren buiten de voor hen aangewezen wijken werd steeds streng gewaakt. De twee in West-Boeroe arbeidende Europeesche zendelingleeraren waren, evenals hunne inlandsche helpers, niet zonder vrucht werkzaam. Te Waipoeti, eene negorij op de noordkusfc van het eiland, waar reeds 26 gedoopten waren, werd een inlandsen Christenleeraar geplaatst. Behalve op Boeroe maakte de evangelisatie bij voortduring ook goede vorderingen op Ceram , zoomede op de Zuidwester-eilanden, waar verschillende nieuwe Christelijke ge•meenten gesticht werden. Wat de Aroe-eilanden betreft, kan vermeld worden dat te Maikor eene nieuwe, zeer nette kerk verrees , terwijl de bewoners van Watoelei verzochten dat een inlandsche Christenleeraar onder hen mocht worden werkzaam gesteld. Van den in de onderhoorigheden der afdeeling Banda respectievelijk in 1892 en 1894 aangevangen Roomsch-katholieken zendingsarbeid te Bomphia op Oost-Ceram (onderafdeeling Waroe) en te Kessewooi (onderafdeeling Ceramlaut- en Goram-eilanden) is vooralsnog weinig vernomen (alleen is gemeld dat de onderafdeeling Waroe op uit. 1894 reeds 145 Christenen telde). Te Langgoer (op Klein-Key) werkte de Roomsch-katholieke missie met vrucht ; het aantal bekeerlingen steeg er van 157 tot p. m. 200. Als een blijk van erkenning van zijne langdurige diensten en bijzonder ijverige plichtsbetrachting werd aan den regent van Allang op het eiland Amboina de kleine gouden ster voor trouw en verdienste toegekend. De gezondheidstoestand in dit gewest was in 1894 over het algemeen minder gunstig dan in vorige jaren. In December 1893 en Januari 1894 heerschte de cholera in vrij hevige mate op de eilanden Letti en Kisser ; zij eischte er ongeveer 200 offers. Aan de pokziekte in de afdeeling Banda (zie vorig verslag blz. 31) kwam in April een einde. Met de intrede van den ongekend hevigen regenmoesson in Mei begon de berriberri weder het hoofd op te steken en hield als het ware met de toeneming van de vochtigheid gelijken tred. Op de hoofdplaatsen Ambon en Banda, en vooral op Zuid-Ceram , kwamen in de maanden Juni, Juli en Augustus vele gevallen met doodelijken afloop voor ; in de negorijen Latoe en Toemalehoe op Zuid-Ceram was de toestand zoo droevig, dat het bestuur met levensmiddelen moest tegemoetkomen , daar bijna niemand meer werken kon en de besmette negorijen tijdelijk moesten worden verlaten. In September begon de ziekte geleidelijk af te nemen,
Bijlage C. [5. 2J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oosl-) IndiS.] Tweede Kamer. 29
zoodat zij tegen het. eind van het jaar zich nog slechts voordeed in de gevangenis ter hoofdplaats Ambon. Evenals in 1893 bleef de handel in noten en kruidnagelen , ten gevolge van de lage marktprijzen, gedrukt. Bovendien wiörpen de nagelboomen weder een gering product af. Door den buitengewoon grooten regenval was ook de vruchtdracht der klapperboomen gering , zoodat niet veel copra kon worden bereid. De scherpe concurrentie, dan Arabieren door Klingaleesche handelaren aangedaan, bleef onverzwakt voortduren , zoodat uit den kleinhandel in manufacturen ter hoofdplaats Ambon de eerstgenoemden nagenoeg geheel verdrongen zijn. Voor de inlandsche bevolking is dit geen nadeel, vermits de Klingaleezen deugdzamer waar verkoopen. Te oordeelen naar de opgaven ter zake in het gewestelijk verslag voorkomende, bleef de waarde der in- en uitvoeren te Amboina vrij wel stationnair, namelijk respectievelijk f 973 100 en f 564 000, tegen f 1 023 100 en f 573 900 in 1893. Voor Banda evenwel waren de cijfers nogal beduidend lager dan in 1893. Zou toen, volgens de bestuursopgaven, aldaar zijn ingevoerd voor eene waarde van f 453 600 en uitgevoerd voor eene waarde van f 1725 600, de opgaven over 1894 kwamen voor Banda slechts te staan op respectievelijk f 380 000 en f 1 555 000.
§ 18. Ternate.
In den algemeenen gang van zaken in dit gewest, dat hoofdzakelijk de drie sultanaten Ternate , Tidore en Batjan met hunne onderhoorigheden omvat, deed zich gedurende 1894 weinig verandering voor. In laatstgenoemd rijk bleef de in 1889 door overlijden opengevallen waardigheid van sultan nog onvervuld en berustte de leiding der zaken bij eene commissie van landsgrooten , voorgezeten door den controleur. De Indische Regeering heeft echter in beginsel er toe besloten om in de waardigheid van sultan van Batjan opnieuw te voorzien, doch onder zoodanige voorwaarden dat 's Gouvernements toezicht op het bestuur van het landschap behoorlijk verzekerd zij. In het rijk Tidore en onderhoorigheden werd de in de beide vorige verslagen reeds genoemde prins SAHADJOEAN , die als oudste wettige zoon van den in Mei 1892 overleden sultan , reeds spoedig na dit overlijden, in overeenstemming met de landsinstellingen als opvolger gekozen was, op 30 Juni 1894, onder nadere en sedert verleende goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, door den resident in de waardigheid van sultan bevestigd, nadat de nieuwe bestuurder de noodige verklaringen had afgelegd betreffende de erkenning en naleving zijner contractueele verhouding tot het Gouvernement, met bereidverklaring om toe te treden tot eene herziening van de vigeerende contractueele bepalingen meer in overeenstemming met de tegenwoordige eischen. Zoodanige herziening had plaats op 22 October 1894, toen het bestaande contract met Tidore van 1872, zooals het bij drie verschillende suppletoire akten van 1879 en 1889 was aangevuld , werd vervangen door eene nieuwe overeenkomst, sedert op het stuk der rechtspraak nog aangevuld bij akte dd. 10 December 1894. In den aanvang van 1895 zijn beide stukken door den resident aan de Indische Regeering ter bekrachtiging aangeboden. In het Ternataansch gebied op en bij de Oostkust van Celebes namelijk in Tomboekoe en Banggaai, viel bij de radja's een streven waar te nemen om zich aan de gehoorzaamheid, jegens den sultan te onttrekken, hetgeen door de geïsoleerde ligging dier landschappen en de weinige communicatie met Ternate in de hand wordt gewerkt. Intusschen was in 't laatst van 1894, naar aanleiding van eenige in die streken — te Gita — voorgevallen ongeregeldheden (welke echter niet van politieke beteekenis waren), het Ternataansch bestuur te rade geworden zijn toezichthoudend personeel aldaar eenigermate te versterken. Het Gouvernement is in de bedoelde onderhoorigheden vertegenwoordigd door een Europeeschen posthouder , die zijne standplaats in Banggaai heeft, maar volgens berichten van den aanvang van 1895 bij wijze van proef naar Tomboekoe zou worden verplaatst, waar zijn doorgaand toezicht meer noodig wordt geacht, niet alleeo. omdat Tomboekoe gezegd wordt tot schuilplaats te dienen voor allerlei slecht volk, meestal afkomstig van Boeton (Celebes en onderhoorigheden) , dat de kleine nederzettingen in den Banggaai-archipel van tijd tot tijd komt verontrusten, maar ook in verband met het meerdere vertier te Tomboekoe ontstaan door de vestiging van opkoopers van boschproducten, nu de Paketvaart-Maatschappij sedert eenigen tijd die plaats geregeld door een harer stoomschepen laat aandoen. Blijkt het dat de verplaatsing van den posthouder geen te nadeelige gevolgen heeft voor het toezicht in Banggaai (enkele malen in het jaar komen daar Chineesche stoomschepen
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
onder Britsche vlag tot het inladen van rottan), dan zal tot den maatregel voorgoed zijn te besluiten. Op het eiland Halmaheira , waarvan een deel tot het rijk van Ternate en het overige deel tot het rijk van Tidore behoort, werkt het toezicht onzer respectievelijk te Galela (Noord-Halmaheira) en te Patani (Zuid-Halmaheira) geplaatste posthouders gunstig. De controle dier ambtenaren strekt zich zoowel over de volks- als over de sultanshoofden uit. Over 't geheel kan gezegd worden dat sedert onze inmenging aldaar , na het bedwingen in 1877 van den opstand van DANOE BABA HASSAN , de toestand op Halmaheira verbeterd is. Het opbrengen van belasting in geld, in plaats van in producten , tot welke conversie in 1877 onderscheidene strandkampongs zijn overgegaan, geeft goede uitkomsten , ook doordien de posthouders bij den aanslag en de inning hunne bemiddeling verleenen. In de opbrengst valt eene langzame maar gestadige stijging op te merken. Ontvingen bijv. de sultansbesturen ter zake van die heffing (bedragende f 4 's jaars voor een gehuwd en de helft voor een ongehuwd man) in 1879 uit Ternataansch Halmaheira f 4200 en uit Tidoreesch Halmaheira f 2095 , over 1892 beliep de aanslag (dus zonder aftrekking van de 8 pet. collecteloon ten behoeve van de hoofden) respectievelijk f 11758 en f 6922. Tegen willekeuren afpersing wordt zooveel mogelijk gewaakt en de rust is dan ook sedert jaren niet verstoord. Patani, Gani, Maba en Weda in Zuidelijk- en evenzeer Galela en Kaoe in Noordelijk Halmaheira zijn voor den handel plaatsen van beteekenis geworden (de beide eerstgenoemde zijn sedert 1891 in de gesubsidieerde paketvaart opgenomen). De teelt van rijst op droge velden en vooral demuskaatnotencultuur, voor welke laatste de bodem zich uitstekend leent, zijn merkbaar vooruitgegaan. Het aantal groote misdrijven is afgenomen en de zich voordoende zaken worden behoorlijk berecht» Op de vroegere zeeroovers van beroep, die zich in de laatste jaren op vischvangst en pareldaikerij zijn gaan toeleggen en deels op de eilanden Gebeh en Morotai, deels te Tobello (Noord-Halmaheira) gevestigd zijn, wordt een nauwlettend oog gehouden. De heerendiensten, schoon nog niet onder vaste regelen gebracht, worden minder veelvuldig geeischt dan in den tijd toen zij verricht moesten worden naar de luimen der hoofden zonder eenig toezicht van het Europeesch bestuur. Uit het vorenstaande mag intusschen niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat de toestand op Halmaheira reeds geheel ten gunste zou zijn veranderd. Nog altijd, — zoo luidt het verder in een nog van den vorigen resident afkomstig rapport, — zwerft een deel der Alfoeren in de bosschen en hoogvlakten rond , levende van sago, een voedingsmiddel dat het eiland in groote hoeveelheid oplevert, schuw voor elkeen die nader met hen in aanraking tracht te komen en slechts in zoover ontzag koesterende voor de sultans-ambtenaren dat zij wel de verschuldigde belasting in natura opbrengen , doch zich dan ook van alle andere plichten ontslagen rekenen.
Aangaande de Papoeasche onderhoorigheden van Tidore meldt het gewestelijk jaarverslag dat op de zoogenaamde Radja-ampat eilanden (Waigeoe, Salawatti, enz) de invloed van het Tidoreesch bestuur gaandeweg vermindert en op Nieuw-Guinea van geen beteekenis meer is. Toch werd bij de onzerzijds aan die onderhoorigheden gebrachte bezoeken, zooals bijv. in Juli/Augustus 1894, toen de nieuw opgetreden resident, vergezeld o. a. van een d6r prinsen van Tidore J ) , op eene inspectiereis per gouvernementsstoomschip Zeemeeuw naar de noord- en zuidwestkust van NieuwGuinea ook de genoemde eilanden Salawatti en Waigeoe aandeed, geen gelegenheid verzuimd om , waar dit te pas kwam, den hoofden hunne onderhoorigheid aan het Tidoreesch gezag onder het oog te brengen. Dö op deze reis nopens den algemeenen toestand verkregen indrukken, vergeleken bij 's residents bevindingen in 1881, toen hij (destijds als controleur) deze streken 't laatst had bezocht, waren niet veel bemoedigender. Wel waren sporen van vooruitgang merkbaar , welke z. i. het gevolg waren van de geregelde bezoeken door een stoomschip van den paketvaartdienst en gedeeltelijk ook de vrucht van het zendingswerk, maar bij dien vagen en tragen vooruitgang mocht ook , zoo rapporteerde de resident, de schaduwzijde der aan de Papoea's gebrachte beschaving niet onopgemerkt blijven , waartoe o. a. behooren : botsingen tusschen de handelaren of hunne ondergeschikten en de inboorlingen , en clandestine handel in vuurwapenen , kruit, enz. Eene botsing van dien aard had nog kort vóór 's residents bezoek plaats gehad in de kampong Naoeri (Humboldtsbaai), waar een ontstane twist tusschen de bewoners en een Alfoerschen vogeljager, die met nog andere Tobello-Alfoeren in
x) 'Vermits alle eilanden aan de noordkust van Nieuw-Guinea worden beschouwd als tot het gebied van den radja van Waigeoe te behooren, scheepte, op uitnoodiging van den resident, ook dit hoofd zich op de Zeemeeuw in. Ten dienste van den generalen staf maakte verder een officier uit het garnizoen van Amboina de reis mede.
[S. 2.j
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
dienst was van twee zich mede tijdelijk in die baai ophoudende E uro peest'-'e handelaren van Ternate, zoo hoog was geloopen dat de lieden van Naoeri naar hunne wapenen grepen en den Alfoer •verwondden. Deze was zich daarop bij zijne meesters gaan beklagen. Een dezer Europeanen was den volgenden dag met zijne Alfoeren, en gevolgd door Papoea's van Anoes en Torafia, die tegen zijn wil medegingen , naar Naoeri getrokken om te trachten de zaak bij te leggen. Bij hunne komst waren zij echter met pijischoten ontvangen. De Europeesche handelaar en zijne jagers hadden toen uit zelfverdediging gevuurd , met het gevolg dat eenige dooden vielen , waarop zij ijlings waren teruggegaan. Daar ook de lieden van Naoeri op de vlucht sloegen, zouden toen de Papoea's van Anoes en Torafia aan het rooven en brandstichten zijn gegaan. Na het gebeurde waren de beide Europeanen, zooals reeds tijdens hun vertrek van Ternate in het plan had gelegen , met hun personeel naar Duitsch-Nieuw-Guinea ten handel gegaan, zoodat de resident hen eerst eenige maanden later te Ternate in verhoor had kunnen nemen , op grond van welke verhooren , gevoegd bij de ter plaatse ingewonnen inlichtingen, schijnt aangenomen te mogen worden dat de zaak zich als hiervóór is vermeld zal hebbeu toegedragen. In de gezindheid der overige bewoners van de Humboïdtsbaai had het gebeurde geen ongunstige verandering teweeggebracht, ook niet ten opzichte van de aldaar ten handel komende vreemdelingen. De bewoners van Naoeri (die tijdens 's residents aanwezigheid zich nog altijd in het gebergte terughielden) worden dan nok gezegd te behooren tot den ongunstig bekend staanden stam Waf of Wah , waarmede de JotafaPapoea's, die aan de Humboïdtsbaai het meerendeel der overige bewoners uitmaken , geregeld in onmin leven. Uit de verhooren te Ternate is overigens gebleken dat de bevolking van Naoeri inmiddels naar hare kampong was teruggekeerd en dat door tusschenkomst van een Chineeschen handelaar onderhandelingen waren aangeknoopt, welke tot het resultaat hadden geleid dat, tegen in ontvangstneming van eene hun aangeboden hoeveelheid goederen , de bedoelde Papoea's hunne betrekkingen' met de handelaren hadden hervat, zoodat de zaak als afgedaan kon worden beschouwd. Ofschoon het Alfoersche personeel der beide Europeanen in het gebeurde geen zoo groot aandeel blijkt te hebben gehad als aanvankelijk was vermeend, acht de resident het, met het oog op den vesial woesten aard der Halmaheira-Alfoereu , toch wenschelijk — en daarmede is door de Iudische Regeering ingestemd — deze iedeu zooveel mogelijk op Nieuw-Guinea te weren. In overeenstemming met de sultansbesturen van Tidore en Ternate is besloten de Tobelloreesche Alfoeren niet meer als vogeljagers op NieuwGuinea toe te laten. Overigens blijkt nog uit 's residents berichten aangaande zijne inspectie dat op onderscheidene plaatsen door hoofden en anderen ter noordkust geklaagd werd over de gedrukte prijzen der uitvoerartikelen (tripang, karet, massooi, enz.), en over het menigvuldiger worden van zoogenaamde » raaktochten ", hoofdzakelijk ten doel hebbende het rooven van. menschen om die als slaaf te verkoopen , welk bedrijf, nu de gewone verdiensten der Papoea's zooveel geringer waren, meer voordeel aanbood dan het verzamelen van handelsproducten. Soms ook geschiedt het rooven van menschen uit wraakneming, bijv. door bergbewoners wanneer tegen hun zin de strandbevolking dammar uit het binnenland komt weghalen.
Op de zuidwestkust, meer bepaaldelijk in en om de Mac-Cluer-golf, vond de resident den inwendigen toestand beter dan hij had durven hopen. Op het, zuidelijkste schiereiland dier kust wordt een levendige handel gedreven , waarvan Sekar en Skroë de centra zijn. Keeds houdt zich daar eene zeer gemengde bevolking op ; niet alleen vindt men er Arabieren , ook van Java, maar ook lieden van Ceram , Goram , Key , Banda en andere plaatseu in de Molukken. (Naar schatting is cle jaarlijksche in- en uitvoer van dit gedeelte van Nieuw-Guinea wel op f 350 000 te stellen.) Eenige hier gepleegde misdrijven, waarvan de resident door tusschenkomst van zijn ambtgenoot te Amboina had kennis gekregen (verg. de voorgaande paragraaf) konden voor het oogenblik niet tot klaarheid worden gebracht. De handelaren klaagden niet, en wel erkenden de hoofden dat er misdrijven gepleegd waren, doch dat daartoe door provocatie was aanleiding gegeven. De resident moest er zich toe bepalen de hoofden ten ernstigste op hunne verplichtingen te wijzen en er op aan te dringen, dat de hoofdaanleggers der euveldaden opgespoord en per paketboot naar AmboiDa opgezonden zouden worden. Daar de tijd voor het opknopen van wilde noten enz. voorbij was, lagen te SkroS noch te Sekar handelsvaartuigen ter reede. Van pogingen tot invoer van vuurwapenen en andere verboden waar kon thans niets ontdekt •worden. Te oordeelen naar hetgeen de resident zag, waren wapenen niet in ruime mate voorhanden.
Zooals reeds elders meer uitvoerig is vermeld l ) , heeft het flottielje vaart u ig Borneo, toen het in het voorjaar van 1894 naar Nieuw-Guinea's zuidkust werd gedirigeerd , ten gevolge van minder gunstig weer , zijne taak om de kuststrook tusschen Straat Marianne en Selerika globaal op te nemen, niet geheel kunnen volbrengen, namelijk slechts tot de monding van de op 40 Engelsche mijlen bewesten Selerika aangetroffen Dewinka-rivier. Ofschoon de met groote kracht ingetreden oostmoesson het niet toeliet de opneming van die naar schatting p. m. 1500 M. breede monding te voltooien , kon , naar de meening van den commandant, uit het reeds in kaart gebrachte met voldoende zekerheid worden afgeleid dat de Dewinka-rivier een groote, diepe stroom is, te allen tijde toegankelijk voor stoomsloepen en kleine vaartuigen , terwijl er z. i. alle waarschijnlijkheid bestaat dat ook groote schepen dagelijks de geul dier rivier zullen kunnen passeeren , wanneer de monding nauwkeurig opgenomen en in kaart gebracht zal zijn. Toen de opneming geslaakt moest worden , bestond er geen mogelijkheid meer om den bovenloop der rivier nog verder te verkennen. Wel zou het geen bezwaar hebben opgeleverd dagelijks des morgens vóór het doorkomen van den zeewind de rivier met de stoomsloep op te gaan , maar er bestond geen zekerheid dat men niet verplicht zou zijn op de rivier te overnachten , hetgeen minder gewenscht was, omdat, hoe vriendschappelijk de inboorlingen zich op verschillende plaatsen ook voordeden , vooral tijdens zij aan boord vertoefden of met hunne prauwen ter zijde van de Borneo kwamen , het toch onzeker mocht heeten of op dia goede gezindheid wel steeds te vertrouwen zou zijn zoodra deze Papoea's zich meester zouden gevoelen op eigen terrein. Bij gemis van een tolk werd door de onzen (de ree'is vroeger de zuidkust bezocht hebbende posthouder van Patani op Halmaheira r.am ook thans aan den tocht deel) niet geheel zonder vrucht gebruik gemaakt van de woordenlijst, in den aanvang van 1892 verkregen van den zich noemenden' dr. MONTAGUE , over wien wordt gehandeld op blz. 24 van'hst verslag van genoemd jaar. Moeite werd ook gedaan om één of meer inboorlingen over te halen om naar Ternate mede te gaan ten einde hen, wanneer zij het Maleisch zouden hebben aangeleerd, als tolken te kunnen bezigen , hatgeen voor de latere vermeerdering van onze kennis der zuidkust (verg. vorig verslag, blz. 116) van veel belang kon zijn. Met dit doel werden op hun verzoek twee PapoeHSche mannen en twee vrouwen geömbarqueerd, die zich aanvankelijk zeer goed schenen te kunnen schikken , doch den vierden dag, bijna allen zeeziek geworden, verzochten van boord gelaten te worden om hunne kinderen te halen. Geen dezer Papoea's kwam echter terug, ofschoon bet stoomschip nog drie dagen ter plaatse verbleef. Ook werd omgezien naar de' beste gelegenheid voor eene gouvernements vestiging aan de zuidkust,. wanneer daarvan weder sprake mocht zijn. Als hiertoe 't meest geschikt werden aanbevolen óf Vleermuizen-eiland , iets beoosten Straat Marianne, óf een niet te ver van de monding gelegen oevergadeelte der nieuw ontdekte Dewinka-rivier. Gedurende het verblijf ter zuidkust werden onder de inlandsche schepelingen velen door berriberri aangetast.
Tweemalen werd door de Borneo, zoo dicht onder den wal als mogelijk was, een tocht gemaakt langs het gedeelte der kust beoosten Selerika tot den Misten lengtegraad, ten einde te onderzoeken of zich aldaar wellicht stroopende Tugere-Papoea's ophielden (zie het vorig verslag, blz. 32), doch geen enkele prauw werd gezien. De bewoners der verschillende plaatsen bewesten Selerika langs de kust gelegen schenen met elkander op goeden voet te staan , wijl geen enkele maal vijandelijkheid werd opgemerkt tussoheu de opvarenden der talrijke vaartuigen die van verschillende richtingen langs zijde van het stoomschip waren gekomen en zulks niettegenstaande , door toevallige omstandigheden , enkelen rijkelijk , anderen kariger met geschenken werden bedeeld. Van handel met stammen meer in het binnenland of aan de noordkust wonende werden geen sporen aangetroffen. Dit scheen het vermoeden te wettigen dat de voortbrengselen van het binnenland vrij wel dezelfde zijn als die van de landstreken op de zuidkust en dat de inwoners aldaar op geen hoogeren trap van beschaving staan. Omtrent eeu in November 1894 door den resident aan ZuidNieuw-Guinea gebracht bezoek waren , bij de afsluiting van deze paragraaf, hier te lande nog geen bijzonderheden bekend. Op Mohammedaansch godsdienstig gebied bleef alles kalm. De
') Zie den jaargang 1893/94 van het Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsehe Zeemacht, blz. 429/450, zoomede het als Bijvoegsel tot de Javasehe Courant van 19 October 1894 verschenen Verslag van de verrichtingen en bewegingen der in Indië aanwezige zeemacht over het tweede kwartaal vaa 1894, blz. 16/21.
,'
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
31
invloed, dien de sultansbesturen vroeger uitoefenden op het geregeld bezoek der moskeeën, wordt gezegd veel te zijn verminderd. Uitbreiding van den Islam viel waar te nemen op de Zuidwestkust van Nteuw-Guinea, inzonderheid te Sekar, Skroë en Roembati, waar de talrijke daar voor den handel vertoevende Arabieren bij hun bekeeringswerk veel succes hadden. De evangelisatie maakte onder de Alfoeren op Noord-Halmaheira en onder de Papoea's in de Geelvinksbaai fNoordkust van Nieuw-Guinea) slechts geringe vorderingen ; de bekeerde Papoea's waren voor het meerendeel vrijgekochte slaven. Toch hebben zich langzamerhand op de verschillende zendingsposten kleine Christengemeenten_ gevormd , waarvan de leden zich over het algemeen onderscheiden door »o'ed gedrag, arbeidzaamheid en vooral door gehechtheid aan ons gezag. Op eene door den Roomsch-katholieken missionaris voor OostCeram (residentie Amboina) in de eerste helft van 1894 gedane reis naar de zuidwestkust van Nieuw-Guinea had deze geestelijke zich gedurende een tiental dagen opgehouden te Kapaur aan den zuidelijken ingang der Mae-Cluer-goïf, waar hij door de bewoners welwillend was bejegend en onder geleide van een hoofd verschillende plaatsen in den omtrek en , meer landwaarts in , ook het gebergte van Sekartemoe had bezocht. De bevolking liet 73 kinderen doopen en verzocht den geestelijke spoedig terug te keeren en dan voorgoed te blijven. Met het oog op deze bevindingen is het Vicariaat te Batavia te rade geworden aan het in 1891 van regeeringswege reeds goedgekeurde plan om in het zuidwestelijk deel van Nieuw-Guinea eene missie te beproeven een begin van uitvoering te geven door de plaatsing van een missionaris voorloopig te Kapaur , van waaruit, wanneer het zendingswerk slagen mocht, waarschijnlijk aanraking zal kunnen worden verkregen met de bevolking ter zuidkust van Nederlandsen NieuwGuinea. In deze wijziging is door de Indische Regeering in December 1894 bewilligd , met bepaling dat als noordelijke grens van het missieveld zal zijn aan te merken Hoek Selee (bezuiden Salawatti). Tegen het denkbeeld om het ressort van den missionaris ook Salaw°atti en de overige eilanden van den W-aigeoe-archipel te doen omvatten , moest de Indische Eegeeriug bedenking maken , op grond van de te verwachten tegenwerking aldaar van de zijde der inlandsche hoofden , onder wie het Islamisme reeds wortel heeft geschoten. . . . De gezondheidstoestand was over het algemeen gunstig; epidemieën kwamen niet voor. De veestapel bleef van ziekten verschoond. In den toestand van den handel kwam gedurende 1894 geen verandering ; de prijzen der verschillende uitvoerartikelen , inzonderheid van muskaatnoten, vogelhuiden, tripang en dammar, liepen gedurende het grootste gedeelte des jaars nog verder terug , doch in November trad eenige beterschap in. Van schaarschte aan voedingsmiddelen werd niet gehoord. Sago kon in voldoende mate worden ingezameld en de aangeplante voedingsmiddelen slaafden bevredigend. Bovendien werd rijst rechtstreeks van Singapore" aangevoerd met onder Britsche vlag varende stoomschepen , en deze graansoort begint meer en meer de sago te verdringen. Op Noord-Halmaheira neemt de teelt van tabak voor de inlandsche markt toe ; zelfs vond het product voor een deel zijn weg naar nabijgelegen residentiën. Omgekeerd kwam in dit gewest ook Java-tabak ter markt. Ter Noordkust tan Nieuw-Guinea maakt men meer en meer werk van de teelt van klappers ; in het afgeloopen jaar werd reeds eene kleine hoeveelheid tot copra verwerkt. Ook in den Banggaai-archipel breidt de klapperteelt zich uit. .De omzet in boschproducten was, ten gevolge van de lage marktprijzen , geringer dan in vorige jaren , uitgenomen in Batjan ; van daar toch werd in 1894 aan gom-copal uitgevoerd voor eene waarde van f 160 000, zijnde bijna het dubbele van hetgeen over 1893 was opgegeven.
§ 19. Timor en onderhoorigheden.
In de onder ons onmiddellijk gezag staande streken bleven rust en orde gehandhaafd. In het zelf besturend gebied op Timor bleven als altijd geschillen aan de orde tusschen de hoofden onderling, meestal hun oorsprong vindende in schending van grenzen of in diefstal van vee .Van dergelijke geschillen, waartegen onze invloed m den regel weinig vermag, bleek ook bij gelegenheid van eene reis, in Juli 1894 door den ter hoofdplaats Koepang gevestigden controleur door het binnenland ondernomen naar Atapoepoe (Beloe) op de noordkust van Hidden-Timor, daarbij vergezeld, niet alleen van de posthouders van Babauw en Amfoeang, maar ook van de radja's van Amarassi, Toenai en Klein-Sonnebait. In de nabij ons onmiddellijk gebied geleden landschappen was de ontvangst geheel naar wensch ,
doch waar de onzen meer afgelegen streken doorreisden waar sinds geruimen tijd zich geen Europeesch ambtenaar vertoond had , schenen de bewoners bevreesd en met de komst van den controleur niet zeer ingenomen, terwijl in de Beloesche landschappen het bezoek niet veel belangstelling trok. In Amanoebang had echter het verblijf der onzen uitgewerkt, dat weinige maanden later een der bestuurders uit dit landschap naar Koepang afkwam om den resident hulde te brengen (hetgeen te voren nog nimmer had plaats gehad). Na een tweedaagsch verblijf ter hoofdplaats en het wisselen van geschenken keerde dit hoofd (FIKAIL van Boimanoe) met zijne volgelingen weder naar zijn land terug. Aan de bestaande twisten met de onder het Portugeesch gebied ressorteeren de landschappen kwam voor een deel een einde De bemoeiingen van den op Rotti geplaatsten ambtenaar (civielen gezaghebber) hadden o. a. ten gevolge dat eenige ook dear niet zeldzame grensgeschillen werden bijgelegd. In de meerendeels door vreemdelingen , voornamelijk Boegineezen , bewoonde kampong M'borong op de zuidkust van Flores vonden in Augustus 1894 bloedige ongeregeldheden plaats naar aanleiding van het feit dat een Boegineesch handelaar aldaar , die sedert twee jaren eene schuld had in te vorderen van een berghoofd in de buurt (BEO van de kampong Koetan), wegens de niet-betaling daarvan eenige naar M'borong afgekomen onderdanen van laatstgenoemde in gijzeling had gehouden , waartoe de schuldeischer krachtens een bij de transactie gemaakt beding het recht had. Het berghoofd , hiermede door den Boeginees in kennis gesteld., liet eenige dagen later weten dat hij ter afdoening van de zaak naar M'borong zou komen, maar, in stede van toen zijne schuld te voldoen, liet hij door een 500-tal volgelingen de kampong-aan de zeezijde afzetten en eischte de uitlevering der aangehoudenen. Dit optreden had zich spoedig tot een gevecht ontwikkeld , waarbij aan weerszijden dooden vielen en daaronder ook de Boeginees, waarna de bergbewoners waren afgetrokken met buitmaking nog van handelsgoederen en contanten. Toen de resident op het einde van Augustus met het gouvemements-stoomschipi^tenM^o de baai van M'borong binnenliep om die plaats te bezoeken, beloofden de bewoners zich van wraakneming op de bergbevolking te zullen onthouden. Dat op Flores dergelijke botsingen tusschen vreemde handelaren en de inboorlingen niet zeldzaam zijn , kan o. a. blijken uit het in 't vorig verslag (blz. 32) medegedeelde omtrent het gebeurde tusschen het berghoofd AMAWAKA en ..een Chinees.
Op de Solor- en Allor-eilanden liggen de verschillende stammen vaak met elkander overhoop. Zelfs zijn voor die oorlogen bepaalde terreinen aangewezen (prang tikar bantal). Niettegenstaande daarop door de besturende ambtenaren herhaaldelijk wordt aangedrongen, schijnen de radja's niet bij machte hierin verandering te brengen. Üit de verschillende staatjes op Soeinba kwamen ons bestuur geen berichten van aanbelang ter pore ; de inwendige toestand blijft er echter verre van gunstig. In Lewa is nog geen radja verkozen ; de beide in 't vorig verslag (blz. 33) genoemde pretendenten voor de bedoelde waardigheid , ieder gesteund door de hem genegen kabisoe's, voeren er gezag zonder dat dit tot botsingen schijnt te hebben geleid. In den loop van 1894 werden eenige nieuw opgetreden radja's zoowel op Rotti en Savoe als op Flores en Adonara (een der Soloreilanden), na beëediging, onder nadere en sedert verleende goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, door den resident in hunne waardigheid erkend. Politieke contracten worden met de zelfbësturende hoofden in dit gewest niet aangegaan (verg. het verslag van 1859 , blz. 15). De veiligheid van personen en goederen liet daar, waar het Europeesch bestuur vertegenwoordigd is, weinig, in de meeste zelf besturende landschappen daarentegen veel te wenschen over. De volksgezondheid was aanmerkelijk gunstiger dan in vorige jaren en ziekten onder het vee kwamen niet voor. De uitkomsten van den landbouw waren in algemeenen zin niet ongunstig. Djagong , gierst en rijst, zoomede aard- en peulvruchten leverden in vele streken een bevredigend beschot op. Uitzondering maakte op Timor en Rotti de op sawah's geteelde padi, waarvan de oogst, deels door groote droogte, deels door de muizenplaag, minder voordeelig uitviel; voorts slaagde op Timor ook de djagong niet overal. Van gebrek aan voedingsmiddelen werd echter nergens gehoord. Aangaande andere dan voedingsgewassen is voor dit hoofdstuk alleen bericht dat in de onderafdeeling Noord-Flores (afdeeling Larantoeka en onderhoorigheden) de teelt van tabak voor de inlandsche markt zich jaarlijks uitbreidt. De handel te Koepang en op het eiland Rotti bleef stationnair, doch ten aanzien van Flores kon worden gemeld dat in 1894 te Larantoeka, Maumeri en Endeh het vertier levendiger was dan in vorige jaren.
32 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
§ 20. Bali en Lombok.
Sedert de afsluiting van de mededeelingen, die onder deze paragraaf in 't vorig verslag voorkwamen met betrekking tot de gebeurtenissen op Lombok, zijn vervolg-mededeelingen (hoofdzakelijk over de maanden Juni, Juli en Augustus 1894) opgenomen in de twee Nota's , welke , bij gelegenheid van de schriftelijke behandeling van de Indische begrooting voor 1895, aan de StatenGeneraal zijn aangeboden, achtereenvolgens onder dagteekening van 7 November en 24 December 1894 '). Om echter het verband tusschen dit eD het vorig verslag, wat het aaneengeschakeld verhaal van den loop van zaken op Lombok betreft, niet te verbreken , zal men — alvorens hier gebruik te maken van de, als vervolg op de bedoelde Nota's, in Indië opgestelde bijdrage voor deze paragraaf — de reeds afzonderlijk aan de Staten-Generaal verstrekte Lombok-mededeelingen herhalen , evenwel aangevuld en verbeterd aan de hand van de eerst na 24 December hier te lande beschikbaar gekomen gegevens, en gewijzigd voor zooveel het nuttig voorkwam om mededeelingen , die eigenaardig tot het militair relaas schenen te behooren, eene op zich zelf staande bijdrage te doen uitmaken voor hoofdstuk » , § 4 en hoofdstuk E , § 6.
Nadat, zooals op blz. 36 van het vorig verslag vermeld is, de resident den 13den Juni 1894 onverrichter zake van zijne zending naar Lombok was teruggekeerd en dientengevolge het noodige werd voorbereid tot het zenden van de expeditie, werd den 16den daaraanvolgende de controleur J. H. LIEFBINCK , overeenkomstig het terzelfde plaatse gemelde voornemen van den GouverneurGeneraal, met het gouvernements-stoomsehip Sperwer naar de Oostkust van Lombok gezonden, ten einde door eene kostelooze verstrekking van 1000 pikol rijst eenigszins in den nood der Sassaksche bevolking te voorzien en tevens de voornaamste Sassaksche hoofden met de bedoelingen der Indische Regeering in kennis te stellen. In eene vergadering, die den 24sten Juni in de dessa Dasan Lekong plaats had en waarin nevens de voorname ook een groot aantal ondergeschikte hoofden tegenwoordig waren, kweet de controleur zich van het laatste gedeelte zijner opdracht, en dealde hij mede, dat binnen weinige dagen' eene sterke land- en zeemacht naar Ampenan zou gezonden worden, met het doel om, wanneer eene laatste poging om door onderhandelingen met het Balische vorstenbestuur aan den bestaanden treurigen toestand der Sassaksche bevolking een einde te maken mocht falen, met kracht van wapenen tusschenbeide te komen. Overeenkomstig de hem gegeven instruction gelastte de controleur den hoofden tevens om, wanneer het tot een gewelddadig handelen komen mocht, zich, zoolang hun geen nadere bevelen gegeven zouden worden, te bepalen tot het bewaken van het door hen bezette gebied en er zorg voor te dragen dat de Baliërs niet derwaarts konden uitwijken. Deze mededeelingen werden door de hoofden met groote belangstelling aangehoord, terwijl zij het verzoek deden om van de krijgsverrichtingen der troepen op de hoogte te worden gehouden en tevens den wensch te kennen gaven (waaraan echter voorshands niet werd voldaan)2) om een aantal geweren en eene goede hoeveelheid kruit en lood te bekomen , daar men hieraan nog steeds gebrek had.
De controleur had intusschen , ook bij dit bezoek aan de Oostkust, weder gelegenheid om op te merken, dat de aansluiting tusschen de_ verschillende Sassaksche hoofden zeer veel te wenschen overliet. Zij waren — vooral die van Sakra en MasBagei — in zoo hooge mate naijverig op elkander, dat het naar veler meening niet lang zou duren of zij zouden eene vijandige houding tegen elkander aannemen. Aan de bestuurders der staatjes op Bali werd door den resident van de voornemens der Indische Eegeering mededeeling gedaan (verg. vorig verslag, blz. 37), hetgeen de vorsten van Bangli, Badoeng en Tabanan , als blijk van hunne goede gezindheid, beantwoordden door de aanbieding van geschenken in geld en levensbehoeften ten dienste van de expeditionaire troepen (de eerste bood eene som van f 1000 aan), terwijl de vorsten van Kloengkoeng en Gianjar schriftelijk hunne trouw aan het Gouvernement betuigden. De mededeeling , aan de bestuurders van het aan de vorsten van Lombok onderhoorige Balische landschap Karang Asem gedaan , werd door den op Lombok vertoe venden medebestuurder van dit landschap , den lager meermalen te noemen GOESTI G'DÉ DJILANTIK , mondeling aldaar aan den opperbevelhebber der expeditie beantwoord. Den 30sten Juni vereenigde zich de voor de expeditie aange
l) Gedrukte stukken der zitting 1894—1895 — 4; Tweede Kamer n° 40Eerste Kamer, bijlage van n". 23 6. ' ' ') Eerst later werd Mertoe overgegaan, zooals uit het vervolg dezer mededeelingen blijken zal.
wezen scheepsmacht op de reede van Ampenan, waar den 5den Juli ook de transportvloot met de expeditionaire troepen aankwam. Ten einde zooveel doenlijk tegen te gaan den toevoer van hulptroepen , wapens en munitie , zoomede de ontvluchting van 's vorsten oudsten (onwettigen) zoon ANAK AGOENG MADE , aan wien de gespannen toestand te wijten was en wiens uitlevering door ons was geëischt, werden aanstonds na de aankomst van den opperbevelhebber , den generaal-majoor (thans luitenant-generaal) J. A. VETTER, twee bodems van de expeditionaire scheepsmacht afgezonderd en met de bekruising van de kust belast, terwijl den odènJuli het schriftelijk ultimatum , waarvan in noot 1 op blz. 37 van het vorig verslag melding is gemaakt, aan de vorsten van Lombok werd verzonden en tot de te Ampenan verblijf houdende Europeanen een schrijven werd gericht, om hen aan te sporen zich aan ooord in Veiligheid te stellen, waaraan echter geen gevolg werd gegeven. Twee hunner toch gaven er de voorkeur aan ornte Ampenan. te blijven , terwijl de derde Ampenan verliet. Voorts werden door zendelingen, waaronder het hoofd van Tandjong Karang, onder de bevolking proclamaties verspreid , waarin haar werd aanbevolen zich van het plegen van vijandelijke handelingen te onthouden. In den vroegen morgen van den volgenden dag kwam een gezantschap van den vorst, uit drie hoofden bestaande, aan boord om mede te deelen dat de vorst over drie dagen te Mataram zou zijn , waar hij den resident wenschte te spreken. Daar mitsdien niet werd voldaan aan den bij de toezending- van het ultimatum gestelden eisch, dat dit den 6den Juli vóór "zonsopgang moest worden aangenomen, ving, nadat aan land- en zeemacht de per telegraaf overgebrachte voorspoedswenschen van H. M. de Koningin en H. M. de Koningin-Weduwe , Regentes waren kenbaar gemaakt, in den ochtend van den 6den om 6 uur het debarkement aan , hetwelk zonder tegenstand plaats vond en waarbij de op het strand verzamelde bevolking van Ampenan hulp verleende door de sloepen tegen den wal op te trekken. Te 7 uur rees de Nederlandsche vlag aan den vlaggestok te Ampenan en toen in den namiddag het debarkement der troepen was afge' loopen, liet de opperbevelhebber in drie verschillende richtingen verkenningen doen, waarbij op geenerlei tegenstand werd gestuit en de bevolking overal rustig in hare kampongs werd gevonden. Des namiddags meldde zich opnieuw een gezantschap van den vorst bij den opperbevelhebber aan, om dezen mede te deelen dat de landing veel onrust onder de bevolking had veroorzaakt waarom de vorst verzocht dat de troepen weder aan boord zouden gaan, waar dan verder onderhandeld zou kunnen worden. Den gezanten werd echter geantwoord dat voortaan alleen de vorst zou worden toegelaten , dat brieven van zijnentwege aan de voorposten m ontvangst zouden worden genomen en dat bij avond en nacht niemand, ook de vorst niet, in het bivouak zou worden toegelaten. ° Daar de troepen, ten gevolge van een te Ampenan ontstanen brand , die eemge bamboehuizen vernielde , een deel van den nacht onder de wapens hadden doorgebracht, werd eene voorgenomen groote verkenning tot den 8sten uitgesteld , en het was bij deze verkenning , die door den" toenmaligen tweeden bevelhebber , widen den generaal-majoor P. P. H. VAN H A M . werd geleid, dat het eerst aanraking werd verkregen met GOESTI G'DÉ DJILANTIK , stedehouder van Karang Asem op Bali, die zich sedert November 1891 (zie het verslag van 1892, blz. 27) op Lombok bevond om zijnen leenheer m den strijd tegen de Sassaksche opstandelingen bij te staan. Hij vervoegde zich bij dezen bevelhebber, verklaarde van Batoa Djai te zijn gekomen om den resident zijne verontschuldigingen aan te bieden over het nog onbeantwoord laten van de aan de bestuurders van Karang Asem gerichte kennisgeving betreffende de expeditie en gaf zijn voornemen te kennen om den volgenden dag zijne opwachting bij den opperbevelhebber te komen maken. Zoowel bij deze als bij volgende verkenningen werd bij de bevolking eene zeer goede geziudheid waargenomen, terwijl de bevolking- van Ampenan in het bijzonder daarvan blijk gaf door de levering van materialen en koelies voor het oprichten van tijdelijke loodsen en bergplaatsen en van gras voor de paarden.
GOESTI DJILANTIK meldde zich inderdaad reeds den volgenden ochtend aan het bivouak aan, betuigde den opperbevelhebber zijne trouw aan het Gouvernement en verklaarde dat hij zich van de zaak der Lomboksche vorsten wenschte af te scheiden, terwiü hij verzocht met zijn volk, ongeveer 1200 man, naar Karang Asem te mogen terugkeeren. Kon zijn volk zonder hem terugkeeren, dan stelde hij zich beschikbaar om bij den opperbevelhebber te blijven. Daar m deze handeling niets vreemds was gelegen (reeds m 1893 werd aan ons bestuur gerapporteerd dat tusschen DJILANTIK en MADE eene gespannen verhouding bestond en dat de eerste bij den ouden vorst van Lombok vergeefsche pogiDgen had aan
Bijlage C. [& 2.] Tweede Kamer; 33
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indie.j
gewend om naar Karang Asem te mogen terugkeeren ; verg. ook vorig verslag, blz. 34), en bovendien ook de overtuiging werd gevestigd dat van DJILANTIK 's diensten met vrucht zou kunneu worden gebruik gemaakt voor de nadere aanrakingen-met het vorstenbestuur en de regeling van den verwarden stand van zaken op het eiland , werd dit laatste voorstel aangenomen en aan DJILANTIK vergunning verleend zijne manschappen op gouvernementskosten met een stoomschip naar Bali te laten terugkeeren , nadat hunne geweren , ten getale van ongeveer 200, zouden zijn ingeleverd, en onder voorwaarde dat de blanke wapenen gedurende den overtocht in bewaring zouden worden gegeven. Ofschoon aanvankelijk bepaald was dat deze overtocht binnen weinige dagen zou plaats hebben , werd later •), in overleg met DJILANTIK , besloten om zijn volk op Lombok te laten blijven totdat de zaken met de Sassaksche bevolking zouden geregeld zijn. Den lOden Juli ontving de opperbevelhebber een schrijven van de Lomboksche bestuurders2], waarbij zes van de bij het ultimatum gestelde eischen aangenomen werden, doch bezwaar werd gemaakt om ANAK AGOENG MADE uit te leveren, onder voorgeven dat, wanneer zij den hierop betrekking hebbenden eisen mede inwilligden , zij ook MADE en zijne aanhangers tegen zich zouden krijgen. Zij wenschten uitstel om, wanneer de rust in het land teruggekeerd zou zijn, gezamenlijk met het Gouvernement MADÉ'S schuld te overwogen. Toen echter de opperbevelhebber, in zijn antwoord dat denzelfden dag verzonden werd, ook dezen eisch handhaafde en mededeelde, dat hij gereed stond om met zijne troepen naar Mataram te trekken om er door wapengeweld uitvoering aan te geven, volgde den Uden Juli, in den vroegen ochtend, toen de troepenmacht — de marine-landingsdivisie zou Ampenan intusschen bezetten — zich reeds in beweging had gesteld om naar Mataram op te rukken , een nader schrijven van de vorsten, waarin zij verklaarden zich ook bij den eisch ten opzichte van ANAK AGOENG MADE neder te leggen , doch voorstelden dat zij zelf hem naar Tjoelik of Tianjar op Bali zouden overbrengen, daar, indien anderen dan zij zelf dien maatregel tegen hem ten uitvoer legden, hij zich nog "dienzelfden dag van het leven zouberooven. De overbrengers van den brief brachten echter tegelijkertijd , namens den ouden vorst en GOESTI DJILANTIK, de mondelinge tijding mede, dat, na het schrijven van den brief, ANAK AGOENG MADE zich reeds gekrist had, en dat verzocht werd eene commissie naar Tjakra Negara te zenden, ten einde de identiteit van het lijk te constateeren. In overleg met den resident werd hierop de controleur LIEFRINCK, met een paar volgelingen die ANAK AGOENG MADE mede gekend hadden, naar 's vorsten verblijf te Tjakra Negara vooruit gezonden , terwijl de troep, onder de noodige veiligheidsmaatregelen, den opmarsch derwaarts voortzette, maar nergens den minsten tegenstand ondervond. Toen de opperbevelhebber vóór de poeri te Tjakra Negara aankwam , deelde de controleur hem mede, dat bij diens aankomst ter plaatse' ANAK AGOENG MADE zich nog niet van het Teven had beroofd , doch dit kort daarop, blijkbaar op aandringen van DJILANTIK , gedaan had, en dat het lijk door hem en de anderen als dat van MADE was herkend. Aan GOESTI DJILANTIK werd op zijn verzoek toegestaan het lijk, met dat van eene van MADÉ'S onwettige vrouwen , naar Ampenan te vervoeren , om aldaar in zee geworpen te worden. De opperbevelhebber nam nu de noodige beschikkingen omtrent de legering der troepen in te Mataram en Tjakra Negara in te richten bivouaks, bij welker gereedmaking, door bemiddeling van G. DJILANTIK, van de bevolking veel hulp werd ondervonden. Nog op den dag van aankomst te Tjakra Negara had eene samenkomst plaats van den opperbevelhebber met den ouden vorst, met wien echter geen gesprek was te voeren, zoodat de generaal den 12den Juli een schrijven aan den troonopvolger ANAK AGOENG K'TOET te Kotta Radja zond, om dezen bericht te geven van bet bezetten van Tjakra Negara en hem op te roepen derwaarts te komen , ten einde de verdere regeling der zaken te bespreken. Nadat de troonopvolger ANAK AGOENG K TOBT den 16den, des avonds, te Tjakra Negara was aangekomen, had, na de
') Namelijk nadat de Lomboksche bestuurders alle eischen van het ultimatum hadden aangenomen en dus geen verdere moeielijkheden met dit bestuur voorzien werden , terwijl het bovendien wenschelijk werd geacht de door de Karang Asemsche hulptroepen in de Sassak-landen bezette posten BatoeDjai, Soekarara en Kaoe niet te doen ontruimen, zoolang geen zekerheid zoude zijn verkregen dat de Sassaks, onder onze waarborgen, onder het Balisch gezag zouden willen terugkeeren. J) De inhoud van dit schrijven is door den Minister van Koloniën medegedeeld in de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 September 1894 (Handelingen 1894/95 blz. 9).
wisseling van ceremonieele bezoeken , den 18den Juli in het hoofdkwartier eene , conferentie plaats, die ook door GOESTI DJILANTIK werd bijgewoond, en waarin bleek, dat de troonopvolger door zijn broeder ANAK AGOENG MADE geheel buiten de zaken was gehouden , en dat het toegeven door den ouden vorst aan de in het ultimatum gestelde eischen geschied was op aandrang van GOESTI DJILANTIK , tijdens de troonopvolger zich te Kotta Radja bevond. Het werd dan ook noodig geacht ook den laatste alle grieven en eischen duidelijk voor te houden , waarop hij uitdrukkelijk en plechtig verklaarde ook zijnerzijds aan de gestelde eischen te zullen voldoen. ANAK AGOENG K'TOET gaf den indruk een weinig ontwikkeld persoon te zijn, van wien echter, mits onder goede leiding, veel tot verbetering van de slechte toestanden zou kunnen worden verkregen.
Was de politiek der Indische Regeering reeds van den aan var g af op de handhaving van het wettig inlandsch bestuur gericht, al moest het uit den aard der zaak geheel van het verloop van de expeditie afhankelijk blijven welke gedragslijn bij de regeling van de binnenlandsche tosstanden tegenover het Balische vorstenbestuur zou zijn aan te nemen, door de onvoorwaardelijke en onmiddellijke, onderwerping van dat bestuur was elke aanleiding om van' do voorgenomen politiek van handhaving van het Balisch bestuur af te wijkeu vervallen , zij het ook dat afdoende waarborgen noodig bleven tegen eene herhaling van de toestanden, die ten slotte tot ingrijpen van de zijde der Regeering hadden genoopt. Tot het vestigen van den nieuwen staat van zaken was echter vóór alles de medewerking der Sassaksche hoofden noodig. Daarom werd den controleur LIEFRINCK opgedragen om , vergezeld van den kapitein van den generalen staf, H, P. WILLEMSTIJN , met het pantserschip Prins Hendrik der Nederlanden den 13den Juli naar de Oostkust van Lombok te vertrekken, ten einde de voornaamste hoofden der Sassaks met de plaats gehad hebbende gebeurtenissen in kennis te stellen en hen uit te noodigen zich metbedoeld oorlogsschip onder zijn geleide naar Ampenan te begeven, ten einde in het hoofdkwartier te Tjakra Negara aan de besprekingen van de te nemen maatregelen voor den opperbevelhebber deel te nemen. Deu 21sten Juli keerde de controleur met de Prins Hendrik vau Oost-Lombok terug 3), doch werd slechts door drie minder invloedrijke Sassaksche hoofden vergezeld, aangezien de overigen verklaard hadden bevreesd te zijn om over zee te gaan en vooral zekerheid wenschten te hebben om veilig overland naar Tjakra Negara te kunnen komen. Intusschen was door den controleur met de op Oost-Lombok ontmoete Sassaksche hoofden afgesproken dat allen uiterlijk den 23sten Juli aanwezig zouden zijn in de op de grenzen van hun gebied gelegen dessa Praja om nader bericht omtrent hunne verdere reis naar Tjakra Negara af te wachten. Hoewel de opperbevelhebber daarop in een schrijven aan de hoofden , die zich volgens afspraak te Praja zouden bevinden, de uitdrukkelijke verzekering gaf, dat hun door niemand eenig letsel zou worden aangedaan, en zij later weder ongehinderd naar hunne dessa's zouden kunnen terugkeeren (hun zou des verlangd een militair geleide worden gegeven), waren op den bepaalden datum te Praja slechts twee der voorname Sassaksche hoofden aanwezig, welke den controleur, die zich thans overland derwaarts begeven had , mededeelden , dat de overigen hunne standplaatsen niet durfden verlaten, omdat zij bevreesd waren dat de Baliërs dan een inval in hun gebied zouden doen. Echter weigerden ook deze twee hoofden den controleur naar Tjakra Negara te volgen , omdat hunne komst aldaar, naar zij zeiden, toch nutteloos zou zijn, daar zij ongezind waren om hunne opwachting bij de Balische vorsten te maken. Toen nu de controleur, onder wederlegging van de geopperde bezwaren, op hun medegaan bleef aandringen, werd een brief vertoond, welke door GOESTI DJILANTIK aan een der Sassaksche hoofden, MAMY ANOM, was gezonden en die hen allen," naar hun zeggen, beangst had gemaakt, daar zij, wat er ook gebeuren mocht, zich nimmer weder onder het Balisch bestuur wilden stellen. In dien brief namelijk had GOESTI DJILANTIK zich
3) Het was op deze reis naar de Oostkust dat de controleur berichten kreeg over eenen in de dessa Sakra vertoevenden inlander, die ziehDABNo GIKOKO noemde en voorgaf een tamilielid van den vorst van Gowa (ZuidCelebes) te zijn. Naar hü beweerde, was hij op Lombok gekomen om de Sassaks in bunnen strijd tegen de Baliërs bjj te staan, en door het voortdurend houden van aanspraken tot de bevolking van het district Sakra had hij zich eenigen aanhang verworven. Daar van den gouverneur van Celebes hoogst ongunstige inlichtingen over dien persoon werden ontvangen, en zjjne gevankelijke opzending daarheen werd verzocht, besloot de opperbevelhebber, ook met het oog op de rol die hij in het Sassaksch gebied scheen te willen spelen, zijne inhechtenisneming te gelasten. Bij de pogingen om hem gevangen te nemen, werd bij door de Sassaks afgemaakt.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896,
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
beroepende op vroegere betuigingen van genegenheid te zijnen aanzien , aan MAMY ANOM mededeeling gedaan van de voorgenomen verheffing van ANAK AGOENG K'TOET tot radja van geheel Lombok en er op gewezen dat. nu de door hen gehate ANAK AGOHNG MADE dood was , er voor de hoofden en radhens in het Sassaksche gebied geen reden meer bestond om zich niet weder als vroeger ouder het Bausch bestuur te stellen. Waren er echter onder hen die weigerden tot den vroegeren staat van zaken terug te keeren, dan zoude de generaal die unwilligen met zijne soldaten daartoe dwingen en zoover moesten zij het niet laten komen. GOESTI DJILANTIK ried hen daarom aan ten spoedigste naar Tjakra Negara te komen en beloofde hun zijne bescherming. Volgens de meening van den controleur , die nu opnieuw onverrichter zake moest terugkeeren , waren echter ook de invloed der godsdienstleeraars en de verdachtmakingen van eenige Arabieren, die bij het voortdureu van den ongeregelden staat van zaken belang hadden, aan de weigering der hoofden, orn naar Tjakra Negara te gaan, niet vreemd.
De opperbevelhebber, die aan GOESTI DJILANTIK en ANAK AGOENG K'TOKT ernstig onder het oog bracht, dat voortaan nóch door, nóch namens hen, zonder zijne voorkennis en goedkeuring, stappen mochten gedaan worden om de Sassaksche bevolking tot onderwerping aan te manen , besloot nu, ingevolge van den GouverneurGeneraal verkregen machtiging, om zelf naar de Oostkust te gaan, ten einde aldus, door eene persoonlijke samenkomst mét de Sassaksche hoofden, tot eene bevredigende oplossing te geraken. Hij kwam, vergezeld van den resident en den controleur LIEFBINCK (zoomede van de drie hooger bedoelde mindere Sassaksche hoofden (lie nu naar de Oostkust terugkeerden , na inmiddels te Ampenan gehuisvest te zijn geweest), den 4den Augustus in de havenplaats Laboean Hadji aan, waar, overeenkomstig de tot hen gerichte oproeping, alle voorname Sassaksche hoofden aanwezig waren. in eene conferentie, die denzelfden dag aanving en de twee volgende dagen voortgezet moest worden , deed de opperbevelhebber den hoofden de voornemens van het Gouvernement ten opzichte van de regeling van liet bestuur over Lombok kennen en droeg hun vervolgens op om hunne grieven tegen het Balisch vorstenbestuur nogmaals nauwkeurig mede te deelen , en tevens uiteen te zetten de directe aanleiding van hun jongste verzet tegen dat bestuur. De buitensporig booge en willekeurige belastingen ; de drukkende heerendiensten ; de toepassing van het recht van beschikking door den vorst over de vrouw en dochters en de bezittingen van hem die zonder mannelijken nakomeling overleed ; de verplichte afstand aan den vorst van alle tweelingen van hetzelfde, geslacht ; het verbod van huwelijk tusschen Sassaksche jongelingen en Balische vrouwen, hoewel het omgekeerde gedoogd moest worden ; de afpersingen ten behoeve van de talrijke feesten die de vorst gewoon was te geven ; het verbod , op straffe des doods, aan de hoofden om hun district te verlaten ; de willekeurige beschikking over leven en dood bij gemis van elke rechtspraak, en de drukkende pachten, dit alles werd breedvoerig besproken en toegelicht, waarbij de volstrekte ongeneigdheid om weder onder het Balisch bestuur terug te keeren opnieuw aan het licht trad. De opperbevelhebber zag dan ook in , dat de toetreding der hoofden tot wat in de gegeven omstandigheden de meest gewenschte oplossing geacht moest worden , alleen door het beloven van zeer afdoende waarborgen verkregen zou kunnen worden en deelde daarom in de volgende vergadering mede, dat door hem aan den Gouverneur-Generaal zou worden voorgesteld zoowel op de Oostkust van Lombok als te Mataram een Europeesch besturend ambtenaar te plaatsen , die tegen machtsoverschrijding door den Balischen vorst zoude waken , terwijl de bevolking van iederen landaard op Lombok, en derhalve ook de Sassaksche bevolking, ouder het oppergezag van den vorst, zoude worden bestuurd door haar eigen hoofden, die als zoodanig door het Gouvernement erkend en niet willekeurig door het Balisch bestuur ontslagen zouden mogen worden. Voorts zouden — zooals trouwens steeds de bedoeling der Indische Regeering was — naar de bepalingen van het met den nieuwen vorst te sluiten contract de belastingen en heerendiensten en alle verdere weclerzijdsche rechten en verplichtingen der Balische bestuurders en der bevolking nauwkeurig worden geregeld, elke willekeurige beschikking van den vorst over personen en eigendommen worden verboden en voorzieningen worden getroffen om de eerbiediging van de godsdienstige weiten en instellingen der bevolking te verzekeren.
Nadat dit alles aan de vergaderde hoofden duidelijk was toegelicht, verklaarden dezen dat zij tegen terugkeer onder het Balisch bestuur op dezen voet geen beswaar meer zouden hebben , als zij niet door een eed gebonden waren , die hun belette zich ooit weder aan de. Baliers te onderwerpen. Zij erkenden echter dat de omstandigheden, waaronder zij dien eed hadden afgelegd,
thans waren veranderd, maar wilden, alvorens eene beslissing te nemen, daarover met hunne geestelijken te rade gaan. In de volgende samenkomst waren dan ook een panghoeloe en een hadji aanwezig, die, na langdurige besprekingen, tot de conclusie kwamen , dat de gedane eed thans als waardeloos kon worden beschouwd en de hoofden dus geen bezwaar meer behoefden te maken om aan de hun gedane voorstellen gevolg te geven. In eene laatste vergadering werd dit besluit door eeue schriftelijke verklaring bevestigd en werden tevens een drietal hoofden aangewezen , die met den opperbevelhebber naar Tjakra Negara zouden gaan, om als gemachtigden van allen aan de besprekingen over het te sluiten contract deel te nemen. Van hen vergezeld , kwam de opperbevelhebber den 8sten Augustus te Ampenan terug , en het was naar aanleiding van den uilslag der gehouden besprekingen, dat de Gouverneur-Generaal den I3den Augustus bij telegram de bij art. 63 van het Regeeringsreglement voorgeschreven Koninklijke machtiging vroeg voor eene gouvernements-vestiging op Lombok, welke machtiging , langs denzelfden weg, deu loden Augustus werd verleend.
De onderhandelingen , die vervolgens over het te sluiten contract plaats vonden , hadden aanvankelijk een bevredigend verloop. ANAK AGOENG K'TOET en zijne iandsgrooten maakten geen bezwaren en aanvaardden o. a. ook de verplichting om jaarlijks in •de bestuurskosten eene som van f 25 000 bij te dragen. De opperbevelhebber achtte dan ook al spoedig den tijd gekomen om de uitvoering der besproken regelingen voor te bereiden, waartoe den 17den Augustus eene militaire colonne , onder bevel van den luitenant-kolonel H. F. C. VAN BIJLEVELT, van Tjakra Negara werd uitgezonden , met last om gedurende eenige dagen een bivouak te betrekken te Soekarara of te Praja, ten einde van daar uit in verschillende richtingen patrouilles uit te zeulen om toe te zien, dat de gegeven bevelen tot slechting var, tic versterkingen werden uitgevoerd en de uitgeweken bevolking ongehinderd naar de verlaten dessa's kon terugkeeren. Eene tweede dergelijke colonne werd den volgenden dag, onder bevel van deu luitenant-kolonel P. VAN LAWICK VAN PABST , van Ampenan naar Batoe Klian gezonden. Verder werd, in overeenstemming met het vroeger genomen besluit (zie hiervóór), bepaald dat de Kafang Asemsche bendon met de paketboot Maetsuijcker, die weldra van Soerabaija te Ampenan werd terugverwacht, naar Bali zouden worden teruggevoerd. Nadat de besprekingen over het contract met den troonopvolger en de Iandsgrooten geheel ten einde waren gebracht en bun , op hun verzoek, een afschrift daarvan was uitgereikt, schijnt in de stemming der Balische bestuurders eene ongunstige verandering te zijn ontstaan, welke door den opperbevelhebber, die daarvan den 24steu Augustus aan den Gouverneur-Generaal kennis gaf, evenals door deu resident, werd toegeschreven aan den licht verklaarbarea tegenzin der Balische poenggawa's in de bepalingen van het contract, die de plaatsing van ambtenaren op Lombok en de bescherming van de Sassaksche bevolking tegen nieuwe onderdrukking bedoelden. Zoo was bijv. door de daarbij betrokken poenggawa's niet tijdig voldaan aan den last om een 70-tal draagpaarden bijeen te brengen voor het opvoeren van vivres naar Soekarara, ten gevolge waarvan het vivres-transport drie óf vier uren later vertrok dan aanvankelijk bevolen was. Ook eenige andere verschijnselen, die op eene lijdelijke tegenwerking der Lomboksche bestuurders schenen te wijzen , hadden zich voorgedaan. Gezochte bezwaren werden gemaakt om de Karang Asemsche beuden uit het Sassaksche gebied terug te trekken e n , toen zij den 23steu eindelijk te Tjakra Negara waren vereenigd , tegen hun onverwijld vertrek naar Bali ; voor het verder betalen van de öörlogsschatting werd den 24sten , nadat in een tiental dagan verscheidene stortingen hadden plaats gehad tot een gezamenlijk bedrag van f 4óÜ 000, uitstel gevraagd , op grond dat geen geld meer beschikbaar zou zijn (toen het uitstel geweigerd was, werd in den voormiddag van den 25sten weder f 250 000 betaald) ; en eindelijk werden de besprekingen, die nog over de regeling der belastingen en heerendiensten moesten, gehouden worden , uitgesteld op grond van beweerde ziekte van ANAK AGOENG K'TOET. Hoewel het zich nog niet liet aanzien dat uit de weinige ingenomenheid der Balische grooten ernstige moeielijkheden zouden voortspruiten, gaven zij den opperbevelhebber toch aanleiding om de stemming der poenggawa's en der bevolking zoo nauwkeurig mogelijk te doen gadeslaan.
Ten einde omtrent de veronderstelde lijdelijke tegenwerking der Lomboksche bestuurders, en c. q. omtrent de oorzaak Waardoor zij mocht zijn teweeggebracht, licht te krijgen, begaven op deu 24sten, in den vooravond, de generaal VAN HAM en de resident
IS. 2.]
Koloniaal verslag Tan 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
zich , op uitnoodiging van den opperbevelhebber, tot G. DJILANTIK. Diens antwoord was geheel geruststellend. .Mocht daardoor de indruk al niet geheel zijn weggenomen , dat de Lomboksche bestuurders de voldoening aan de eischen van het door hen aangenomen ultimatum op de lange baan zochten te schuiven, er bestond geen grond voor argwaan dat vijandelijkheden zouden te duchten zijn. Ook de houding der bevolking gaf daartoe geen aanleiding. Wat overal elders in den Archipel als een bewijs geldt dat de stemming der bevolking te wenschen overlaat en omzichtigheid geboden is, zooals een minder druk bezoek aan de passars en het terugblijven van vrouwen en kinderen , viel op Lombok — ook op den dag zelf (25 Augustus), in welks laten avond de verraderlijke overval der Baliërs plaats vond, — niet waar te nemen. Noch te TjakraNegara, noch te Mataram was diea dag eenige beweging onder het volk te bespeuren ; de vrouwen kwamen als altijd op de passars en op de wegen vertoonde zich niet meer volk dan gewoonlijk '). De eerste eenigszins bepaalde aanwijzing , dat onder de Baliërs iets gaande scheen te zijn , was de op den 25sten des namiddags omstreeks 51/., uur in bet hoofdkwartier te Tjakra Negara door een officier uit Ampenan (den kapitein der infanterie P. G. SCHMIDHAMEE) opzettelijk gebrachte inededeeling , dat hem door een Sassak was gezegd, dat de Baliërs een aanval in den zin hadden. De generaal VAN HAM en de resident werden nu andermaal door den opperbevelhebber uitgenoodigd te trachten te weten te komen wat er gaande was en zich daartoe eerst naar DJILANTIK en vervolgens naar ANAK AGOKNG K'TOKT te begeven. Na de plechtige verklaring van eerstgenoemde vernomen te hebben »dat hij van niets wist", werd, na overleg met generaal VAN HAM , besloten geen gevolg te geven aan het aanvankelijk bij den opperbevelhebber gerezen voornemen om bet bivouak te Tjakra Negara op te breken en op dat te Mataram terug te trekken. De overwegingen , die tot dat besluit leidden, waren : dat van eene vijandelijke houding der Baliërs tot dusver niets was gebleken ; dat integendeel door het afdragen op dienzelfden dag van f 250 000 het bewijs werd geleverd dat het Lomboksch bestuur, hoewel trachtende de zaken slepende te houden , ten slotte toch deed wat bevolen werd ; dat het afdragen van zulk eene belangrijke som zeker niet zou geschied zijn, indien werkelijk een aanval* beoogd werd ; dat een Sassaksch kamponghoofd de eenige zegsman was, iemand dien de onzen te Tjakra Negara toen niet kenden , en die , hoewel voormelde kapitein hem een vertrouwd persoon noemde, wellicht niet te goeder trouw was, en immers kon beoogen het Lomboksch bestuur bij ons in verdenking te brengen ; dat zelfs genoemde kapitein verklaarde huiverig te zijn geweest om het bericht van dien Sassak over te brengen, doch na rijp beraad toch daartoe besloten had ; en eindelijk dat, als het voornemen tot een vijandelijken aanval niet bestond — zooals toen het meest waarschijnlijk' werd geacht — ons terugtrekken op Mataram een indruk zou maken, die ons prestige ernstig zou benadeelen , daar zulk een overhaaste aftocht door cle Baliërs als een bewijs van vrees kon worden beschouwd. Echter werd besloten het hoofdkwartier te Tjakra Negara niet gevestigd te doen blijven in de poeri van DJILANTIK , maar dit over te brengen naar het bivouak. Nadat de generaal VAN HAM en de resident van DJILANTIK waren teruggekeerd, begaven zij zich naar ANAK AGOENG K'TOET (die tijdelijk in de poeri van den ouden vorst te Tjakra Negara verblijf hield). Deze liet echter door een der poenggawa's weten , dat hij dermate ongesteld was dat, hij de beide beeren met geen mogelijkheid kon ontvangen. Daarop werd een brief geschreven aan dé beide vorsten (den ouden vorst en gemelden ANAK AGOENG K'TOET), waarin hun het ontvangen bericht medegedeeld, opheldering gevraagd en verzocht werd om , zoo er van het gerucht niets waar was, een onderzoek in te stellen naar de verspreiders daarvan en den volgenden morgen daarvan bericht te zenden. Toen het hoofdkwartier omstreeks 9 uur des avonds in het bivouak ie Tjakra Negara was aangekomen , werd deze brief door een tot het gevolg van den resident behoorend Boelelengsch hoofd in de vorstelijke poeri bezorgd en aldaar door een zoon van K'TOET in ontvangst genomen. 2)
Tevens echter zond de opperbevelhebber aan de commandanten der te BatoeKlian en Soekarara vertoevende colonnes eene schrifte
!) Nog den 25sten brachten een paar zeeofficieren, zonder eenig geleide en ongewapend, een bezoek aan Narmada (oostwaarts van Tjakra Negara), waar zij goed werden ontvangen, en ook onderweg leden zij nergens eenigen overlast. 21 Na do gevangenneming van den oudftn vorst werd bij een daartoe strekkend onderzoek door een der poenggawa's verklaard dat de brief niet dadelijk aan den ouden vorst was ter hand gesteld, doch eerst later, zoodat hij nog aan het lezen was toen buiten de eerste schoten vielen.
lijke lastgeving om onverwijld de een op Ampenan, de andere op Mataram terug te trekken en gedurende den marsch de noodige veiligheidsmaatregelen in acht te nemen. De toedracht van den verraderlijken overval in den nacht van 25 op 26 Augustus, eu de daarop gevolgde krachtige militaire maatregelen om de Lornbok-Baliërs en in de eerste plaats het vorstenbestuur voor het gepleegd verraad te doen boeten , vinden , zooals hooger gezegd, in algemeene trekken bespreking in de 'militaire hoofdstukken van dit verslag. Evenwel zij hier nog het een en ander aangeteekend met betrekking tot 's vorsten neef, zijn stedehouder van Karang Asem , den meergenoemden DJILANTIK , diens houding meer bijzonder beschouwende in het licht der gebeurtenissen van 25/26 Augustus 3). Hooger (zie de voorgaande blz.) werd reeds gewezen op de gezochte bezwaren die van Lomboksche zijde gemaakt werden om de Karang Asemsche (DJILANTIK'S) hulptroepen uit de Sassak-landen terug te trekken en op de niet-voldoening aan den last, toen deze benden eindelijk den 23sten Augustus te Tjakra Negara waren vereenigd, om ze naar Bali te doen scheepgaan (waartoe tegen den 24sten aan DJILANTIK de beschikking was aangeboden over de ter reede Ampenan liggende paketboot Maetsuijcker), Op blz. 15 der in den aanhef dezer paragraaf aangehaalde Nota aan de Tweede Kamer dd. 7 November 1894 werd omtrent DJILANTIK'S houding nog het volgende gezegd. »Wil men ook al aannemen dat in het talmen met het terugtrekken der over het eiland verspreide hulpbenden, het ongeregeld karakter van zulke troepen in aanmerking nemende, geen boos opzet behoeft gezocht tö worden, en al houdt men ook rekening met het feit dat waarschuwing van onze bevelhebbers in de oogen van DJILANTIK'S eigen onderdanen een verraad zou zijn geweest aan stamverwante geloofsgenooten gepleegd, dan blijft toch het niet voldoen aan den last tot vertrek, toen de hulpbenden den 23sten eindelijk te Tjakra Negara waren vereenigd, een hoogst verdacht, tot dusver niet opgehelderd feit, al schijnt op grond van de gaandeweg ingewonnen berichten en de mededeelingen der voorname Sassaksche hoofden te moeten worden aangenomen , dat GOESTI DJILANTIK niet aan den aanval heeft deelgenomen. Hij zou, volgens die berichten , na eene heftige woordenwisseling met ANAK AGOENG K'TOET , in den nacht van 25 op 26 Augustus Tjakra Negara hebben verlaten en naar Telok Komba zijn afgetrokken."
Ter aanvulling van deze opmerkingen kan nog worden medegedeeld , dat de verhooren die na den val van het Lomboksche vorstenhuis aan tal van voorname Baliërs zijn afgenomen het boven twijfel hebben gesteld dat GOESTI DJILANTIK tot het laatste toe zijne stem verheven heeft tegen het drijven van sommige invloedrijke poenggawa's in de omgeving van den vorst om het nieuwe contract niet te ondërteekenen en zich gewapenderhand te verzetten. Toen de eerste schoten in den nacht van 25 op 26 Augustus bet bewijs leverden dat de tot verzet drijvende partij haar pleit gewonnen had, heeft hij terstond met een deel zijner volgelingen Tjakra Negara verlaten en is, na te Goenoeng Sari de overigen te hebben afgewacht, met zijne geheele macht 4) afgetrokken naar Telok Komba (noordelijk deel van Lombok's Westkust). Van daar stak hij naar Bali over, weigerende om gevolg te geven aan den last van den ouden vorst, die hem verschillende zendelingen nazond, om naar Tjakra Negara terug te keeren.
Omtrent den politieken loop van zaken op Lombok gedurende het tijdvak September 1894 - Mei 1895 , en omtrent den terugslag die op het eiland Bali van de gebeurtenissen viel waar te nemen, laat men thans eenige mededeelingen volgen aan de hand der Indische bijdrage voor dit gedeelte van het Koloniaal Verslag. Daaruit zal o. a. blijken boe groote werkzaamheid er op Lombok ontwikkeld wordt, nu ons bestuur in de plaats van het vorstenbestuur is getreden , om zooveel mogelijk orde en regel te brengen in de sterk gedesorganiseerde toestanden zoowel in de Balische streken van het eiland als en vooral in de sedert 1890 (toen de opstand der Sassaks tegen het vorstenbestuur uitbrak) zoo g e teisterde Sassak-landen.
De gedragslijn, welke de Begeering zich had voorgesteld in de Lomboksche aangelegenheden te volgen, moest uit den aard der
3) Over de verhoudingen in Karang Asem sedert DJITJANTIK 'S terugkeer aldaar wordt lager gehandeld. ") Nader is gebleken dat DJILANTIK niet, zooals in de aan de Tweede Kamer ingediende Nota op grond'van de toen voorhanden gegevens werd medegedeeld, met een deel slechts van zijne volgelingen naar Bali is overgestoken.
i*, i]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Ind-ië.]
zaak ten gevolge van het gepleegd verraad wijziging ondergaan. Nadat het Lomboksche vorstenbestuur openlijk als vijand was opgetreden , kon de Sassaksche bevolking daadwerkelijk als bondgenoote ter bestrijding van den gemeenschappelijken vijand worden aangenomen. In verband daarmede werd aan den opperbevelhebber medegedeeld dat van een weder onder het Balisch gezag komen van de Sassaks thans geen sprake meer kon zijn en dat hij als vervallen kon beschouwen de in art. 7 zijner instructie ') voorkomende clausule, waarin op het minder wenschelijke werd gewezen van het gebruik maken van Sassaksche hulptroepen voor de eigenlijke krijgsverrichtingen. Den vijand moest ook door de Sassaks zooveel mogelijk afbreuk gedaan worden, en ten einde aan de bereiking van dat doel bevorderlijk te zijn, begaf zich de resident den 8sten September naar de Oostkust van Lombok, waar hij eene samenkomst had met de hoofden. Hunne stemming was gunstig en ook op de Noordkust, waar de resident op zijne terugreis een aantal plaatsen bezocht, was de ontvangst zeer goed. Maar ofschoon de bevolking van Praja en andere Sassaksche districten in grooten getale westwaarts oprukte, bewezen de Sassaks ons in den oorlog weinig diensten , daar zij in zoodanige mate aan orde en tucht ontwend waren dat hunne eigene hoofden geen gezag over hen konden doen gelden. 2) Toch werden verschillende bewijzen van hunne goede gezindheid ontvangen en de pogingen van de zijde der ons vijandige Baliërs aangewend , om de Sassaks door geld en beloften over te halen zich bij hen aan te sluiten, leden schipbreuk op den haat, dien zij tegen hunne vroegere overheerschers koesterden. Vier voorname Bausche hoofden , die, kort na het verraad, van den vorst eene opdracht in bedoelden geest ontvangen hadden , werden op hunne reis naar Praja, op last van twee Sassaksche hoofden, met al hunne volgelingen gedood, waarna hunne hoofden aan den opperbevelhebber werden toegezonden. Als eene poging om de Sassaks van ons afvallig te maken moet, naar alle waarschijnlijkheid, ook worden aangemerkt het feit, dat in het begin van September de Mohammedaansche zoon van ANAK AGOENG K'TOET , genaamd DATOE PANGERAN , zich met een 15-tal volgelingen naar Praja begaf en aan het hoofd van dit landschap, GOEROE BANGKOL , lijfsbehoud verzocht, voorgevende uit het Balisch gebied naar zijne geloofsgenooten gevlucht te zijn. Onzerzijds werden stappen gedaan om DATOE PANGERAN in handen te krijgen : eerst werd schriftelijk aan GOEROE BANGKOL opgedragen hem onder goede bewaking naar Ampenan te zenden en daarna werd aan den op Lombok werkzamen controleur ENGELENBERG , die naar Praja was gegaan om te trachten GOEROE BANGKOL zelf naar Ampenan te brengen, de opdracht gedaan om te beproeven ook DATOE PANGERAN mede te nemen. Noch het een, noch het ander gelukte echter. GOEROE BANGKOL beweerde Praja niet te kunnen verlaten, omdat hij bij de leiding der zaken niet kon worden gemist en ten aanzien van DATOE PANGERAN verklaarde hij eerst dat hij hem te Praja wilde houden , omdat DATOE PANGERAN bevreesd was te Ampenan gedood te zullen worden, en later dat hij niet genegen was hem uit te leveren. De controleur keerde nochtans niet geheel onverrichter zake terug, daar hij naar Ampenan vergezeld werd door den medebestuurder van Praja, tevens neef van GOEROE BANGKOL , met name MAMY SAPIAN.
Over het algemeen viel op te merken dat, hoewel de stemming der Sassaks gunstig was, zij eene min of meer gereserveerde houding aannamen in afwachting van het in den strijd tegen de Baliërs door ons te behalen succes. Leiding en aansporing waren noodig, en evenzeer was het, met het oog op de toekomst, van groot belang om op de hoogte te komen èn van hetgeen ' er in de Sassak-landen omging èn van de aldaar heerschende toestanden. Vandaar dat de zooeven genoemde controleur naar de Oostkust van Lombok werd gedirigeerd, waar hij zich te Teros vestigde (23 September). Hij had tevens in opdracht om te waken tegen den invoer van rijst ten behoeve van de Baliërs, welke gezegd werd ter Oostkust nu en dan plaats te hebben. Ter Westkust werd, in verband hiermede, het aidaar tijdelijk werkzaam civiel personeel met een Europeeschen ambtenaar versterkt.
Na de inneming van Mataram (29 September) — bij die gelegenheid sneuvelde o. a. 's vorsten zoon en medebestuurder ANAK AGOENG K'TOET— werd met alle bescbikbare krachten aan het werk getogen om het uitgestrekt terrein dat deze plaats besloeg, na het van vijanden
») Gedrukt ala bijlage bij de aan de Tweede Kamer overgelegde Kota, van welke sprake ia in den aanhef dezer paragraaf.
2) Aan een aantal vertrouwde Sassaksche hoofden werden uit liet oorlogsmagaziju te Ampenan voorlaadgeweren en ammunitie verstrekt, welke na den afloop der operatiën weder werden ingenomen.
te hebben gezuiverd, waar noodig te raseeren en de tallooze zich daarop bevindende kleimuren omver te halen. Ten einde deze werkzaamheden vlugger te doen vorderen, werden, daar herhaaldelijk gebleken was dat voor geregeld werk in spoedeischende gevallen op de Sassaks niet viel te rekenen, op verzoek van den opperbevelhebber 500 vrije koelies naar Lombok gezonden ; zij waren op Madura aangeworven en werden onder de bevelen gesteld van een aanzienlijken Madurees. Doch ook met deze hulp vorderde het werk slechts langzaam , en het duurde tot in de eerste helft van November eer het doel was bereikt. Inmiddels was op twee plaatsen in Oost-Mataratn stelling genomen en werd Tjakra Negara van daar uit door de artillerie krachtig beschoten , terwijl hetzelfde geschiedde van boord der ter reede Ampenan aanwezige oorlogsschepen. Het vroeg invallen van den regentijd leverde echter bij de operatiën niet weinig belemmering op, want reeds half October werden de eerste nadeelen van den westmoesson ondervonden. De hevige regens veroorzaakten een bandjir in de soengei Djangkok bij Ampenan , welke de passage over die rivier tijdelijk geheel stremde en weinig later deed de westmoesson zich zoo krachtig gevoelen, dat het bivouak te Ampenan meer landwaarts in verplaatst moest worden.
De gezondheidstoestand begon in meer dan één opzicht te wenschen over te laten 'en Oost-Lombok werd door eene ernstige pokken-epidemie geteisterd. In verband daarmede werd aan den inspecteur van den civiel geneeskundigen dienst op Java en Madura opgedragen zich naar Lombok te begeven, ten einde aldaar de vaccine persoonlijk in te leiden en in het belang der volksgezondheid de noodige aanwijzingen te doen. Toen later de pokken zich in westelijke richting bleken voort te planten , werden maatregelen genomen om de bevolking ten zuiden van Ampenan en Mataram te vaccineeren, opdat de ziekte onze troepen niet zoude bereiken. Een viertal vaecinateurs van Madura werden daartoe naar Lombok gedirigeerd, waar zij in het begin van November aankwamen.
Tegenover deze minder gewenschte omstandigheden deden zich intusschen ook gunstiger verschijnselen voor. Als gevolg van de vermeestering van Mataram kwamen eenige aldaar woonachtige voorname Baliërs met hunne familieleden en volgelingen in onderwerping. 3) Zij werden, na uitlevering van hunne wapenen , voorloopig geïnterneerd in de nagenoeg geheel verlaten dessa Tahoen, gelegen op de zuidwestelijke landtong van het_ eiland Lombok, l'/2 à, 2 K.M. westelijk van den ingang der baai Laboean Tring. De bewaking van de geïnterneerden werd opgedragen aan een vroeger Sassaksch hoofd der dessa Tandjong Karang, GOEROE ALIMIN , bijgestaan door een 20-tal Sassaks. Van veel beteekeuis was deze onderwerping intusschen niet, ook omdat het aantal ingeleverde wapenen gering was. In het algemeen werd nu en later het in onderwerping komen van Baliërs, op last van den ouden vorst, in Tjakra Negara streng tegengegaan. De houding der ons niet vijandige bevolking, met uitzondering van 'die van Praja, gaf over het algemeen stof tot tevredenheirf. De hoofden van Tanambat, eene noordwestelijk van Ampenan gelegen nederzetting van Kloengkoengsche Baliërs , kwamen den lsten October hunne opwachting maken te Ampenan en leverden als blijk van hunne goede gezindheid hunne wapenen in. Ook van de gezindheid d'er Boegineesche en Sassaksche bevolking ter Noord- en Noordwestkust van Lombok, welke streek de resident op eene reis naar de Oostkust bezocht, verkreeg deze een gunstigen indruk. Vau de Sassaks werd langzamerhand meer hulp verkregen voor het verrichten van verschillende werkzaamheden, vooral ten behoeve vau de genie, maar daarentegen liet hunne activiteit in het optreden tegen de Baliërs bij voortduring te wenschen over 4 ) ,
3) Eeeda vroeger waren van Balische zijde inlichtingen ingewonnen of zij , die in onderwerping kwamen, op lijfsbehoud konden rekenen. In antwoord daarop was, met het oog op de wenschelijkheid om den vijand zooveel mogelijk te verzwakken, te kennen gegeven dat ieder, die niet bleek te belmoren tot de aanleggers of raddraaiers van het verraad, op lijfsbehoud kon rekenen, mits voldoende aan alle door ons te stellen voorwaarden , als : uitlevering van wapens eu munitie , vestiging op eene door het bestuur aan te wjjzeu plaats, enz. Later (medio October) werd, na bekomen machtiging van de Kegeering, de verzekering gegeven dat lijfsbehoud zou geschonken worden, indien onderwerping en bloc of partieel werd aangeboden. Dit werd door den opperbevelhebber noodzakelijk geacht, omdat de poenggawa's vermoedelijk in de overtuiging verkeerden dat zij door ons in ieder geval zouden worden om het leven gebracht en hierdoor zich van onderwerping zouden laten terughouden. 4) Hunne hulp ten deze bepaalde zich voornamelijk tot het bezetten van eenige posten aan de zuid- en oostzijde vau Mataram en Tjakra Negara gelegen, waardoor het uitwijken der Bauers naar die zijden kon worden tegengegaan.
Bijlage C. [&. 2.] Tweede Ramer.
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indiö.]
terwijl geklaagd werd dat zij, inzonderheid de Sassaks van Praja, zich schuldig maakten aan tal van rooverijen, waarbij zij zelfs hunnen rasgenooten van West-Lombok overlast aandeden. Daarbij kwam dat het hoofd van Praja, GOEROE BANGKOL , van wien gezegd werd dat hij onder Arabischen invloed stond, voortdurend weigerachtig bleef zoowel om te voldoen aan de oproeping om naar Ampenan te komen , als om gevolg te geven aan het verzoek tot uitlevering van DATOE PANGERAN. Gaf dit reeds aanleiding om nauwkeurig het oog gevestigd te houden op hetgeen er in Praja omging, de noodzakelijkheid daarvan bleek nog duidelijker toen in het laatst van October door het flottieljevaartuig Borneo tot tweemaal toe in Straat Lombok een inlandsch vaartuig werd aangehouden , aan boord hebbende lontar-brieven uit Karang Asem en "waarvan er één afkomstig was van GOESTI G'DÉ DJILANTIK en bestemd voor DATOE PANGERAN. Eerstgenoemde vrosg daarin naar de stemming der Sassaks en deelde mede dat hij naar Bali was teruggekeerd ter wille van zijne volgelingen , die hem niet alleen op Lombok wilden achterlaten, maar dat hij bereid was alléén over te komen als hij OATOE PANGERAN van dienst kon zijn. Hoewel uit de verklaringen , afgelegd door de met het overbrengen van dezen brief belaste Sassaks, bleek dat DJILANTIK geeü verkeerde bedoelingen koesterde, toonde het zenden van den brief toch aan , dat hij nog steeds verlangde op Lombok eene politieke rol te spelen, en dit, in verband met de zonderlinge en min of meer onafhankelijke houding, welke GOEROE BANGKOL bij voortduring bleef aannemen , was aanleiding dat aan den waarnemenden assistent-resident op' Lombok (als hoedanig in September 1894 was opgetreden de hooger reeds genoemde controleur LIEFRINCK) eene zending naar Praja werd opgedragen (11 November), om den stand van zaken aldaar op te nemen en de plannen van GOEROE BANGKOL uit te vorsehen , ook met betrekking tot DATOE PANGERAN en de verstandhouding tusschen dezen en zijne Balische familieleden. Den 16den November keerde genoemde'ambtenaar van zijne zending terug; zijne ontvangst had niets te wenschen overgelaten en van GOEROE BANGKOL had hij een gunstigen indruk gekregen. Dézen had bij, na hem inzage te hebben gegeven van den lontar-brief van DJILANTIK, ernstig gewaarschuwd voor het gevaar van eventueele verstandhouding van DATOE PANGERAN met de Baliërs. De heer LIEFRINCK had evenwel van eene dergelijke verstandhouding niets kunnen ontdekken , en GOEROE BANGKOL verklaarde plechtig niets met de Baliërs. uitstaande te willen hebben.
De zeer ongunstige weersgesteldheid in de tweede helft van October en de "dientengevolge ondervonden tegenspoeden dreigden in verband met het vooruitzicht van den westmoesson een ernstig beletsel te worden voor het ondernemen van den aanval op Tjakra Negara, maar gelukkigerwijze bleken de vroegtijdige regens nog slechts de voorloopers te zijn van den eigenlijken regentijd en verbeterde het weder zich daarna alsnog zoodanig dat de operation met kracht konden worden voortgezet. Daartoe werd versterking van de expeditionaire macht met twee bataljons infanterie noodig geacht. Binnen Tjakra Negara toch bevond zich een zeer talrijke, goed gewapende vijand ; aldaar was geconcentreerd alles wat de vlucht had moeten nemen uit de reeds door onze troepen genomen plaatsen en aan de daar samengetrokken massa stond geen andere veilige schuilplaats meer open. Daartegenover konden van onze zijde, voor den eigenlijken aanval, hoogstens drie bataljons gesteld worden, en voor deze macht zoude de vermeestering van Tjakra Negara met hare tallooze kleimuren eene te zware taak zijn geweest, te meer daar de aanval niet anders zou kunnen worden geleid dan stelselmatig in dien zin dat — al voortrukkende — sterke troepengedeelten zouden moeten worden achtergelaten tot dekking van rug en flanken , zoodat de aanvalscolonne gaandeweg niet weinig moest worden verzwakt. Toen nu het weder zich ten goede keerde, terwijl alleeu in de maand November nog kans bestond op goed weder, deelde generaal VETTER bij telegram van 7 November mede, dat hij het oogenblik gekomen achtte om de zooeven bedoelde twee bataljons te zenden. Het bevel daartoe werd den lOden dier maand gegeven en reeds den 16den en 17den d. a. v. debarqueerden te Ampenan het 5de bataljon van Samarang en het 11de van Meester-Cornelis. Terstond, d.i. den volgenden dag (18 November), werd de aanval op de hoofdplaats Tjakra Negara ondernomen en , ondanks den hevigen tegenstand des vijands, slaagden de onzen er in tot de p 0 e rj _ het vorstelijk verblijf — door te dringen en deze tot op een zeer klein yedee'lte na te vermeesteren. Dit gedeelte, waarin zich, zooals later bleek, 's vorsten geldkamer bevond »), werd den
') Volgens opgaven van Juni jl. zou de waarde der van Lombok afkomstige gelden en kostbaarheden (waarop de kosten van den oorlog voor een deel zijn te verhalen) gesteld kunnen worden op 17 ton, daaronder 4V2ton als oorlogssehatiing ons in handen gekomen. Voor het overige is deze raming van den directeur van financiën zeer onzeker, vooral wat de vermoedelijke Handelingen der Stat e a-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
volgenden dag verlaten gevonden en ook in het overig nog niet genomen gedeelte van Tjakra Negara werd bij de voortgezette operation geen tegenstand meer geboden.
Het eigeulijk verzet was hiermede gebroken en er bleef nu nog slechts over te trachten de hoofdpersonen in handen te krijgen. Daartoe werd deo 20sten November uitgerukt naar het op den weg naar Lingsar gelegen Sasari, waar zich toen de oude vorst bevond, die bij de inneming van Tjakra Negara licht gewond was geraakt (zijn zoon en medebestuurder, ANAK AGOENG K'TOET , was, zooals reeds gezegd, bij de vermeestering van Mataram gesneuveld). Nadat de dessa Sasari omsingeld was, werd de vorst gesommeerd zich over te geven, waaraan hij voldeed, evenals zijn zoon ANAK AGOENG MADE DJILANTIK en een kleinzoon (zoon van genoemden K'TOET) , genaamd ANAK AGOENG G'DÉ OKA. Inmiddels hadden zich ook te Tjakra Negara een groot aantal Balische hoofden overgegeven, waaronder een achterneef van den vorst, ANAK AGOENG K'TOET DJILANTIK KANJINAN. Den volgenden dag liet de vorst door twee zijner volgelingen een brief overbrengen aan zijne nog te Sasari vertoevende familieleden, de opdracht < bevattende om naar Ampenan te komen. Den 22sten keerden die volgelingen terug met een brief van een der verwantan , ANAK AGOENG NGENGAH KARANG , waarin deze zich verontschuldigde wegens ziekte, terwiil zij het mondeling bericht medebrachten dat twee andere familieleden afwezig waren. Daarop werd eene tweede excursie naar Sasari ondernomen , bij welke gelegenheid een zoon van wijlen MADE, met name ANAK AGOENG K'TOET DJILANTIK W E D A "2), sneuvelde, terwijl ook een vijfjarige zoon van den in de noot hieronder bedoelden POETOEH (dus een achterkleinzoon van den ouden vorst) het leven verloor. De reeds genoemde ANAK AGOENG NGENGAH KARANG , en een zoon van wijlen K'TOET , ANAK AGOENG G'DÉ RAÏ geheeten, namen de vlucht, eerstgemelde naar Topati, laatstgemelde naar de in het gebergte gelegen dessa Awang Madia. Nadat den 25sten nog een achtjarig zoontje van den ouden vorst, ANAK AGOENG K'TOET O K A , te Ampenan was binnengebracht, werd den 26sten uitgerukt naar Topati om te trachten ANAK AGOENG NGENGAH KARANG in handen te krijgen, die evenwel bij de daartoe aangewende pogingen sneuvelde. ANAK AGOENG G'DÉ (of MADE) RAÏ werd uit zijne schuilplaats gehaald door twee poenggawa's, vergezeld door een Balisen hoofd van Boeleleng, en den 29sten te Ampenan gebracht.
Inmiddels was de oude vorst, wiens voortgezet verblijf te Ampenan uit den aard der zaak minder wenschelijk was te achten, met zijne hiervóór in. de eerste plaats genoemde drie familieleden aan boord van het pantserschip Prins Hendrik naar Batavia opgezonden , terwijl den 30sten ook de bovengenoemde G'DÉ RAÏ en K'TOET OKA 'dezelfde bestemming volgden. Alle gezagvoerende poenggawa's, pedanda's en de geheele Balische bevolking onderwierpen zich successievelijk ; met den tegenstand was het voorgoed uit. Achtereenvolgens werden excursion gemaakt naar Narmada , Lingsar en Goenoeng Sari, en overal ' werd alles rustig en de stemming der bevolking gunstig bevonden.
Thans, nu de oorlog beëindigd was en deze ons meester op Lombok gemaakt had. moest er naar gestreefd worden om orde te brengen in de op het eiland ontstane gedesorganiseerde toestanden. Daarin werd de opperbevelhebber in de eerste plaats bijgestaan door den (toenmaligen) directeur van binnenlandseh bestuur, den heer G. A. SCHERER , die , met het oog op de omstandigheid dat na de inneming van Tjakra Negara de politiek vermoedelijk op den voorgrond zoude treden en dan op dit gebied beslissende handelingen verricht en voorstellen gedaan zouden moeten worden, ingevolge opdracht van de Indische Regeering, den 17den November andermaal 3) naar Lombok was vertrokken, dat hij den lOden December
waarde der preciosa betreft, aangezien eene aan billijke eischen beantwoordende deskundige taxatie in Indië niet uitvoerbaar is. Het ligt in de bedoeling der Indische Eegeering alle preciosa herwaarts te zenden, met uitzondering van een klein aantal ter bewaring aan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen af' te stane voorwerpen, en om van de geldswaarden in Indië alleen aan te houden de voor de circulatie geschikte geldstukken en eenige eveneens voor het museum van geroemd Genootschap bestemde munten. De definitieve afdoening van deze aangelegenheid , bij de behandeling waarvan ook met de belangen der Nederlandsche musea wordt rekening gehouden, wachtte op de beëindiging van een met de directie van het Bataviaasch Genootschap gevoerd wordend overleg.
2) Een andere zoon van wijlen MADE , met name ANAK AGOENG- G'DÉ POETOEH, was op 17 September bij Pagasangan gesneuveld.
3) Vermits na den overval, uit den aard der zaak, op Lombok noch d^ opperbevelhebber, noch de resident konden worden gemist en de GouverneurGeneraal er prijs op stelde om toch zoo spoedig mogelijk persoonlijk nopens het gebeurde ingelicht te worden, had genoemde directeur reeds eenige weken te voren (van 2 September tot 7 October) zich met dat doel van eene zending naar Lombok gekweten.
38 [5. 2J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
weder verliet, nadat door hem en den opperbevelhebber voorstellen betreffende de toekomstige organisatie van het bestuur over het eiland waren ingediend. In het belang der te doene voorstellen gaf de opperbevelhebber o. a. aan de voornaamste Sassaksche hoofden de gelegenheid om hunne belangen met hem te komen bespreken. Aan de oproeping om daartoe naar de Westkust ter vergadering bijeen te komen voldeden ook GOEROE BANGKOL en MAMT SAPIAN van Praja, die nu ook DATOB PANGERAN medebrachten. Laatstgenoemde werd den 9den December met het fregat Tromp naar Batavia overgevoerd. Wel had GOEROE BANGKOL daartegen aanvankelijk veel bezwaar en verzocht hij dat het vertrek van DATOB PANGEHAN mocht worden uitgesteld, doch bh legde zich er bij neder nadat de opperbevelhebber hem had te kennen gegeven dat de Gouverneur-Generaal het aldus verlan o-de In de Sassak-streken, waar vooral in het meer oostelijk g e deelte , ten gevolge van den langdurigen krijg tegen de Bausche overheerschers , het geringe gezag van de hoofden over hun volk en den naijver tusschen de hoofden onderling, een toestand van wanorde en regeenngloosheid viel waar te nemen , ging de ter Oostkust gevestigde controleur voort met te trachten verbetering aan te brengen door te beproeven de Sassaksche hoofden te overtuigen van de urgentie om maatregelen te nemen tot het doen terugkeeren van orde en veiligheid
Terwijl reeds in het begin van December een gedeelte der op Lombok aanwezige expeditionaire macht, waaronder het 9de en het 7de bataljon infanterie, naar Java was teruggezonden had bij gouvernementsbesluit van 24 December 1894 n°. 12 de eigenlijke ontbinding der expeditie plaats, waarna alles wat niet werd aangewezen voor de voorloopige bezetting van Lombok het eiland verliet. De opperbevelhebber zelf vertrok in het laatst van December. Da gemobiliseerde barissan en de Madureescbe vrije koelies keerden den 27sten dier maand op Madura terug. .Als voorloopige bezetting van Lombok werden aangewezen bet ^de en het lide bataljon infanterie met het noodige van andere wapens en diensten (verg. bijlage C hierachter). De infanterie werd zoo gelegerd, dat de hoofdbezetting te Ampenan bleef, terwijl één compagnie eene versterking bezette op het terrein van het'vroegere Mataram en eene halve compagnie verdeeld werd over twee blokhiiizen: één halfweg Mataram-Ampenan en één bij de ijzeren brug over de soengei Djangkok , terwijl voorts te Mataram ook een detachement vesting-artillerie geplaatst werd. Nog werd bepaald dat voorshands twee oorlogsschepen in de wateren van Lombok zouden blijven, alsmede een der beide vaartuigen van den dienst der bestrijdingvan dea opiumsluikhandel ter zee. De taak, welke door de marine moest vervuld worden , was, behalve het handhaven van de beP?r*ende bepalingen °P d e n i n _ ' u i t ~ e n doorvoer (Indisch Staatsblad 1894 n°. 121, 191 en 210), het verleenen , waar noodig , van medewerking aan de maatregelen , die door het plaatselijk civiel en het militair gezag zouden worden noodig geacht, ten einde een geregelden gang van zaken in het leven te roepen en te bestendigen , waarbij onderling overleg tusschen de civiele, maritieme en militaire autoriteiten op den voorgrond moest staan.
Na het vertrek van den opperbevelhebber der expeditie bleef de resident op Lombok achter en wijdde er sedert, met het onder hem dienende personeel, zijne krachten aan het treffen van voorloopige regelingen in zake het bestuur en de rechtspraak onder de mbeemsche bevolking en aan de bevordering van orde en rust en van de veiligheid van personen en goederen. Ter Oostkust rustte deze taak hoofdzakelijk op den controleur ENGBLBNBBEG die nog daarenboven had te waken tegen menschenhandel en pandelmgschap. Ook de verbetering van de wegen en van het irrigatiestelsel eischte ter Oostkust veel zorg. Intusschen moest dit een en ander uit den aard der zaak een zeer voorlooptg karakter dragen, in afwachting van hetgeen omtrent de toekomst van Lombok zoude worden beslist en van de eventueel aldaar tot stand te brengen bestuursorganisatie. Daaromtrent moge worden verwezen naar hetgeen ter zake is medegedeeld in fQo- m e t Staten-Generaal gewisselde bescheiden (zitting 1894— 189D — X77) betreffende het wetsvoorstel — sedert onder dagteekening van 20 Juli 1895 (Nederkndsch Staatsblad n°. 131) tot wet verheven — tot invoering van ons rechtstreeksch bestuur op Lombok. ') ' v
Omtrent den tegenwoordigen algemeenen toestand van Lombok kan gezegd worden dat deze bevredigend is. Zoowel de hoofden ais de bevolking schijnen zich aan de nieuwe orde van zaken langzamerhand te gewennen. Tegen enkele personen , die tracht
') Inmiddels werd op 1 Mei jl. — zie Indisch Staatsblad 1895 n«. CO — te Ampenan een postkantoor geopend, een maatregel die geen uitstel, ge
ten bij' de Sassaks de bedoelingen van het GouvernemenTv^ dacht te maken , 'werd met kracht opgetreden.
De naar Batavia overgebrachte oude vorst van Lombok overleed den 20sten Mei il., onder verschijnselen van hartverlammino- Een der van Lombok medegekomen volgelingen stierf aan berriberri Umtrent de leden van het Lomboksche vorsten°-eslaeht i<* in beginsel beslist dat, vermits het belang der openbare rust en orde hun terugkeer naar Lombok in geen geval gedoos-t hu^ met toepassing van a r t 47 van het Regeeringsregle inent eene bepaalde plaats elders in Nederlandsch-Indië tot verblijf zal worden aangewezen Ook ten aanzien van DATOE PANGERAN zal bedoelde maatregel moeten worden toegepast, daar overtuigend is Gebleken dat hij, evenzeer als zijne Baiische verwanten, aan het verzet tegen het Gouvernement heeft deelgenomen Na het overlijden van den vorst zijn de van Lombok mede o-ekomen poenggawas met het grootste deel der volgelingen weder naar hun land teruggezonden. Een deel der volgelingen was reeds in het begin van Februari, ingevolge machtiging der Indische Regeenng naar Lombok teruggegaan. Daarentegen is het aantal cler te Batavia aanwezige Lomboksche personen vermeerderd door de komst, omstreeks medio Mei, van een drietal vorstentelo-en met eemge aanverwanten en volgelingen.
In vele opzichten samenhangend met de geschiedenis van het rijk Lombok is die van het op Bali gelegen landschap Karang Asem, sedert x8492eveneens onder het bestuur van den radja van eerstgenoemd
N ? J e n verraderlijken overval van onze troepen op Lombok verspreidde zich op Bah het gerucht dat uit Karang Asem een aanval zoude gedaan worden op de gouvernements-afdeeling Boelelen«Inderdaad schijnt een dergelijk optreden in de bedoeling va"n enkele poenggawa's te hebben gelegen , en onder dezen werd in de eerste plaats genoemd een zoon van den bekenden vro°o-Prpr, rijksbestierder van Boeleleng, GOESTI DJILANTIK , genaamd GOESTI K TOBT DJILANTIK, die, op Lombok vertoefd hebbende, met eene opdracht in dien geest van den ouden vorst naar Karan» \ S P m zoude zijn teruggekeerd. Verschillende teekenen van onrus? deden zich voor Een gezantschap, bestaande uit de poenggawa's van cte onaer Karang Asem ressorteeren de districten Rendant en Selat met een gevolg van p. m. 150 personen, gedeeltelijk met geweren' gewapend trok naar Bangli en Gianjar om zich van de o-ezindheid der bestuurders van die landschappen te overtuigen. Aan het volk van Karang Asem was verboden het gouvernementsgebied te bezoeken, en omgekeerd verzochten de in Boeleleno- o-eve**}Sde> u , t Karang Asem afkomstige lieden om passen ten einde tijdelijk naar hun land terug te keeren, waar zij verklaarden godsdienstige feesten te moeten bijwonen. De handel met Boelelen'overminderde, terwijl in Karang Asem de hassil op den uitvoe&r van runderen naar Boeleleng verdubbeld was Aldus was de stand van zaken bij den terugkeer van GOESTI IÖQ/ VJILAÎ?.TÏK m ^arang Asem, waarheen hij den 9den September 1894 heimelijk was overgestoken, nadat een verzoek zimerziids om van gouvernementswege derwaarts te worden overgevoerd zooals reeds vermeld werd op de laatste blz. der meerbedoeldê JNota aan de lweede Kamer, voorshands buiten beschikking was gelaten. ° De te dezer zake in de Nota opgenomen mededeelingen vereischen nog (zie ook noot 4 op blz. 35 hiervóór) in zoover rectificatie dat DJILANTIK met naar Karang Asem is overgestoken » in Weerwil van het toezicht der marine5'. Wel meende de Indische Regeering dat de opperbevelhebber der expeditie besloten had om DJILANTIK voorloopig te laten waar hij zich bevond, namelijk te Telok Komba, en hem het oversteken naar Karang Asem zoo mogelijk door de marine te doen beletten , maar later bleek dat de ondracht daartoe met aan den commandant der expeditionaire scheepsmacht is gedaan , omdat voor eene effectieve contrôle toenmaals geen voldoende maritieme middelen beschikbaar waren Een bepaald vijandig optreden tegen DJILANTIK werd door den opperbevelhebber " na overleg met den toen voor de eerste maal op Lombok in' commissie zijnden directeur van binnenlandsch bestuur (verg noot L ° , L v° 05^ a. a + n d e b l z-) en met den resident, niet raadzaam geacht, omdat dit vooreerst ten gevolge zoude hebben dat DJILANTIK met zijne 1200 gewapenden naar Mataram en Tjakra Neo-ara terugkeerde, den vijand, zoodoende eene aanzienlijke versterking van roepen en m zijn persoon een energiek leider bezorgende en ten andere er bovendien allicht toe zou kunnen leiden dat'
) Het contract den 21 Juli 1849'door het Gouvernement met den toeumaiigen vorst van Lombok over Karang Asem gesloten, is te vinden in n° 6 V w ,on°,0ger a a i l S e h a a W e v o o r de Staten-Generaal gedrukte stukken d'er Kitting 1894 — 1895 — ISS. a e
l&. 2.] 39
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
hij aan de poenggawa's van Karang Asem den last zoude geven om tegen het gouvernementsgebied op Bali op te trekken en daardoor de rust op dit eiland te verstoren. De mogelijkheid mocht intusschen niet geheel worden voorbijgezien dat juist uit den terugkeer van DJILANTIK in Karang Asem moeielijkheden op Bali zouden voortvloeien, weshalve den gewestelijken secretaris, die gedurende het verblijf van den resident op Lombok met de behandeling der bestuursaangelegenheden op Bali was belast, werd opgedragen om een Europeesch ambtenaar of inlandscb groote naar Karang Asem te zenden ten einde DJILANTIK persoonlijk over het gebeurde te hooren eu hem over zijne houding inlichtingen te doen geven. Tevens machtigde de Indische Regeering den secretaris om , bijaldien hem uit vertrouwbare berichten afdoende mocht blijken dat Karang Asem vijandige bedoelingen koesterde, alsdan DJILANTIK te dreigen met het zenden van een oorlogsschip (13 September). De poenggawa van Boeleleng, aan wien werd opgedragen zich naar Karang Asem te begeven ten einde DJILANTIK den brief over te brengen, waarin hem o a. ophelderingen omtrent de toedracht van de overvalling en de door hem daarbij aangenomen houding werden gevraagd, was nog niet derwaarts vertrokken, toen zich (19 September) bij den gewestelijken secretaris een poenggawa uit Karang Asem aanmeldde, die dien ambtenaar , namens DJILANTIK , mondeling mededeelde, dat deze met zijn volk geen vijandelijkheden tegen het Gouvernement wilde ondernemen en van Lombok was overgestoken juist uit vrees van te worden verdacht van vijandelijke bedoelingen. In overeenstemming met de strekking dezer mededeelingen waren de berichten , welke der Indische Regeering omtrent den politieken toestand op Bali gewerden. Er waren geen teekenen waar te nemen , zoo rapporteerde de inspecteur LIEFKINCK ') onder dagleeke-• ning van 20 September , waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er voor Boeleleng gevaar dreigde. De uitingen van vijandelijke gezindheid, welke aanvankelijk omtrent de poenggawa's en de bevolking van Karang Asem waren vernomen, hadden na DJILANTIK'S terugkeer opgehouden. Gaandeweg nam het verkeer tusschen Karang Asem en Boeleleng weder toe, doch de bevolking van Karang Asem moest nog steeds de wapenen gereed houden en de in Boeleleng gevestigde uit Karang Asem afkomstige personen waren nog niet van daar teruggekeerd. In de grensdistricten was het rustig (23 September). Het antwoord van DJILANTIK op den hem inmiddels door den poenggawa van Boeleleng overgebrachten brief van den gewestelijken secretaris werd den 29sten September ontvangen. Daarin verklaarde hij dat hem van het voornemen tot de overrompeling niets bekend was geweest; toen hij op den avond der gebeurtenis het geweervuur vernam , was hij aanstonds met zijn volk naar het gebergte getrokken en had den resident daarvan kennis gegeven ; zoodra hij scheepsgelegenheid kon verkrijgen, was hij naar Karang Asem teruggekeerd ; jegens het Gouvernement was hij niet vijandig gezind ; de naar enkele der Balische rijkjes gezonden gezanten waren buiten hem om en vóór zijn terugkeer vertrokken, doch hij had hen onmiddellijk teruggeroepen. Gelijktijdig zond DJILANTIK een brief voor den resident om dezen kennis te geven van zijn terugkeer m Karang Asem. Ook dit schrijven bevatte de verzekering dat hij nimmer iets kwaads tegen het Gouvernement in den zin had gehad en daarenboven de belofte om geheel den wil van het Gouvernement te zullen blijven volgen. De Boelelengsche poenggawa was in Karang Asem naar bebooren ontvangen, doch hij had er geconstateerd dat onder de bevolking der hoofdplaats algemeen de meening bestond dat, wanneer Lombok mocht komen te vallen , Karang Asem aanstonds de afdeeling Boeleleng zoude aanvallen. In de tweede helft van October werden andermaal uit Karang Asem berichten ontvangen , welke vijandelijkheden van die zijde niet geheel onwaarschijnlijk maakten. Een deel der poenggawa's zoude namelijk het voornemen koesteren om van DJILANTIK afvallig te worden en daarna de afdeeding Boeleleng aan te vallen. Hoewel dit plan nog niet tot een begin van uitvoering scheen te zijn gekomen en de berichten omtrent het tijdstip der uitvoe
!) Hoewel niet verwacht werd, dat de aanwezigheid van DJIIAHTIE op Bali, in verband met de hem vijandige stemming in andere rijtjes (wat Kloengkoeng betreft zie vorig verslag, blz. 34) en de gebleken goede gezindheid der zelfbesturende vorsten op Bali, tot poor ons gezag nadeelige gevolgen leiden zou, had de Indische Kegeering voorzichtigheidshalve den inspecteur der cultures F. A. LIESKINCK , die door vroeger langdurig verblijf op Bali met de toestanden op het eiland vertrouwd en met de Balische vorsten bekend was, naar Boeleleng gezonden om den gewestelijken secretaris (die nog niet lang op Bali geplaatst was) in de behandeling der bestuursaangelegenheden op Bali ter zijde te staan.
ring uiteenliepen, achtte de Indische Regeering het niettemin raadzaam nadere voorzieningen te treffen om op de eerste aanvraag het te Boeleleng gelegerde^ observatiekorps (waarvoor te Malang op Java eene reserve werd bijeengehouden) onverwijld , ook met artillerie en cavalerie, te kunnen versterken. Eveneens werden maatregelen van voorzorg genomen van de zijde der autoriteiten op Lombok. De rust bleef evenwel bewaard. Toen, nadat bevel gegeven was om de expeditionaire macht op Lombok met nog twee bataljons infanterie te versterken (zie blz. 37 hiervóór), de val van Tjakra Negara aanstaande mocht worden geacht, terwijl het te voorzien was dat deze gebeurtenis groote-beroering in de Balische maatschappij en niet het minst in Karang Asem zoude teweegbrengen, verzocht de hooger bedoelde inspecteur LIEERINCK machtiging (12 November) om zich naur Karang Asem te begeven , ten einde aan DJILANTIK en de landsgrooten voor te houden wat van hen verlangd werd en hen, zonder bedreigingen, waartoe geen bepaalde aanleiding bestond , indachtig te maken wat hun en hun land zoude te wachten staan, wanneer zij zich 's Gouvernements misnoegen op den hals haalden. De inspecteur LIEFIUNCK, wien de gevraagde machtiging verleend werd , genoot te Karang Asam eene behoorlijke ontvangst en hield er eenige malen besprekingen met DJILANTIK en de landsgrooten. Hij beval hen aan zich te onthouden van elke bemoeienis met de aangelegenheden van Lombok en geen lieden van daar te ontvangen. Zij beloofden hieraan te zullen voldoen en betuigden ook overigens hunne gezindheid om de bevelen van het Gouvernement op "te volgen (19 November).
De vermeesteriug van Tjakra Negara en de daarop gevolgde gevangenneming en opzending naar Batavia van den vorst van Lombok en een groot deel zijner familieleden werden aan de bestuurders der Balische landschappen , en daaronder Karang Asem , bij brief van den resident medegedeeld. Aan DJILANTIK werd daarbij tevens te kennen gegeven dat, daar de radja van Lombok voorheen ook gezag voerde over Karang Asem, dit landschap nu evenzeer als Lombok aan het Gouvernement was vervallen , en dat vertrouwd werd dat, zoolang de Gouverneur-Generaal niet zoude hebben beslist wie Karang Asem zou besturen , DJILANTIK voor alle aangelegenheden van dat landschap zoude- waken, opdat de rust bewaard mocht blijven. Aanvankelijk schijnt de inhoud van dit schrijven in Karang Asem voor een goed deel te zijn geheim gehouden; de onderwerping van den vorst werd aan de poenggawa'3 bekend gemaakt, doch^ zijne opzending naar Batavia en het vervallen van Lombok en Karang Asem aan het Gouvernement werden verzwegen. De reden daarvan was vermoedelijk dat men aan de juistheid der berichten twijfelde, ook omdat enkele dagen vóór de ontvangst van 's residents brief twee personen , voorgevende gezanten van den vorst van Lombok te zijn, te Karang Asem waren gekomen om aan te sporen tot een aanval op Boeleleng. In zijn antwoord op bedoelden brief betuigde DJILANTIK zijne vriendschappelijke gezindheid en verklaarde hij den wil van het Gouvernement te zullen volgen. Tevens gaf hij de verzekering dat hij voor alle aangelegenheden van Karang Asem instond. De nakoming van deze laatste belofte was niet in alle opzichten gemakkelijk , aangezien er in Karang Asem geenszins eene ongestoorde rust heerschte. Er was eene partij , die DJILANTIK verantwoordelijk stelde voor den dood van ANAK AGOENG MADE en hem verweet de belangen van het Gouvernement te behartigen ten einde zelf op den voorgrond te kunnen treden. Zelfs was er eenigen tijd te voren eene samenzwering op het getouw gezet, ten doel hebbende DJILANTIK van het leven te berooven en, hoewel deze den toeleg tijdig ontdekt en maatregelen genomen had tegen de vermoedelijk schuldigen , had hij zich ter wille van zijne veiligheid genoodzaakt gezien de hoofdplaats Karang Asem te verlaten en zich gedurende eenigen tijd in eene daarbuiten gelegen dessa te vestigen. (Zijn terugkeer in de poeri had plaats in het begin van December.) Ten andere bestond er nog steeds eene partij in Karang Asem , welke er naar haakte gewapenderhand tegen het gouvernementsgebied op te treden, en hoezeer DJILANTIK er naar streefde om van dat plan te doen afzien, de tegenstand dien hij ontmoette en de vrees voor vernieuwde aanslagen op zijn leven, beletten .hem om tegen die partij van verzet metterdaad krachtig op te treden. Intusschen slaagde hij er wel in om de verwezenlijking van de vijandelijke voornemens op de lange baan te doen schuiven, en wist hij te bewerken dat • in elk geval niets zoude worden ondernomen vóórdat had plaats gehad het ophanden zijnde verbrand ingsfeest van den in 1893 (zie vorig verslag, blz. 34) overleden medebestuurder van Karang Asem, ANAK AGOENG G'DÉ POETOE, en het vijlen van de tanden van twee andere leden der vorstelijke familie.
40 [«. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
In afwachting van deze feesten lieten zich nu en dan geruchten vernemen over vijandelijke plannen , doch het verbrandingsfeest vond den 22sten Maart jl. plaats en de plechtigheid van het tandenvijlen den 27sten en 28sten d: a. v., zonder dat daarna de rust op eenige wijze werd verstoord. De Indische Regeering heeft ten slotte, in Mei jl., het besluit genomen om het bestuur over Karang Asem voorloopig aan DJILANTIK te laten. Bij de verkregen zekerheid dat DJILANTIK aan het verraad geen deel heeft gehad en dat hij integendeel tot het laatste toe getracht heeft het gewelddadig verzet tegen de uitvoering van de onzerzijds gestelde eisenen tegen te houden, was in het niet waarschuwen van onze bevelhebbers, in aanmerking genomen de redenen die daartoe geleid kunnen hebben , op zich zelf geen voldoet de grond meer aanwezig om DJILANTIK door ontzetting uit het bestuur over Karang Asem eene straf op te leggen, die, kwalijk gemotiveerd tegenover de bewijzen van goede gezindheid door hem na zijn terugkeer in Karang Asem gegeven1), hem als het ware met geweld gedreven zou hebben in de armen der aan ons gezag vijandige elementen in genoemd landschap en dus onvermijdelijk ernstige moeielijkheden in het leven geroepen zou hebben. Het bestuur over Karang Asem zal door DJILANTIK gevoerd worden als stedehouder namens het Gouvernement, en hij zal daarbij, behoudens nadere bevelen van het Gouvernement, als leiddraad hebben te volgen het in 1849 met het Lomboksch vorsten bestuur voor Karang Asem gesloten contract, bedoeld in noot 2 op blz. 38 hiervóór. Schriftelijk zal hij moeten verklaren dat hij in het bestuur over Karang Asem zich als een goed en getrouw regent zal gedragen. Overigens is het geheel aan het beleid van den resident overgelaten om naar gelang van omstandigheden te beoordeelen, welke de beste weg zal zijn om eerst bij DJILANTIK het wantrouwen weg te nemen dat, hij mogelijk nog omtrent onze bedoelingen koestert en daarna de gelegenheid te zoeken om de te treffen regeling met hem te bespreken, en verder te beslissen hoe en waar zijne officieele bevestiging als stedehouder van het Gouvernement zal plaats vinden.
In verband met den onzekeren toestand in Karang Asem heeft de Indische Regeering voorshands geen vrijheid kunnen .vinden de, behoudens eene korte tusschenpoos , sedert Juni 1894 op Bali gelegerde observatietroepen van daar weg te nemen, maar wel is in het begin van April jl. machtiging verleend tot ontbinding van de te Malang gereed gehouden reserve, waarvan hiervóór sprake was. Nu de expeiitionaire troepen grootendeels op Java teruggekeerd zijn, kunnen versterkingen, als het onverhoopt noodig mocht zijn, ook zonder dat er eene speciale reserve is , binnen zeer korten tijd naar Boeleïeng wordeu gezoaden.
De overige Bausche landschappen zijn in de Lomboksche verwikkelingen niet in belangrijke mate betrokken geweest. Hunne bestuurders werden van onzent wege schriftelijk in kerrds gesteld met de ware toedracht van het op Lombok gepleegd verraad , nadat gebleken was dat daaromtrent uit Karanp- Asem valsche geruchten waren verspreid. Aan de radja's van Bangli en Gianjar werden ophelderingen gevraagd naar aanleiding van de ontvangst der hooger bedoelde gezanten uit Karang Asem. De daarop ontvangen antwoorden luidden bevredigend. Eerstbedoelde bestuurder toonde zich zeer gouvernementsgezind en. deelde o.a. in het begin van October door tusschenkomst van een zijner poenggawa's aan het bestuur mede, dat hij de versterkingen in zijn land, langs de wegen die van Karang Asem en Gianjar naar Boeleïeng leiden, had laten in orde brengen en genegen was geheel overeenkomstig de inzichten van het Gouvernement tegen Karang Asem op te treden. Hoewel de goede bedoeling van deze mededeeling werd op prijs gesteld , moest hem uit den aard der zaak worden aanbevolen geen vijandelijkheden te plegen. Toen in November de inspecteur LIEFRINCK zich in Karang Asem bevond, kwam de radja van Gianjar bij dien ambtenaar op de zaak der ontvangst van de Karang Asemsche gezanten terug en
•) Als zoodanig kan o.a. gewezen worden op het feit. dat DJIIANTIK uit eigen beweging .het verzoek deed om eene belangrijke partij vuurwapenen en ammunitie, afkomstig van eene in 1894 door eenige vreemdelingen gedane poging tot clandestinen invoer van die artikelen op Bali, en achtergebleven op het gebied van Karang Asem , van daar te doen weghalen, welk verzoek inderdaad door de uitlevering van een en ander gevolgd werd. Met betrekking tot bedoelde smokkelarij kan hier nog worden vermeld dat de hoofdpersoon, W. P. MAIIÖIW , zich noemende Kussisch onderdaan! m Augustus 1894 van Karang Asem naar Lombok zich heeft begeven en daar het vorstenbestuur in het verzet tegen ons heeft bijgestaan. Hij werd medio Januari 1895 door een der Sassaksche hoofden van de Oostkust aan het bestuur uitgeleverd en wordt thans vervolgd voor den raad van justitie te »oerabaija, die rechtsingang tegen hem verleend heeft.
gaf schriftelijk de verzekering van zijne vredelievende gezindheid. Tegelijkertijd zonden ook de bestuurders van Badoeng en Tabanan brieven , waarin zij opkwamen tegen het verspreide gerucht dat ook tot hen gezanten van Karang Asem gezonden waren, en verzekerden dat zij, met stipte nakoming van het contract, in vrede en vriendschap met het Gouvernement wenschten te leven. Het door ons op Lombok behaald succes was vermoedelijk niet vreemd aan deze betuigingen. Door den vorst (dewa agoeng) van Kloengkoeng werden in den loop der maand September tot tweemalen toe brieven aan het bestuur gezonden, de strekking hebbende om, zoo mogelijk met onze hulp , af te rekenen met het hem vanouds vijandige Karang Asem. Uit den aard der zaak werd aan dit streven geen voet gegeven. Overigens waren de aanrakingen met de Balische zelfbesturen niet belangrijk. Van Tabanan , Badoeng en Bangli werd door het bestuur nogal medewerking ondervonden ten aanzien van verzoeken tot opsporing van vluchtelingen en gestolen vee en tot afdoening van schulden van naar het vorstengebied vertrokken personen. Toch laat de afdoening van zaken vaak te wenschen over, daar de vorsten zich zoo weinig mogelijk met de bestuurszaken inlaten en de regeling daarvan aan familieleden en ondergeschikte hoofden overdragen.
De mededeelingen van het gewestelijk bestuur over 1894 ontvangen ten aanzien van het rechtstreeksch gouvernementsgebied op Bali (de afdeelingen Boeleïeng en Djembrana) stemmen in vele opzichten overeen met die over het voorafgegane jaar Belangrijke gebeurtenissen kwamen niet voor en de politieke toestand was er zonder voorbehoud gunstig. De belastingen werden ook in 1894 op tijd betaald en bij de inning werden geen moeielijkheden ondervonden, terwijl evenals in .1893 de bevelen en beslissingen van het bestuur naar behooren werden opgevolgd en uitgevoerd. Het vertrouwen op het bestuur neemt toe en de bevolking waardeert de grootere rechtszekerheid en de rust, waardoor'zij zich geheel aan den landbouw en andere bedrijven kan wijden. De veiligheid van personen en goederen liet weinig te wensphen over. De gezondheidstoestand was naar wensch ; epidemieën noch epizoöfcieën kwamen voor. De rijstoogst viel zeer bevredigend uit. (Dit was evenzeer het geval in het vorstengebied op Bali, zoodat van Badoeng veel van dit voedingsmiddel werd uitgevoerd naar OostJava.) Aanzienlijker dan in 1893 was ook de uitvoer van koffie, namelijk ruim 34 000 pikol, tegen p. m. 21 000 pikol in 1893. Overigens stak in 1894 zoowel de in- als de uitvoer op de hoofdplaatsen der beide afdeelingen ongunstig af bij de cijfers van 1893.
D. Landmacht.
Bij Koninklijk besluit dd. 26 April 1895 n°. 3 werd. aan den commandant van het leger in Nederlandsch-Indië, tevens chef van het departement van oorlog aldaar, den luitenant-generaal A. R W. GEIJ VAN PITTIUS , adjudant in buitengewonen dienst van H. M. de Koningin , op verzoek eervol ontslag uit den militairen dienst verleend, met ingang van 2 Mei daaraanvolgende. Ingevolge de daartoe door den Gouverneur-Generaal verleende machtiging droeg genoemde opperofficier, die om gezondheidsredenen onverwijld moest vertrekken , op laatstgemelden datum het legercommando tijdelijk, in afwachting van zijne definitieve vervanging, over op den generaal-majoor M. SEGOV. Sedert werd bij Koninklijk besluit dd, 19 Juni 1895 n \ 49 tot luitenantgeneraal , commandant van het leger en chef van het departement van oorlog in Nederlandsch-Indië benoemd de hier te lande aanwezige en bij datzelfde besluit in activiteit herstelde luitenantgeneraal titulair J. A. VETTER , die den loden Maart te voren , ingevolge Koninklijk besluit dd. 22 Februari 1895 n°. 20, den militairen dienst met behoud van recht op pensioen had verlaten. Het vertrek van den nieuwen titularis naar Batavia is bepaald tegen het einde van September aanstaande. Met terugzicht op het medegedeelde in 't vorig verslag (noot 1 op blz. 3) betreffende de afschaffing van een vast daggeld voor in commissie reizende leden van den Raad van Indië, is te dezer plaatse aan te teekenen dat in September 1894 (Indisch Staatsblad n°. 203) bedoelde regeling is nagevolgd ten aanzien van inspectiereizen van den commandant van het leger (en, in verband met n°. 688 van het Bijblad op het Indisch Staatsblad, ook ten aanzien van die van den commandant der zeemacht in Indië).
§ 1. Zevende strijdkrachten.
Samenstelling en sterMe van het leger. Bijlage B hierachter geeft het gebruikelijke uitgewerkte overzicht van de formatie en van
Bijlage C; [5. 2J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) IndiS.] Tweede Ramer: 41
de sterkte des legers bij het einde van het jongst verloopen j a a r ; het volgende verkorte overzicht is daaraan ontleend.
O M S C H R I J V I N G .
OBEICTEEEN
(allen Euro
peanen of
met dezen
gelijkgestel
den). o)
Uit. 1893 telde de
„normale" formatie „ tegenwoordige" (feitelijk geldende) formatie, sterkte
TTit i soi ( » normale " formatie t ld d J n tegenwoordige" (feitelijk geldende) formatie sterkte.
1414 1430 b) 1358
1413 1458 e) 1402
— 1 + 28 ff) + 44
ONDEBOEEICIEBEN EN MIHDEBEN
(allen militairen; zie de noten e en f).
Euro
peanen.
13 827 14105 13 883
13 797 14 363 15 812
— 30 + 258 + 1929
Afri
kanen.
n
7) 55
n 55
» n
Amboi
neezen.
2257 2371 2481
2257 2344 2593
— 27 + 112
Inlan
ders.
17 643 17 882 16 854
17 616 17 867 18145
— 27 - 15 + 1291
Totaal.
33 727 34358 c) 33 273
33 670 34 574 f) 36 605
57 216 3332
Bovendien behoorden tot het leger, maar telden niet in de for' matte (en zijn daarom in de voorgaande kolommen van dit overzicht niet begrepen) eenïge in bijlage B nader gespecificeerd«, categorieën van officieren en militairen beneden dien rang, wier aantal bedroeg :
Officieren.
d) 276
d) 296
Onderofficieren en minderen.
d) 415
d) 434
19
Ult.l894f „normale" formatie alzoo 1 „tegenwoordige" (feitelijk geldende) formatie méér of sterkte. . minder : ( o) Onder de officieren zijn in deze kolom ook medegeteld de ingevolge de formatie, dus dioorloopend, als tweede-luitenant (bij de artillerie) dienstdoende adjudant-onderofficieren, wier aantal volgens de „ normale " formatie 17, doch volgens de „ tegenwoordige " formatie op uit. 1893 en alt. 1894 achtereenvolgens 18 en 16 beliep. Op elk dier tijdstippen telde de sterkte 20 dienstdoende tweede-luitenants als de hierbedoelde.
b) Namelijk 1331 officieren (waaronder 39 gedetacheerd van het leger in Nederland) en 27 adjudant-onderofficieren dienstdoend officier (waaronder 7 1 bjj de cavalerie en 6 bjj de artillerie — die slechts tot wederopzeggens ontbrekende tweede-luitenants vervingen).
c) Bovendien werden op uit. 1893 528 plaatsen van in de formatie begrepen militairen door burgerpersonen vervuld. Dit was het geval bjj den hospitaalen den topographischen dienst en by de militaire bureaux. (Met het verder nog gebezigde civiel personeel ter vervulling van in de legerformatie opgenomen en daarbij bepaaldelijk voor niel-mililairen bestemde emplooien wordt te dezer plaatse geen rekening gehouden. Behalve dit burgerpersoneel — gespecificeerd op blz. 7 van bijlage B — behooren overigens nog eenaantal burgerpersonen tot het leger — uitsluitend inlanders — als werklieden, handlangers, magazjjnsknechts, enz. De samenstelling van dit laatste, niet in de legerformatie geregeld, inlandsen burgerpersoneel is laatstelijk vastgesteld bij het in de Javasche Courant van den 12den Mei 1893 opgenomen gouvernementsbesluit van den 2den dier maand n°. 9 , sedert gewijzigd bij gouvernementsbesluiten dd. 3 Januari en 9 Augustus 1894 n°. 16 en 1.
d) Hier worden bedoeld, wat de officieren betreft : zij , die zich met verlof buiten Nederlandsch-Indië bevonden ; die, welke non-actief waren of voor memorie werden gevoerd, en de gedetaeheerden in Nederland (deze laatsten op uit. 1893 en uit. 1894 achtereenvolgens ten getale van 65 en 62), — en wat de onderofficieren en minderen aangaat : de voor memorie gevoerden , de gedetineerden, de gestraften bjj de strafdetachementen en de militairen die bij de subsistentenkaders op scheepsgelegenheid naar Nederland wachtende waren.
e) Namelijk 1360 officieren (waaronder 66 gedetacheerd van het leger in Nederland) en 42 adjudant-onderofficieren dienstdoend officier (waaronder 22 15 fey de infanterie, 1 bij de cavalerie en 6 bij de artillerie — die slechts tot wederopzeggens ontbrekende tweede-luitenants vervingen).
f) Bovendien 588 burgerpersonen, in dienst ter vervanging van ontbrekende militairen (verg. noot c).
9) Het getal officieren vermeerderde met 29, en (bij de infanterie) het getal adjudant-onderofficieren dienstdoend officier met 15.
Bij de beoordeeling van deze cijfers moet allereerst rekening gehouden worden met het feit, dat de reorganisatie der infanterie (verg. blz. 38 van het vorige verslag) slechts geleidelijk haar beslag krijgt ; natuurlijk zijn de gebeurtenissen op het eiland Lombok niet bevurderlijk geweest om de invoering der nieuwe organisatie te bespoedigen, en op 1 April 1895 waren dan ook nog eerst vijf veldbataljons (n°. 1 , 4 , 9 , 10 en 18) en het 3de depôtbataljon op de nieuwe sterkte geformeerd. Uit dien hoofde heeft de vergelijking van formatie- en sterktecijfers ook ditmaal slechts eene zeer betrekkelijke w a a r d e , t e minder doordien de gebeurtenissen op Lombok eene tijdelijke vermeerdering vorderden van het aantal hoofdofficieren en kapiteins, welke plaatsen eerlang weer geleidelijk zullen moeten in smelten. ') Hieronder wordt derhalve verder alleen nader stilgestaan bij de sterftecijfers van het leger, d i e , in vergelijking m e t den toestand op uit. 1893, op het einde van 1894 een zeer belangrijken vooruitgang aanwezen. Op 31 December 1894 telde het leger méér dan een jaar te voren : 44 officieren en 3332 militairen beneden dien r a n g (1929 Europ e a n e n , 112 Amboineezen en 1291 inlanders), onder welke cijfers begrepen waren p . m. 600 E u r o p e a n e n , behoorende tot de Koloniale Reserve s). Deze zeer aanzienlijke toeneming van de legersterkte is een natuurlijk gevolg van de maatregelen, die zoowel hier te lande als in Jndië genomen werden tot aanvulling van
') Bij de infanterie: 1 luitenant-kolonel, 2 majoors en 6 kapiteins (gouvernementsbesluit dd. 2 November 1894 n°. 20) en bovendien, in verband met de oprichting van twee (tijdelijke) recruten-bataljons, 2 majoors en 8 kapiteins (gouvernementsbesluiten dd. 17 October en 27 November 1894 n°. 3 en 2a); bü de militaire administratie (gouvernementsbesluiten dd. 10 October en 7 September 1894 n". 2 en 22) 1 kapitein-kwartiermeester (en 3 tweede-luitenantkwartiermeesters). Deze tijdelijke uitbreiding der formatie is, voor zooveel de eerstgenoemde 3 hoofdofficieren en 6 kapiteins betreft, reeds weder ingetrokken bjj gouvernementsbesluit dd. 13 Juni 1895 n°. 4.
*) Bij het einde van 1893 waren van de Koloniale Reserve in Indië aanwezig of' derwaarts onderweg 311 Nederlanders en 42 vreemdelingen. Op 30 Juni 1894 waren die cijfers 309 Nederlanders en 45 vreemdelingen, en op 31 December 1894 585 en 46.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
het leger, toen dit plotseling door den loop van zaken op Lombok tot buitengewone krachtsinspanning geroepen werd. Daar echter het meerendeel der geworvenen ongeoefend was — althans (voor zooveel de Europeanen a a n g a a t ) , door de n o g bestaande verschillen tusschen de recruten-opleiding in Nederland en in I n d i ë , als ongeoefend waren te beschouwen — werden in I n d i ë , boven de formatie van het l e g e r , twee recruten-bataljons opgericht ! ) , welker officieren , uitgenomen de 2 majoors en 8 kapiteins, uit üe normale formatie van het leger gevonden w e r d e n ; zij telden te zamen op 31 December 1894 22 officieren, 863 E u r o p e a n e n , 78 Amboineezen en 439 inlanders. Op den genoemden datum was hierdoor en ten gevolge van het zooveel grooter aantal zieken, althans onder de Europeanen 4) — het gewone gevolg van elke expeditie van eenige beteekenis — ondanks het groote overcomp l e e t , de sterkte van het aantal voor werkelijken dienst geschikte en beschikbare onderofficieren en minderen bij het wapen der infanterie niet merkbaar grooter dan een jaar te voren, zooals het volgende overzicht doet zien.
Onderdeelen der infanterie.
1°. VELDBATALJONS. Europeanen en Afrikanen Amboineezen Inlanders
Totaal.
UU. Dec. 1892.
4136 1504 4 476
10116
Uit. Juni 1893.
5 926 1 529 3 963
9 418
Uit. Dec. 1893.
4 020 1 661 4 116
Het wapen der infanterie telde Europees ehe recruten Amboineesche „ Inlandsche „
Samen
9 797
nlt. 1893 498 115 1192
1805
Uit. Juni 1894.
4 259 1624 4182
10 065
Uit. Dec. 1894.
4100 1542 4110
9 752
uit. 1894 1261 165 2195
3621
4) Bij het wapen der infanterie waren op uit. 1894 door ziekte aan den dienst onttrokken 2168 verpleegden in de ziekeninrichtingen en kwartierzieken en 1288 geëvacueerden (daaronder respectievelijk 1197 en 819 Europeanen), tegen op uit. 1893 1787 zieken en 484 geëvacueerden (daaronder respectievelijk 839 en 237 Europeanen).
42 [*. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
Onderdeelen der infanterie. Uit. Dec. TJlt. Juni Uit. Dec. Uit. Juni Uit. Deo.
ï ° . D Ë P Ô T B A T A L J O N S . Europeanen en Afrikanen Amboineezen Inlanders
Totaal. . .
3°. G-ARNIZOEN8-INFANTEHIE EN OVERIGE INFANTERIEAFDEELINGEN.
1892.
693 37
1792
1893.
707 55 896
1 658
1893.
612 47 658
1 317
1894.
509 49 583
1894.
754 88 728
1 141 a) 1 570
Europeanen en Afrikanen .
Totaal. ; .
*°. O P EEI8 TEE BEREIKING VAN HUNNE BESTEMMING.
Europeanen en Afrikanen .
2 523 59 6617
9199
149 87 89
2 709 67 6 749
9 525
91 88 207
2615 6 6 411
9 032
212 147 603
2 715 6 6 605
9 326
211 68 301
2 589 36 6 729
b) 9 354
2 H 515
Totaal. . . 325
TOTALEN DER VOOB -WERKE1IJKEN DIENST BESCHIKBAREN BIJ DE INFANTERIE. Europeanen en Afrikanen . 7 501 Amboineezen 1 687 Inlanders 12 244
386 962 580 528
7 433 1 739 11815
7 459 1 861 11 788
7 694 1747 11671
7 445 1 677 12 082
Totaal-generaal (ongérekend de officieren) . . . 21432 20 987 21 108 21 112 21204
a) Hieronder zijn niet begrepen de cijfers betreffende de twee tijdelijke recruten-bataljons, die in de uit Indië ontvangen opgaven, bier overgenomen, ten onrechte zijn vermeld sub 3°. Men mist hier te lande de gegevens om deze cijfers te splitsen. I) Zie de voorgaande noot.
De in de noten 8 en 4 op de voorgaande blz. vermelde cijfers omtrent recruten en zieken doen nu verwachten, dat in den loop van 1895 het aantal voor werkelijken dienst geschikte en beschikbare onderofficieren en minderen geleidelijk zal toenemen. Aanteekening vordert nog, dat op 1 Januari 1895 op weg waren naar Indië 331 man suppletietroepen, en dat in het eerste halfjaar 1895 in Indië zijn aangebracht 1118 man suppletietroepen. Ook de totaalsterkte in Indië van het officierskorps nam in den loop van 1894 althans eenigermate toe; zij steeg van 1331 tot 1360 hoofden, en zulks niettegenstaande het aantal der met verlof naar Europa vertrokken officieren , onder de werking der nieuwe verlofsbepalingen (Indisch Staatsblad 1893 n°. 237), tevens gestegen was, namelijk van 193 tot 224 ; maar deze klimming van het aantal actief dienende officieren kon alleen verkregen worden door ruime uitzending van officieren van het leger hier te lande, die voor den tijd van vijf jaren gedetacheerd werden bij het Indische leger (zie de noten o en e onder het staatje op blz. 41 hiervóór). Bij de infanterie, de cavalerie en de artillerie was het incompleet aan officieren bovendien aangevuld (bij infanterie en cavalerie ten deele) door de aanstelling van respectievelijk 15, 1 en 6 adjudantonderofficieren dienstdoende officieren; bij »enie en topographischen dienst ontbraken respectievelijk 8 en 4 officieren. Bij de infanterie zal tot aanvulling van het incompleet aan officieren eerlang kunnen medewerken de bij Koninklijk besluit van 29 Mei 1895 n°. 13 (Recueil Militair blz. 692) nader geregelde gelegenheid om verdienstelijke onderofficieren, die door practische geschiktheid uitmunten , te benoemen tot onderluitenant (zie § 59 der legerformatie , zooals die paragraaf luidt ingevolge Indisch Staatsblad 1893 n°. 91). ') Bij den dienst der militaire administratie waren op uit. 1894 2 officieren overcompleet en bij het korps officieren van gezondheid 14 (zie bijlage B). Daarentegen beliep het aantal militaire apothekers bij het einde des jaars 12 minder dan de formatie eischte, maar dit incompleet hield verband met de beslissing van 1884 (zie het verslag van dat jaar, blz. 30), dat een deel der apothekersplaatsen gaandeweg wordt ingenomen door apothekersbedienden, die op uit. 1894 ten getale van 14 aanwezig waren.
Beschikbaar ter uitzending in Nederland, of op reis naar Java, waren op genoemden datum slechts 41 officieren (23 tweede-luite
l) Verschillende ander,e §§ der legerformatie zijn sedert nog gewijzigd bij de Koninklijke besluiten dd. 11 Januari 1894 n°. 41 (Indisch Staatsblad n°. 88) en 6 so 28 Februari 1895 n°. 19 en 14 (Indisch Staatsblad n°. 87 en 123).
nants der infanterie, 4 tweede-luitenant-kwartiermeesters en 14 nieuw benoemde officieren van gezondheid), ongerekend 5 tweedeluitenants der artillerie en 2 der genie, die de lessen aan de 1ste afdeeling der krijgsschool volgden ter voltooiing van hunne opleiding.
Plaatselijke indeeling. De eenige verandering van aanbelang in de plaatsen waar militairen gelegerd waren , was in 1894 deze , dat na afloop van de krijgsverrichtingen op het eiland Lombok eene voorloopige bezetting aldaar achterbleef, samengesteld zooals in bijzonderheden is aangegeven in bijlage C hierachter, en dat de, m verband met bedoelde expeditie in Juni 1894 naar de gouvernementsafdeeling Boeleleng op het eiland Bali gezonden observatie-colonne (eene compagnie infanterie met eenige artillerie enz., _ een en ander ontleend aan de korpsen der 2de militaire afdeeling van Java), na gedurende eenige weken op Java te zijn teruggekeerd geweest, in September 1894 weder naar Boeleleng gedetacheerd werd en aldaar bij het einde des jaars nog verblijf hield. De twee hooger bedoelde tijdelijk opgerichte recruten-bataljons waren gelegerd te Meester-Cornelis en Magelang, en wel in de kampementen die aldaar, door vertrek naar Lombok van het 11de en 2de veld bataljon, waren beschikbaar gekomen. De op uit. 1893 en uit. 1894 in Indië in de formatie tellende officieren , onderofficieren en minderen , achtereenvolgens ten getale van 34 631 en 38 007 militairen , waren op elk der genoemde tijdstippen over de verschillende eilanden van den Archipel verdeeld als volgt :
Uit. 1893. Uit. 1894.
Offic. en Onderofficierenen Offic. en Onderofficierenen dd. offic. minderen. dd. offlc. minderen.
Java 694 Atjeh en onderh. . . . 228 Elders op Sumatra . . 252 Banka, Billiton en Biouw • . 17 Borneo 76 Celebes , Molukken , Timor 88 Bali en Lombok . . . „ Op reis ter bereiking van hunne bestemming (onf erekend die binnen un commandement op reis) 3
Totalen 1358
15 781 5 543 7 244
592 1 798
1939
376
33 273
s)(7 635) {2 260) (2 628)
( 171) ( 538)
( 632)
( 74)
(13 938)
625 226 229
15 70
79 98
60
1402
17 197 5 396 7 472
583 1876
1834 1 903
344
36 605
3) (8 863) (2 249) (2 466)
( 148) ( 551)
( 565) ( 968)
( 57)
(15 867) a) De cijfers tusschen ( ) geplaatst wijzen aan hoeveel Europeanen (en Afrikanen) onder het totaal der onderofficieran en minderen begrepen zijn.
In voldoening aan een van de zijde der Tweede Kamer van de Staten-Generaal uitgedrukt verlangen •) zal men hierachter aantreffen eene emplacementkaart van het Indische leger, o. a. aangevende de verschillende standplaatsen der korpsen en der militaire inrichtingen op uit. 1894, ter toelichting waarvan kan strekken de als bijlage D hierachter afgedrukte dislocatietabei.
Aanvulling van het korps officieren. De veranderingen, hetzij definitief, hetzij tijdelijk gedurende 1894 in de actieve sterkte van het korps officieren voorgekomen, wijzen in totaal op een verlies van 257, tegenover eene aanwinst van 286 (hiervan 39 door detacheering uit het leger hier te lande), dus op eene vermeerdering mot 29 officieren. Eene specificatie van deze verliezen 3) en winsten is opgenomen in bijlage E (tabel III), waar men tevens vermeld vindt de overeenkomstige cijfers over de vier voorafgegane jaren (die gemiddeld per jaar een verlies van p. m. 194 en eene winst van p. m. 195 officieren aanwezen). Onder de 286 officieren , die in 1894 voor het eerst of opnieuw m de sterkte werden gebracht, waren 118 nieuw benoemden en 5, die van het Nederlandsche leger of van het korps mariniers bij het Indische leger werden overgeplaatst. Deze 123 nieuw verkregen Indische officiereu waren over de verschillende wapens en diensten verdeeld als volgt :
2) Zie blz. 20 van het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende de Indische begrooting voor 1895 (zitting 1894- 1895 — 4 — n°. 33).
3) Van de met verlof buiten Nederlandsch-Indië aanwezige, dus niet tot de actieve sterkte behoorende officieren ontvielen er — voor zooveel de mutatiën gedurende, 1894 in Indië bekend werden — 15, namelijk 4 door overlijden en 11 door pensionneering.
1Ä. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
43
Aantal officieren gedurende 1894 :
W A P E N
OP
DIENSTVAK.
Infanterie Cavalerie Artillerie Genie Genees- ( officieren van g Genees l z o n d h e i d . . T T »apothekers . a i e n a t Ç paardenartsen Militaire administratie (kwartiermeesters). .
Totalen. .
in Indië benoemd. in Nederland benoemd en in Indië in dienst gesteld
Afkomstig van de Militaire school te MeesterCornelis.
Opgeleid bij de korp sen of elders.
Speciaal
opge
leid, a)
Opgeleid bij de korpsen of bij het instructiebataljon.
12 35 7 7 4
21 2
17
Overge plaatst van het leger in Nederland of van het korps marin.
i) 3
•it c) 2
Totaal.
14 76
67 7 10 4
21 3
11
123
hier te lande opgewekten lust ') tot dienstneming voor Indië, waartoe, voor zooveel betreft den overgang van het Nederlandsche bij het Indische leger, ook bijdroegen de gedurende de maanden September t/m December 1894 van kracht geweest zijnde maatregelen tot aanmoediging van de detacheering van miliciens. De aan zoodanige detacheering verbonden premie werd namelijk met 1 September 1894 aanvankelijk voor twee maanden en vervolgens nogmaals voor twee maanden van f 200 op f 300 gebracht, terwijl van 1 September 1894 af voor eiken op dien voet zich aanmeldenden milicien een aanbrenggeld wordt uitgekeerd van f 10. Uit de volgende statistiek betreffende de bij het Koloniaal Werfdepôt te Harderwijk aangegane verbintenissen voor den Indischen dienst kan worden gezien, dat de bedoelde maatregel zijne werking niet heeft gemist ; de cijfers toonen tevens nader aan in welke mate — zelfs zonder eenige verbetering van de wervingsvoorwaarden — ook in de burgermaatschappij hier te lande de gebeurtenissen op Lombok tijdelijk een zeer te waardeeren verlangen deden ontstaan om zich ter dienstneming bij het Indische leger aan te melden.
Nederlanders
a) Van de in deze kolom vermelde officieren waren die van de infanterie, cavalerie , artillerie en genie opgeleid aan de Koninklijke Militaire Academie , die van den geneeskundigen dienst aan eene Nederlandsche universiteit.
b) 2 afkomstig van het korps mariniers en 1 van de Koninklijke Militaire Academie.
c) Afkomstig van de Koninklijke Militaire Academie.
Het aantal cadetten, die zich bij de Koninklijke Militaire Academie te Breda voor den officiersrang bij het Indische lege,r bekwaamden, bedroeg op uit. 1894 86, namelijk voor de infanterie 56 (waarvan 23 reeds in het vierde studiejaar), voor de cavalerie 4 , voor de artillerie 20 en voor de genie 6 (waarvan respectievelijk 3 , 12 en 3 in het vierde studiejaar). Aan de op 1 October 1893 in werking getreden cadetten school te Alkmaar werden bij het einde van 1894 47 jongelieden (22 meer dan op uit. 1893) voor den Indischen militairen dienst opgeleid-, namelijk 20 in het tweede en 27 in het eerste studiejaar (zie verder hierachter onder » Militair'*onderwijs ")• Voor den Indischen militairen geneeskundigen dienst bevonden zich op uit. 1894 in opleiding 20 medische en 6 pharmaceutische studenten , deze laatsten (waarvan 2 in het derde , 2 in het tweede en 2 in het eerste studiejaar) te utrecht, terwijl van de 20 aanstaande officieren van gezondheid (onder wie er 10 waren die toen reeds het radicaal bezaten om het laatste gedeelte van het artsexamen af te leggen) studeerden te Leiden 5 , Utrecht 6 , Groningen 6 en Amsterdam 3. Vermits reeds sedert 1892 het korps officieren van gezondheid bij het leger in Indië ruim voltallig is, kon het aantal voor die bestemming in opleiding te nemen studenten jaarlijks kleiner worden gesteld , zoodat in 1894/1895 naar niet meer dan 2 plaatsen viel te dingen (waarvoor zich ruim 40 sollicitanten aanmeldden). Ook in 1895/1896 worden niet meer dan 2 studenten in de medicijnen in de gelegenheid gesteld zich als aanstaand militair arts voor het Indisch leger te verbinden ; doch door hen zal, ingevolge het in de Staatscourant van 21 Mei 1895 bekend gemaakte Koninklijk besluit van den 8sten dier maand n°. 2 1 , als subsidie in het geheel niet meer genoten worden dan f 4000 (in 1889 was het bedrag reeds van f 7000 tot f 5600 verlaagd), terwijl tevens het voornemen is kenbaar gemaakt om, na uit. Juli 1896, de aanvulling van het korps officieren van gezondheid bij het leger m Indië zooveel mogelijk te doen plaats vinden door oproeping van gediplomeerde artsen, op nader te bepalen voorwaarden. Ter opleiding tot aanstaand militair apotheker bij gemeld leger worden dit jaar mede ? candidaten aangenomen.
Voorziening in de behoefte aan militairen leneden den rang van officier In geen der voorafgegane 20 jaren , zelfs niet in de voor de werving — door het dostijds aannemen van een zeer groot aantal vreemdelingen — zoo bij uitstek gunstige jaren 1875 en 1876, was — zooals hieronder nader zal worden aangetoond — de verhouding tusschen toinstm en verliezen bij het Europeesche gedeelte des legers zoo gunstig als in 1894. Dit resultaat was te danken , deels aan de aankomst in Indië van een drietal detachementen ' der Koloniale Reserve, maar vooral aan den onder den invloed der gebeurtenissen op Lombok zoo in als buiten het leger
M A A N D E N .
overgenomen van het leger hier te lande.
1894.
Jan
Febr. . . .
Maart . . .
April. . . .
Mei . . . .
J u n i , . . .
Juli .
A u g . .
Sept..
Oct. .
Nov..
"Dec. .
buiten
het
leger
gewor
ven.
52
34
52
50
77
65
95
97
105
91
88
83
Vreem
de
lingen.
œ)339 559
57
46
277
488
100
57
«)1025
72
102
227
202
156
133
35
33
38
26
To
taal. M A A N D E N
182
164
195
172
191
174
1917
180
25
34
31
47
66
46
249
1078
154
182
535
737
322
236
1895.
J a n . . .
Febr.. .
Maart .
April. .
Mei. . .
Juni . .
Nederlanders
overgenomen van het leger hier te lande.
buiten
het
leger
gewor
ven.
46
41
77
99
01
94
76
04
64
74
47
Vreem
de
lingen.
To
taal.
i)448 437
885
46
49
42
51
37
180
163
220
205
216
178
277 1162
2166
a) Onder de 1364 man, in 1894 uit het leger hier te lande verkregen, telde men 969 man (in hetlste halfjaar 165 en in het 2de halfjaar 804) die bij net Indisch leger niet voorgoed overgingen, maar daarbij slechts gedetacheerd werden , en wel 89 onderofficieren en 880 miliciens (352 in werkelijken dienst en 528 met groot verlof). Van de miliciens 134 in het lste semester , 746 in het 2 de semester.
b) Hieronder 303 gedetacheerden als voren, namelijk 38 onderofficieren en 265 miliciens (157 in werkelijken dienst en 108 met groot verlof).
Reeds in het verslag van 1892 (blz. 31) werd er op gewezen hoezeer de uitkomsten der werving hier te lande sedert den aanvang van 1891 beter werden, en nog onlangs (blz. 12/13 der Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer omtrent de Indische begrooting voor 1895) kon worden medegedeeld, dat die gunstige resultaten bleven aanhouden. Ook
*) Het is hier de plaats om in herinnering te brengen hoe de Regeering, al dadelijk na de berichten omtrent de overrompeling van onze troepen te Tjakra Negara en Mataram op 25/26 Augustus 1894, van personen van zeer uiteenloopenden rang en stand het aanbod kreeg tijdelijk, zonder handgeld, als vrijwilliger naar Indië te gaan om de krijgsmacht aldaar te versterken, een aanbod waarvan erkentelijk akte werd genomen, ofschoon daarvan bezwaarlijk gebruik gemaakt kon worden op de wijze, zooals het meerendeel der adressanten dit bedoelde, die onmiddellijk naar het oorlogsterrein op Lombok wenschten te worden gezonden, zoo noodig na een korten tijd van oefening hier te lande. De spoedige wending ten goede, die de gebeurtenissen op Lombok namen, onthief de Regeering van de taak om nader te overwegen hoe het best partij zou zijn te trekken van de '/.ich aldus aanmeldende vrijwilligers. Dezelfde reden leidde er toe dat de Regeering niet nader inging op het aanbod van eenige dames om zich in Indië te wijden aan de verpleging der zieken eu gewonden, een denkbeeld, aan welks verwezenlijking de eigenaardige eischen van het Indisch klimaat intusschen niet geringe bezwaren in den weg legden. Over de op andere wijze betoonde belangstelling in het lot onzer militairen in Indië zjj verwezen naar blz. 53. •
44 r«. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
in het eerste halfjaar 1895 zijn de uitkomsten der werving hier te lande zeer bevredigend te noemen , want, met inbegrip van de 105 Nederlanders , die gedurende dit tijdsverloop eene vrijwillige verbintenis voor zes jaren aangingen bij het valide gedeelte der Koloniale Reserve, werden in genoemd semester verkregen niet minder dan 1267 man , waaronder 990 Nederlanders, cijfers die vooral opmerkelijk zijn als men in aanmerking neemt zooals hiervóór werd gezegd — dat geen enkele verbetering werd gebracht in de wervingsvoorwaarden, en dat in vroeger jaren, toen (in 1873) door plotselinge verhooging der handgeiden, met verkorting van den verbandstijd, het cijfer der geworvenen was opgevoerd tot 3250 Nederlanders, in het geheele volgende jaar, bij handhaving van het aldus verhoogde 'handgeld, niet meer dan 1196 Nederlanders werden verkregen. 2) De Koloniale Reserve blijft zien geleidelijk uitbreiden. In 1894 besloot het legerbestuur de daar te lande als zelfstandige gedeelten van het korps aanwezige detachementen (zie vorig verslag, blz. 40), enkel uit Nederlanders bestaande, op te lossen en over het leger te verspreiden en onder den drang der omstandigheden werd in September van dat jaar een detachement 'nog ongeoefende militairen dier reserve, ter sterkte van 4 onderofficieren en 100 korporaals en soldaten (Nederlanders), als gewone suppletie voor het leger uitgezonden , nadat eenige weken vroeger e'ene georganiseerde compagnie, ter sterkte van 4 officieren en 193 militairen beneden dien rang, van hier was vertrokken , welk detachement — ten einde de proef met uitzending van zulke detachementen te nemen geregeld te kunnen voortzetten — in Indië weder bijeengehouden werd en op 1 Januari jl. nog in haar geheel te Willem I gelegerd was. Op 1 Juli 1895 dienden van de Koloniale Reserve in Indië, met inbegrip van de zooeven genoemde compagnie, 611 m a n , waaronder 42 vreemdelingen. In Nederland telde het korps op dien datum :
OfficieOnderoff. en ren. minderen. 1°. bij de reconvalescenten-compagnie 5 2°. bij het valide gedeelte ! ! . 13 432
Te zamen. Komt bij : in Iadië 18
4
660 en
Totaal. 1271
onder welke laatsten 34 man vast personeel der reconvalescentencompagnie. Vooral door den terugkeer van tijdelijk voor den dienst in Indië ongeschikt geworden militairen neemt de sterkte der reconvalescenten-compagnie sterk toe , zooals uit de volgende opgaaf blijkt, die tevens eenige gegevens bevat betreffende de tot dusver met de verpleging te Zutpnen verkregen uitkomsten. Ingedeeld bij de reconvalescenten-compagnie, als wegens tijdelijke ongeschiktheid voor den dienst in Indië herwaarts gezonden werden : '
in 1895 (1ste halfjaar)
Samen. . .
A. Militairen , verbonden om te dienen zoowel in als buiten Europa,««« afkomstig van de Koloniale Reserve.
3 53 77
133
B. Militairen, afkomstig van de Koloniale Reserve.
reeds vroeger verpleegd bij de reconvalescenten-compagnie.
2 7 7
16
hier te lande nog alleen gediend hebbende bij het valide gedeelte van het korps.
19 10
29
« J L « 6 volßTae c,^era g e v e n e e n e vergelijking van de jaren 1873/74 en 1894/95, wat de werving van Nederlanders aangaat : in 1873 in 1874 i n 1894 (gedurende het geheele jaar) overgegaan uit het leger hier te lande 1G67 516 X364 te Harderwijk 1451 „ Nijmegen.. 386 vrjj geworven . . . 1583 680 I837
in 1895 (in een halfjaar).
437 105
448
— 542
Totalen 3250 1196 3201 990
Per transport op 1 Juli 1895 nog bij de reconvalescenten-compagnie aanwezig
A. Militairen verbonden om te dienen zoowel in als buiten Europa, niet afkomstig van de KolonialeReserve.
B. Militairen afkomstig van de Koloniale Reserve,
reeds vroeger verpleegd bij de reconvalescenten-compagnie.
hier te lande nog alleen gediend hebbende bij het valide gedeelte van het korps.
dus minder. . . waarvan : overleden in het genot gesteld van voortdurend gagement wegens nader gebleken voortdurende ongeschiktheid voor alle militaire diensten gedeserteerd gepasporteerd wegens diensteindiging . weder overgegaan bij het valide gedeelte
133
104
16
10
25 1 1 1 29
M 1 6
29
12
17
14 17 a) Zie vorig verslag; blz 40. Overgangsbepalingen tot'regeling van hunne van 6 Taart 18*9? n ° T w ^ T T Ä v a s t , ? e s t e I d »« deKonink|ke b e S n van b Maart 1894 n». 17 (Recueil Militair blz. 130) en van 19 Januari 1S95 n». 38 (Recueil Militair blz 149). Bepalingen omtrent het aangaan van/ƒ„ gagementen by de reconvalescenten-compagnie zijn vasteesteld hii Knninkiiffc besluit van 19 Februari 1895 n°. 17 ( R e c u i i l Ä T b S ? 161). K ° n m k l t , k
,£?°SeTJS e r feeds op gewezen dat in geen der jaren 1874 t/m 1893, zelfs niet m de jaren 1875 en 1876, toen een zoo buitengewoon groot aantal vreemdelingen werd geworven, de verhouding tusschen winsten _ en verliezen bij het Miropeesch gedeelte del legers zoo gunstig was als m 1894. Ten opzichte van Aziaten (Ambomeezen en inlanders) waren in 1894 de winsten insgelijks veel aanzienlijker dan de verliezen, maar gedurende het besproken 20-jarig tijdvak waren er toch drie jaren (1875, 1876 en 1887) welke voor dit gedeelte des legers een nog gunstiger surplus der winsten boven de verliezen aanwezen. Uit het volgende staatje kan blijken hoe de ciifers der eveneenoemde jaren 1875 en 1876, en ter wille van het toen verkregen surplus aan Aziaten ook die van 1887 zich voordoen tegenover de uitkomsten van 1893 en 1894.
Jaren.
1875. . ,
1876. . .
1887. . .
1893. . . 1894. . .
Winsten.
Europeanen (hieronder ook enkele Afrikanen).
4542 3957
2246
1875 4013
Amboineezen en inlanders.
5206 6021
3991
2197 3952
To
taal.
9748 9978
6237
4072 7965
Verliezen.
Europeanen (hieronder ook enkele Afrikanen).
3102 2957
1489
1816 2087
Amboineezen en inlanders.
2453 3071
2266
2309 2533
To
taal.
5555 0028
3755
4125 4620
Meer aan winsten dan aan verliezen.
Europeanen (hieronder ook enkele Afrikanen).
+ 1440 + 1000
+ 757
+ 59 + 1926
Amboiueezen en inlanders.
+2753 +2950
+1725
— 112 +1419
To
taal.
+4193 +3950
+2482
— 53 +3345
^ d e . . 7 m s t e Q en verliezen zich in 1894 en in de vier daaraan onmiddellijk voorafgegane jaren verhielden, vindt men voor Europeanen en Aziaten beiden op de gewone wijze gespecificeerd vermeld m tabel III van bijlage E hierachter. Onder de in 1894 in de sterkte gebrachte 4010 Europeanen en 3 Afrikanen waren begrepen 187 man die in Indië werden aangeworven ' ) , zijnde niet noemenswaard meer dan in 1893 Daarentegen bereikten de uit Nederland aangebrachte contingenten (503 man der Koloniale Reserve en 3281 man suppletietroepen af komstig V a n h,ooQ^ v T 1 , ^erfdepot t e Harderwijk) een totaal van 3784 man (3283 Nederlanders en 501 vreemdelingen), terwijl in 1893 iD CoI ö S Î e c h t S a a n k w a m e Q 130 man der Koloniale Reserve en 1526 man gewone suppletietroepen, te zamen 1656 (1334 Nederlanders en 322 vreemdelingen).
• H i o " , 1 ! 9 4 d e Yerliezm a a n Europeanen 271 man meer dan in 1893 bedroegen zie het voorafgaande staatje — was het gevolg deels van grootere verliezen op het oorlogsterrein (er
i) In het eerste kwartaal 1895 leverde de werving van Europeanen f en Afrikanen) in Indië in 't geheel 59 man op. ^uiupeanen (en
Bijlage C. [3. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) IndiS.] Tweede Raoier. 45
sneuvelden of stierven aan hunne op het slagveld bekomen wonden 134 Europeesche onderofficieren en minderen , zijnde 1'20 man meer dan in 1893), deels en voornamelijk; door terugkeer naar Nederland van een grooter aantal dergenen die van het Nederlandsche leger bij het Indische gedetacheerd waren. Het aantal der Europeesche militairen die met gagement of met paspoort het leger verlieten leverde tegenover het cijfer van 1893 slechts luttel verschil op. ' . , Wat de in het leger dienende Aziaten betreft, doet het hiervóór opgenomen staatje zien dat de winsten in 1893 bedroegen 2197 , doch in 1894 3952 Amboineezen en inlanders , waaronder in beide jaren p. m. een 90-tal die niet tot de pas aangeworvenen behoorden , maar als van desertie of van » voor memorie " terug, enz. weder in de sterkte werden gebracht. Geworven werden in 1894 305 Amboineezen, 3445 Javanen en Soendaneezen en 112 andere inlanders, totaal 3862 (tegen in 1893 respectievelijk 294, 1701 en 114, totaal 2109), en wel in het 1ste kwartaal van 1894 1125, in het 2de kwartaal 1020 , in het 3de kwartaal (in verband met den bijzonder overvloedigen rijstoogst in Midden-Java) slechts 653, doch in het 4de kwartaal weder meer , namelijk 1064, ten deele als gevolg der opheffing van het bezwaar dat in residentiën, waar geen garnizoenen ziJD gelegerd, de zich ter dienstneming
aanmeldenden, alvorens aangenomen te kunnen worden, ter keuring moesten worden opgezonden naar het naastbij zijnde garnizoen. Ingevolge gouvernementsbesluit dd. 7 September 1894 n°. 21 worden nu in bedoelde gewesten inlanders ten behoeve van het leger aangenomen door derwaarts uit de naaste garnizoenen uitgezonden detachementen militairen, gecommandeerd door een officier en vergezeld van een officier van gezondheid. In het 1ste kwartaal van 1895 werden (volgens voorloopige opgaven) geworvec 73 Amboineezen ') en 1218 Javanen en andere inlanders. Tegenover de toeneming der werving van Amboineezen en inlanders gedurende 1894 met 1753 man , waren de verliezen aan deze landaarden slechts 224 man grooter dan in 1893, en dit hoofdzakelijk door meer pasporteeringen en overigens o. a. doordien het aantal gesneuvelden en aan hunne voor den vijand bekomen wonden overledenen (gezamenlijk 95) 81 man méér bedroeg dan in 1893. Het volgende staatje geeft een vijfjarig overzicht van het aantal onderofficieren en minderen, wier eerste of volgende dienstverbintenis in het opgegeven jaar kwam te verstrijken , en wel verdeeld naar het aantal van hen die zich reëngageerden en naar het aantal van hen die niet bleven doordienen , deze laatsten met aanduiding of zij al dan niet aanspraak op gagement konden doen gelden.
J A R E N .
1S90 .
1891 .
1892 .
1893 .
1894 .
Europeanen en Afrikanen. Amboineezen en inlanders.
Aantal wier verbintenis kwam te varstrijken.
van de in de voorgaande kolom be doelden werden :
2347
2338
2504
2616
2534
tot een réengagement toegelaten, b)
'b) Pet. 1525 = 64.9
1617 = 69.1
1759 = 70.2
1788 = 68.3
1815 = 71.6
gega
geerd.
553
473
455
497
500
gepasportéerd.
259
248
290
331
219
'Aantal j wier verbintenis Te j kwam te zamen | verals j strijken, voren.
van de in de voorgaande kolom be doelden werden :
2347
2338
2504
2616
2534
2482
2025
2471
3444
3361
tot een réengagement toegelaten.
6) Pet. 2325 = 93.7
1935 = 95.0
235S = 95.4
3257 = 94.6
3177 = 94.5
geerd.
gepasporteerd.
Te zamen als voren.
90
41
39
63
67
67
49
74
124
117
2482
2025
2471
3444
3361
Totalen.
Aantal wier verbintenis kwam te verstrijken.
4829
4363
4975
6060
5895
van de in de voorgaande kolom bedoelden werden :
réengagement toegelaten.
i) Pet. 3850 = 79.7
3552 = 81:4
4117 = 82.8
5045 = 83.3
4992 = 84.7
geerd.
gepasporteerd,
Te zamen als voren.
653
514
494
560
567
326
297
364
455
336
4829
4363
4975
6060
5895
a) Hieronder achtereenvolgens 21 , 12, 5 , 8 en 10 Afrikanen, van wie er zich reëngageerden 13 , 8, 3 , 7 en 9 , en gegageerd werden 8, 4 , 2 , 1 en 1.
b) Verhouding tot het aantal in de voorgaande kolom vermeld.
Over het algemeen leeren de vorenstaande cijferopgaven dat het met de reëngagementen gunstig blijft gesteld. Toen in het najaar van 1894, in verband met de plotselinge groote aanvulling die aan het Indische leger werd toegezonden, dubbele reden bestond om het verlies van geschikt kader zooveel mogelijk te beperken . meende de Gouverneur-Generaal, bij wijze van tijdelijken maatregel, er toe te moeten overgaan om, onder nadere en 'sedert verleende goedkeuring van de Regeering hier te lande, aan de in Indië gedetacheerde onderofficieren van het Nederlandsche leger de gelegenheid te openen om hunne detacheering te doen verlengen , hetzij onbepaald (zonder premie), hetzij telkens voor minstens een half jaar, in het laatste geval met toekenning van f 25 premie voor elk zoodanig tijdvak. Deze maatregel, waartoe werd overgegaan bij gouvernementsbesluit dd. 1 November 1894 n°. la, is sedert — bij dat van 27 Mei jl. n°. 21 — ingetrokken. Naar hun duur waren de in 1894 aangegane reëngagementen verdeeld als volgt:
Gereëngageerden.
Europeanen. . . .
Afrikanen . . . .
Aziaten
"Voor Voor Voor Voor Voor ><2 jaar ljaar. 2jaren. 4jaren. 6jaren. Totaal.
1806 261
461
773
3
1478
198
722 2254
263
461
566
6
975
9
3177
1547 4992
Kadervoorziening. Zooals het volgende overzicht aanwijst, overtroffen gedurende 1894 bij de infanterie de winsten aan kader verreweg de verliezen, terwijl bij de overige wapens de sterkte aan kader vrijwel stationnair bleef, behoudens dat bij de artillerie het aantal korporaals belangrijk toenam. (De winsten en verliezen blijken gespecificeerd uit tabel IV van de meargenoemde bijlage E.)
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
I n f a n t e r i e , a)
Europeanen, j g « « .
Afrikanen. Onderoffic. { Korporaals
Amboineezen. I Onderoffic. ( Korporaals
Onderoffic. Inlanders. Korporaals C a v a l e r i e . i Onderoffic. Korporaals Inlanders I Onderoffic. ( Korporaals A r t i l l e r i e . Onderoffic. Korporaals Inlanders. S Onderoffic I Korporaals G e n i e . Onderoffic. Korporaals
1 Onderoffic. ^ Korporaals
Europeanen.
Europeanen.
Europeanen.
Inlanders.
Sterkte op uit. 1893.
1334 1015
13 6
76 106
558 673
63 b)óö
14 37
339 100
48 55
132 90
22 25
VerHezen.
386 471
1 2
10 21
49 114
23 28
4 6
06 38
7 n
19 22
3 5
Winsten.
558 627
1 1
16 35
69 156
19 31
4 6
63 70
7 10
22 20
6
Sterkte op uit. 1894.
1506 1171
13 5
82 120
578 715
59 59
14 37
336 192
48 54
135 88
19 26
a) Ongerekend het kader bij het militair huis van arrest en bij het korps pupillen.
b) Verbeterde opgave. Militair onderwijs. De militaire school te Meester-Cornelis leverde in 1894 14 officieren op (12 der infanterie en 2 der militaire administratie) en telde bij het einde van dat jaar nog 29 élèves,
l) Het hiervóór opgegeven getal van 305 Amboineezen , in 1894 geworven, was kwartaalsgewyze verdeeld aldus 142, 72, 42 en 49.
46 [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
d. i. 19 minder dan op uit. 1893. Op beide tijdstippen waren de élèves verdeeld als volgt :
C A T E G O R I E É IS"
VAN
O N D E R O F F I C I E R E N .
Adspirant-officieren a) Andere onderofficieren | 31
Uit. 1893.
lste studiejaar.
Te zanten . .
Hiervan bekwaamden zich: voor den > bij de infanterie offic.-rangj „ „ militaire administratie.
Te zamen als boven .
34
33 1
2de studiejaar.
Te zamen.
Uit. 1894.
lste studiejaar.
2de studiejaar.
Te zamen.
i i
12
34 14
7 41
45 3
ÏH
20
27
29
29 29
11 i i
29
e) Deze categorie^ van élèves komt eerlang te vervallen; verg. de aanteekeningonder het gelijksoortig staatje op blz. 41 van 't vorig verslag. Van de 34 élèves, die zich blijkens bovenstaande opgaaf op uit. 1893 ih het lste studiejaar bevonden , slaagden er in 1894 29 in het overgangsexamen voor het 2de studiejaar, en moesten er 5 -worden afgewezen. Aangezien deze 5 niet verkeerden in het geval, bedoeld bij art. 18 van het reglement op de militaire school' (Indisch Staatsblad 1883 n°. 166), werden zij, in verband met de bij Indisch Staatsblad 1894 n°. 143 geregelde hervorming der school, ingevolge gouvernementsbesluit dd. 17 Septeinberb1894 n°. 19 geplaatst bij het lste depôtbataljon , om , als gedetacheerden van dat korps, door het aan de militaire school verbonden leeraarspersoneel, aan die inrichting verder voor den officiersrang te worden opgeleid. Op gelijke wijze geschiedt de opleiding van de 2 adspirant-officieren, welke in 1893 tot den op blz. 41 van het vorig verslag besproken, aan de oude militaire school geopenden nevencursus werden toegelaten, en den wensch hadden te kennen gegeven zich verder in Indië voor het officiersexamen te bekwamen. Onder de op deze wijze gedetacheerden bevonden zich op uit. 1894 3 adspirant-officieren en 4 andere onderofficieren , van welk 7-tal er 6 voor den officiersrang bij de infanterie werden opgeleid en 1 voor tweede-luitenant-kwartiermeester. Aan even bedoelden nevencursus werd op uit. 1894 deelgenomen door 11 leerlingen, zijnde 8 minder dan bij het einde van het jaar 1893 Naar graad en studiejaar waren de leerlingen van bedoelden nevencursus op beide tijdstippen als volgt verdeeld : a. volgens hunne graden :
C A T E G O R I E Ë N
VAN
L E E R L I N G E N
Te zamen. . .
Uit, 1893.
Sergeanten.
1 17
18
Korpo
raals.
1
1
Te
zamen.
2 17
19
Uit. 1894.
Sergeanten.
11
11
Korpo
raals.
ii
ii
i i
Te
zamen.
ii 11
11
K A D E R
S C H O L E N .
t. volgens hunne studiejaren
C A T E G O R I E Ë N
VAN
L E E R L I N G E N .
Uit. 1893.
lste studiejaar.
2de studiejaar.
Te
zamen.
Uit. 1894.
lste studiejaar
2de studiejaar.
Te
zamen.
Adspirant-officieren Andere militairen '
Te zamen. . .
Hiervan bekwaamden zich :
voor den $ bij de infanterie . . . . of fie-rang j „ „militaire administratie
Te zamen als boven. . .
I
12
5
2 3
14
13 1
14
2 17
19
15 4
19
11
11
Van deze leerlingen hebben er 8 in April/Mei jl. deelgenomen aan het m Indië gehouden admissie-exainen voor den hoofdcursus te Kampen ; o hunner hebben aan de eischen van het examen voldaan (4 voor de infanterie, 1 voor de militaire administratie).
Bij het einde van 1894 waren te Kampen voor den officiersrang bij het Indisch leger in opleiding 52 onderofficieren, daaronder de b, die blijkens t vorig verslag (blz. 41) uit Indië herwaarts werden verwacht, als behoorende tot de in het voorjaar van 1894 aldaar geslaagden. Van de bedoelde 52 onderofficieren werden er opgeleid voor tweede-luitenant der infanterie 42 (19 in het 2de studiejaar en 23 in het lste, onder welke laatsten 5 uit Indië) en voor tweede-iuitenant-kwartiermeester 10 (7 in het 2de studiejaar en 3 in het lste, onder welke laatsten 1 uit Indië) Tot het afleggen in Indië — in Juni jl. van het toelatingsexamen voor de cadettenschool te Alkmaar (zie vorig verslas blz 41, zoomede Indisch Staatsblad 1894 n°. 141 , en de ter uitvoering daarvan bij Indisch Staatsblad 1894 n°. 274 en 1895 n° 57 vastgestelde bepalingen) meldden zich 4 adspiranten aan, die alîen slaagden. Inmiddels is bij Koninklijk besluit van 6 April 1895 (Nederlandsen Staatsblad n°. 40) een nieuw reglement vastgesteld voor de Koninklijke Militaire Academie, en in art. 1 van dat reglement is bepaald dat jaarlijks ook eenige, in den regel 6, plaatsen aan die inrichting van onderwijs kunnen worden ingenomen — doch alleen _ voor het wapen der infanterie in Nederlandsch-Indië — door jongelieden , die aan een in Indië af te nemen toelatingsexamen hebben voldaan. Vermits ook gerekend mag worden op de jaarlijksche beschikbaarstelling van in den regel 6 plaatsen zoowel voor de cadettenschool te Alkmaar als voor den hoofdcursus te Kampen, zal dus in Indië jaarlijks de gelegenheid bestaan voor minstens 18 jongelieden om, door een daar te'lande af te leggen admissie-examen, en met overtocht herwaarts voor gouvernementsrekening, verder in Nederland te worden oüseleid tot officier bij het Indisch leger.
Omtrent de opleiding aan de kaderscholen in Indië vindt men opgaven over 1894 in het volgende overzicht.
A A N T A L L E E K L I N G E N :
aanwezig
op uit. 1893.
in den loop
van 1894 bijgekomen.
tv—
Infan-1 European, terie (4) Afrikanen. scho-\ Amboin. . ïenj. / Inlanders. V Totaal.
Ves- I , , tins-- 1 European.
e n 1 Inlanders. garni-] zoens- i artille-j rie (l f sehooljA
Totaal
O. %
24 34
i i 4 7 TTo
23
2S
63
ii 4 82 149
r/3 a &H £
in den loop van 1894 afgeschreven :
na met gunstig gevolg het examen te hebben afgelegd.
S S fR
J 30| 7
37
17
288
94 406
14
416
64 182
783 2 87 276 1148
51 9
60
13
om andere redenen.
31
220 2 14 72
308
•10
243
37;
44
51! 2 50 164
727
45 9
54
i i US
derhalve aanwezig
op uit. 1894.
14 76 2ÖT
17
19
181
18 _9I 290
24 3
27
Ex
19
M
42
64
90
191
il
154
i i 23 103 280
12 4
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
47
K A D E E
S C H O L E N .
Veld- i en iEuropean. terg.'inlanders.
ri,e (J f Totial . school).!
n e (1 7 school). ) { Totaal.
^ e , m e Inlanders. 1 i school). / 1 Totaal.
AANTAL LEERLINGEN :
aanwezig
op uit. 1893.
Bj C
S g
il il
11
11
il
i l il
11
O
11 11
11
11 11
11
1" 11
11
s^ —•
fcß
*
11
11 „
11
11
o eö
Minderen,
ïe zamen.
il i „ ! i
i
•n n
n
10
10
2
•ft 5
5
6 7
13
2 1
3
5
16 7
23
in den loop
van 1894 bijgekomen.
1 . a £ CC o CP O
11
11
11
11
11
11
11
11
w
3 o PH
il
11
11
11
Sergeanten. Korporaals,
ii n
i i
"
4 6
10
14
16
3 3
ö
d
Pi CD a ü
47 5
52
32 7
39
4 3
7
c CD S cd
51 11
62
46 9
in den loop van 1894 afgeschreven:
na met gunstig gevolg het examen te hebben afgelegd.
1 . "ä co CC O CD O s s
ii ii
ii
55 „
7 » 6 -, 1 13 ii
o
i* il
il
il ii
ii
ii
Sergeanten. ' Kor- " poraals.
ii ii
ii
ii ii
ii
3 2
5
12 2
14
1 1
S
d 3 1
20 4
24
24 8
32
3 5
8
c S
cc
CD H
23 6
29
36 10
46
10 0
16
om andere redenen.
a in
11
11
11
11
11
11
11
xn U
O
n n
ii
ii
ii
ii ii
Sergeanten. Korporaals.
ii ii
ii
ii
"
ii
ii ii
2 2
4
2
ii
2
3
ii
3
H O) 1
19 1
20
3 1
a a, B ri 0 H
21
24
5 1
derhalve aanwezig
op uit- 1894.
1
K O
S g
il il
il
il 11
4; 6 ! ' 8 6 i, 2: 2 „
5 8! „ ! i
ai Q) "t-. 3 0
&H
11
11
11
11
11
11
11
• 3J
fee
11
il
11 11
il
11 il
11
0 0
11
2
2
11
11
11
3 2
5
d (U
g
9 1
10
5 3
8
4 3
7
£ a cC CO EH
9 3
12
5 3
8
7 5
12
Het gebruik , dat bij het einde van elk der jaren 1893 en 1894 van de 35 korpsscholen werd gemaakt, blijkt uit den volgenden staat.
K O E P S S C H O I E J T .
/ Europeanen
Infanteriel Amboineezen
scholen1, f [ Totaal. . .
(1 school). \ ' Totaal. . ".
(2 scholen) f Totaal. . .
Genie (Europeanen (1 school), j l e n d e r s
Totaal. . .
Aantal leerlingen.
Uit. 1893
Onderofficieren en korporaals.
58
6 31
95
3
11
3
ii ii
2 3
5
Minderen.
377 7 J 68 ß?558
1010
1 10
H
7 15
22
11 23
34
Te zamen.
435 7 74 589
1105
4 10
14
7 15
22
13 26
39
TJlt. 1894.
Onder officieren en korporaals.
53
" 4 31
88
4
'•1
4
0 0
5 2
7
Minderen.
431 3 1 Ut
930
7
10
c) c)
17
20
Te zamen.
484 3 79 452
1018
7 7
14
c) c)
8 19
d) 27
a) Hieronder 67 zoons van inlandsche militairen.
è) Hieronder 14 zoons van inlandsche militairen.
c) Ten gevolge van de expeditie naar Lombok moesten beide scholen in September 1894 worden gesloten en konden zij eerst na uit. 1894 weder worden geopend.
d) Dit gering aantal leerlingen is een gevolg van het verblijf van een betrekkelijk groot aantal militairen van het korps op Lombok.
Het korps pupillen te Gombong leverde in 1894 36 man aan het leger af, tegen 43 in 1893. Overigens werden 7 pupillen om andere redenen uit de sterkte van het korps afgevoerd. En daar in 1894 51 knapen als pupil werden aangenomen , waren bij het einde van 1894 bij het korps in opleiding 337 pupillen , zijnde 8 meer dan op uit. 1893. Under hen waren 85 betalenden. Naar den stand der ouders waren de 337 pupillen verdeeld als volgt : 4 waren zoons van officieren, 250 van onderofficieren en soldaten (Europeanen), ') 16 van ambtenaren en 67 van particulieren. Op
') Voor de zoons van Afrikaansohe, Amboineesche en inlandsche militairen bestaat bjj de gewone korpsen van het leger gelegenheid om als pupil te worden opgeleid. Op rilt. 1894 werd hiervan gebruik gemaakt door 15 jongelingen. In aansluiting aan vroegere opgaven teekent men hier nog aan, dat
1 na, waren allen in Indië geboren. Een plan tot reorganisatie van het korps was in het voorjaar van 1895 bij het legerbestuur in bewerking. Dezerzijds is de Gouverneur-Generaal in den aanvang dezes jaars nader gewezen op de wenschelijkheid dat de spoedige afdoening van deze aangelegenheid zooveel mogelijk bevorderd worde.
De lessen aan de hoogere krijgsschool in Nederland werden bij het einde van 1894 gevolgd door 25 officieren van het Indische leger (4 kapiteins en 21 eerste-luitenants), van wie er 4 het toelatingsexamen hier te lande hadden afgelegd. Van deze 25 officieren volgden er 18 den cursus voor algemeene krijgskundige studiën (6 in eik der drie studiejaren) en wel 13 (waaronder 2 kapiteins) der infanterie, 3 der cavalerie en 2 (waaronder 1 kapitein) der artillerie, terwijl aan de intendance-studiën deelnamen 7 officieren (2 in het 3de, 3 in het 2de en 2 in het lste studiejaar), namelijk 1 kapitein der infanterie en 6eerste-luitenant-kwartiermeesters. 2) Ter voltooiing van hunne vakstudiën namen op uit. 1894 te Breda aan de lessen bij de lste afdeeling der krijgsschool deel 7 reeds tot officier bij het Indische leger benoemde gewezen cadetten (5 der artillerie en 2 der genie).
Bewapening. Omtrent de achterlaadgeweren (stelsel de Beaumont) en deachterlaadkarabijnen (stelsel Remmington), welke de tegenwoordige bewapening van infanterie en cavalerie uitmaken , valt aan te teekenen dat gedurende 1894 het aanta* der bedoelde geweren , voor zooveel nog onder militaire verantwoording (dus ongerekend die vanwege het departement van oorlog aan andere departementen , enz., verstrekt), verminderde van 47 860 tot 46 544 stuks (35 763 in gebruik bij leger, schutterijen , barissans en Mangkoe Negorosch legioen of bij de wapenmagazijnen voorhanden, en 10 78i_ opgelegd als reservevoorraad), terwijl het getal der bedoelde karabijnen (door aanmaak van eene kleine partij bij de geweermakersschool te Meester-Cornelis tot oefening van de élèves-geweermaker) vermeerderde van 1193 tot 1206 stuks (926 in gebruik en 280 voorhanden in de magazijnen van oorlog). De vermindering der zich onder militaire verantwoording bevindende achterlaadgeweren met 1316 stuks was voor 157 stuks het gevolg van verstrekking aan andere departementen , enz., doch voor het overige toe te schrijven aan afkeuring en vermissing- (respectievelijk 616 en 543 stuks). Ten vervolge op hetgeen ter zake van het in beproeving nemen van een nieuw geweer werd medegedeeld op biz. 42/43 van het vorig verslag, en op biz. 31/32 van de Memorie van Antwoord op
het aantal kinderen van op uit. 1894 bij het leger dienende Europeesche militairen op dat tijdstip beliep 1238, waaronder 634 jongens (502 beneden den leertrjdjvan 8 jaren, 125 tusschen 8 en 15 jaren, en 7 van 15tot 17 jaren).
2) Bij Koninklijk besluit dd. 8 September 1894 n". 40 (Indisch Staatsblad n . 2dl) werd eene nadere bepaling in het leven geroepen omtrent de wijze van aanvulling van het korps militaire intendance, voor zooveel den laagsten (kapiteins-) rang hetreft. In verband met de toenemende eischen aan dit dienstvak gesteld, is nu bepaald dat de openvallende plaatsen van kapiteinintendant bij voorkeur worden ingenomen door van de krijgsschool afkomstige en voor den intendance-dienst volkomen geschikt geoordeelde officieren.
48 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer omtrent de Indische begrooting voor 1895, moge het volgende dienen. Het nieuwe infanteriegeweer (kaliber 6.5 mill.) is, blijkens de sedert bij het Departement van Koloniën ingekomen rapporten , ook in handen van den inlandschen militair, bevonden een uitstekend wapen te zijn. Omtrent de resultaten, met bedoeld geweer in Atjeh verkregen , zijn nog geen berichten ingekomen , maar uit een gevechtsrapport'', dat het Departement onlangs bereikte, blijkt, dat de naar hetzelfde stelsel vervaardigde cavalerie-karabijn met voordeel gebruikt werd tegen den Atjehschen vijand, in die mate, dat een tiental cavaleristen het vijandelijk vuur tot zwijgen brachten , wat de infanterie-scherpsc h utters (met de Beaumont-geweren bewapend) te vergeefs beproefd hadden. »Later" — zoo luidt het rapport verder — » bleek dat de boomen , waarachter de vijand was opgesteld geweest, geheel doorschoten waren". Noch omtrent da in Maart 1893 uitgezonden 130 000 patronen, noch omtrent de 40 000 stuks, die in September d. a. v. met de karabijnen werden verpakt, is tot dusver eenig ongunstig bericht ingekomen. Aangaande de laatstvermelde partij is gerapporteerd, dat de patronen op uit. December jl. nog volkomen bekwaam waren en dat het kruit ballistisch uitmuntend voldeed. Wel werd daarbij nog eenige twijfel geopperd omtrent de chemische stabiliteit van het kruit, maar ze waren op den zooeven genoemden datum reeds meer dan 12 maanden blootgesteld aan den invloed van het tropische klimaat , en de omstandigheid dat de commandant der cavalerie op 10 Maart jl. rapporteerde, dat bij de beproeving van de meerbedoelde patronen noch nabranders noch weigeringen waren voorgekomen en dat zij »uitmuntend hadden voldaan", geeft vrijheid voor de meening, dat het buskruitvraagst.uk ten aanzien van het gebruik der repeteergeweren in Indië als opgelost is te beschouwen. Eerlang worden nu 60 000 patronen uitgezonden, gevuld met rookzwak kruit uit de fabriek » de Krijgsman " te Muiden. Bij het korps marechaussee in Atjeh waren op uit. 1894 in gebruik 287 dusgenaamde marechaussee-karabijnen. Ofschoon van de nieuw modelrevolvers, bedoeld in het verslag van 1892 (blz. 34), de voor eerste indienststelïing benoodigde hoeveelheid van 2254 stuks reeds in 1893/1894 in Indië ontvangen werd , kon eerst bij het einde van 1894, toen de vereiachte verwisselstukken voorhanden waren , een aanvang worden gemaakt met het geleidelijk in gebruik stellen van dit wapen. Ten vervolge op hetgeen in vorige verslagen nopens proeven ter verbetering van het bestaande kamerschietmaterieel is gezegd, is aan te teekenen dat, door vertraging in de ontvangst van eenige nog ontbrekende benoodigdheden , het jaar 1894 grootendeels verliep alvorens het aangeschafte materieel van het stelsel » de Gaupillat " kon worden in dienst gesteld. De nadere proeven , die bij de depôtbataljons alsnog met het Nederlandsche kamerschietmaterieel zouden genomen worden, konden eerst na de expeditie tegen Lombok een aanvang nemen. Tot dusver is omtrent den uitslag dier nadere proeven hier te lande geen bericht ontvangen. Aan munitie voor achterlaadgeweren en achterlaadkarabijnen leverde de patroonfabriek te Soerabaija in 1894 5 millioen stuks scherpe patronen af (eene hoeveelheid, overeenkomende met die in normale jaren , doch belangrijk minder dan in 1893, toen bij uitzondering de productie tot circa 12 millioen was opgevoerd), doch daarentegen 6 838 000 stuks hulzen , zijnde ruim 2 500 000 meer dan in 1893 en ruim 1 519 000 meer dan in 1892. Voorts leverde de inrichting in 1894 231 948 stuks scherpe patronen tot revolvers, tegen achtereenvolgens 214 812 en 167 688 stuks in 1892 en 1893. Tegen 18121881 geweer- en karabijn-patronen (scherpe) op uit. 1893 , waren bij bet einde van 1894 bij de korpsen en in de oorlogsmagazijnen voorhanden 18 035 249 stuks.
Kleeding en uitrusting. Bij Koninklijk besluit van 3 April 1895 n°. 23 is voor de officieren , de adjudant-onderofficieren en de met deze laatsten in graad gelijkgestelden van het Indisch leger een nieuw model zijdgeweer vastgesteld, en wel, opdat dit wapen zoowel tot houw- als tot steekwapen kunne dienen, de sabel, thans in den instructie-inventaris van het leger hier te lande aangegeven als » lange artilleriesabel n°. 1," zijnde echter voor den kapelmeester en den hulp-kapelmeester der stafmuziek, den graad van adjudant-onderofficier bekleedende , een degen voorgeschreven van gelijk model als voor de staf muzikanten der infanterie van het Nederlandsche leger is vastgesteld. Behoudens de voor sommige gevallen gemaakte uitzonderingen zijn de nieuwe bepalingen ten deze eerst bindend van Uanuari 1897 af ; zie de bekendmaking in de Nederlandsche Staatscourant van 14/16 April jl. n°. 88.
In verband met deze wijziging- is een nieuw model vastgesteld voor de Eeresabel, die sedert 1855 in sommige gevallen wordt uitgereikt als belooning voor schitterende daden te velde verricht.
Huisvesting. Zooveel mogelijk werd voortgegaan met de werkzaamheden tot verkrijging van de voor de verdere invoering der nieuwe infanterie-formatie (zie vorig verslag , blz. 43) gevorderde grootere logiesruimte op sommige troepenstandplaatsen. Zoo kwamen in 1894 de daartoe noodige verbouwingen gereed te Weltevreden, Buitenzorg en Malang, zoomede eene redistributie van het permanente troepenkampement te Padang. Voor Magelang , Kedongkebo en Soerabaija moesten , om de verleden jaar opgegeven reden, de verbouwingsplannen nog uitgesteld blijven , doch voor MeesterCornelis en Samarang konden de projecten nader in bewerking worden genomen. Intusschen werd te Meester-Cornelis een gebouw in temporairen trant opgericht voor logies en leerzalen ten behoeve van de kaderschool bij het 1ste depôtbataljon. Te Weltevreden, waar een sedert jaren ten dienste van het hospitaal in gebruik genomen lokaal binnen het militair kampement weder voor troepenlogies moest gebezigd worden , werd in de voor het hospitaal ontstane behoefte voorzien door het bouwen van eene ook reeds gereed gekomen nieuwe ziekenzaal. Omtrent den in 1894 onderhanden genomen kampementsbouw in West-Java — te Tjimahi in de Preanger Regentschappen — valt aan te teekenen dat, na de verkrijging van het benoodigde terrein , begonnen is met den bouw (in eigen beheer) van een eerste onderdeel , en wei van een semi-permaneht kampement voor een half bataljon infanterie, zoomede van de te Tjimahi, ter vervanging van het te zijner tijd om gezondheidsredenen te ontruimen militair huis van arrest te Samarang, te stichten militairs strafgevangenis voor 150 Europeesche en 100 inlandsche gedetineerden. De kosten van een en ander zijn geraamd op f 262 491. Het voor den bouw van een hospitaal benoodigde terrein werd onteigend, terwijl voorbereidende maatregelen werden genomen voor de onteigening van terreinen voor schietoefeningen van het infanterie-garnizoen en voor den bouw van woningen voor officieren, voor zooveel die niet op het kampementsterrein kunnen worden geplaatst. Wat het officierslogies aangaat, is in beginsel aangenomen om in de eerste behoefte te voorzien door het bouwen van een tiental gouvernementswoningen , waaronder twee voor de directie der strafgevangenis , en verder te trachten om later in het ontbrekende officierslogies te doen voorzien door de particuliere industrie. In verband daarmede is Tjimahi gerangschikt onder de garnizoenen 2de klasse, wat betreft de huishuur-indemniteit voor officieren (Indisch Staatsblad 1894 n<\ 285). *) De in 1893 onderhanden genomen restauratie van het militaire etablissement te Padang Sidempoean (Tapanoli) werd in 1894 gestaakt in verband met plannen tot inkrimping van de bezetting aldaar. Bij de mogelijkheid dat daarentegen Padang Pandjang eenige vermeerdering van garnizoen krijgt, is het gewijzigde plan betreffende de verbetering van het kampement aldaar, waarop in 't vorig verslag werd gedoeld, slechts in uitvoering genomen voor zooveel betreft de geen uitstel gedoogende vernieuwing van eenige bestaande gebouwen (garnizoens-kleedingmagazijn en genieloods). Te Pelantoengan (Samarang), zoomede, evenals iu 1893, te Sintang (Westerafdeeling van Borneo) en te Panteh Perak (Atjeh) werden nieuwe officierswoningen opgeleverd. Te Batoe Djadjar en Weltevreden (West-Java) werden bestaande officierswoningen verbeterd. Verder werd in 1894 voltooid het in 1893 in aanbouw genomen tijdelijke kampement te Bonthaiu (Celebes), terwijl te Olehleh (Atjeh) de defensie van het zeestrand tot stand kwam In verband met de definitieve regeling van het gymnastiekouderwijs werden in verschillende garnizoenen (Djokjokarta, Padang , Lahat, Djambi, Amoenthai, Barabei en Amboina) nieuwe gymnastiek- en schermloodsen opgericht en te Weltevreden en Bandjermasin bestaande loodsen gewijzigd en verbeterd. Vernieuwingen werden voorts aangebracht aan het militair hospitaal te Fort de Koek (Padan gsche Bovenlanden), terwijl te Siboga (Tapanoli) de bouw van een nieuw etablissement werd onderhanden genomen. Te Djokjokarta werd, ter verbetering van den hygienischen toestand" in het fort Vredenburg , begonnen met het wijzigen van de grachten , privaten en riolen , welk werk, na eenigen tijd te zijn gestaakt in verband met van de zijde van het gewestelijk
1) De garnizoenen op Lombok zijn, bg wyze van tijdelijken maatregel, in dit opzicht gerangschikt onder de garnizoenen der 1ste klasse (gouvernementsbesluit dd. 31 Januari 1895, n°. 9).
Bijlage C.
Koloniaal verslag- van 1895v [Nederl. (Ooi,-) IndiS.] Tweede Ramer; 49
bestuur daartegen gerezen bezwaren , volgens een gewijzigd plan •weder is ter hand' genomen. Voor de verbetering van de watervoorziening der kampementen of militaire etablissementen werd vanwege de genie het een en ander gedaan of voorbereid te Kotta Radja (Atjeh), Telok Betong (Lampongsche Districten), Padang en Fort de Koek (Sumatra's Westkust), zoomede te Makasser (Celebes). Daartoe behoorden ter laatstgenoemde plaats en te Port de Koek artesische boringen , welke te Makasser echter niet aan de verwachting hebben voldaan , terwijl te Fort de Koek het resultaat nog onzeker was. Te Telok Betong kon benuttigd worden een door het mijnwezen geboorde put.
Voeding. De voor de voeding der troepen in Atjeh geldende bijzondere regelingen bleven gehandhaafd, terwijl de bijslag op de soldij, die bij wijze van uitzondering tijdelijk voor de beide garnizoenen op Billiton werd toegestaan (verg. het verslag van 1893, blz. 41), ook voor 1895 werd bestendigd. Ten behoeve van de voorloopige bezetting van Lombok werd , hoewel die ingevolge gouvernementsbesluit dd. 31 Januari 1895 n°. 6 op voet van vrede wordt verpleegd, bij datzelfde besluit
bepaald dat, bij wijze van tijdelijken maatregel, alle officieren , zoomede de adjudant-onderofficieren , als tegemoetkoming in de duurte der levensmiddelen, eene toelage zullen genieten van f 1,50 per dag, en dat de militairen beneden laatstbedoelden graad, behoudens enkele wijzigingen, zullen worden gevoed volgens de afdeeiingen A en C van het militair tarief n°. 20 betreffende vivres te velde (Indisch Staatsblad 1890 n°. 100).
Algemeene gezondheidstoestand en ziekenverpleging. Zooals uit het volgende overzicht, dat men meer uitgewerkt terugvindt in bijlage F hierachter, blijken kan , levert de statistiek der in de militaire ziekeninrichtingen behandelde tot het leger behoorende militairen (dus ongerekend de kwartierzieken en ook ongerekend de geövacueerden als bedoeld in noot 4 op blz. 41 hiervóór) over het geheele jaar 1894 geen noemenswaardig verschil op met de cijfers over 1892 en 1893, niettegenstaande de gemiddelde legersterkte veel hooger was dan in een dier beide jaren. Het aantal dergenen , die bij het verlaten van de ziekeninrichting voor verderen dienst ongeschikt bleken en dus werden afgekeurd, was evenwel iets grooter dan in de twee genoemde jaren, doch het cijfer der in de ziekeninrichtingen overledenen hield het midden tusschen de uitkomsten der jaren 1892 en 1893.
OMSCHRIJVING.
(Het overzicht omvat ook de officieren.)
B E H A N D E L D E N a) (zonder de kwartiemiéke militairen beneden den rang van officier).
VOOR VERDEREN DIENST AFGEKEURDEN (namelijk zij die als zoodanig- de militaire ziekeninrichtingen verlieten).
1S92. 1S93. 1S94. 1892.
Voornaamste ziehtevormen i)
Malaria-ziekten . . ,
Cholera
B e r r i b e r r i . . . .
Syphilis . . . . .
venerische ziekten.
Ziekten dér spijsverteringsorganen
Ziekten der huid
Overige ziekten
Totaal
Verdeeling van het totaal ziehen naar den landaard.
pet.
12 491 = 23.52
1 1 9 = 0.22
5 1 5 8 = 9.71
8 3 6 = 1.58
9 812 = 18.47
)24 701 = 46.50
Europeanen ,
Afrikanen
Amboineezen en inlanders.
Totaal
53117 = 100
pet.
26 754 = 50.37
1 3 7 = 0.26
26 226 = 49.37
pet.
13 332 = 24.34
6 3 = 0.12
6 170 = 11.26
7 6 6 = 1.40
8 978 = 16.39
5 817 = 10.62
4 2 7 1 = 7.80
15 378 3=28.07
54 775 = 100
53117 = 100
pet.
27 980 = 51.08
1 0 8 = 0.2
20 687 = 48.72
54 775 = 100
pet.
11 631=21.61
2 =
4 9 0 8 = 9.12
7 9 0 = 1.47
10 131 = 18.83
5 384
162:
pet.
8.90
i = io.oo)
4 5 5 5 = 8.46
16 418 = 30.51
53S19 = 100
pet.
27122 = 50.39
•112= 0.21
26 585 = 49.40
53 819 = 100
390 = 21.40
2 8 = 1.54
6 4 = 3.51
1 178 = 64.65
1822 = 100
pet.
699 = 38.36
2 = 0.11
1121 = 6 1 . 5 3
1822 = 100c
1S93.
pet.
1 4 8 = 7.68
1 = 0.05
573 = 29.73
1 9 = 0.99
3 2 = 1.66
1 0 0 = 5.19
2 3 = 1.20
1 031 = 53.50
1927 = 100
pet.
598 = 31.03
1329 = 68.97
1 927 = 100c)
1894.
In de militaire ziekeninrichtingen (of tijdens de evacuatie van Atjeh naar Padang en Batavia) OVERLEDENEN.
1892.
152:
pet.
6.96
796 = 36.46
2 7 = 1.24
8 2 = 3.76
1 1 2 = 5.13
28
pet
133 = 19.62
90 = 13.28
196 = 28.91
2 = 0.29
1 9 = 2.80
: = 1.28/ 2
1 = 45.17
2 183 = 100
pet.
678 = 3 1 . 0 6
1 = 0.05
1 504 = 68.89
2 183 = 100c)
38 = 35.10
678 = 100
pet.
237 = 34.96
1 = 0.15
440 = 64.89
678 = 100rf)
189S.
pet.
95 = 17.15
41 = 7.4
218 = 39.35
3 = 0.54
7 = 1.26
56 = 10.11
2 = 0.36
132 = 23.83
554 = 100
pet.
170 = 30.69
1 = 0.18
383 = 69.13
554 = 1004)
1894.
pet.
112 = 17.92
1 = 0.16
231 = 36.96
1 = 0.16
1 1 = 1.76
99 = 15.84
4 = 0.64
166 = 26.56
625 = 100
pet.
191 =30.56
1 = 0.16
433 = 69.28
625 = 1004)
«) Het getai der van het voorafgegane jaar in behandeling gebleven lijders (onder de hier uitgetrokken cijfers begrepen) bedroeg als volgt:
•Europeanen afrikanen . Aziaten . .
1 Jan. 1892. 1537 23 1518
1 Jan. 1893. 1800 6 1777
3078 3583
1 Jan. 1895. 2600 4 1644
3188 4248 Totaal . . .
De gemiddelde legersterkte (wat betreft 1892 zonder de garnizoenen waar geen officier van gezondheid bescheiden was) beliep: over 1892: 33 427 man (14751 Europeanen, 61 Afrikanen en 18 615 Aziaten). „ 1893: 34 186 .. (15 126 „ G'i „ „ 18 993 „ ). „ 1894: 37 532 „ (16 631 „ 69 „ „ 20 832 „ ).
i) Zoowel de behandelden als de afgekeurden en de overledenen zijn in dit overzicht verantwoord naar gelang van de ziekte, waarvoor zij in behandeling Senomen, onverschillig of eene andere ziekte de oorzaak van hunne afkeuring of van hun"overlijden is geweest.
c) In verhouding tot de behandelden zijn in 1892 : 1893 en 1894 afgekeurd 3.43 pet., 3.52 pet en 4.06 pet., en tot de gemiddelde legersterkte 5.45 pet., 5.64 pot. en 5.
4) In verhouding tot de behandelden zijn in 1892, 1893 en 1894 overleden 1.28 pet., 1.01 pet. en 1.16 pet., en tot de gemiddelde legersterkte 2.03 pet., 1.62 pet. enl.
. Malaria-ziekten en berriberri leverdan in 1894 een kleiner contingent lijders dan in de twee voorafgegane jaren , doch het verloop ^ier ziekten was over 't algemeen minder gunstig ; inzonderheid ^erden , althans onder de inlandsche militairen, een grooter aantal pemberri-iijders ^oor verderen dienst afgekeurd dan in de laatste Jaren. la veel mindere mate dan in de laatste jaren deed zich laatstgenoemde ziekte voor onder de krijgsmacht in Atjeh en onderhooi'igheden , zooals uit de volgende opgaven blijken kan. (In vorige Yei'slagen is reeds herhaaldelijk opgemerkt dat en waarom deze speciale opgaven eenigermate verschillen met die in het vooraf
Handelingen der Staten-Ganeraal. Bijlagen 1895—1896.
gegane algemeen overzicht.)
f Java en Madura (met Billiton, Bali en Aantal nieuw 1 Lombok) a) bijgekomen J Atjeh en onderhoorigheden . . . . lijders aan 1 Sumatra's Westkust berriberri. / Overige commandementen in de buiV tenbezittingen
Te zamen. . .
Van het voorafgegane jaar in behandeling gebleven . .
Totalen . . .
1892. 1893.
82 pet.
65 pet.
1894.
725 3746 102
556
5120 534
-4012 W»70 359
1431
5872 571
1197 1643 205
138*
4429 655
5663 0443 5084
50 [5. 2.j
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
Aan berriberri stierven I Europeanen f Aziaten. .
In 't geheel
en •negens die ziekte { Europeanen •werden afgekeurd ) Aziaten . .
1892.
202
224
72 497
1893. 24 213
237
63 569
1894. 5) 14 238
i) 252
76 768
In 't geheel 569 632 844' «) Bali en Lombok tellen alleen in de opgaven over 1894, als een gevo'o-van de in Juni 1894 bevolen expeditie tegen Lombok en de legering in verband "daarmede van eenige observatie-troepen op Bali. Tot uit. 1894 hadden zieh onder deze expeditionaire- en observatie-troepen (allen afkomstig van de op Java en Madura aanwezige krijgsmacht) 80 berribem-lijders voorgedaan.
b) Hieronder 1 Afrikaan.
De proef met praeparaten van de plant »vitisüili" ter bestrijding van berriberri (zie vorig verslag, blz. 44) heeft geen afdoende resultaten opgeleverd, waarom eennieuwe voorraad van die geneesmiddelen uit Brazilië is aangevraagd , die echter in het voorjaar van 1895 nog niet in Indië was ontvangen. Tegen verwezenlijking van het denkbeeld , om alle aan berriberri lijdende Europeesche militairen , bij wie de verschijnselen stellig waarneembaar zijn , ter genezing naar Nederland op te zenden , rees hij de Indische Regeering bezwaar met het oog op de grocte daaraan verbonden kosten en ook omdat de opzending der van Atjeh afkomstige berriberri-lijders naar dereconvalescenteu-inrichting te Oeloe Limau Manis nabij Padang bevredigend werkt, terwijl het niet onaannemelijk wordt geacht dat voor het herstel op Java van Europeesche berriberri-lijders ook partij kan worden getrokken van het koele klimaat van Tosari aan de helling van bet Tenggergebergte (residentie Pasoeroean). Eeeds in 1891 (toen het te Tosari bestaande particuliere herstellingsoord zich in andere handen bevond) is sprake geweest van het doen verplegen aldaar van militaire lijders 2de en 3de klasse, doch dit plan is niet tot uitvoering gekomen (verg. het verslag van 1893, blz. 4 2 , nootl), omdat de nieuwe eigenaar de gestelde voorwaarden onaannemelijk achtte '). Thans wordt nagegaan op welke wijze hetzij langs dezen , hetzij langs anderen weg het denkbeeld omtrent eene empirische beproeving van Tosari als herstellingsoord speciaal voor berriberri-lijders alsnog te verwezenlijken is.
Manoeuvres. Evenals in vorige jaren werden ook weder in 1894 zoowel op Java als in het gouvernement Sumatra's Westkust door de beschikbare veldbataljons, in vereeniging met de andere plaatselijk aanwezige wapens , veldoefeningen op kleine schaal gehouden.
Remonte. Mocht men , zooals uit het vorig verslag blijken kan, er in 1893 nog niet in slagen het geheele toen benoodigde aantal troepenpaarden aan te schaffen , de aankoop in 1894 leverde betere en zelfs ruim voldoende uitkomsten op. Tegen 142 stuks in 1893, konden namelijk in 1894 275 paarden worden aangeschaft (161 ten behoeve van de cavalerie en 114 ten behoeve van de artillerie). Vooral de rechtstreeksche aankoop op Soemba (residentie Timor) \ door bemiddeling van den aldaar gevestigden deskundigen civielen' gezaghebber, droeg hiertoe bij 3), terwijl ook aankoop in de omstreken van Makasser naar wensch slaagde, en in de PreancrerRegentschappen de aanschaffing van aldaar inheemsche trekpaarden voor een goed deel gelukte. Bovendien leverde de aankooo op vendutie over het algemeen meer op dan in 1893. Bij de Samarang^sche firma, met welke, krachtens eene regeeringsniachtiging van Maart 1893, het legerbestuur zich voor de jaren 1893 en 1894 te dezer zake had in aanraking gesteld , konden daarentegen slechts wemig paarden worden aangeschaft, zoodat voor 1895 de met haar gesloten overeenkomst niet is vernieuwd. Ter opkweeking bij het remonte-depôt nabij Poerabaija (Preanger
') Dezen nieuwen eigenaar is echter in December 1892, aanvankelijk voor twee jaren, eene gouvernementssubsidie van f 750 's maands in uitzicht gesteld, indien hij aan zijne inrichting te Tosari en ook aan die op het lager gelegene overgangsstation Poespo eene gewenschte uitbreiding geeft voor de huisvesting en verpleging van respectievelijk 5 en 2 gouvernementslijders 1ste klasse. Deze toezegging -_ welke de Indische Eegeering zich bereid verklaarde (October 1894) onder zekere voorwaarden uit te strekken tot een tijdvak van vijf jaren — had echter bij het einde van 1894 nog tot niets geleid omdat de oprichting van de vereischte gebouwen zich steeds liet wachten! Komen dezxTniet vóór 1 November 1895 tot stand, dan wenscht de Indische Kcgeering zich, wat de onderwerpelijke toezegging betreft, jegens den betrokken ondernemer niet langer gebonden te achten.
' =) Aangezien de langs dezen weg verkregen paarden gemiddeld iets duurder zijn dan de elders aangekochte, ia de prijs, daarvoor aan officieren in rekening te brengen, op f 290 bepaald, dat is f 30 meer dan voor andere paarden (verg. het verslag van 1892 blz. 36).
Regentschappen) werden in 1894 aangekocht 38 jonge paarden tegen 22 in 1892 en 42 in 1893. De van Poerabaija verkregen remonte bleef stationnair ; in genoemde drie jaren beliep zij achtereenvolgens 39, 41 en 43 paarden. De voedingstoestand dezer dieren was ook nu niet zoo gunstig als men mocht eischen. Intusschen wordt bericht dat de in 't vorig verslag bedoelde pogingen tot -, aanKweeking van voedzamer grassoorten de gewenschte uitwerking beloven. De hoeveelheid gras, die — o. a. des nachts — moet worden bijgevoederd , kon sedert eenigen tijd tot nagenoeg de helft worden verminderd. Daarentegen bleek de noodzakelijkheid om aan de jonge paarden ook gedurende den eersten tijd van hun verblijf bij het depot eene zwaardere graanvoedering toe te dienen dan zij tot. nu toe ontvingen. De proeven, die ter onderkenning van kwade droes (welke ziekte gedurende 1894 slechts sporadisch onder de troepenpaarden voorkwam) vanwege den militairen veeartsenijkundigen dienst genomen worden met de zoogenaamde »malleïnê", legerden nog niet de gewenschte uitkomsten op. Omtrent enkele zaken werd het noocïig geacht het oordeel te vernemen van eene specialiteit op dit gebied, professor NOCAED , docent aan de veeartsenijschoorte Alfort (Frankrijk). Bij de afsluiting te Batavia van dit gedeelte van het ra-slag waren de gevraagde inlichtingen nog niet'verkregen.
Postduiven. Daar het africhten van postduiven ook in 1894 weinig vorderingen bleek te maken, werd er in indië over gedacht om de proeven, die sedert 't laatst van 1892 beperkt waren geworden tot den dienst ter Atjeh's noordkust tusschen Olehleh en Segh (90 K.M.) , geheel te staken. De dressuur van de duiven te Malang (Java), welk station nog aangehouden werd zoowel voor de africhting van personeel als voor aanvulling c. q. van de tillen in Atjeh en voor verschillende proeven in het belang der zaak geschiedde wegens de gemakkelijke communicatie gewoonlijk in de richting Soera baija.
JDienstreglementen, enz. Ten behoeve van het wapen der infanterie werden bij Algemeene Orders nos. 13 en 32 van 1894 achtereenvolgens ingevoerd het » Voorschrift voor het onderwijs in de gymnastiek " en het » Voorschrift voor de schermoefeningen ", terwijl in het Maleisch werden vertaald, mede betrekking hebbende tot de infanterie, het » Voorschrift voor de schietoefeningen met het achterlaadgeweer klein kaliber" met » Bijvoegsel", zoomede het » Voorschrift betreffende de wapening en de munitie " en het » Reglement op den inwendigen dienst ". Voor het wapen der artillerie werden in 1894 o. a. van de pers ontvangen het »Reglement op de exercitiën der veldartillerie ; scholen te paard , stukrijderschool 1ste gedeelte " (Algemeene Order 1894 n°. 17). eene herziene uitgave van de » Aanwijzing omtrent de inrichting en het onderhoud van het st. getr. kanon van 7 c.M. A. berg ", zoomede het » Reglement op de exercitiën der vestingartillerie in Kederlandsch Oost-Indië ; battsrijgeschut " (Algemeene Order 1894 nQ. 44). Voorts werd bij Algemeene Order 1894 n° 19 ingevoerd eene » Instructie voorde telegraaf-afdeeling van het korps genietroepen", terwijl in verband met de indienststelling van de nieuw-model revolver (zie blz. 48 hiervóór) een algemeen »Voorschrift betreffende de revolver en do daarmede te houden schietoefeningen" in werking werd gebracht (Algemeene Order 1894 n°. 48). _ De omwerking van de administratieve voorschriften voor den dienst bij het wapen der genie (zie vorig verslag, blz. 45) werd voltooid , zoodat met het drukken daarvan een aanvang kon worden gemaakt.
Belooningen en strafen. In het tijdvak waarover dit verslag loopt hadden krijgsbedrijven op groote schaal enkel op Lombok plaatseen de zeer moeielijke omstandigheden, waaronder leo-er en vloot zich aldaar zoo voorbeeldig hebbeu gekweten van hun plicht, gaven der Regeering aanleiding om deze schitterende episode uit de Indische krijgsgeschiedenis te herdenken door de instelling bij Koninklijk besluit dd. 13 April 1895 n°. 37 (Nederlandsche Staatscourant van den 18den dier maand en Indisch Staatsblad 1895 n°. 134) van een speciaal eereteeken (te vervaardigen uit het op Lombok gedurende de expeditie veroverde bronzen geschut), bestemd ter uitreiking aan allen , zonder onderscheid van rang of graad , die tusschen 26 Juni en 24 December 1894 deel hebbeu uitgemaakt van de naar Lombok gezonden expeditionaire troepen of zeemacht, of die bij die expeditie in eenig burgerlijk ambt of bediening plaatselijk zijn werkzaam geweest. Dit hermnericgsteeken , waarvan de vorm en de wijze van dragen bij het aangehaald Koninklijk besluit in bijzonderheden zijn omschreven , wordt vervaardigd bij 's Rijks Munt te Utrecht.
|*. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
51
Aan hen , die individueel bij die expeditie of bij wapenfeiten elders in Nederlandsch-Indië zich hadden onderscheiden, of ter gelegenheid van een en ander buitengewone diensten hadden bewezen, werden overigens afzonderlijke eerbelooningen toegekend. Waar zee- en landmacht in den loop van 1894 geroepen werden
tot buitengewone krachtsontwikkeling, was natuurlijk ook het aaütal dier afzonderlijke eerbelooningen veel grooter dan gewoonlijk. Het volgend staatje geeft daarvan een overzicht, alleen voor zooveel het militairen geldt. (De opsomming betreft de toekenningen gedurende het tijdvak 1 Juli 1894 t/m 30 Juni 1895.)
Ter zake of ter gelegenheid van krijgsverrichtingen op Sumatra , Lombok en Celebes werden gedurende het zooeven genoemde tijdvak aan zee- en landmacht het hiernevens vermelde aantal belooningen toegekend.
Militaire Willemsorde.
Comman—
deurskruizen,
Ridderkruizen 3de klasse.
Ridderkruizen 4de klasse.
Orde van den Kederlandsehen Leeuw.
Ridderkruizen.
Orde van Oranje-Nassau,
Ridderkruizen 4de klasse.
Ridderkruizen 5de klasse.
Eeresabel.
Medaille voor moed en trouw.
Bronzen.
Eervolle
melding.
10 11
h) 21 j) « IH) 8
I. A t j e h e n o n d e r h o o r i g h e d e n « ) ,
ZEEMACHT. Officieren
LANDMACHT. Officieren Militairen bene- $ Europeanen
den dien rang ; Aziaten II. L o m b o k d).
( ZEEMACHT. Officieren
LANDMACHT. Officieren 2 4 e) 46 3 / ) 1 3) Militairen bene- ( Europeanen „ „ *') 40
den dien rang ) Aziaten III. T a m i a n g (Sumatra's Oostkust) n).
ZEEMACHT. Schepelingen (Europeesche)
LANDMACHT. Militair beneden den rang van offic. (Eur.;
IV. C e 1 e b e s 0).
LANDMACHT. Militairen beneden den rang van offic. (E ur.
a) Koninklijke besluiten van 1894 dd. 20 Juli n°. 29, 20 Juli n°. 35, 16 Augustus n°. 32 , 29 September n°. 38, 30 October nos. 37 en 38 en 1 Seember n». 57 , en van 1895 del 21 Maart n° 19 en 16 April n°. 34, mitsgaders Indische besluiten van 1894 da 17 Juh n°. 20, 23 Augustus n . 12 *B 6 December n . 10, en van 1895 dd. 25 Maart n«. 2. De toekenningen betroffen voor het meerendeel krijgsverrichtingen gedurende het tweede halfjaar 1893 en het eerste halfjaar 1894, terwijl enkele belooningen alsnog verleend werden ter zake van verrichtingen in 1886 en 1892.
i) Hieronder één officier behoorende tot het leger hier te lande, maar bij het Indische gedetacheerd. Onder de 9 overige officieren was er 1 , die zich tweemalen eene eervolle melding verwierf, en wel wegens zijne verrichtingen in de tweede helft van 1893 m Groot-Atjeh en in Maart 1894 in Melaboeh (Atjeh's Westkust).
; c) Allen inlanders (niet-Amboineezen).
d) Koninklijke besluiten van 1895 dd. 15 Eebruari n°. 2 , 9 April nos. 32, 34,en 36 en 19 Juni nos. 67 en 69, mitsgaders Indisch besluit dd. 10 April 1S95 n°. 1.
e) Hieronder 6 officieren (en daaronder 1 gedetacheerde van het Kederlandsche leger), die gesneuveld of aan hunne voor den vijand bekomen wonden of aan ziekten
overleden waren en wier namen alsnog in de registers van de Kanselarij der STederlandsche Orden werden ingeschreven. Onder de 40 overige officieren was mede 1 gedetacheerde van het leger hier te lande begrepen.
/ ) Luitenant-kolonel, commandant der barissan (Madurees).
g) Kapiteins der barissan (Madureezen).
h) Hieronder één officier, gedetacheerd van het leger hier te lande. i) Hieronder 5 gesneuvelden of overledenen als bedoeld in noot e, zoomede 1 militair, reeds begrepen onder de hiervóór opgegeven 11 eervol vermelden ter zake
van krijgsverrichtingen in Atjeh (aldaar had deze geniesoldaat zieh in 1892 onderscheiden).
j) Hieronder 4 gesneuvelden of overledenen als bedoeld in noot e.
k) 3 Amboineezen en 5 inlanders.
Î) 3 Amboineezen en 1 inlander.
m) 5 Amboineezen en 3 inlanders. «) Koninklijke besluiten dd. S Januari en 19 Juni 1895 n°. 85 en 71 (suppletoire toekenning van eerbelooningen ter zake van de krijgsverrichtingen in Tamiang in het voorjaar van 1893).
o) Koninklijk besluit dd. 2 Juli 1894 n°. 45. De beide militairen hadden zich (in December 1893) onderscheiden bij het afslaan van een aanval van kwaadwilligen op een detachement ten geleide van gevangenen.
„ Officieren , onderofficieren , korporaals en soldaten !
Het was de wensen van de Koningin zelve de eereteekenen te mogen uitreiken aan de dapperen, die in onze overzeesche bezittingen streden voor de handhaving van Ons gezag. Ik wensen u allen , aan wie eene onderscheiding ten deel viel, daarmede van harte geluk. Gij hebt die onderscheiding verdiend. In moeielijke oogenblikken hebt gij bloed en leven veil gehad voor Koningin en "Vaderland, en met uwe kameraden van leger en vloot nieuwe glorievolle bladen toegevoegd aan de geschiedenis van het NederlandschIndische leger. Mede uit naam uwer jonge Koningin breng Ik hulde aan dat leger, dat in Atjeh, op Lombok, en waar ook vroeger in Indië zijne diensten
Niet onvermeld mag hier blijven, dat H. M. de KoninginWeduwe , Regentes , in deze ruime toekenning van eerbelooningen ter zake van Indische krijgsbedrijven aanleiding vond. om van H. D. verlangen te doen blijken de te dier zake verdiende eereteekenen op buitengewoon plechtige wijze te doen uitreiken , en dat wel, voor zooveel de hier te lande aanwezige begiftigden betrof, door H. M. de Koningin zelve. Tot dit einde werd op 6 Juli 1895 te 's-Gravenhage eene groote parade gehouden door de troepen van het garnizoen der residentie , bij welke gelegenheid de Koningin-Weduwe , Regentes, zee- en landmacht als volgt toesprak:
[*. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
werden gevraagd, zoovele schitterende bewijzen gaf van pliehtbesef, zelfverloochening en doodsverachting. Het lezen van de heldendaden onzer troepen in Indië vervult Ons met rechtmatigen trots, en Ik acht het een voorrecht daarvoor aan leger en vloot openlijk den dank te kunnen brengen van de Koningin en van het Vaderland. Eene dankbare hulde brengen Wij ook in dit oogenblik aan de nagedachtenis van hen, die ginds hun leven lieten in den strijd. Eere aan de mannen, in den dienst van het vaderland vergrijsd, die een eervol leven kroonden door een eervollen dood ; aan zoovele jeugdige helden, wier moed .Wij niet konden beloonen , omdat zij , getrouw tot in den dood, hun leven gaven, en ginds rusten in vreemden bodem. Officieren, onderofficieren, korporaals en soldaten van het Indisch leger hier tegenwoordig, zegt het uwen kameraden in Indië, dat Koningin en Volk van Nederland de krijgsmansdeugden van uw leger hoogschatten , en dankbaar erkennen dat het Nederlandsch-Indisclie leger zijne roeping met eere vervult. Moge ook in de toekomst voorspoed rusten op uwe wapenen, tot zegen van onze schoone Koloniën en tot geluk van ons dierbaar Vaderland ! "
N a deze toespraak werd het volkslied gespeeld door de aanwezige
In de 2de klasse van militaire discipline waren bij het einde van 1894 geplaatst 303 militairen, en wel 190 E u r o p e a n e n , 1 Afrikaan, 13 Amboineezen en 99 inlanders, tegen 383 (248 Europeanen , 1 Afrikaan, 4 Amboineezen en 130 inlanders) op uit. 1893. Gedegradeerd of teruggesteld werden in 1894 22 onderofficieren (allen Europeanen) en 36 korporaals (daaronder 2 Amboineezen en 7 inlanders). In 1893 was zulks bet geval geweest met 12 E u r o peesche en 3 inlandscbe onderofficieren en met 41 Earopeesche en 10 inlandsche korporaals.
Maatregelen en instellingen in het belang van het zedelijk en stoffelijk welzijn van den soldaat. In onderscheidene garnizoenen zijn sedert 1890 de voor ontspanning beschikbare gedeelten der militaire kwartieren , de zoogenaamde dagverblijven , op 's lands kosten van betere meubileering en verlichting voorzien en aldus , ook door aanschaffing van eenig servies en van middelen tot tijdverdrijf, voor bezoek zoowel overdag als des avonds gezelliger g e m a a k t , wat niet weinig geschikt is te achten om den Europeeschen soldaat gedurende zijn vrijen tijd indirect van uitspattingen t e r u g te houdïn waartoe-het eentonig garnizoensleven anders zoo licht verleidt. Bij het einde van 1894 was het aantal der aldus ingerichte ontspanningslokalen tot 29 g e k l o m m e n , dat is 2 meer dan het jaar te voren. Hier en daar , naarmate de daartoe noodige verbouwingen gereed k w a m e n , kon weder verdere toepassing gegeven worden aan het beginsel om voor de gehuwden onder de Europeesche militairen beneden den r a n g van officier afzonderlijk logies met daarbij behoorende accessoires te bestemmen.
muziekkorpsen , waarop H. M. de Koningin naar voren trad en uitriep : » Leve het Indische leger ! " , een kreet die door alle aanwezigen met daverend gejubel werd beantwoord. Eindelijk zij hier n o g aangeteekend , dat de flinke houding van zee- en landmacht op Lombok en het aldaar verkregen succes in de openbare zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 November 1894 en in die der Eerste Kamer van 3 December gehuldigd werden, door een , ouder instemming van de vergadering , aangehoord woord des Voorzitters, tevens ter nagedachtenis strekkende van hen die het leven hadden gelaten voor het Vaderland.
Het aantal militairen beneden den r a n g van officier, die in 1894 aanspraak verkregen op de gouden , zilveren of bronzen medaille voor langdurigen trouwen dienst, beliep 1995 , tegen 2108 in 1893.
De gebruikelijke opgaven omtrent het aantal onderofficieren en minderen , die om niet-eervolle redenen uit het leger of tijdelijk uit h u n korps werden afgevoerd , vindt men over de drie laatstverloöpen jaren in het volgende staatje.
ilitairen beneden den rang van officier,
Over de op blz. 47 van het vorig verslag bedoelde proef o m , tot vermindering van het verbruik van sterken drank onder de militairen , slechts op bepaalde uren van den dag- spiritualiën in de cantines J) verkrijgbaar te doen zijn, kan uit den aard der zaak n o g geen afdoend oordeel worden uitgesproken. Bij de voortgezette proef w e r d e n , met behoud van den beperkten tijd gedurende welken sterke drank m a g worden verstrekt, de uren zoodanig gesteld, dat vóór 9y 2 u u r 's morgens en gedurende de w a r m e middaguren geen spiritualiën in de cantines te verkrijgen zijn. Daarenboven w e r d , om ook het' clandestien gebruik van sterken drank , althans vóór de morgenoefeoingen, te voorkomen , de bepaling in het leven geroepen dat de militairen vóór den a a n v a n g dier oefeningen het kwartier niet mogen verlaten anders dan om redenen van dienst. Hiertoe is men vooral gekomen omdat in het afgeloopen jaar opnieuw is gebleken dat, ondanks de ruimste medewerking van het civiel bestuur , slechts op zeer enkele plaatsen de clandestine verkoop van sterken drank kan worden belet. Deze ervaring inzonderheid noopt om zeer omzichtig en vooral geleidelijk te w e r k te g a a n met de beperking van den drankverkoop in de cantines, wil men het welslagen van de proef niet al dadelijk in gevaar brengen , en alléén veroorzaken dat de soldaat, in stede van goede waar in de c a n t i n e , spiritualiën van mindere h o e danigheid elders zal gebruiken.
Afgescheiden van het bovenstaande bleef de aandacht van het legerbestuur gevestigd op andere middelen , welke tot beperking
x) De laatstbekende verantwoordingen der cantine-adminïstratiën (over 1893) wijzen in totaal een voordeelig saldo aan vanf 117 404, tegenf 119 109 over 1892. De waarde aan gebouwen, meubilair en bibliotheken der cantines werd op uit. 1893 getaxeerd op f 610 107.
Aantal
J A R E N .
die in den loop van het jaar, op grond van het tegen hen geslagen vonnis, uit het leger verwijderd werden.
Europeanen.
1892
1893
1894
Amb. en inlanders.
die in den loop van het jaar met een briefje van ontslag uit het leger werden weggezonden.
EuroAmb. en peanen. i inlanders.
die op 31 December gedetineerd waren in het militair huis van arrest te Samarang (nog tot het leger behoorende). a)
Europeanen. Amb. en inlanders.
die op 31 December als gestraften bij het strafdetachement (in 1892 bij de strafdetachementen) waren geplaatst.
Europeanen.
12
12
10 25
35
14
20
23 12
35
15 17
32
2G 16
42
92 59
151
108 66
174
131
213
50
Amb. en inlanders.
die in den loop van het jaar als vermist of als gedeserteerd uit de sterkte werden afgevoerd, b)
Europeanen.
46
96
59 29
88
34 29
63
12
Amb. en inlanders.
' die zich op 31 December als arrestanten in de provoosthuizen bevonden, c)
Europeanen.
222
234
14 I 203
217
24 I 231
255
64
Amb. en inlanders.
51
115
64 39
103
61 42
103
a) Overigens bevonden zich in gemeld arresthuis enkele van den militairen stand vervallen verklaarde veroordeelden (allen Europeanen), en wel bij het einde der behandelde drie jaren achtereenvolgens 5, 4 en 3.
_ i) Van de vroeger of later gedeserteerde of vermiste militairen werden weder in de sterkte teruggebracht, ais vrijwillig of gedwongen teruggekeerd: m 1892 o Europeanen en 89 inlanders, in 1893 respectievelijk « en 82 en in 1894 3 en 87. Als van de bezetting in Atjeh gedeserteerd, zijn onder de in het staatje opgegeven getallen begrepen: over 1892 geene, over 1893 1 Europeesch kanonnier en over 1894 (verg. blz. 6 hiervóór) 2 Europeesche sergeanten en 1 inlandsen fuselier. v o 0
c) Meerendeels waren deze militairen in preventief arrest. Slechts telde men onder hen : in 1892 29 veroordeelden (18 Europeanen en 11 inlanders) in 1893 27 veroordeelden (15 Europeanen en 12 inlanders) en in 1894 20 veroordeelden (16 Europeanen en 4 inlanders).
Bfllage C. [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost,-) Indie.] Tweede Ramer; 53
van het gebruik van sterken drank kunnen leiden en werd nogmaals in het bijzonder aanbevolen (zie vorig verslag, blz. 47) om , waar het particulier initiatief in die richting werkzaam w a s , deze pogingen vanwege de militaire autoriteit zooveel doenlijk te steunen. . Over de in de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter sprake gebrachte vraag ' ) , of het ook nuttig kon zijn om , in navolging van eene dergelijke instelling bij het Britsen-Indische leger, door het beschikbaar stellen van eenvoudige werkloodsen de manschappen gelegenheid te geven in hun vrijen tijd het door hen vroeger beoefende handwerk te onderhouden , waardoor de zoodamgen zich no<y eenige extra-verdiensten zouden kunnen verschaffen en m elk geval lediggang en de schadelijke gevolgen van dien zouden kunnen worden geweerd, heeft het legerbestuur de chefs van verschillende wapens en diensten gehoord, doch algemeen is men, gelet ook op hetgeen de ondervinding, indertijd m een drietal groote garnizoensplaatsen op Java opgedaan, ten deze geleerd heeft, tot eene negatieve conclusie gekomen. Eeeds vroeger toen is het bewuste denkbeeld ten uitvoer gebracht door bij den bouw van kampementen te Magelang en Malang loodsen in te richten, alwaar de manschappen in hun vrijen tijd zouden kunnen werken. De gunstige verwachting , welke tot den bouw dier werkplaatsen aanleiding gaf, werd evenwel in geenen deele verwezenlijkt, terwijl eene te Salatiga bij het wapen der cavalerie genomen proef met aansporing tot tuinarbeid in de vrije uren al even weinig opleverde. Van het militair spaarfonds werd gedurende 1893 (het laatste jaar, waarover de tot nog toe ingekomen verantwoordingen loopen,) een ' toenemend gebruik gemaakt. In gemeld jaar steeg namelijk het aantal deelhebbers van 3710 (met een tegoed van f242 973) tot 4069 (met een tegoed van f 259 340). Met groote waardeering is aan het einde van deze paragraaf nog te herinneren aan de ter gelegenheid van de espeditie naar Lombok van zoo verschillende zijden, niet enkel in Indië zelf, maar ook uit het moederland , en van landgenooten in den vreemde , ontvangen stoffelijke blijken van belangstelling in het lot van de op het oorlogsterrein vertoevende of wegens ziekte of verwonding van daar geëvacueerde militairen. Van de hier te lande voor dat doel bij het Departement van Koloniën ingekomen en door zijne tusschenkömst naar Indië overgemaakte giften in geld of in natura is geregeld mededeeling gedaan door middel van de Staatscourant. Genoeg zij het daarom te dezer plaatse aan te teekenen dat dien -ten gevolge gedurende de maanden September 1894 t/m Maart 1895°ten behoeve van het Indische » Roode Kruis " door het Departement van Koloniën kon overgemaakt worden, alleen aan giften in geld, het belangrijke bedrag van f 10 616. 3) Het Indische » Roode Kruis" ontwikkelde in 1894/95 eene groote werkzaamheid, waartoe die Vereeniging zich in staat zag gesteld door ruim vloeiende bijdragen, vooral in Indië zelf, en door de ijverige medewerking van hare comité's, inzonderheid te Soerabaija en Magelang , en van hare gedelegeerden op het oorlogsterrein. Was de hoofdtaak der Vereeniging om door extra-verstrekkingen (versnaperingen en geriefelijkheden) als anderszins zooveel mogelijk het lot van gewonden en zieken te verzachteu , ook de te velde zijnde valide militairen en zelfs de dwangarbeiders werden niet vergeten. Toen door de tot medio Augustus 1894 gedane ruime verstrekkingen, bestemd voor de naar Lombok gezonden expeditionaire troepen en voor de bezetting van Atjeh, zoomede voor de van daar geëvacueerden, het kapitaal der Vereeniging, dat op 1 Januari 1894 nog bijna f 17 500 bedroeg, tot op bijna de helft was ingesmolten, achtte het Centraal Comité te Batavia — op de tijding van de overrompeling op Lombok — den tijd gekomen om een beroep te doen op de algemeene hulpvaardigheid der Indische ingezetenen, met het gevolg dat sedert — gerekend tot uit. 1894 — uit verschillende gedeelten van Nederlandsch-Indië bij het Centraal Comité inkwam (afgescheiden nog van hetgeen door enkele plaatselijke comité's rechtstreeks ontvangen werd) de kapitale som van f 33 479 terwijl gedurende hetzelfde tijdsverloop aan geldelijke bijdragen uit Nederland in de kas der Vereeniging vloeide f 18972 (zijnde hoofdzakelijk het bedrag van hetgeen tot uit. 1894 reeds was overgemaakt èn door het Departement van Koloniën èn door het Hoofdcomité te 's-Gravenhage van het Roode Kruis). Gedurende 1894 besteedde het Centraal Comité zelf f 1 4 420, terwijl de bedragen, die het ter beschikking stelde van het comité te Soerabaija beliepen f 21 000 ; voorts werd aan den gedelegeerde in
"~ïï zïê~ûe stukken over de Indische begrooting voor 1395. Zitting 1894— -L895 — 4 — n°. 33 (blz. 20) en n°. 37 (blz. 33), zoomed« de Handelingen der Staten-Generaal 1894—1895 I I , blz. 223. °) De giften , in verband hoofdzakelijk met de Lombok-expeditie, overigens ino-ekomen bij 'het hier te lande gevestigde Hoofdcomité van het „ Roode Kruis", bereikten, blijkens de door gemeld Hoofdcomité tot uit. Maart 1895 gepubliceerde lijsten, bovendien een totaal van f 17 527. Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
Atjeh overgemaakt f 500 en als bijdrage voor het »Roode Kruis" in Japan afgezonderd f 1000, zoodat in't geheel gedurende 1894 door het Centraal Comité werd beschikt over f 36 920. Bij het eind van het jaar beliepen de belegde en in kas zijnde gelden nog f 34 143. Ook het lot van de voor ondersteuning in aanmerking komende achtergebleven betrekkingen van op het slagveld gevallenen , en van hen die wegens bekomen wonden ondersteuning behoefden, werd van particuliere zijde ter harte genomen 3). Te Soerabaija werd met dat doel in September 1894 opgericht »Het Lombok-fonds", welke vereeniging , blijkens hare in de Javasche Courant van den 25sten van genoemde maand opgenomen statuten, zich ten doel stelt »leniging van den nood van de in den huidigen oorlog met Lombok gekwetsten en der achtergelaten betrekkingen der in dien oorlog gesneuvelden , van welken rang of landaard ook ", terwijl zij hare taak , indien de geldmiddelen het toelaten, ook kan uitstrekken »tot andere noodlijdenden ten gevolge van oorlogen in onze koloniën gevoerd." Te 's-Gravenhage constitueerde zich in November 1894 eene vereeniging als »Nationaal fonds tot ondersteuning van de nagelaten betrekkingen der in Nederlandsch-Indië gevallen militairen". Blijkens art. 2 der bij Koninklijk besluit dd. 30 Januari 1895 n°. 23 (Nederlandsche Staatscourant van 24/25 Februari jl.) goedgekeurde statuten is het doel dezer vereeniging: »het ondersteunen van nagelaten of na te laten betrekkingen van militairen , behoord hebbende tot leger of vloot, die in of door den strijd tegen den vijand in Indië , of door ziekte en vermoeienis , als gevolg van den dienst in de tropen , gevallen zijn." Verder bepaalt gemeld art. 2 : »Wanneer de toestand van het fonds het toelaat, wordt ook ondersteuning verleend aan die militairen, die, na een eervollen dienst bij land- of zeemacht, door ziekte of verwondingen onbekwaam zijn te blijven dienen en niet in staat zijn in het onderhoud van hun gezin te voorzien". Een jaarverslag is uit den aard der zaak nog door geen der beide vereenigingen uitgebracht.
§ 2. Fortificatiëii.
Met het doen van opnemingen en andere werkzaamheden ter voorbereiding van de uitvoering van defensiewerken bij Batavia werd voortgegaan. In het gouvernement Atjeh en onderhoongheden kwamen in 1894 gereed de ten behoeve van de scheepvaartregeling opgerichte etablissementen te Telok Semawé en Poeloe Raija , alsmede de civiele etablissementen te Edi, Segli en Melaboeh. De bouw van het etablissement op Poeloe Weh werd met kracht voortgezet. (Op blz. 6 hiervóór is reeds gezegd dat de nieuwe versterking aldaar in Februari jl. betrokken is.) Op een aantal posten onzer o-econcentreerde linie in Groot-Atjeh, met namen te Lamtih, Lamdjamoe, Ketapan Doea , Lambaroe , Roempit en Lamjong , vonden kapitale vernieuwingen van de palissadeeringen plaats. Met door de zorg van de genie verstrekte materialen werden voorts , ten behoeve van de excursion buiten de linie, verschillende posten van zeer tijdelijken aard opgericht. Te Solok (Padangsche Bovenlanden) onderging de redoute belangrijke verbeteringen. . „ T U Nieuwe etablissementen waren te Lahat in Palembang en te Bengkaijang in de Westerafdeeling van Borneo onderhanden. Voor zooveel de plaatselijke middelen zulks toelieten , werd daaraan met kracht voortgewerkt. Te Moeara Te weh (Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo) werd de verbetering van de watervoorziening der voor bet overige m 1893 gereed gekomen nieuwe versterking ter hand genomen. Van eene artesische boring is echter wegens de weinige kans van slagen , op advies van den hoofdingenieur van bet mijnwezen , belast met de leiding van den dienst der grondpeilmgen, afgezien. Ten einde, zooveel de militaire eischen dit toelieten, tegemoet te komen aan de bezwaren die het emplacement van het fort ter hoofdplaats Menado in de residentie van dien naam meer en meer bleek op te leveren met betrekking tot de belangen van den handel en de ingezetenen te dier plaatse, doordien de verboden kring van 250 M. om die permanente versterking van den 3den rang
3) De taak van de Eegeering ten deze wordt bepaald èn door het reglement op het toekennen van landswege van pensioen of onderstand aan de weduwen of kinderen van officieren en militairen beneden dien rang (Indisch Staatsblad 1889 n°. 214), èn door het Voorschrift omtrent de toekenning van onderstand aan de nagelaten betrekkingen van in en door den dienst gesneuvelde , omgekomen of overleden Européenne landsdienaren (Indisch staatsblad 1875 n". 92). Voor zooveel de in de termen van deze bepalingen vallende betrekkingen zich hier te'lande bevonden, werd gedurende lwt tijdvak l Juli 1894 t/m 30 Juni 1895 aan de weduwen van een 8-tal sedeit i juli isj4 in Indië door of ten gevolge van den strijd overleden opper- hooïd- en verdere officieren landspensioea toegekend tot een gezamenlijk bedrag van f 5050 'siaars, en aan onderstanden, als bedoeld bij het; inAe tweede plaats bedoelde "Voorschrift, uitbetaald f 13 332, alles - op f 900 na - aan betrekkingen van militaire landsdienaren.
[5. 2.j
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
de gelegenheid tot vestiging van nieuwe nederzettingen al te zeer belemmerde, is in Juni 1894 (Indisch Staatsblad n°. 130) aan bedoeld verdedigingswerk (het in de vorige eeuw gebouwde fort Nieuw-Amsterdam) het karakter gegeven van een defensief kampement , en als zoodanig teruggebracht tot eene permanente versterking van den 4dwi rang, met beperking van den verboden kring, en zulks in afwijking van het bepaalde bij Indisch Staatsblad 1853 n°. 26, tot 50 M. Onder de permanente versterkingen van den 4den rang, echter met een verboden kring van 200 M., werd bij Indisch Staatsblad 1895 n°. 26 alsnog gerangschikt de in 1888 gebouwde versterking te Boekit Koeboe in Langkat (residentie Oostkust van Sumatra).
§ 3. Topographische dienst.
De topographische opneming van Sumatra's Westkust had zich bij het einde van 1894 uitgestrekt over 18 487 K.M2. Gedurende dat jaar werden namelijk opgemeten en in kaart gebracht, deels op de normale schaal van 1 : 20 000, deels op kleinere schaal (1 : 40 000 of 1 : 80 000) respectievelijk 674, 1938 en 792 of gezamenlijk 3404 K.M2. Het triangulatie-net werd uitgebreid met 1 primair, 8 secundaire en 131 tertiaire punten, zoodat het aantal door pilaren verzekerde punten bij het einde van 1894 geklommen was tot 1521. Op dat tijdstip waren voor 1126 triangulatie-punten , d. i. voor 115 meer dan op uit. 1893, de berekeningen afgeloopen , namelijk voor 7 punten van het basis-net, 49 primaire, 78 secundaire en 992 tertiaire punten (op uit. 1893 waren deze getallen 7, 47 , 67 en 890 , voor welk laatste in 't vorig verslag, ten gevolge van eene drukfeil, 800 staat vermeld). Het jaar 1895 zal nog gemoeid zijn met verkenningen en pilaarbouw in de residentie Tapanoli, zoodat de voorgenomen overbrenging van den triangulatie-arbeid naar Zuid-Sumatra (zie vorig verslag, blz. 48) eerst in 1896 zal plaats hebben. In de Westerafdeeling van Borneo, waar in 1893 het net van astronomisch bepaalde punten was voltooid, schreed de topographische opneming (schaal 1 : 200 000) in 1894 voort van 111 802 tot 137 227 K.M2. De topographische werkzaamheden elders waren , zooals uit het volgende blijken zal, meer van partieelen aard. In het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden werden nog opnemingen verricht ten behoeve van eene nieuwe kaart van Groot-Atjeh (schaal 1: 20 000), terwijl de opmeting van het eiland Weh voltooid werd. Nadat men in Maart 1894 op het aanvankelijk plan, om het triangulatie-net van Sumatra's Westkust in de richting naar de Oostkust te vervolgen, had moeten terugkomen, weshalve — zooals gezegd — die triangulatie-arbeid zuidwaarts zal worden voortgezet, bestond er geen aanleiding meer om de in het najaar van 1891 bij wijze van proef aangevangen vluchtige meting en verkenning der residentie Benkoelen te doen voortzetten. In het tweede kwartaal 1894 werd daarom die opdracht, waarmede een officier der infanterie belast was, ingetrokken. Deze had toen 12133 K.M2, opgemeten en in kaart gebracht, omvattende de geheele residentie, uitgenomen de afdeeling Kroë. Op Zuid-Celebes bleef de met topographische werkzaamheden belaste infanterie-officier dien arbeid voortzetten, namelijk het opmeten van de grenzen tusschen het rechtstreeksch gouvernementsgebied en het rijk Gowa, en verder van eenige hoofdwegen. Voorts werden enkele gedeelten van de bestaande kaart van Zuid-Celebes, die verouderd of minder nauwkeurig bleken, hermeten. Aan de expeditionaire troepenmacht naar Lombok werden één officier en twee mindere militairen van den topographischen dienst toegevoegd. Het operatieterrein, omvattende grootendeels het Balische gedeelte van Lombok, werd opgemeten en in kaart gebracht op de schaal 1 :20 000. Door bedoeld personeel werd een overzichtskaartje van het eiland samengesteld op de schaal van 1:200 000, tevens aanwijzende de buiten het operatieterrein gemeten voornaamste wegen. De bijwerking van dit kaartje is thans overgelaten aan het civiel bestuur en den militairen commandant van Lombok. De bij het topographisch bureau te Batavia bewerkte kaarten, welke aldaar in 1894 het licht zagen, waren — behalve eenige herdrukken of verbeterde herdrukken — de volgende: A. in photo-lithographie : 1°. 34 detailbladen van de topographische kaart van Sumatra's Westkust (schaal 1 :20 000) ; 2°. 12 detailbladen van dezelfde kaart (schaal 1:40 000) ; 3°. de bladen I t/m VIII van de verkenningskaart van Benkoelen (schaal 1:160 000); 4°. 14 bladen weg- en rivierkaarten (schaal 1 : 50 000), behoorende bij een viertal bladen der topographische kaart van de Westerafdeeling van Borneo; 5°. eene kaart van Makasser en omstreken
(schaal 1 :20 000) ; 6°. eene kaart van Gombong en omstreken (schaal 1 :50 C00) ; 7°. drie kaarten van terreinen op Lombok (schaal 1 : 20 000 en 1: 40 000) ; en 8°. eene taalkaart van Celebes (schaal 1 : 2 000 000). B. in chromo-lithographie: 1°. de graadafdeelingsbladen III en V van de kaart van Sumatra's Westkust (schaal 1:80 000) ; en 2°. de bladen Boengan en Boven-Mandai van de kaart der Westerafdeeling van Borneo (schaal 1 : 200 000). Voor verkochte kaarten werd in 1894 in Indië ontvangen f 4623,10, terwijl de kosteloos of tegen regularisatie verstrekte kaarten eene verkoopwaarde vertegenwoordigden van f 9639 455. In 1893 waren die sommen f 3710,33 en f 11 768,98. Aan retributie voor het nemen van kopieën van kaarten werd f 216,57 geïnd. Uit _ de residentiën Palembang , Sumatra's Oostkust, Banka en Amboina kwamen bij het topographisch bureau eenige bijdragen m tot vermeerdering van de topographische kennis dier streken. Wat Banka en Amboina betreft, bestonden die bijdragen in eene respectievelijk door den militairen commandant en door den resident samengestelde kaart van die gewesten. De hier te lande — bij de Topographische Inrichting van het Ministerie van Oorlog — onderhanden zijnde reproductie der residentiekaarten van Java bepaalt zich, na" de aflevering in October 1894 van de kaart betreffende de Preanger Kegehtschappen , nog enkel tot die van Bantam. Van de kaarten betreffende de residentiën Japara, Soerakarta en Cheribon zagen inmiddels bij gemelde inrichting bijgewerkte herdrukken het licht. Nopens de indertijd uitgevoerde triangulatie van Java zijn de hier te lande uitgegeven wordende laatste gedeelten van het uitvoerig verslag betreffende, dien arbeid nog in bewerking. De samensteller , de hoogleeraar dr. J. A. C. OUDEMANS te Utrecht, wijdt zich aan dien arbeid , voor zooveel zijne overige werkzaamheden zulks toelaten. Bestond aanvankelijk het plan de laatste gedeelten volledig licht te doen zien als » 4de Abtheilung " van het werk (ook de overige stukken van het triangulatie-verslag zijn in het Duitsch opgesteld), bij nader inzien is het dr. OUDEMANS doelmatiger voorgekomen bedoeld 4de deel, dat in Juni j 1. verschenen is, enkel te doen handelen over het primaire of hoofdnet der triangulatie, benevens over het critisch onderzoek der gebezigde instrumenten. In de eerstvolgende twee of drie jaren hoopt de hoogleeraar met de twee laatste deelen te zullen gereed komen , waarvan het 5de gewijd zal zijn aan het secundaire net, terwijl in het 6de het overige behandeld zal kunnen worden, namelijk de astronomische breedte- en azimuthbepalingen , het verslag over de plaatsen der » gebruikte " sterren, en dat over het bepalen van de hoogten boven de zee.
§ 4. Krijg sv er richting en.
A t j e h e n o n d e r h o o r i g h e d e n .
Alvorens het voorgevallene op militair gebied in dit gewest te bespreken , mogen hier eenige algemeene mededeelingen betreffende onze aldaar gebezigde krijgsmacht voorafgaan, met verwijzing, voor zooveel betreft het maritieme gedeelte, naar het aangeteekende in hoofdstuk E . Behalve de garnizoens-infanterie en het korps marechaussee te voet, bleven in Atjeh en onderhoorigheden gelegerd : 3s/4 veldbataljons (het geheele 3de, 12de en 14de, zoomede de staf en drie compagnieën van het 15de) ; — 4 compagnieën artillerie , namelijk de 6de en de 22ste compagnie, behoorende tot de » artillerie der buitenbezittingen " , zoomede tijdelijk de 17de compagnie (7de compagnie vestingartillerie van Tjilatjap), en de 4de compagnie (4de bergbatterij van Tjilatjap) ; — een half escadron cavalerie (het rechterhalf 4de) ; — een detachement genietroepen — en eindelijk het noodige personeel der militaire administratie en van den geneeskundigen dienst. Deze troepenmacht, waarover het commando verbleef in handen van den generaal-majoor der infanterie C. DEIJKERHOFF, gewestelijk civiel en militair gouverneur, had op uit. 1894 eene sterkte van 220 officieren en 5402 onderofficieren en minderen, tegen 223 en 5548 bij het einde van 1893. Daarvan waren gelegerd :
in Groot-Atjeh, met inbegrip van p. m. 700 man voor eenige tijdelijk door onze troepen bezette posten buiten de geconcentreerde linie 191 0fgc. e a 4694 mind. op Poeloe Bras en Poeloe Weh 7 « n I M en in de onderhoorigheden : ter Noord- en Oostkust (Segli, Telok Semawé en Edi) 15 ,. „ 393 , en ter Westkust (Poeloe Raija en Melaboeh) . . . . 7 ,, „ 161
Totaal als voren . . .220 „ „ 5402 „
|5. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
De uit 15 posten bestaande geconcentreerde linie in Groot-Atjeh (verg. de bij het vorig verslag behoorende kaart) vorderde, volgens de formatie, eene gezamenlijke infanterie-macht van 39 officieren en 1454 man beneden dien rang, waaronder ook gerekend de naar een 6-tal blok- of wachthuizen uit sommige dier posten te detacheeren bezettingen. Buiten de geconcentreerde linie waren op uit. 1894 tijdelijk door onze troepen bezet : nog 5 van de 8 posten, die "blijkens het vorig verslag (blz. 48/49, noot 5) in 1893 tijdelijk door militairen waren betrokken (de 3 andere, met den bij één daarvan behoorenden wachtpost, werden in de eerste helft van 1894 door onze troepen weder ontruimd), en voorts 6 (waaronder 1 blokhuis), waarheen achtereenvolgens in Februari t/m Juli 1894 tijdelijk militairen werden gedetacheerd. ') In de XXV Moekim waren het de volgende posten (de daarachter vermelde datum geeft aan sedert wanneer zij eene militaire bezetting hadden) : Tjot Goeë (8 Augustus 1893), Lamkoenjit (4 Juli 1894) en Biloel (23 Mei 1894) ; — in de XXII Moekim : Anagaloeng (6 December 1893) , blokhuis BlangTjoet, dat uit Anagaloeng bezet wordt (14 Mei 1894), Lambarih (30 November 1893) en Senelop (4 Maart 1894), — en in de XXVI Moekim : Lamsoet (8 Februari 1894), Kroeng Gloempang (22 Februari 1894), Tjot Rang (9 November 1893) en Toengkoep (27 September 1893). Verder waren buiten de geconcentreerde linie nog een grooter aantal posten door Atjehsche bondgenooten bezet. !) De mutatiën onder de troepenmacht in Atjeh en onderhoorigheden , ten gevolge van evacuatie , pasporteering , gageering , overplaatsing, overlijden als anderszins, waren over 't geheel minder aanzienlijk dan in de laatste jaren. Moesten in 1893 nog 4470 man (1775 Europeanen — onder wie 104 officieren — en2695niet-Europeanen) tot aanvulling van aldus opengevallen plaatsen naar Atjeh worden gezonden, in 1894 kon de toevoer zich bepalen tot 3883 militairen (1494 Europeanen — onder wie 125 officieren — en 2389 nietEuropeanen). Toch waren de verliezen voor den vijand hooger dan in 1893. Zij beliepen gedurende 1894, voor zooveel de landmacht aangaat, 11 gesneuvelden (9 Europeanen, onder wie 1 officier, en 8 inlanders) en 146 gewonden (90 Europeanen, onder wie 12 officieren , en 56 inlanders), terwijl die totalen in 1893 geweest waren: 11 gesneuvelden (6 Europeanen , onder wie 1 officier, en 5 inlanders) en 102 gewonden (67 Europeanen , onder wie 12 officieren, en 35 inlanders). Van de 146 gewonden in 1894 stierven er aan bekomen kwetsuren 11 <3 Europeanen beneden den rang van officier en 8 inlanders); van de 102 gewonden in 1893 2 (1 Europeaan beneden den rang van officier en 1 inlander). Omtrent de militaire feiten in Atjeh en onderhoorigheden valt, volgens de in Maart 1895 afgesloten berichten en in aansluiting aan het aangeteekende in hoofdstuk C van het vorig verslag, dat reeds over de eerste twee of drie maanden van 1894 liep, thans het volgende te melden. In de Onderhoorigheden vielen, na de reeds in 't vorig verslag (blz. 12) besproken beëindiging van de onlusten in Melaboeh (Atjeh's Westkust), in het thans te behandelen tijdvak geen militaire feiten van aanbelang voor, zoodat de mededeelingen zich uitsluitend tot Groot-Atjeh kunnen bepalen.
Nadat op 1 Maart 1894 de vijandelijke positie te Senelop door TOEKOE DJOHAN , gesteund door eene compagnie infanterie en eene sectie artillerie , was vermeesterd en drie dagen later aldaar door onze troepen een tijdelijke post was bezet (zie vorig verslag, blz. 9) kon het doel, met de operation buiten de geconcentreerde stelling beoogd, namelijk het omringen van die stelling door eeue zooveel doenlijk van kwaadwilligen gezuiverde strook, als bereikt worden beschouwd. De vijand bleef niettemin ook in de sedert verloopen twaalf maanden voortgaan met bewijzen van werkzaamheid te geven, niet alleen door het beschieten van de tijdelijke posten en het bemoeielijken van de tusschen die posten marcbeerende patrouilles en transporten , doch ook door pogiDgen om de gemeenschap te stremmen. Enkele malen moest daarom van onze zijde handelend worden opgetreden. Zoo werd in het begin van Mei de transportweg van Lambaroe
') Volgens eene opgaaf van Februari jl. waren toen die 11 posten bezet door 25 officieren en 694 man beneden dien rang (267 Europeanen, 51 Amboineezen en 376 inlanders). Hiervan leverden toen de garnizoenstroepen (uit posten in de geconcentreerde linie) 10 officieren en 235 minderen (88 Europeanen en 147 inlanders) en de veldbataljons 15 officieren en 459 minderen (179 Europeanen, 51 Amboineezen en 229 inlanders).
=) In Februari 1895 beliep dit aantal 22 (4 in de XXV Moekim, 12 in de XXII Moekim en 6 in de XXVI Moekim). Een daarvan was bezet door 2 panglima's en 40 Atjeuers ; de andere elk door 1 panglima en 11 à 25 Atjehers.
naar Anagaloeng (XXII Moekim) bedreigd, doordien kwaadwilligen zich genesteld hadden in de nabij dien weg gelegen kanipong Anak Bateh en de door onzen bondgenoot TOEKOE MOEDA BAÏD bezette benting Tjoebada in gemelde kampong hadden bemachtigd. Met behulp van onze troepen werd de vijand echter den 9den Mei uit zijne stelling verdreven, ten koste onzerzijds van 5 gewonden, zijnde 1 officier, 3 Europeesche fuseliers en 1 Amboineesche fuselier. De benting Tjoebada werd daarop geslecht. Ten einde herhalingen van het gebeurde te voorkomen , werd ter zijde van bedoelden weg , ongeveer tusschen Lambarih en Anagaloeng , het wachthuis Blang Tjoet opgericht, dat bezet werd door een 15-tal bajonetten. De werkzaamheden werden door den vijand niet verontrust. Slechts bij den terugmarsch van de dekkingstroepen vielen eenige schoten waardoor één inlandsch militair doodelijk getroffen werd. Den 16den Mei drong de vijand door naar den transportweg van Ketapan Doea naar Boekit Daroe (XXV Moekim), zoodat een detachement moest uitrukken om hem vandaar te verdrijven. Om de kwaadwilligen beter buiten de sagi der XXV Moekim te houden en hun de communicatie van de XXTI Moekim met die sagi te beletten of althans voor hen te bemoeielijken , besloot de gewestelijke gouverneur een tijdelijken post op te richten te Biloel (XXV ïioekim), gelegen dicht bij de grens der XXII Moekim, derwijze dat van daar de toegangsweg van de XXII naar de XXV Moekim beheerscht wordt. Den 21sten Mei en de beide volgende dagen werd daartoe uitgerukt met eene uit de vier wapens bestaande colonne. Zoowel de werkers als de dekkingstroepen werden uit de omliggende kampongs havig beschoten , welk vuur door de onzen krachtig werd beantwoord. Daarbij sneuvelden 1 Europeesch sergeant en 1 inlandsch fuselier, terwijl gewond werden 1 officier en 11 militairen beneden dien rang (9 Europeanen en 2 inlanders). Van de Europeanen overleed er één aan de bekomen wonden. Nadat de post Biloel den 23sten Mei door een detachement, sterk 3 officieren en 150 onderofficieren en manschappen , was bezet, werden de tijdelijke versterking Boekit Daroe en de wachtpost op den Boekit Terin den 9den Juni opgeheven. Ook de tijdelijke post te Missigit Ateuh (XXVI Moekim), die niet meer noodig werd geacht, was inmiddels ingetrokken. De tijdelijke posten, die het meest te lijden hadden van het vuur des vijands , waren Kroeng Gloempang, Senelop , Anagaloeng en Biloel. Inzonderheid de laatste had daarvan veel overlast. Den 24sten Juni moest zelfs een detachement worden uitgezonden om de kwaadwilligen te verjagen uit Toeram, waar zij zich hadden genesteld in loopgraven. Bij die gelegenheid werd één Europeesch fuselier gewond. Twee dagen later wist de vijand zich weder in de nabijheid van Biloel op te stellen en bedreigde hij de gemeenschap met Tjot Goeë, zoodat het noodig was eene vrij sterke colonne uit Kotta Radja te zenden om hem uit zijne stellingen te verjagen. Een hevig vuurgevecht , dat wegens het ver gevorderde uur moest worden afgebroken , kostte aan de colonne 2 dooden (Europeesche minderen) en 10 gewonden (1 officier, 5 Europeesche en 4 inlandsche minderen) , van welke laatsten 2 Europeanen en 1 inlander later aan de bekomen wonden overleden. Den volgenden dag werd het doel bereikt. De vijand trok af, na door zijn vuur nog een inlandschen stukrijder licht gewond te hebben. De gouverneur achtte het nu noodig den weg Tjot Goeë - Biloel meer afdoende te beveiligen en deed daartoe den 4den Juli een tijdelijken post oprichten in Lamkoenjit, waardoor men zich voorstelde den vijand te kunnen beletten zich te nestelen in de kampong-reeks langs den ouden weg Biloel-Boekit Daroe en van daar oostwaarts op te dringen. Toch gelukte het dezen zich den 16den Juli wederom te nestelen in de aan den weg Tjot Goeë-Biloel gelegen kampongs. Ten einde hem van daar te verdrijven, werd aan het detachement , dat bestemd was om den volgenden dag de bezetting van Biloel af te lossen, opgedragen niet langs den weg, doch door de bovenbedoelde kampongs te marcheeren. Hier ontspon zich een vuurgevecht, waarbij de commandant (kapitein T. J. ANKEN, gedetacheerd van het leger hier te lande) doodelijk en een Europeesch fuselier licht gewond werden. Eerst nadat eene colonne 1er hulp van het detachement gezonden was, gelukte het om den vijand te verdrijven. Van de evenbedoelde colonne sneuvelde ook nog 1 Europeesch kanonnier en werden 3 Europeesche militairen beneden den rang van officier gewond. De vijand liet 3 dooden in onze handen. Den 20sten Augustus geraakte een van Biloel op verkenning gezonden detachement op ongeveer 1000 M. oostwaarts van dien post met den vijand in vuurgevecht en bekwam daarbij 1 doode (Europeesch fuselier) en 2 gewonden (een Europeesch en eenAmboineesch fuselier).
56 [*. Koloniaal verslag van 1895. 2]
[Nederl. (Oost-) Indië.]
Den 17den September hadden de kwaadwilligen zich nabij Lamsoet in hinderlaag gelegd om het transport, dat brood en vleesch voor de bezetting overbracht, te overvallen. De commandant van het transport, op die hinderlaag stootende, deed een salvo afgeven en onmiddellijk daarna tot den aanval overgaan, waarop de vijand met een verlies van 7 dooden en 4 gewonden en met achterlating van vele wapenen op de vlucht sloeg. Onzerzijds sneuvelde 1 Europeesch fuselier en werden 1 Europeesch sergeant en 3 inlandsche fuseliers gewond. Van Senelop werd den 17den October eene patrouille uitgezonden om eene door den vijand oostwaarts van dien post aangelegde , maar op dat oogenblik niet bezette versterking te slechten! Na ongeveer een half uur daarmede bezig te zijn geweest, kreeo- men vuur uit eene naburige kampong, waarop het werk werd gestaakt. Door eenzelfden kogel werden 2 Europeesche fuseliers licht gewond. Ten einde de goedgezinde bevolking vertrouwen op onze strijdmacht in te boezemen en de kwaadwilligen te beletten zich in het nieuw bezette gebied te nestelen , werden meermalen buiten de geconcentreerde stelling oorlogsmarschen gedaan door troepenafdeelingen van minstens eene voltallige compagnie infanterie. Slechts eenmaal werd de troep op zijn marsch door den vijand verontrust, namelijk den 21sten Augustus, toen eene compagnie, langs Lamsoet en Senelop naar Kroeng Gloempang marcheerende , ter'hoogte van Senelop beschoten werd , door welk vuur 1 Europeesch fuselier werd gewond. De door onze troepen ten gevolge van het beschieten van posten in transporten na de oprichting (in Maart 1894) van den tijdeliiken post Senelop tot uit. 1894 geleden verliezen bedroegen : aan dooden 4 militairen beneden den rang van officier (daaronder 2 Europeanen) en aan gewonden 1 officier en 44 militairen beneden dien rang (onder deze laatsten 24 Europeanen), waarbij in Januari en F e bruari 1895 nog kwamen, ten gevolge van vijandelijk geweervuur op onze posten en detachementen (aflossingen en transporten), 4 gewonden , mede allen militairen beneden den rang van officier (daaronder 1 Europeaan). Enkele malen werd door den vijand ook gebruik gemaakt van schietwerktuigen van eigen maaksel (uit»eholde klapperstammen , ter versterking omwonden met banden van zoogenaamd petroleum-blik), welke somtijds bij het vuren uiteensloegen en de gebruikers zelven troffen. Als munitie dienden vroeger door onze artillerie verschoten , doch niet gesprongen granaten. In berichten over de eerste twee maanden van 1895 vindt men gemeld dat de vijand den 19den Januari 9 van deze projectielen schoot op Senelop , den 2den Februari op Lamkoenjit 13 en den 4den Februari op Biloel 8 , van welke er respectievelijk 6 , 10 en 5 sprongen. Dit kanonvuur bracht echter noch aan onze posten zelve noch aan hunne bezettingen schade toe.
De door onze bondgenooten bezette wachthuizen bleven mede niet gespaard voor ondernemingen van 'svijands zijde. Den 18den Januari 1895 werd het wachthuis Lamsot door kwaadwilligen genomen en in brand gestoken , terwijl vier dagen later eene versterking en een wachthuis bij Kaijoeleh door hen genomen werden. Gesteund door ons artillerievuur wisten de bondgenooten zich echter den volgenden dag weder van laatstbedoelde versterking en van het wachthuis meester te maken. Den 17den Februari loste de viiand 15 kanonschoten op de wachthuizen Aloer Oe en Mata Aijer" Twee der projectielen troffen eerstgenoemd wachthuis , sprongen en vernielden de planken omwanding. Vier dagen later werden eenio-e kanonschoten gelost op Mata Aijer ; de projectielen deden echter g-een letsel.
S u m a t r a ' s W e s t k u s t .
In de noordelijke kuststreek van dit gewest werden in Augustus 1894 door detachementen uit de garnizoenen van Singkel en Baros daartoe tijdelijk uit Padang versterkt, tochten in de omstreken gemaakt ter opsporing van kwaadwilligen uit de naburige Atjehsche landschappen, wier verschijning de bevolking in opschudding had gebracht, doch die , in verband wellicht met ons snel optreden , niet veel kwaads uitrichtten en dan ook spoedig aftrokken Tot ontmoetingen met de bedoelde gelukzoekers kwam het echter' niet, ook niet bij een paar verkenningstochten, door gewapende sloepen van het flottieljevaartuig Madura op de Singkel-rivier ondernomen. De bezettingen van onze posten Taroetoeng en Lagoeboti (Tobalandeu) zagen zich in Maart en April 1895 geroepen om actief op te treden tegen eenige Battaksche kampongs buiten ons gebied, op de oostelijke hoogvlakte Habinsaran, gelegen. Eenio-e malen kwam het hier tot een treffen met den vijand hetgeen ons eenige gewonden kostte.
Over een en ander vindt men nader gehandeld in hoofdstuk C § 5 van dit verslag.
O o s t k u s t v a n S u m a t r a .
Nadat in November 1893 de hoofden en bevolking van Tamiang voor het meerendeel de zijde van onze Atjehsche bestokers aldaar verlaten hadden, bleven de te Seroewaij en te K wala Simpang gelegerde militaire bezettingen in 1894 nog gedurig in de weer, wat soms veel inspanning en vermoeienis vorderde, om de in verzet gebleven aanhangers van den afgezetten kedjoeroean van Karang en de Atjehsche vrijbuiters, die zich af en toe bij hen aansloten dan wel op eigen gelegenheid hun slag trachtten te slaan, in handen te krijgen of althans te verjagen. Van agressief handelen tegenover onze militaire- of bevolkingspatrouilles , zooals in 1892/1893 het geval was geweest, onthielden zich echter de kwaadwilligen. De wildernissen, waarin zij zich wisten te verschuilen of waarheen zij bij de nadering van de onzen wisten te ontkomen , waren oorzaak , dat wij er slechts zelden in slaagden hun groote afbreuk te doen. De met volharding voortgezette vervolging onzerzijds had evenwel ten laatste dit gunstig gevolg, dat tegen het einde van 1894 reeds eenige van onze vqornaamste tegenstanders , o. a. EADJA SILANG en zijn vader (de afgezette kedjoeroean van Karang), door den nood gedrongen, zich in onze handen stelden. Voor meer bijzonderheden noDens een en ander zij verwezen naar hoofdstuk C § 9 hiervóór.
B a l i e n L o m b o k .
Zooals ook herinnerd is in hoofdstuk C hiervóór (zie blz. 32) zijn omtrent de politieke en militaire gebeurtenissen op Lombok gedurende de maanden J u n i , Juli en Augustus 1894 reeds uitvoerige mededeelingen aan de Staten-Generaal gedaan bij gelegenheid van de schriftelijke behandeling van de Indische begrooting voor 1895, en wel door middel van de dezerzijdsche Nota's dd. 7 November en 24 December 1894. *) Het schijnt nochtans wenschelijk in deze paragraaf beknoptelijk te behandelen het geheel der gebeurtenissen op militair gebied, en daarom wordt hier met verwijzing overigens naar hoofdstuk E , § 6, voor zooveel 'betreft de medewerking der marine, voor het relaas over genoemde drie maanden gebruik gemaakt van den inhoud der bedoelde Nota's, hier en daar aangevuld en verbeterd aan de hand van eerst na' 24 December hier te lande ingekomen gegevens.
Bij het besluit van den Gouverneur-Generaal dd. 26 Juni 1894 n°. 19, waarbij bepaald werd dat eene militaire expeditie naar Lombok zou vertrekken, werd het algemeen bevel daarover opgedragen aan den generaal-majoor der infanterie (thans luitenantgeneraal) J. A. VETTER , aan wien werd toegevoegd de resident van Bali en Lombok M. C. DANNENBARGH a), terwijl tot tweeden bevelhebber der expeditie — om ingeval van ernstige ziekte of ontstentenis van den opperbevelhebber het algemeen bevel op zich te nemen — werd benoemd de generaal-majoor der infanterie P. P. H. VAN HAM. Als chef van den staf der expeditie trad de majoor (thans luitenant-kolonel) van den generalen staf A. J. HAMERSTER op. Voor zooveel de landmacht betreft, werd de espeditie samengesteld als volgt :
Hoofdkwartier.
Bevel 4 officieren. Algemeene staf . . . . ia) ,, 7 minderen(5 Europeanen, en 2 inlanders). Topographische dienst. . 1 „' 2 „ (Europeanen). Artillerie 2 ,. 1 ,, (Europeaan). Intendance 4 ,. 2 „ (Europeanen). Geneeskundige dienst. . 2 „ 2 „ (1 Europeaan -en 1 inlander).
Troepenmacht. Infanterie.
het 6de bataljon 18 offic., 589 minderen (332 Europeanen en 257 inlanders)* „ 7de , 18 „ 575 ,. (333 ,. 043 j ' „ 9 d e ,. . . . . 18 „ 575 „ (333 ., " 343 " j_'
Cavalerie.
i/o veldeskadron (het 3dej 3 offic., 78 minderen (42 Europeanen en 36 inlanders).
1) Bij de eerste dezer Nota's (Gedrukte stukken Tweede Kamer zitting 1894—1895 — 4 — n°. 40) is tevens gevoegd eene kaart van Ampenan, Mataram en Tjakra Negara met aangrenzend terrein (schaal 1 : 20 000), volgens opnemingen van het personeel van den topographischen dienst.
2) Zie de instructie voor den opperbevelhebber in n«. 41 der in de voorgaande noot bedoelde gedrukte stukken.
Bijlage C.
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Ooi,-) IndiS.] Tweede Ramen 57
„ „j, . „. . j (30 Europeanen en 30 inlanders;. 3 officieren, 83 minaeren \^ r j( 3 ;
Artillerie.
2 sectiën veldartülerie met 4 kanons van -, 7 c.M. A !. 0fg_i 3 3 Europeanen en 12 inland. 2 sectiën bergartillerie met 4 kanons van / „,•_ ' \ 1 c.M. A • UÙ223 37 « " -8 » 1 detachement vesting-artillerie met 4 f m j n _ ] Coehoorn-mortieren 1 , j e r e n i 1 3 « M ** « park- en reserve-artillerie met 2 kanons j 'F van 12 c.JI. A. en 2 mortieren van 20 c.M. A. 40 „ „ 40 „
1 detachement . . . ) seinbrigade en park . )
Militaire administratie . . 6 ofïïc.. 49 minderen (allen Europeanen). Geneeskundige dienst . . 42 ,. ' 7 7 „ (47 ,, en 30 inlanders). Militaire auditie . . . . 4 i) „ I „ (Europeaan). Veldpost „ „ 1 ii ( M )• Trein 3 „ 29 „ (24 Europeanen en 5 inlanders).
a) Hieronder 1 kapitein der infanterie, bestemd om aan den commandant der marine-landingsdivisie te worden toegevoegd.
6) Auditeur-militair (rechterlijk ambtenaar).
In 't geheel voor de landmacht (zie de voorgaande aanmerkingen a en i) 108 officieren en 2270 man beneden dien rang, namelijk 1322 Europeanen en 948 inlanders. Aan het hoofdkwartier werden nog toegevoegd, behalve de auditeur-militair, 1 posteommies 2de klasse als chef van hst op te richten veldpostkantoor en verder 4 civiele personen voor de godsdienstige belangen der bij de expeditie ingedeelden , namelijk 1 predikant, 1 Roomsch-katholieke geestelijke (aalmoezenier), 1 zendeling-evangelist en 1 panghoeloe (Mohammedaansch geestelijke). De expeditie werd gevolgd door 1782 dwangarbeiders Den 6den Juli landden de troepen aan het strand te Ampenan (zie daarover meer in hoofdstuk E , § 6), waar een bivouak werd ingericht en vanwaar gedurende de eerste dagen in verschillende richtingen verkenningen werden gedaan, alles zonder eenigen tegenstand te ondervinden. In de kampongs, die de onzen bij deze verkenningen aandeden , vond men de bevolking overal rustig. Aan het plan om in den ochtend van den Uden met de geheele troepenmacht op te rukken naar de verblijfplaatsen der Lomboksche bestuurders : Mataram en het iets oostelijker gelegene Tjakra Negara , teneinde verder met hen te onderhandelen , daar de eischen van het ultimatum waren aangenomen ' ) , werd gevolg gegeven , en het bivouak te Ampenan zoolang onder bewaking gesteld van de gedeoarqueerde landingsdivisiën der oorlogsschepen. Omstreeks 101/,, uur des voormiddags waren de troepen opgesteld op een plein vóór de poeri te Tjakra Negara. .Mataram noch Tjakra Negara waren versterkt of voor verdediging ingericht, en verloop van de bewoners viel niet op te merken. Daar alles er op scheen te wijzen dat het verder beloop der expeditie nagenoeg uitsluitend zou beperkt blijven tot het voeren van politieke onderhandelingen, achtte de opperbevelhebber het noodig, ten einde voortdurend met de vorsten de noodige besprekingen te kunnen houden, in de onmiddellijke nabijheid van de poeri gevestigd te zijn. In verband daarmede werd het 6de bataljon infanterie met de bergartillerie en eene sectie genietroepen aangewezen om voorloopig te Tjakra Negara te worden gebivouakeerd op een plein , gelegen ten zuiden en nabij de poeri van den ouden vorst, terwijl in een gebouw westwaarts van die poeri het hoofdkwartier werd gevestigd ; voorts betrok het 7de bataljon , met de veldartülerie, een bivouak op de sawah aan de oostelijke grens van Mataram , tusschen die plaats en Tjakra Negara, en keerde het 9de bataljon met de cavalerie en eene sectie genietroepen nog denzelfden dag naar Ampenan terug , om die plaats te bezetten tot bewaking van bet hospitaal, de magazijnen , enz. De zaken bleven haar vreedzaam beloop behouden , zoodat de troepenmacht zich kon bepalen tot veelvuldige militaire marschen in den omtrek van Mataram en Tjakra Negara , die dienstbaar werden gemaakt aan de vermeerdering van onze topographische kennis van die streek. Het zware belegeringsgeschut was inmiddels naar Soerabaija teruggezonden, terwijl, in overeenstemming met het gevoelen van den opperbevelhebber en van den resident, door den Gouverneur-Generaal besloten werd om ook het op Bali (te Boeleleng) geplaatste observatiekorps (verg. vorig verslag, blz. 37) naar Java terug te roepen. Ten einde de pacificatie tusschen Baliërs en Sassaks te bevorderen , waren door den opperbevelhebber aan de betrokken hoofden
i) D e — wel is w a a r slechts voorwaardelijk aangenomen — eisen tot uitlevering van 's vorsten onechten zoon A N A K A G O E N a MADE k w a m te vervallen, doordien M A D E , op het in aantocht zijn van de troepen, zelfmoord pleegde.
bevelen gegeven om de wederzijdsche versterkingen onverwijld te doen slechten , de daarin verblijfhoudende weerbare mannen naar hunne dessa's te doen terugkeeren en de uit hare dessa's verdreven bevolking in de gelegenheid te stellen weder bezit te nemen van hare woonerven , rijstvelden , tuinen , enz. Om toe te zien dat deze bevelen behoorlijk werden nageleefd, zou gedurende eenige dagen het binnenland in verschillende richtingen door militaire patrouilles worden doorkruist, tot het leveren waarvan aan de troepenmacht te Tjakra Negara en aan die te Ampenan twee colonnes werden onttrokken, elke ter sterkte van twee compagnieën infanterie , eene sectie bergartillerie en eene sectie genietroepen. De eene colonne, die den 17den Augustus werd uitgezonden , onder bevel van den commandant van het 6de bataljon, den luitenant-kolonel H. F. C. VAN BIJLBVELT , zou daartoe te Soekarara of te Praja een bivouak betrekken ; de andere colonne, welke den volgenden dag , onder aanvoering van den commandant van het 9de bataljon , den luitenant-kolonel P. VAN LAWICK VAN PABST , Ampenan verliet, zou zich voor de bewuste taak tijdelijk gaan ophouden te Batoe Klian. In verband met de zending van de zooeven bedoelde twee sterke colonnes naar de Sassak-landen bleef te Tjakra Negara slechts een half bataljon infanterie over Daarom werden den 24sten Augustus, toen door een kapitein der bezetting van Ampenan bij den opperbevelhebber de tijding was gebracht, dat volgens het zeggen van een Sassaksch kamponghoofd de Baliërs iets kwaads in den zin zouden hebben (verg. hoofdst. C , blz. 35 hiervóór), nog dienzelfden avond één compagnie infanterie en eene sectie artillerie (2 veldstukken) uit Mataram naar Tjakra Negara verplaatst, terwijl tevens het hoofdkwarsier uit de poeri naar het bivouak werd overgebracht. Dientengevolge bevonden zich toen in elk der beide bivouaks 3 compagnieën infanterie en 2 veldstukken. Overigens werden aan de beide afwezige colonnes schriftelijke bevelen gezonden om, met inachtneming van goede veiligheidsmaatregelen, respectievelijk naar Mataram en Ampenan terug te keeren.
Het bivouak te Tjakra Negara bestond uit eene met 2'/2 M. hooge steenen muren omringde ruimte, waartoe twee opritten, een aan de west- en een aan de oostzijde, toegang gaven en waarbij was aangetrokken een gedeelte van het aangrenzende plein, aan de zuidzijde afgesloten door een kleimuur, terwijl aan de west- en noordzijde zich eene ijzerdraadafsluiting bevond. Het kettingkwartier, de keukens en de privaten waren aangebracht tegen den hoogen muur van den tuin oostwaarts van de tegenover het bivouak gelegen poeri van den ouden vorst. Westwaarts van het bivouak lag eene passar met lage hutjes op p. m. 2 d.M. hooge van leem opgetrokken voetstukken. Te Mataram had het bivouak, dat op de sawah tusschen die plaats en Tjakra Negara gelegen was , den vorm van een driehoek, waarvan één der zijden aan den grooten weg leunde , de noordzijde een met weinig boomen beplanten klappertuin en de oostzijde sawah-terrein vóór zich had. In dat bivouak bevond zich een magazijn met een voorraad vivres van minstens vier dagen voor de gezamenlijke troepen te Mataram en te Tjakra Negara, en van hieruit werden de laatsten dagelijks van het noodige voorzien.
Nadat de opperbevelhebber de straks vermelde versterking uit Mataram had ontvangen , werden de beide veldstukken zoodanig in het bivouak te Tjakra Negara opgesteld, dat de groote weg zoowel in oostelijke als in westelijke richting bestreken werd. De standplaatsen in geval van alarm werden den nieuw-aangekomenen aangewezen , de wachten versterkt en het geschut werd met kartetsen geladen. De avond ging echter rustig voorbij en aan niets was te bemerken dat de Baliërs iets in den zin hadden , toen plotseling tegen kwartier over elven uit westelijke en zuidwestelijke richting eenige geweerschoten op het bivouak gelost werden , waardoor reeds aanstonds een onderofficier doodelijk gewond werd. Gaandeweg nam dit vuur, dat onzerzijds terstond krachtig beantwoord werd , in hevigheid toe, en weldra werden ook het gejoel en geschreeuw vernomen van eene groote menigte, die uit westelijke richting langs den grooten weg op het bivouak aanrukte. Een paar salvo's der infanterie en een kartetsschot waren echter voldoende om deze aanvallers uiteen te doen stuiven, terwijl eene andere bende, die zich tegen twaalf uur in oostelijke richting vertoonde, zich even gemakkelijk uiteen liet slaan. Toch werden door onze troepen zware verliezen geleden , want toen bij het aanbreken van den dag de toestand in zijn geheel kon worden overzien , bleek het dat wij door het nachtelijk geweervuur 8 clooden en 72 gewonden gekregen hadden. Het liet zich nu aanzien dat het gedeelte der troepen , dat in het straks beschreven aangetrokken gedeelte van het bivouak ge
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
58 [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
legerd was , te veel van het vijandelijk vuur te lijden zou hebben en de opperbevelhebber gaf daarom last deze troepen in het ommuurde gedeelte terug te trekken en tevens de in oostelijke richting daaraan grenzende dewa te bezetten. Het geschut, de vivres, de munition en al het voorhanden water werden binnen de ommuurde ruimte gebracht en 's ochtends te 7 uur was alles daarbinnen vereenigd. De toestand was echter zorgelijk, want slechts voor één dag waren vivres aanwezig, binnen de enceinte waar men zich nu bevond waren geen putten en de pogingen om deze te graven bleven zonder resultaat, en eindelijk nog bleken de munition bij den gevechtstrein uitgeput en die bij de manschappen reeds ten deele verschoten te zijn. Dat het onder die omstandigheden te Tjakra Negara niet lang te houden zou zijn als men geen hulp kreeg, was lichtelijk te voorzien ; maar de bevelhebbers waren eenparig van oordeel dat men voorloopig in de stelling blijven moest, omdat de colonnes van Batoe Klian en Soekarara, waarvan de eene den 27sten en de andere den 26sten kon terug zijn en die haren weg waarschijnlijk over Tjakra Negara zouden nemen , niet aan haar lot overgelaten mochten worden. Men vleide zich bovendien van Mataram munition en vivres te zullen krijgen , daar in die richting des morgens wel geschut-en geweervuur was vernomen, maar uit het spoedig ophouden daarvan scheen afgeleid te mogen worden dat de aanval op het bivouak aldaar was afgeslagen. Toen echter die verwachting niet vervuld werd en de naar Mataram gezonden berichten onbeantwoord bleven — zij bereikten geen van allen hun bestemming — werd de toestand , al werden door het vijandelijk vuur ook oogenblikkelijk weinig verliezen meer geleden, den 26sten geheel onhoudbaar, zoodat de opperbevelhebber besloot om, zoo vóór 's namiddags 3 uur geen hulp verkregen was , op Mataram terug te trekken, langs een weg die, evenwijdig met den. grooten weg loopende, van den zuidwesthoek van het oude bivouak uit bereikt kon worden. Vooraf echter werd nog aan alle dwangarbeiders afgevraagd, wie hunner tegen geheele kwijtschelding van straf genegen waren om berichten over te brengen naar de colonnes van Batoe Klian en Soekarara, aan wier commandanten
ting van het hun bekende bivouak Mataram op hol sloegen , de voorwagens en vuurmonden met de daarop gelegde gewonden m wilde vaart medesleurende. Men bereikte weldra den westelijken rand van Tjakra Negara doch bemerkte tevens dat bet bivouak te Mataram , dat men uu naderde, eveneens verlaten was, en dat de bezetting zich teruggetrokken had in eenen links van den grooten weg staanden dewa-ternpel. Steeds vurende, en gesteund door het vuur van de zich in dien tempel bevindende troepen, trok de opperbevelhebber met de hem vergezellende troepen tegen 5 uur daarbinnen.
de opperbevelhebber van den aftocht kennis wilde geven, met opdracht aan den eersten om naar de Oostkust af te trekken en aan den anderen om, met vermijding van Tjakra Negara en Mataram, rechtstreeks naar Ampenan voort te rukken. Uaar echter niemand te bewegen was deze opdracht uit te voeren, moest van het voornemen worden afgezien De geweren van de gewonden en gesneuvelden werden nu aan de draagstokken van de tandoes vastgemaakt ; alle officieren namen een geweer mede en van de enkele geweren, die niet medegevoerd konden worden , werden de grendels afgenomen en medegevoerd. Van de gelden der krijgskas werd aan ieder een gedeelte toevertrouwd , en zoo werd de terugtocht, waarvan de leiding aan den chef van den staf, den majoor HAMEESTER , werd opgedragen, op den bepaalden tijd aanvaard. Nauwelijks echter waren° dé voorste afdeelingen buiten het bivouak gekomen , of zij werden van alle zijden door een overstelpend vuur begroet, dat ons al aanstonds vele gewonden bezorgde, onder wie ook den generaaimajoor VAN HAM. De voorste compagnie, die uit Amboineezen bestond, rukte toen , spoedig gevolgd door de sectie veldartillerie en een gedeelte van de compagnie Madureezen , al vurende, in den looppas vooruit, onderwijl waar het kon het stroo der muren in brand stekende om zoodoende de vijanden daarachter te verdrijven. Door dezen opmarsch ging echter de samenhang der colonne verloren, en ofschoon de opperbevelhebber, die zich bij de voorste compagnie had aangesloten , den troep tot tweemaal toe stand deed houden , ten ^einde het andere deel der colonne af te wachten, werd dit weldra, door het bevige vuur uit de doorboorde muren, het toenemend aantal dooden en gewonden , en de verwarring die de wild geworden paarden der veldartillerie veroorzaakten, geheel onmogelijk. Eeue sectie infanterie, die de opperbevelhebber no» afzond om de afgesneden achterhoede , waarbij zich de p. na. 40 tandoes met de zwaarst gekwetsten bevonden, te hulp te komen, moest, door de zware verliezen daartoe genoodzaakt, onverrichter zake terugkeeren, gevolgd door het thans aaneengesloten overige deel der compagnie Madureezen , en men besloot toen naar Mataram voort te rukken, en vandaar eene compagnie ter ondersteuning te zenden. Nadat men onder een hevig vuur van den vijand nog een pagger had moeten vernielen, die blijkbaar inderhaast was opgeworpen om den toegang tot den hoofdweg van Tjakra Negara naar Mataram te versperren , werd deze weg bereikt, doch men verloor de beide veldstukken, waarvan de paarden in de rich
Toen men in den nacht van den 25sten op den 26sten in het bivouak te Mataram het vuren in Tjakra Negara had vernomen^ was door de bezetting aanstonds de alarmstelling ingenomen . en' alles gedaan om een mogelijken aanval zoo krachtig mogelijk af te weren. De nacht ging echter voorbij zonder dat het bivouak verontrust werd, en zoodra de dag was aangebroken gaf de bivouakcommandant aan eene compagnie den last om eene verkennino- te doen naar Tjakra Negara. Nauwelijks echter was deze compagnie op den grooten we°gekomen , of zij werd uit den oostelijken rand van Mataram zoo hevig beschoten , dat zij met een verlies van 3 dooden en 4 g e wonden m het bivouak moest terugkeeren, en nu richtte zich het vijandelijke vuur . twee uren later uit den westelijken rand van ljakra Negara ondersteund, tegen het bivouak, waar men weldra 7 dooden en 17 gewonden telde. Toen de toestand ook hier meer en meer onhoudbaar werd en er gevaar begon te bestaan dat de van bamboe opgetrokken en met stroo gedekte barakken in brand zouden geraken , werd des namiddags te 2% uur krijgsraad gehouden , en besloten naar den op p. m. 600 meter zuidoostwaarts van het bivouak geleden dewatempel terug te trekken , aan welk besluit een uur later uitvoering werd gegeven. Eene compagnie infanterie nam, om den uittocht te dekken , stelling ten zuiden van den grooten weg met het front naar Mataram , en een twintigtal vrijwilligers van eene andere compagnie, die als achterhoede optrad, bestormde , om den opdrmgenden vijand tegen te houden, eene door de artillerie in den muur van Mataram geschoten bres , — drong , den vijand terugwerpende , de plaats binnen, en gaf daardoor aan het gevechTeene afleiding , die het mogelijk maakte niet slechts de gewonden behouden in den dewa-tempel over te brengen, maar ook een der beide veldstukken derwaarts te vervoeren , wat, daar de paarden niet te regeeren waren, door de kanonniers zelf moest geschieden. Het andere veldstuk , dat men geslaagd was te bespannen , gin» echter verloren , daar de bespanning op hol sloeg en in woeste vaartfiakra Negara binnenrende.
In de dewa aangekomen , werden aanstonds alle handen aan het werk gezet om met kapmes en bajonet schietgaten in de muren te maken en te doen wat verder noodig was om de nieuwe stelling in verdedigbaren staat te brengen. De gewonden^ weldra vermeerderd met de velen die , van de troepen uit Tjakra Negara, onderweg waren gekwetst,' werden zoogoed mogelijk verzorgd ; maar daar de dewa, waarin men zich bevond, voor de daar samengebrachte troepen, die des avonds n o°vermeerderd werden met de van Soekarara terugkeerende, colonne VAN BIJLEVELT, slechts eene beperkte ruimte bood , en daar. door de noodzakelijkheid om alle beschikbare krachten tot dekking van het overorengen der gewonden te bezigen, slechts een geringe voorraad levensmiddelen en munitie uit het verlaten bivouak te Mataram was medegevoerd kunnen worden , was het gemakkelijk te voorzien dat de toestand ook daar niet lang houdbaar zou zijn. Het stoffelijk overschot van den generaal-majoor VAN HAM die kort na zijne aankomst in de dewa aan zijne wonden bezweek werd daar ter aarde besteld. *
Bij de colonne VAN BIJLEVELT, die zich te Soekarara (op p. m 15 paal afstand van Tjakra Negara) bevond, was in den nacht'van 25 op 26 Augustus de hooger gemelde schriftelijke last van den opperbevelhebber ontvangen, om onder goede veiligheidsmaatregelen onmiddellijk op Mataram terug te trekken, en de troepen hadden zich daarop tegen 9 uur in den morgen op marsch begeven. Daar de manschappen door de vermoeienissen der vori»e dagen zeer afgemat waren , bereikte men eerst omstreeks 1 uur Kediri, waar men geschut- en geweervuur uit de richting van Tjakra Negara vernam en van eenige Sassaks bericht kreeg , dat het sedert den afgeloopen nacht aldaar en te Mataram »pran°besar" was, dat de onzen vele dooden en gewonden hadden bekomen , en dat zij de poeri van Tjakra Negara hadden bezet. De
|5. 2.j
koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
colonne-commandant gaf daarop last naar Tjakra Negara op te rukken. Tegen half drie in de kampong Glodor , op den linkeroever der Babak-rivier gekomen , kreeg de colonne vuur uit een door hooge steenen muren omgeven mesdjid en werd de overste VAN BIJLEVELT gewond , waardoor het commando op den kapitein W. J. C. CREÜTZ LKCHLEITNEE overging. Nadat de mesdjid geforceerd was, werd de vijand er — met achterlating van eenige doodcn — uit verdreven, waarbij onzerzijds één officier sneuvelde eu één mindere militair gewond werd. Nadat de kampong verder vau vijanden gezuiverd was, werd de p.m. 60 meter breede Babak-rivier overgetrokken en de tocht, voortgezet, totdat men , herhaaldelijk van verschillende zijden vuur krijgende , tegen half vijf kampong Laboe Api bereikte, waar opnieuw van eenige Sassaks vernomen werd dat de onzen de poeri te Tjakra Negara bezet hadden. Tjakra Negara, waar men ongehinderd een half uur later aankwam , rukte men door den zuidelijken ingang binnen, totiat men, ongeveer 500 meter gevorderd, door een hevig vuur uit de doorboorde muren werd begroet. Door zich langs de muren te bewegen en door de schietgaten naar binnen te vuren , de artillerie bij herhaling in batterij te stellen om schuin voorwaarts granaten of granaatkartetsen door de muren te schieten , en voorts door herhaaldelijk voor-, achter- en zijwaarts infanterie-vuur af te geven , was het mogelijk voorwaarts te gaan, ofschoon alletreingoederen en genie-gereedschappen moesten worden weggeworpen om de gewonden te kunnen opnemen. Omstreeks 7l/4 uur kwarn de colonne zoodoende op p. m. 400 meter afstands van de poeri te Tjakra aan , maar daar ook nu nog niets van de aanwezigheid van troepen aldaar bleek, besloot de waarnemende colonnecommandant niet verder voort te rukken , doch te trachten langs den eersten linkerzijweg buiten Tjakra te komen en langs een omweg zoo snel mogelijk Mataram te bereiken , waar de colonne weldra door hoornsignalen kennis kreeg van de aanwezigheid der troepen in den dewa-tempel, dien zij met behoud van geschut, wapenen , munitie en gewonden binnentrok.
i)e verliezen bij deze colonne waren : 16 gesneuvelden (1 officier , 7 militairen beneden dien rang en 8 dwangarbeiders) en 35 gewonden (2 officieren, 27 militairen beneden dien rang en 6 dwangarbeiders).
De onhoudbare toestand , waarin men zich in de dewa bevond , had den opperbevelhebber reeds spoedig tot het besluit gebracht om daar niet langer dan dien eenen nacht te blijven, en den volgenden ochtend vroegtijdig te beproeven zich door den vijand heen te slaan en Ampenan te bereiken. Daar een terugtocht langs den grooten weg door Mataram, tusschen de aldaar staande kleimuren door, de troepen echter opnieuw aan zware verliezen zou blootstellen, werd bepaald dat hij in zuidelijke richting zou geschieden over de sawah en verder in westelijke richting naar Tandjong Karang. Nadat het nog aanwezige veldkanon , dat wegens gebrek aan transportmiddelen en de moeielijkheden van het terrein niet kon worden medegevoerd, door wegneming van het sluitstuk onbruikbaar was gemaakt, werd den 27sten 's morgens te 6 uur de aftocht aanvaard. Gedekt door het vuur der twee in batterij gestelde bergkanoonen , dat den opdringenden vijand 'leed terugwijken , konden •Ie gewonden ongehinderd den tempel verlaten , waarna de colonne , met voor- en achterhoede en behoorlijke flankdekkingen , oprukte , en — de gewonden en één compagnie tot hunne onmiddellijke dekking in het midden nemende — onder hevig vuur van den vijand in zuidelijke richting aftrok langs den Oost-rand van Pagasangan , van welke kampong het noordelijk gedeelte door de voorhoede moest worden bestormd om zich een doortocht te verschaffen. Een tweede stormaanval moest tot hetzelfde doel door de rechter-flankdekking op Pasingahan worden gedaan. De Baliërs staakten hunne vervolging eerst nabij de Sassaksche dessa Batoe Ringit, waar de troepen vriendschappelijk ontvangen en van gidsen voor den verderen tocht voorzien werden. De troepen kwamen nu ook weldra in verbinding met de van Ampenan uitgezonden colonne, met welke zij omstreeks half één Ampenan bereikten. Te Ampenan was, toen daar het schieten in het binnenland werd gehoord , terstond de landingsdivisie der marine met eenig geschut aan wal gezet, ter versterking van de bezetting van hetbivouak, en voorts, toen de dag aaubrak , de cavalerie op verkenning uitgezonden , die echter, op een dichten drom der overal in den omtrek aanwezige vijanden stuitende, moest terugtrekken. Men kon niet anders verwachten dan dat ook dit bivouak spoedig zou worden aangevallen en moest daarom voorshands van verdere pogingen om de gemeenschap met Mataram te herkrijgen afzien.
Een aanval bleef echter uit, en toen den 27sten 's ochtends, door drie dwangarbeiders, die den vorigen avond door den opperbevelhebber langs verschillende wegen met een gelijkluidend briefje waren afgezonden , bericht van den voorgenomen terugtocht was ontvangen, rukte de waarnemende bivouak-commandant, nadat de landingsdivisie nog zooveel mogelijk versterkt was, met de infanterie uit, om bijstand te verkenen. Spoedig slaags geraakt, gelukte het hem den vijand voor zich uit te drijven en zich te vereenigen met de van Mataram komende troepen , die, zonder verder groote verliezen te hebben geleden — na een marsch van 7'/3 uur — ten zuiden van Ampenan het strand bereikten , waarheen, zoodra de militairen in 't gezicht der oorlogsschepen waren gekomen , sloepen hun werden tegemoet gezonden met, geneeskundige hulp, zoodat een aantal gewonden reeds daar konden worden opgenomen om te worden overgevoerd, deels naar het hospitaal, deels naar het ziekentransportschip.
In den nacht van 27 op 28 Augustus kwam te Ampenan een gedeelte aan van de colonne VAN LAWICK VANPABST, die te Batoe Klian was gelegerd geweest. In den namiddag van den 26sten had de colonne-commandant het ook aan hem gezonden bevel ontvangen om onder goede veiligheidsmaatregelen naar zijn bivouak terug te keeren. Hoewel aanvankelijk een oogenblik twijfel bestond of het bivouak te Ampenan dan wel dat te Batoe Klian werd bedoeld , begreep men toch weldra dat alleen het eerste kon bedoeld zijn , en onmiddellijk werd toen opgebroken om vóór het invallen van de duisternis nog een gedeelte van den weg te kunnen afleggen. Men maakte gedurende den nacht halt en rukte den volgenden morgen verder, aanvankelijk zonder iets van vijanden te bespeuren. Eerst bij het overtrekken van de Babak-rivier werd de colonne uit eene van aarde opgeworpen versterking beschoten en vertoonden zich eenige met lansen gewapende Baliërs, die de colonne uitdagend toeschreeuwden. Een paar goed gerichte salvo's waren echter voldoende om hen overhaast op de vlucht te doen gaan , terwijl zij de versterking in onze handen lieten. Ook bij het overtrekken van de rivier Narmada werden de troepen herhaaldelijk uit de plaats van dien naam en later uit de verder liggende kampongs beschoten , waaraan echter door geweer- en gescïiutsalvo's spoedig een einde kon worden gemaakt. Den 27sten Augustus tegen 4 uur 's namiddags werd Tjakra Negara door den oostelij ken ingang ongehinderd binnengerukt, doch nauwelijks 200 passen verder gekomen kreeg de voorhoede van alle zijden uit de doorboorde muren een allerhevigst vuur , wat den colonne-commandant aan de voorste section bevel dee l geven zoo snel mogelijk voort te rukken, waaraan zonder aarzelen werd voldaan. Wel werd het vuur steeds heviger en werd menig verlies geleden , maar men slaagde er toch in om nabij het bivouak te komen , dat men echter verlaten zag. Daar onder die omstandigheden vorder voortgaan den ondergang zijner gansche compagnie ten gevolge zou gehad hebben, en teruggaan evenzeer slechts met groote verliezen mogelijk was, besloot de compagnie's-commandant zoolang mogelijk achter een paar muren , die eenige dekking tegen het vijandelijk vuur aanboden , stand te houden , in de hoop zich met de achterhoede onder bevel van den kapitein J. C. LINDGREEN te kunnen verenigen , en dan met de gezamenlijke macht verder te ageeren. Slechts een gedeelte dier compagnie en de artillerie der colonne voegden zich echter bij hem , tegelijkertijd de tijding medebrengende, dat de luitenant-kolonel VAN LAWICK VAN PABST gesneuveld was, waardoor het commando van oe colonne op den commandant der compagnie , den kapitein W. G. A. C. CHRISTAN , overging. Ofschoon aanvankelijk de artillerie door haar kalm vuren het standhouden op de plaats waar men zich bevond mogelijk maakte, werd de toestand onhoudbaar, toen hooger liggende muren doorboord werden en ook van daar het vuur op de troepen werd gericht. Ook de munitie begon sterk te verminderen , zoodat men besloot eene poging te doen om door het noordelijk deel van Tjakra de sawah te bereiken en zich in het open veld, desnoods met de bajonet, een weg door den vijand te banen. Nalat de dooden begraven waren, werden de 28 gewonden opgenomen en daarop werd de hoogst moeielijke tocht aanvaard. Bij den noordelijken uitgang van Tjakra, waar het sawahterrein buitengewoon steil is, moesten de vuurmonden worden achtergelaten , doch niet dan nadat zij door het afnemen van de sluitstukken onbruikbaar waren gemaakt. Ufschoon de vervolging en de beschieting niet ophielden , bleven de troepen , op de vlakte gekomen, nog een groot half uur instelling, en werd aanhoudend het signaal van verzamelen voor de 2de compagnie onder bevel van kapitein LTNDGREEN geblazen, totdat de vijanden zich in grooten getale in den rug begonnen te vertoonen en er gevaar ontstond dat zij de colonne zouden omtrekken. De afmarsch werd toen in noordoostelijke richting hernomen en verder, in de
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
duisternis, eerst noordwaarts en toen westwaarts voortgezet, dwars door sawahs, ravijnen, rivieren en andere hindernissen , telkens nog door den vijand verontrust, totdat tegen 11 uur 's avonds, ongeveer 1000 M. benoorden Ampenan , liet strand en kort daarna het bivouak aldaar bereikt werd.
De achterboe Ie der colonne VAN LAWICK VAN PABST, waarover kapitein LINDGEBEN het bevel voerde, was , met de gewonden en eenige dwangarbeiders, bij eene kromming van den weg binnen Tjakra Negara, ten gevolge van het hevige vuur van de rest dier colonne afgeraakt. Zij nam, ten einde de gewonden tegen de vijandelijke kogels te kunnen dekken , ter zijde van den grooten weg in eene ommuurde ruimte stelling , van waaruit nog te vergeefs beproefd werd de verbroken verbinding met het voorste deel der colonne te herstellen. De bezette ruimte werd zoo goed mogelijk in staat van verdediging gebracht, en men slaagde er den°volgenden dag in om, zij het ook un 1er het aanhoudend vuur van den vijand, nevens eenige vivres en de reserve-munitie, ook een aantal gewonden en dooden, die op den weg waren blijven liggen, naar binnen te halen. Onder de laatsten was ook de' luitenantkolouel VAN LAWICK VAN PABST, wiens lijk met die van 8 anderen binnen de enceinte begraven werd. Vier dagen lang, gedurende welke tot tweemaal toe een briefje van radja ANAK AGOENG K'TOET ontvangen wi--rd, waarin vrije aftocht tegen overgave van de wapenen werd aangeboden , bleef men binnen de ommuurde ruimte stand houden, hopende dat van buiten hulp zou worden verleend; maar de toestand werd onhoudbaar, toen de aanwezige waterput opdroogde, de levensmiddelen gingen ontbreken , en de lucht verpest werd door de op den grooten weg liggende uoode paarden en muildieren, en door de branden die de vijand in de onmiddellijke nabijheid der muren stichtte. Herhaalde verkenningen , dikwerf door den commandant zelf ondernomen, om een uitweg naar de sawah te vinden , bleven zonder resultaat, totdat de commandant iu#den nacht van 31 Augustus op 1 September in noordelijke richting eene andere ominuurde ruimte ontdekte, die van een waterput voorzien was en waarop een voetpad uitkwam , dat naar de sawah scheen te leiden. In de hoop van hieruit buiten Tjakra Negara te zullen kunnen komen, werd onverwijld deze nieuwe wijkplaats in alle stilte bezet en eene verkenning ondernomen , die echter door de Baliërs ontdekt werd , en aan den eerste-Iuitenant E. DK GRAAF het leven kostte. De nieuwe wijkplaats , waarheen inmiddels ook de gewonden waren overgebracht, bleek echter, toen het daglicht gelegenheid gaf haar nauwkeurig op te nemen , slechts weinig bescherming tegen het vuur en de steenworpen des vijands aan te bieden, en hoewel hierin zooveel mogelijk verbetering werd gebracht, was het toch duidelijk , vooral toen de Baliërs ook brandende stoffen naar binnen begonnen te werpen , dat de tegenstand niet lang meer kon worden volgehouden. Het pad, waarop' men als een uitweg naar buiten zijne hoop had gevestigd, bleek bovendien niet in de gewenschte richting voort te loopen, en aan vivres waren nog slechts 8 blikken gehakt voor de omstreeks 100 monden beschikbaar.
Men besloot daarom onderhandelingen met de Baliërs aan te knoopen, en den lsten September, 's namiddags om één uur, had de capitulatie op de vroeger aangeboden voorwaarden plaats. De bezetting zou de wapenen en patronen afgeven en daarna onmiddellijk naar Ampenan mogen vertrekken. De laatste voorwaarde werd echter niet nagekomen. Nadat de wapenen en patronen in handen van de Baliërs waren overgegaan , werd de geheele colonne naar de poeri geleid, waar rijst en vruchten werden uitgedeeld en kapitein LINDGEEKN met den officier van gezondheid S. UJLAKI voor den ouden vorst moest verschijnen. Hier werden hun verschillende vragen gesteld, die zij zoo goed mogelijk beantwoordden , waarna allen naar eene ommuurde ruimte werden overgebracht , waar zij , bijkans onbeschut en zonder eten of drinkwater, den nacht doorbrachten. Den volgenden morgen werden de beide officieren opnieuw in de poeri ontboden , waar zij echter den vorst niet weder te zien kregeD. Het beklag, dat kapitein LINDGREEN daar inbracht over de schandelijke behandeling hem en den zijnen aangedaan, had echter ten gevolge, dat men in een der lusthoven van den vorst een beter verblijf kreeg en behoorlijk van levensmiddelen werd voorzien. Aan het verzoek , dat zoowel te Tjakra Negara als te Mataram (waarheen allen voor enkele uren werden overgebracht) tot hem gericht werd, om op een brief dien de vorst voor den opperbevelhebber gereed had gemaakt, te schrijven dat deze aan de gevangenen het leven had geschonken , weigerde kapitein LINDGEEEN beslist te voldoen , er bijvoegende , dat zeer zeker geen brief aan het hoofdkwartier in ontvangst genomen zou worden als niet allen medegingen om dien over te brengen.
In een goed verblijf in de poeri, waar men geregeld het noodige voedsel ontving en verschillende hoofden herhaaldelijk bezoeken kwamen brengen, bleef men gevangen tot den 6den September, toen in den namiddag aan kapitein LINDGEEEN een brief van den vorst, voor den resident bestemd, werd ter hand gesteld , en hem vergund werd met al de zijnen af te trekken. Door een aantal gewapende Baliërs tot voorbij Sekar Bela geleid , bereikte men , de gewonden in eenige primitieve tandoe's redevoerende, tegen 4 uur onzen post te Kaleh, waar de gewonden werden achtergelaten , terwijl de overigen zich nog denzelfden avond naar Ampenan begaven. In den brief, waarvan zij de overbrengers waren, werd de aanval in den nacht van 25 op 26 Augustus voorgesteld als van onze zijde begonnen, terwijl verder de loslating van het detachement als eene vrijwillige daad werd voorgesteld, die 's vorsten wensch naar staking van de vijandelijkheden bewijzen moest.
Zooals booger vermeld is, werd een deel der colonne, waarmede de opperbevelhebber den 26sten Augustus den terugtocht van Tjakra Negara naar Mataram had aangenomen , ten gevolge van het hevige vuur van den vijand, dat den afmarsch van de voorhoede verhaastte, met de gewonden van deze afgesneden. De chef van den staf, majoor HAMEESTEE , die, met de regeling van den aftocht belast, voorloopig bij de achterhoede was gebleven, deed, zoodra hij bespeurde dat'het verband met het voorste gedeelte verloren was, dit gedeelte nog, tot dekking, door eene sectie infanterie volgen, welke sectie er ook in slaagde zich met de colonne te vereenigen. Hij zelf echter trok zich , daar aan een afmarsch , dwars door het vijandelijk vuur, met de vele gewonden niet te denken viel, met deze , 'de drie andere section der achterhoede en eenige vrouwen en bedienden , in de aan het bivouak grenzende dewa terug. Een paar uren had men daar doorgebracht, toen een hevig geschut- en geweervuur in zuidelijke richting, dat meer en meer het bivouak naderde , den terugkeer van de colonne VAN BIJLEVELT aankondigde ; doch de hoornsignalen , waarmede men de aandacht dier colonne poogde te trekken , werden blijkbaar niet gehoord , en het langzamerhand verflauwen van het vuur bewees weldra dat de verwachting, om zich met deze colonne te vereenigen, niet zou worden vervuld. Het vuur, dat uit de schietgaten in de muren der poeri gedurende den geheelen nacht op het verlaten bivouak werd onderhouden , veroorzaakte aan de in de dewa verschanste troepen geen belangrijke verliezen ; maar volslagen gebrek aan water maakte den toestand niettemin zorgelijk. Wel gelukte het — door met levensgevaar, onder het vuur des vijands, over de muren der dewa in eene nabijgelegen verlaten kampong te klimmen — eene kleine hoeveelhei 1 brak water en eenige klappers machtig te worden, maar meer dan eene kortstondige verbetering van°den toestand werd daardoor niet verkregen. Men bleef echter in de bezette ruimte stand houden , in de hoop dat men of uit Mataram hulp zou zien opdagen, óf zich bij de uit Batoe Klian teru°-keerende colonne zou kunnen aansluiten. Inderdaad verkondigde een hevig vuur in oostelijke richting , in den namiddag van den 27sten Augustus, dat de' colonne VAN LAWICK VAN PABST in aantocht moest zijn ; maar het voorbijhollen van artillerie- en draagpaarden bewees tevens al spoedig dat ook deze colonne in den strijd tegen den welverschansten vijand niet in het voordeel was. Daar n u , om de dewa te bereiken, de poeri_ moest worden gepasseerd, waar een overstelpend vuur der talrijke daarbinnen geposteerde schutters de colonne decimeeren zou, en haar eenige kans op redding juist in andere richting, namelijk in een terugtocht uit Tjakra, gelegen was , besloot de majoor HAMEESTEE zijne aanwezigheid in de dewa niet door signalen aan de colonne kenbaar te maken. Aan zich zelven overgelaten, en in onzekerheid verkeerende omtrent den toestand te Mataram , besloot men nu echter de dewa te verlaten en te trachten in zuidelijke richting langs een omweg Ampenan te bereiken. Nadat de gewonden opnieuw verbonden waren, de aanwezige munitie zooveel mogelijk gelijkelijk verdeeld was, en van die geweren , welke niet konden medegevoerd worden, de grendels waren afgenomen , werd de aftocht, des avonds omstreeks 9 u u r , m diepe stilte door een smal achterpoortje van de dewa ondernomen , met een Javaanschen bediende van den aan de expeditie toegevoegden panghoeloe, die met de wegen in Tjakra Negara bekend was, als gids. Reeds was de voorste sectie , waarbij zich de majoor HAMERSTER en de gids bevonden , het nauwe en in de diepste duisternis gehulde pad, waar het voortgaan door tal van gaten en omgehakte
Bijlage C. [4- 2.] Tweede Ramer.
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (OOÜ,-) Indië.]
boomstammen uiterst bezwarend was, doorgetrokken en op eenen beteren zijweg gekomen, toen, door het struikelen van de dragers van eenige tandoe's, bij den hoofdtroep verwarring ontstond, die ten gevolge had dat deze afdeeling, door de duisternis misleid , op een ander pad geraakte, en de achterhoede, toen zij zich verlaten vond, naar de dewa terugkeerde. Na te vergeefs getracht te hebben door eene patrouille weder verbinding met het andere deel der colonne te verkrijgen, hervatte de voorhoede na eenig wachten haren tocht, en hoewel de verschillende wegen, die tot de sawah voerden, door zware pago-ers afgesloten waren, gelukte het toch, met de hulp van den ° reeds vermelden gids der colonne en van den Javaansenen bediende van een der officieren , deze versperringen — zonder door de Baliërs opgemerkt te worden — te passeeren, en een uur later ongedeerd op de sawah ten zuiden van Mataram te komen. Na eene^korte rust werd, terwijl men bewoonde buurten zooveel mogelijk vermeed, de tocht in zuidelijke richting voortgezet en in "den ochtend van den 28sten om 5 uur het strand bereikt, waar het gelukte door geweerschoten de aandacht der op de reede liggende schepen te trekken, door wier sloepen allen verder naar Ampenan werden vervoerd. De hoofdtroep , die onder bevel van den kapitein A. E. KAMERMAN stond, was — n a , ten gevolge van de verwarring die het struikelen van de tandoe-dragers veroorzaakte, op een ander pad te zijn geraakt — met het meerendeel der gewonden en met de vrouwen en enkele bedienden voortgetrokken , uithoofde van de diepe duisternis niet bespeurende dat de achterhoede niet volgde. Toen later bemerkt werd dat de verbinding zoowel mex de voorste sectie als met de achterhoede verbroken was, viel aan pogingen om zich weder te vereeuigen niet meer te denken en schoot er niets anders over dan te trachten de sawah ten zuiden van Tjakra te bereiken, wat na het omtrekken van tal van versperringen eindelijk gelukte. In zuidwestelijke richting over ds sawah voorttrekkende, bereikte men den 28sten Augustus , 's ochtends om 11 uur, het strand, waar de gewonden door de sloepen der marine werden opgenomen , terwijl de overigen door eene compagnie, die tot het opsporen van de nog vermist wordende detachementen was uitgezonden, naar Ampenan werden gebracht. Ook aan de achterhoede der colonne, die, na van den hooldtroep afgeraakt te zijn , onder bevel van den eerste-luitenant A. C. C MUSCH aanvankelijk naar de dewa teruggekeerd was, doch deze na een half uur toevens weder verlaten had, mocht het gelukken in zuidwestelijke richting buiten Tjakra Negara te komen en met de gewonden den 28sten Augustus Ampenan te bereiken.
De verraderlijke overval der Baliërs kostte aan het Indische leger : 97 gesneuvelden (9 officieren >), 50 Europeesche en 38 Amboineesche en inlandsche mindere militairen) ; 272 gewonden (17 officieren 2J, 103 Europeesche en 152 Amboiueesche en inlandsche mindere militairen), van wie er 9 overleden (1 officier, 3 Europeesche en 5 Amboinsasche en inlandsche mindere militairen) ; terwijl (vooreerst) vermist bleven 10 Europeesche en 16 Amboineesche en inlandsche mindere militairen 3). Nadat de Gouverneur-Generaal in den ochtend van den 28sten Augustus omtrent het gebeurde bericht had ontvangen van den opperbevelhebber , waardoor de vermoedens, die de commandant der maritieme middelen den 26sten geseind had (verg. in hoofdstuk E noot 1 op blz. 76), maar al te zeer bevestigd werden , riep de Landvoogd denzelfden dag eene door hem voorgezeten buitengewone vergadering van den Raad van Indië bijeen, die door de commandanten van land- en zeemacht bijgewoond werd.
i) De generaal-majoor P. P. H. VAN HAM , de luitenant-kolonel P. VAN LAWICK VAN PABST, de eerste-luitenants H. ROTTING, J. W. ABELEVEN en E. DE GBAAE , en de tweede-luitenants jhr. P. A. AMIN G VON GETJSAU , L. G. MUSQTJETIEE en F. KAMB , allen van de infanterie, zoomede de eerste-luitenant der genie F. W. C. VAN DEB STAAIJ.
2) De luitenant-kolonel H. F. C. VAN BIJLEVEET , de kapiteins F. F. F . FUHEHOP en H. 's GBAEWEN , de eerste-luitenants J. Tu. TEB BBUGGEN H U GENHOLTZ, D. DOOBEMANS (later aan zijne wonden overleden), G.J. VELDS, J. P . C. HABDIE (gedetacheerd van het Nederlandsche leger), H. J. DE JONG en A. C. C. MUSCH, en de tweede-luitenants J . L . E . F B A N S S E N , H. J. W. G. AITSSEWS en J. A. JANSEN, allen van de infanterie; verder: van de artillerie de kapiteins J. 3. TEMMINCK en G. C. MANDÉES , de eerste-luitenants A. VAN DEB PLANK en H. U. S. BOEBMA , en de tweede-luitenant J. E. TIMMEB.
3) Volgens later verkregen opgaven (verg. blz. 64 hierna) zijn ten slotte 14 militairen beneden den rang van officier, en daaronder 5 Europeanen, vermist gebleven.
Naar aanleiding van de in die vergadering gehouden besprekingen werd nog denzelfden dag per telegraaf aan den opperbevelhebber bericht dat uiterlijk binnen vier dagen het (te Magelang gelegerde) 2de bataljon infanterie naar Lombok zou scheep gaan en binnen den kortst mogelijkeu tijd eene sterke artillerie zou volgen, met alles wat noodig was om de geleden verliezen te herstellen en de krijgsmacht te reconstrueeren ; terwijl de inmiddels per telegraaf tot generaal-majoor voorgedragen kolonel der infanterie M. SEÖOV werd aangewezen om als tweede bevelhebber de plaats van den gesneuvelden generaal-majoor VAN HAM in te nemen en de juist tot kolonel bevorderde waarnemende chef van den g e neralen staf J. J. K. DE MOULIN, in verband met het bericht dat de chef van den staf der expeditie vermist w a s , naar Lombok vertrok om de function van chef van den staf aldaar te aanvaarden *). Voorts werd besloten de observatie-colonue , die aanvankelijk gedurende eenige weken (Juni/Juli) op Bali was gelegerd geweest (verg. blz. 57 hiervóór), onverwijld weder derwaarts te zenden.
Aldus van eene spoedige aanvulling en versterking zijner troepenmacht verzekerd, kon de opperbevelhebber reeds den 30sten Augustus aan den Gouverneur-Generaal mededeeling doen van zijne plannen voor de hervatting van de operation, waaraan inmiddels reeds een begin van uitvoering gegeven was door de beschieting van Mataram door de nog ter reede Ampenan aanwezige schepen deimarine. Den 30sten en den 31 sten Augustus hadden voorts, vooral ook met het doel om de troepen zoodra mogelijk weer actief te doen optreden , verkenningen plaats, waarbij bleek dat de vijand bezig was den westelijken rand van Mataram te versterken, eene borstwering had opgeworpen nabij den tempel ten oosten vandedessa Aroeng Aroeng en verhakkingen had aangebracht op verschillende punten van den weg Mataram—Ampenan. De aan de borstweringen voor Mataram werkende Baliërs werden den 30sten door een paar geweersalvo's verdreven , terwijl den 31sten door de artillerie eener verkennings-colonne eenig granaatvuur op Mataram, werd afgegeven. Op laatstgenoemden datum (den verjaardag van H. M. de K o nirgin) werd aan de troepen door den opperbevelhebber mededeeling gedaan van de door H. M. de Koningin-Weduwe, Regentes, betuigde hartelijke deelneming in de geleden verliezen, en daarna voorlezing gedaan van de volgende dagorder van den GouverneurGeneraal :
„ Officieren en minderen !
Het is met groote droefenis dat ik heb vernomen het sneuvelen en verwonden van zoovele dapperen, gevallen niet in een eerlijken strijd, maar het slachtoffer geworden van in het duister gepleegd verraad. Reeds zijn de versterkingen onderweg, voor een hernieuwd krachtig optreden noodig, en ik houd mij er van overtuigd, dat het leger, bijgestaan door onze dappere marine, op schitterende wijze zijn roemvollen naam niet alleen zal handhaven, maar dien nader zal weten te bevestigen. Dat de velen, die thans treuren over het verlies van echtgenoot, kind of broeder, opbeuring vinden in de schoone bladzijde, die gjj gaat toevoegen aan 's lands geschiedenis. Beide Koninginnen en het Vaderland hebben het oog op U gevestigd en bouwen op U. Ik had behoefte U dit op dezen dag mede te deelen en stel U voor met mij te roepen :
Leve de Koningin ! " Nadat de versterkingen en aanvullingen van personeel en materieel ontscheept 5) en het bivouak te Ampenan behoorlijk voor de grootere troepenmacht ingericht was, werd den 4den September eene verkenning in noordwestelijke richting gedaan en eene aaneengeschakelde linie van verschansingen waargenomen, die de vijand, van de dessa Aroeng Aroeng uit, in zuidelijke richting had aangelegd. Hiertegen werd den 6den ten aanval opgerukt, nadat Aroeng Aroeng vooraf onder geschutvuur was genomen uit twee den vorigen dag bezette en versterkte artillerie-stellingen in de dessa's Kapitan en Kaleh. De verschansingen bleken door den vijand, met achterlating van een groot aantal wapenen, verlaten
4) D e groote uitbreiding van het expeditiekorps heeft er toe geleid den kolonel (thans generaal-majoor) D E MOUXIN tijdens het verder beloop der expeditie als chef van den staf op Lombok te handhaven, ook nadat de majoor H A M E E S T E B te Ampenan was teruggekeerd. Deze bleef aan den chef van. den staf toegevoegd.
5) Den lsten September kwamen tot aanvulling van de geleden verliezen te Ampenan aan : 13 officieren en 361 man infanterie (155 Europeanen en 206 inlanders), met 2 kanonnen van 12 c.M. A. en 2 mortieren van 20 c.M., terwijl den 2den September volgden het 2de bataljon infanterie, sterk 18 officieren en 589 onderofficieren en minderen (333 Europeanen en 256 Amboineezen), benevens de aanvullingstroepen der andere wapens en de veld. en bergartillerie.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
[5. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
te zijn. Zij werden door onze troepen bezet en in de volgende dagen geschikt gemaakt tot opneming van belegeringsgeschut ten behoeve van de verdere operation. Deze hadden nu in de eerste plaats ten doel de bemachtiging van 's vijands stelling in Mataram, waartoe het noodig was ook zuidwest- en zuidwaarts van die plaats geschut in batterij te brengen en dus eerst de aldaar gelegen dessa's Pasingahan en Pagasangan, die geheel of gedeeltelijk door den vijand bezet waren, te vermeesteren. Nadat die dessa's onder een overstelpend artillerievuur waren genomen en tevens in noordoostelijke richting eene demonstratie gemaakt was, werd den 13den September, terwijl Mataram dien dag inmiddels hevig beschoten werd door de oorlogsschepen (verg. hoofdstuk E § 6), Pagasangan-West aangevallen en bezet. De aanval kostte ons een verlies van 2 gesneuvelden en 7 gewonden '). Den volgenden d a g , tijdens gearbeid werd aan het versterken van onze positie in Pagasangan-West, sneuvelde nog 1 mindere militair en werd 1 gewond. Tot beschieting van de nog niet genomen gedeelten van P a gasangan en Pasingahan moest eerst nog eene batterij worden opgeworpen te Sekar Bela, waaruit den loden het vuur werd geopend. Den 17den, nadat daags te voren de mede naar Lombok gezonden 3 gemobiliseerde compagnieën der barissans van Madura 3J te Ampenan gedebarqueerd waren , werd door twee colonnes, onder leiding van den opperbevelhebber, de aanval tegen genoemde dessa's met goed gevolg volvoerd. Ofschoon deze krachtig door artillerievuur uit Sekar Bela was voorbereid, en Zuid-Mataram met het terrein tusschen Pagasangan en Tjakra Negara uit Aroeng Aroeng onder vuur was genomen om het opdagen van hulp van die zijde tegen te gaan, was de tegenstand vrij hardnekkig en liet de vijand dan ook een groot aantal gesneuvelden in de veroverde dessa's achter. Van onze zijde werden slechts 4 man gekwetst. In het oostelijk gedeelte van Pagasangan werd nu eene versterking opgericht, van waaruit zoowel Mataram als Tjakra Negara met belegeringsgeschut konden worden beschoten. Daarbij moesten een grjot aantal kleimuren worden opgeruimd. De Sassaks, die daartoe de behulpzame hand zouden bieden, waren slechts met veel moeite aan het werk te houden en toonden meer neiging tot plunderen dan tot werken. Intusschen werden de gemeenschapswegen tusschen Ampenan en d.-i vooruitgeschoven aanvalswerken verbeterd en werd voor de bescherming van den weg Sekar Bela - Pagasangan , vooral tegen mogelijke ondernemingen uit het zuiden , door het bouwen van een drietal blokhuizen zoo goed mogelijk gezorgd. Ook moest nog ceel krachtsinspanning van den troep worden geëischt tot verbetering van de bivouaks met het oog op den naderenden westmoesson. Den 25sten September werd Sekar Bela geslecht, daar die positie overbodig was geworden ; de post Pagasangan-West werd tevens verkleind.
Op laatstgemelden datum was de opstelling van de troepen buiten Ampenan als volgt: te Pagasangan-Oost, 2 compagnieën infanterie, 2 veldstukken met bediening, doch zonder bespanningen , een detachement vestingartillerie voor de bediening van de op dien post in batterij staande 3 kanonnen van 12 c.M. K. Vd., 1 kanon van 12 c.M. A. en 1 mortier van 20 c.M.; te Pagasangan-West, 1 peloton infanterie met 1 oabespannen bergkanon ; in elk der drie hooger bedoelde blokhuizen , 1 sectie infanterie ; te Kaleh , 1 compagnie infanterie met 2 bespannen veldkanonnen ; en te Aroeng Aroeng , 2 compagnieën infanterie , 2 onbespannen veldkanonnen, een detachement vestingartillerie voor de bediening van 4 kanonnen van 12 c.M. A. en 2 mortieren van 20 c.M.
Nadat gedurende eenige dagen door onze batterijen een overstelpend artillerievuur op Mataram en Tjakra Negara was afgegeven (waardoor den 22sten een kruitmagazijn des vijands te Tjakra Negara in de lucht vloog) en den 27sten en 28sten door eene colonne onder den generaal majoor SEGOV een tocht was gedaan
') Uit de hier te lande voorhanden opgaven blijkt niet altijd met juistheid hoeveel Europeanen telkens onder de gesneuvelden en gewonden begrepen waren. Wel echter is het aantal Europeanen en niet-Europeanen uiteengehouden bij de eindopgaaf onzer verliezen op Lombok, voorkomende op blz. 64 hierna.
, 2) Buiten het toegevoegde Europeesche personeel sterk 14 officieren en 437 onderofficieren en manschappen.
m de richting van Kembega (ten noorden van Mataram) om den vijand in het onzekere te laten omtrent het door ons te kiezen aanvalspunt, werd den 29sten tegen Mataram opgerukt. Ten einde zooveel mogelijk troepen voor den aanval beschikbaar te hebben, werd Ampenan , waar ook een half peloton cavalerie verbleef, bezet gehouden door de 3 compagnieën barissan en 200 man der marine-landingsdivisie, terwijl voor de bewaking van Aroeng Aroeng, Kaleh en Pagasangan-Oost 250 man marinetroepen werden aangewezen. Voor de operation tegen Mataram waren dientengevolge beschikbaar p.m. 37 2 bataljon infanterie, l1/, peloton cavalerie, 2sectiën veldartillerie, 21/, sectie bergartillerie en 3 sectiën genietroepen. Te 4 uur in den ochtend begaf deze macht zich op weg , verdeeld in drie colonnes. Bij onze versterking Kaleh gekomen, rukte de colonne, welke met den uit het zuidwesten te ondernemen hoofdaanval was belast, terstond van daar ten aanval op. Het gelukte haar den vijand' te verrassen , zoodat de eerste borstwering, daar waar deze te°-en de Soengei Antjar aanleunde, werd voorbijgetrokken zonder dat de onzen daarbij moeielijkheden ondervonden. Voor de eigenlijke borstwering der plaats gekomen, werd de vijand door een ontijdig afgegaan schot gewekt, waarop een hevig gevecht volgde. Ondanks het krachtige vuur des vijands rukten echter de troepen onverschrokken voorwaarts en zagen hun pogen met een volkomeD succes bekroond. Met uitzondering van het ten noorden van den grooten weg Mataram-Tjakra Negara en ten oosten van de Antjar gelegen gedeelte moesten de Baliërs de plaats ontruimen , met achterlating van een groot aantal dooden en vele wapenen. Ook werden nu door'onze troepen teruggevonden een veldkanon met voorwagen, een smidswagen en twee sluitstukken (welke hier bij de overvalling van 25 op 26 Augustus waren achtergelaten), terwijl den volgenden dag nog een vermist veldstuk met voorwagen werd teruggebracht. De verliezen aan onze zijde bedroegen aan dooden : 1 officier (tweede-luitenant der infanterie H. VALKENBURG) , 13 militairen beneden den rang van officier en 3 dwangarbeiders, terwijl °-e' wond werden 4 officieren (majoor A. A. VAN BLOMMESTEIN , eersteluitenant W. P. BROEKMAN, later aan zijne verwonding overleden en de tweede-luitenants H. G. E. GRANPRÉ MOLIÈRE en J. M. w ! GHOOTENBOEK, allen van de infanterie) en 58 mindere militairen.
Dadelijk werd een aanvang gemaakt met het in verdedigbaren staat brengen van de poeri van wijlen den gewezen rijksbestierder GOESTI NJOMAN KALER en met het omverwerpen van de muren , die het uitzicht belemmerden, terwijl tot verzekering- van de gemeenschap met Aroeng . Aroeng eene versterking werd gebouwd aan den westelijken ingang van Mataram. De troepen, die in Mataram gemist konden worden, keerden 's avonds naar hunne kwartieren terug, en in verband daarmede ging het g-edeelte der marine-troepen , dat dien dag Aroeng Aroeng, Kaleh en Pagasangan-Oost had bezet gehouden, naar Ampenan terug.' De ingenomen positiën in Mataram , die des nachts niet werden verontrust, werden den volgenden dag verbeterd en het terrein daaromheen zooveel mogelijk opengemaakt door het opruimen van muren, huizen, enz. Van den vijand werd niets vernomen tot 47 2 uur 's namiddags. Toen werd een peloton infanterie, dat eene verkenning maakte om , op aanwijzing van twee Sassaks , een ten noorden van de poeri gelegen munitiemagazijn des vijands te onderzoeken , in een Dauwen gang plotseling- hevig beschoten en leed daarbij ernstige verliezen. Drie der onzen sneuvelden : de bij de verkenning als stafofficier ingedeelde kapitein der infanterie K. VAN ERPEOTJM , de van het Nederlandsche leger gedetacheerde eerste-luitenant der infanterie W. VAN OPPEN en 1 mindere militair • verder werden gewond de kapitein der infanterie C. J. VAN GHIETHUIJSEN en 9 mindere militairen , terwijl 9 mindere militairen vermist werden. s)
Aangezien tot den aanval op Tjakra Negara niet kon worden overgegaan voor en aleer Mataram geheel in onze macht was en . voor zooveel noodig, de muren, die den vijand dekking zouden kunnen verschaffen , opgeruimd waren , werden door den opperbevelhebber 500 vrije koelies aangevraagd , die den 2den October aankwamen. Zonder ophouden werd nu met het opruimen van muren voortgegaan , waarbij op 5 October eene groote hoeveelheid buskruit, eenige kisten patronen, benevens gereedschappen voor het vullen van patronen aangetroffen werden. De verdere werkzaamheden bestonden hoofdzakelijk in het verkleinen van de benting Kaleh en in het voltooien van de versterking Mataram Poeri. Den lOden October was Mataram zoover opgeruimd dat eene wederbezetting door den vijand niet meer te vreezen was en kon
3) Hunne lijken werden eenige dagen later gevonden.
13. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
•worden overgegaan tot het oprichten van twee posten in den oostelijken rand van Mataram , namelijk Karang Bedil en Padjang , ter beschieting van Tjakra Negara. Slechts met enkele schoten werd door den vijand het werk verontrust. In de ligging en bezetting van de posten te Aroeng Aroeng en in Mataram was van lieverlede zoodanige wijziging gebracht, dat op 21 October Aroeng Aroeng en Mataram Poeri elk door 1V2 compagnie infanterie en de posten Padjang en Karang Bedil elk door 1 compagnie waren bezet. Naar beide laatstgenoemde posten werd het zware geschut, dat te Aroeng Aroeng nu niet meer noodig was, overgebracht, zoodat den 23sten October uit die vuurmonden het vuur op Tjakra Negara kon worden geopend. Dit vuur werd ondersteund uit Pagasangan-Oost, van welke versterking tegenover dit nieuwe object evenzeer partij kon worden getrokken als tegenover Mataram ; bet bleef niet zonder effect ; o. a. vloog den 30sten October binnen Tjakra Negara een kruitmagazijn in de lucht.
Intusschen was men, ter betere verzekering van de ongestoorde communicatie met de operatiebasis, den 19den October begonnen met den bouw van eene ijzeren brug over de Soengei Djangkok bij Ampenan, dewijl de brug , welke daar tot dusver als overgangsmiddel had dienst gedaan, door een zwaren bandjir was weggeslagen en ons dit anders voor den vervolge nog meermalen te wachten bad kunnen staan. In verband hiermede werd tevens aan de bedoelde rivier eene gemakkelijker uitwatering gegeven. Om bovendien onder alle omstandigheden op den linker Ujangkokoever, tot eventueel benoodigde ondersteuning van de aldaar gelegen posten , over voldoende troepen te kunnen beschikken, werd den 31sten October door IV, bataljon en eene sectie bergartillerie een kampement betrokken te Kapitan , alwaar voor die posten tevens een voldoende voorraad vivres werd opgelegd. Ondanks de vele bij het werk ondervonden tegenspoeden, als gevolg van de zware regens en den daarmee gepaard gaanden hoogen waterstand in de Soengei Djangkok, kwam de ijzeren brug over die rivier den Uden November gereed, terwijl ter vergemakkelijking van den opvoer van benoodigdheden denzelfden dag een begin werd -gemaakt met het leggen van Décauvüle-spoor van Ampenan naar Kapitan en verder naar Mataram. De in het westen van Pagasangan gelegen post werd, als niet meer noodig, den Uden November opgeheven.
Bij de verschillende werkzaamheden werd over het algemeen weinig stoornis ondervonden van de zijde des vijands. Alleen den 27sten October ontstond een vuurgevecht, doordien de werkers, bezig met het openkappen van het terrein benoorden Padjang, werden beschoten. Ten einde den vijand te verdrijven uit het noordwestwaarts van Tjakra Negara gelegeu Mondjok en Bangkai Tjoelik, maar vooral om door opruimingen aldaar het schootsveld van de batterij te Padjang in die richting vrij, te maken, rukten den 7den November onder bevel van den generaal-majoor SEGOV eenige troepen uit. Hoewel aanvankelijk hevig beschoten door in boomen opgestelde Baliërs, doch vooral uit de ommuurde ruimte van eene woning, rukten de in twee colonnes verdeelde troepen o oder het afgeven van salvo's, en van den eenen muur op den anderen stormende , voort en volbrachten hunne taak zonder dat eenig verlies werd geleden. De vijand liet 7 dooden op het terrein achter.
Dewijl het zich liet aanzien dat men bij den aanval op Tjakra Negara op hevigen tegenstand zou stuiten en men ook in het gunstigste geval na de vermeestering nog vermoeiende diensten van de troepen zou moeten vergen, werd. eene versterking van de op Lombok aanwezige troepenmacht met twee bataljons wenschelijk geoordeeld. Dientengevolge werden nog gezonden het 5de en het 11de bataljon, welke respectievelijk den 16den en den 17den November te Ampenan debarqueerden, terwijl den 17den November gedurende den geheelen dag en den daaropvolgenden nacht het artillerievuur op Tjakra Negara uit Padjang, Karang Bedil en Pagasangan-Oost tot eene grootere snelheid werd opgevoerd. De drie kruisende oorlogsschepen hadden zich inmiddels, in verband met den aanval der troepen, die reeds op 18 November, daao-s na het debarkement der beide aanvullingsbataljons, moest plaats hebben , weder gevoegd bij de twee, welke steeds ter reede Ampenan gestationneerd waren. Èen der eerstbedoelde drie schepen, het flottieljevaartuig Borneo, nam sedert den 17den door een versneld vuur uit de kanonnen van 10.5 cM. A. aan de beschieting deel. Verder werd de zich aan wal bevindende landingsdivisie van de twee gewoonlijk voor Ampenan geposteerde oorlogsbodems, evenals tijdens den aanval op Mataram, met personeel der overige schepen versterkt. De marine-troepen kregen thans tot taak zoowel om, gezamenlijk met het 5de bataljon , de posten vast te houden, die door een deel der voor den opmarsch aangewezen troepen bezet waren, als om de aanvalstroepen te versterken.
Aan de tot uitrukken bestemde macht werd de grootst mogelijke sterkte gegeven. Zij bestond uit 5 bataljons infanterie , 60 man landingsdivisie , 1 peloton cavalerie , 2 section veldartillerie , 2 sectiën bergartillerie, 2 sectiën Coehoorn-mortieren en 3 sectiën genietroepen, verdeeld in drie colonnes (rechter-, midden- en linkercolonne) en eene reserve-colonne, De drie colonnes zouden Tjakra Negara respectievelijk in het zuidwesten , westen en noordwesten aantasten en daarna trachten concentrisch tot de vorstelijke poeri door te dringen om deze van drie zijden aan te vallen. De reserve-colonne (waarbij de landingsdivisie was ingedeeld) zou voorloopig stelling nemen aan den oostelijken rand van Mataram. De rechtercolonne rukte te 5.35 uur 's morgens ten aanval op, drong in de haar aangewezen strook Tjakra Negara binnen en bereikte, allen tegenstand brekende en herhaalde lans-aanvallen , waaraan zelfs vrouwen deelnamen, afslaande, onder een hevig vijandelijk vuur de poeri, waar zij de middencolonne aantrof, die, minder moeielijkheden in het terrein ondervonden hebbende, reeds te 5.15 uur Tjakra Negara was binnengedrongen en — na, evenals de rechtercolonne , zich een weg gebaand te hebben door de muren — bezig was den westelijken muur der poeri door springmiddelen in bres te leggen Zoodra eene behoorlijke bres geslagen was, drong de middencoionne stormenderhand de poeri aan de westzijde binnen ,op dezelfde wijze geschiedde zulks aan de zuidzijde door de rechtercolonne. De lmkercolonne drong, den haar voorgeschreven weg volgende , tot het muurwerk in het noordwestelijk deel van Tjakra Negara door , waar terstond veel tegenstand werd ondervonden , en bereikte, langzaam vooruitgaande , trots vele verliezen , onderhevig vuurden hoofdweg, die van noord naar zuid langs de poeri voert. Hier stuitte men op een versterkt » idahuis" en werd de tegenstand uit het noorden zóó hevig, dat bezwaarlijk tot de noodzakelijke frontverandering naar het zuiden kon worden overgegaan, voordat verband was verkregen met de middencolonne. Eerst toen 2 compagnieën van de inmiddels reeds nabij de poeri aangekomen reserve, die op eenigen afstand de rechter- en middencolonnes was gevolgd, ter versterking waren aangekomen, werd zuidwaarts gemarcheerd en naar de poeri opgerukt, waarbij de langs de wegen staande muren werden omvergeworpen dan wel daarm ruime doorgangen aangebracht.
Inmiddels hadden de midden- en de rechtercolonne zich opvolgend meester gemaakt van het grootste deel der talrijke ommuurde vakken, waarin de poeri was verdeeld, en die veelal eerst na hevigen tegenstand door de Baliërs werden ontruimd. Ten slotte week de vijand echter noordwaarts uit ; alleen standhoudende in eene in het midden van het vorstelijk verblijf zich bevindende door hooge stevige muren omgeven ruimte, die met de meeste hardnekkigheid werd verdedigd. Noch herhaalde stormaanvallen, noch geschutvuur, noch het werpen met hand- en andere granaten, deden hem wijken, en daar inmiddels de dag reeds vrij ver gevorderd en de troep hoogst vermoeid was , terwijl de vijand ook het noordelijk gedeelte van Tjakra Negara nog bleef bezet houden, werd besloten voor dien dag van verdere pogingen af te zien. Een gedeelte van den troep betrok een versterkt bivouak in de veroverde positie ; het overige gedeelte keerde naar zijne standplaatsen terug. De Baliërs lieten een zeer groot aantal dooden op het gevechtsterrein achter. Aan onze zijde sneuvelden de kapitein W. N. SCHEIB en de tweede-luitenants J. C. A. d'ANCONA, J. W. SCHIFF en H. A. C. VAN DEE HEIJDEN (allen van de infanterie), en 44 militairen beneden den rang van officier, terwijl gewond werden de kapitein der infanterie D. M. SLANGEN (sedert aan de bekomen wonden overleden), de luitenant ter zee 1ste klasse J. C. VAN WESSEM , de eerste-luitenant der infanterie .1. L. L. M. WITTICH, de tweede-luitenant van dat wapen H. HALKEMA en 103 mindere militairen.
Den volgenden dag (19 November), toen weder eene colonne naar Tjakra Negara werd gezonden om de operation binnen die plaats voort te zetten , vond men het den vorigen dag niet genomen gedeelte der poeri, waarin zich , zooals toen bleek , de geldkamer van den vorst bevond, verlaten. Dadelijk werd nu een begin gemaakt met het omverhalen van de in de positie staande muren, waarbij ook hulp ondervonden werd van Baliërs die om lijfsbehoud kwamen vragen en wien dit werd toegestaan op voorwaarde dat zij ons bij de opruimingen zouden helpen.
Zoodra men de noodige aanwijzingen had bekomen dat de oude vorst naar Sasari M'as uitgeweken , werd, reeds op 20 November, onder bevel van den generaal-majoor SEGOV derwaarts opgerukt, ten einde te trachten den radja in handen te krijgen , en die poging slaagde naar wensch.
64 [5. £.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
Nadat de kampong door den troep omsingeld was, werd de vorst opgeëisckt en gaf zich , na eenige onderhandelingen, over met twee prinsen (een zoon en een kleinzoon).
Zoodra het behaalde succes ter kennis was gebracht van H. M. de Koningin-Weduwe, Regentes, liet H. D. door tusschenkomst van den Gouverneur-Generaal den 22sten aan generaal VETTER het volgende seinen : „De Koningin en Ik wensehen ü , officieren en minderen gelak en betuigen ingenomenheid met behaald succes ; gedenken met weemoed de gevallenen en koesteren beste wensehen voor spoedig herstel van de gewonden."
Zijnerzijds had de Landvoogd den vorigen dag de volgende dagorder uitgevaardigd, welke insgelijks per telegram aan de op Lombok aanwezige land- eu zeemacht werd medegedeeld : „Officieren en minderen van land- en zeemaeht ! In mijne dagorder op den verjaardag van H. M. de Koningin sprak ik de verwachting uit dat Gij aan 's lands geschiedenis eene schoone bladzijde zoudet toevoegen. Die verwachting hebt Gij glansrijk bewaarheid. Op den 29sten September naamt Gjj Mataram, en ondanks den tegenspoed dien een vroeg ingetreden westmoesson aanbracht, is thans het zwaar versterkte Tjakra Negara door U vermeesterd, heeft Lombok's vorst met velen der zijnen zich overgegeven en mag het verzet als gebroken worden beschouwd. Bij den geboden tegenstand en de vele te overwinnen moeielijkheden kon dit schitterend succes niet zonder verliezen aan onze zijde worden verkregen; in de daardoor geslagen wonden neem ik deel. Aan U allen, aan U, den Opperbevelhebber, en aan TJ, officieren en minderen van eiken rang, betuig ik mijnen bartgrondigen dank voor Uwe kalme volharding, voor Uwe toewijding, voor Uwen moed. Leven de Koninginnen !"
^ Op den dag der bemachtiging van het laatste vak der poeri te Tjakra Negara werden door de Baliërs van het in Augustus door de onzen achtergelaten geschut teruggebracht de beide nog vermiste veldstukken en één bergkanon, terwijl den volgenden dag het eenige nog ontbrekende bergkanon mede weder in onze handen kwam. Bij het onderzoeken van 's vorsten geldkamer werden daaruit te' voorschijn gebracht den eersten dag 230 K. G. goudgeld en 3810 K. G. zilveren munt en den tweeden dag nog 3389 °K.G. zilver benevens drie kistjes met preciosa (verg/ in hoofdstuk © 'hiervóór noot 1 op blz. 37).
Daar, volgens ingekomen berichten, zich nog eenige leden van de vorstenfamilie in Sasari zouden bevinden, werd den 22sten November eene colonne derwaarts gezonden om te trachten deze personen gevangen te nemen. Die colonne (waarbij o. a. 2 compagnieën barissan) zette de toegangen tot de kampong af, waarna de ingeslotenen herhaaldelijk gesommeerd werden zich over te geven. Toen hieraan geen gevolg werd gegeven, werd het artillerievuur geopend op de woning, waarin zij zich bevonden. Weldra ging die woning in vlammen op, waarna een luid geschreeuw werd gehoord, gevolgd door het naar buiten komen van een groot aantal met de lans g e wapende mannen en vrouwen, die met groote onstuimigheid op den troep aanvielen , doch allen neergeschoten werden. Toen de troepen daarop in Sasari, dat door een krachtig geweervuur werd verdedigd poogden door te dringen, werden zij gestuit door eene zware vermoedelijk door den vijand zelf veroorzaakte buskruttontploffing Korten tijd daarna had weder eene ontploffing plaats en eerst toen staakte de vijand zijn vuur, dat hij onafgebroken had voortgezet De hevige brand belette intusschen het binnenrukken van de ook door den vijand ontruimde kampong, zoodat de colonne na eene korte rust den terugtocht aannam. Volgens later ontvangen betrouwbare berichten leed de vijand bij den lans-aanval een verlies aan dooden van 12 mannen en 50 vrouwen, waaronder ettelijke van vorstelijken en aanzienlijken huize. Aan onze zijde sneuvelden de luitenant-kolonel der infanterie E. M. A. A. K. FRACKERS en één mindere militair, en werden gewond de tweede-luitenant der infantene F. FRANSSEN en 12 mindere militairen.
Den volgenden dag werd eene militaire vertooning gemaakt naar Abean Toeboek, ten zuiden van Tjakra Negara, waarbij niet de minste vijandelijkheden werden ondervonden. Nog denzelfden dag leverde de bevolking eenige kanonnen en een aantal vuurwapenen in, waaronder vele repeteergeweren Inmiddels waren verscheidene posten, als overbodig geworden ontwapend en geslecht, waaronder Pagasangan-Oost, Karan» Bedü, Aroeng Aroeng, benevens de drie blokhuizen ten zuiden van Pagasangan en Pasingahan. Op een bericht dat een zoon van den gevangen genomen vorst zich met eenige volgelingen genesteld had in Topati, werd den obsten November eene colonne derwaarts gezonden met opdracht te trachten deze personen gevangen te nemen. Na de toegangen te
hebben bezet, werden op het huis waarin zich de vorstenzoon bevond eenige granaten, alsmede eenige lichtkogels geworpen. Daarna opende de vijand het vuur, waarop de troepen tot den aanval overgingen en na een kort, maar levendig vuurgevecht lopati van vijanden zuiverden. Ettelijke Baliërs, waaronder de bewuste vorstenzoon en enkele mannen en vrouwen van hoogen rang, lieten bij dit treffen het leven. Aan onze zijde sneuvelde l militair beneden den rang van officier en werden er 5 gewond.
Dit was de laatste maal dat onze troepen met den Lombokschen vijand m gevecht kwamen. De colonnes, die in het laatst van JNovember en m het begin van December op afstanden van één en twee dagmarschen in alle richtingen uitgezonden werden tot machtsvertoon , werden overal goed ontvangen, zoodat kon worden aangenomen dat de tegenstand geheel gebroken was.
De verliezen, op Lombok voor den vijand geleden, beliepen voor zooveel de landmacht betreft, in totaal 175 gesneuvelden (111 Europeanen, onder wie 15 officieren , en 64 inlanders) en 503 gewonden (268 Europeanen, onder wie 30 officieren , en 235 inlanders), van welke 503 gewonden aan de bekomen kwetsuren no°stierven 44 (25 Europeanen, onder wie 5 olficieren, en 19 inlanders). Bovendien bleven vermist 14 militairen , allen beneden den rang van officier (5 Europeanen en 9 inlanders). .
Daar de taak der expeditionaire krijgsmacht op Lombok in de eerste dagen van December als afgedaan kon worden beschouwd werden m den verderen loop dier maand de troepen , die niet bestemd waren om deel uit te maken van de voorloopig op Lombok achter te laten bezetting , achtereenvolgens naar Java teruggezonden. De opperbevelhebber zelf kwam den 2dan Januari 1895 te Batavia terug. _ Omtrent de samenstelling en de legering der voorloopige bezetting van Lombok zij verwezen naar bijlage C hierachter."Het geheel der aldaar verbleven troepenmacht staat onder de bevelen van een kolonel der infanterie , wien is toegevoegd een kapitein van den generalen staf. Volgens de formatie, vastgesteld bij gouvernementsbesluit dd. 24 December 1894 n°. 12, zooals zij in de eerste maanden van 1895 achtereenvolgens nog enkele kleine wijzigingen heeft ondergaan , bestaat de voorloopige bezetting uit 61 officieren en 1435 onderofficieren en minderen (861 Europeanen , 272 Amboineezen en 302 inlanders). Voorts zijn aan de bezetting toegevoegd 400 dwangarbeiders voor gewone diensten en — tijdelijk — voor koeliediensten bij het bouwen van een zeehoofd te Ampenan_ en van troepenlogies 250 zoodanige gestraften. Op Bali blijft, om de op blz. 40 hiervóór vermelde reden, voorshands nog eene militaire colonne van 6 officieren en 180 minderen. De gedurende ettelijke maanden op Java (te Malang) gereed gehouden reserve voor Bali, een korps uitmakende van 15 officieren en 529 minderen, is in April jl. ontbonden.
§ 5. Korpsen niet rechtstreeks tot Tiet leger iehoorende.
Schutterijen. In de 10 gewesten, waar (op 15 plaatsen) schutterijen bestaan, was bij het einde der jaren 1893 en 1894 de sterkte dier korpsen als volgt :
& E W E S T E N . PLAATSEN.
31 Deo. 1893.
Officieren.
Onderofficieren en minderen.
31 Dec. 1894.
Officieren.
Onderofficieren en minderen.
Batavia Samarang . . . . . . Soerabaija Djokjokarta Soerakarta Sumatra's AVestkust. . . Celebes en onderhoorigh, . Menado l d Amboina l d ld. . . . ld l d id ; Ternate . . .
Batavia . . . Samarang. . Soerabaija . Djokjokarta Soerakarta . Padang • . . Makasser. . Menado. . . Gorontalo. . Amboina . . Saparoea . . Hila Kajeli. . . . Neira . . . . Aij Ternate. . .
Totalen.
31 14 20 3 3 6 i 6 d] ') 19 5 1 1 5
125
ff)
870 320 ''73 (16 77 111 104 362
549 184 32 27 113 16 102
d)
27 16 23 3 4 6 3 6 d) e) 19 5 1 1 5
3706 126
a) i) o)
ff)
831 352 708 48 84 95 99 387
l) 579 184 30 28 114 i6 108
h) 36Ô1
Het korps muzikanten der schutterij te Batavia is niet medegerekeud. Ev
Bijlage C. [5. 2J Tweede Ramer.
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Ooi,-) Indië.]
min ziju in de opgaven begrepen de tamboers en hoornblazers (inlanders), op uit. 1893 13 en op uit. 1894 16 in getal.
b) Zonder de tamboers (inlanders), wier aantal op uit. 1893 en uit 1894 achtereenvolgens 3 en 6 man bedroeg.
c) Zonder de tamboers (inlanders), zoowel op uit. 1893 als op uit. 1894 10 in getal. Echter was in de opgaaf van uit. 1894 wel medegerekend het korps muzikanten , sterk 26 man met inbegrip van den kapelmeester.
d) iS'iet opgericht.
e) Hieronder ook artillerie-schutterij, namelijk op uit. 1893 3 officiereu (verbeterde opgaaf) en 70 minderen, en op uit. 1894 3 officieren en 79 minderen.Een groot aantal der ingedeelden bij de infanterie-schutterij te Amboina is niet met geweren, maar met pieken gewapend (op genoemde tijdstippen achtereenvolgens 251 en 258 man).
ƒ) Ook de schutterij te Saparoea bestaat gedeeltelijk uit piekeniers, wier aantal op uit. 1893 en op uit. 1894 telkens 42 bedroeg.
rj) Gedetacheerd van Neira en niet in de voor die plaats opgegeven sterkte begrepen.
Bij ordonnantie van 5 Februari 1895 (Indisch Staatsblad n°. 24) werd eene in alle schutterij-reglementen voorkomende gelijkluidende bepaling , waarbij in zeker geval vervanging van leden van deu krijgsraad was voorgeschreven, ingetrokken als overbodig en bij kleine schutterkorpsen tot ongerief aanleiding gevende.
Pradjoerits. Doordien in de tweede helft van 1894 het detachement op de Karimon-Djawa - eilanden (residentie Japara) werd opgeheven en het detachement te Soemedang (Preanger Regentschappen) werd ingekrompen , evenals dat op Bawean (Soerabaija), — bij welk laatste, dat tot dusver bij uitzondering onder 2 Europeesche onderofficieren-instructeurs stond , na de inkrimping slechts 1 dier instructeurs bleef ingedeeld , — telde men bij het einde des jaars in 't geheel — verdeeld over 15 gewesten van Java — 55 detachementen , compleet moetende tellen, buiten de 55 Europeesche onderofficieren-instructeurs, 2018 inlanders (65 sergeanten, 161 korporaals , 55 tamboers en 1737 manschappen). Bijna overal waren op uit. 1894 de detachementen pradjoerits voltallig. Te Soemedang had men toen 8 man overcompleet ; doch te Pasoeroean waren er 7 te weinig en bij vier detachementen elders gezamenlijk mede 7 man ; bij één dezer laatste detachementen ontbrak opk de Europeesche instructeur (welke laatste plaats echter in het begin van 1895 werd aangevuld).
Lij f wachten dragonders ter beschikking van de hoven te Soerakarta en Djokjakarta, en legioen van pangeran MANGKOE NEGOKO in. Soerakarta. Het detachement dragonders te Soerakarta telde op uit. 1894, tegenover eene formatie van 1 officier, 49 onderofficieren en minderen (allen Europeanen) en 40 troepenpaarden, een incompleet van 2 manschappen en 6 paarden ; terwijl bij het detachement te Djokjokarta op datzelfde tijdstip aan de organieke sterkte van 1 officier, 53 (Europeesche) onderofficieren en minderen en 44 paarden , 5 manschappen ontbraken. In verband met de ordonnantie van 18 Juni 1894 (Indisch Staatsblad n°. 125), waarbij alsnog in verbindbaren vorm werd verklaard dat de hierbedoelde lijfwachten-dragonders onderworpen zijn aan het Crimineel Wetboek en het Reglement'van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande, werden de overeenkomstige bepalingen, ter zake van dit punt vervat in het bij een gewoon gouvernementsbesluit vastgestelde reglement voor de bedoelde korpsen (Bijblad op het Indisch Staatsblad nc. 3833), bij gouvernementsbesluit dd. 18 Juni 1894 n°. 4 ingetrokken. Het uitsluitend uit inlanders bestaande legioen van MANGKOE NEGOEO , organiek samengesteld uit 39 officieren en 816 onderofficieren en minderen , benevens 110 troepenpaarden , was op uit. 1894 voltallig. De 816 onderofficieren en minderen bestonden uit 641 man infanterie , 72 man cavalerie en 67 man artillerie , terwijl de overige 36 man uitmaakten een klein africhtingsdepôt en de stafmuziek. De sterkte aan paarden wordt opgegeven te hebben bedragen 124, waarbij vermoedelijk medegerekend zijn de niet in de formatie begrepen officierspaarden.
Barissans op Madura. Van het uit vier compagnieën bestaande korps barissans van Bangkallan , organiek sterk — met den staf — 18 officieren en 684 onderofficieren en minderen (allen inlanders), werden, ingevolge gouvernementsbesluit dd. 10 September 1894 n°. 24, de staf en drie compagnieën , ter gezamenlijke sterkte van 14 officieren en 437 onderofficieren en minderen , gemobiliseerd en naar het oorlogsterrein op Lombok gezonden, alwaar zij ter beschikking waren van den opperbevelhebber der expeditionaire troepenmacht. De op den loden van genoemde maand van Bangkallan vertrokken barissans waren den 28sten December aldaar
van Lombok terug. Aan personeel uit het leger waren aan het gemobiliseerde korps toegevoegd geweest, behalve de kapiteininstructeur en twee onderofficieren-instructeurs, 3 luitenants en 27 man kader van de infanterie, zoomede het vereischte personeel van den geneeskundigen dienst en van de militaire administratie. De sterKte van het geheele korps barissans van Bangkallan bedroeg op uit. 1894 18 officieren en 649 onderofficieren en minderen , zijnde 35 man minder dan de formatie. De, elk uit 2 compagnieën bestaande, barissan-korpsen te Pamakassan en Sumanap , elk korps organiek sterk 10 officieren en 345 onderofficieren en minderen , waren op genoemden datum , op 2 man te Pamakassan n a , compleet. Voor de leiding en oefening zijn aan elk der drie korpsen toegevoegd één kapitein en eenige onderofficieren der infanterie van het leger, welke instructeurs bij het leger gevoerd worden »voor memorie".
§ 6. Koninklijk Koloniaal Militair Invalidenhuis op Bronbeek.
In het afgeloopen jaar werden in het invalidenhuis opgenomen 65 oud- militairen , terwijl er uit de sterkte werden afgevoerd 6 8 , waaronder 38 ontslagen op verzoek en 8 wegens wangedrag ; voorts 21 overledenen en 1 vermiste. Op uit. 1894 bevonden zich dientengevolge in het gesticht 172 verpleegden (37 gegradueerden en 135 minderen), tegen 175 (37 gegradueerden en 138 minderen) op uit. 1893. Waren toen al de verpleegden afkomstig van de landmacht (167 die in Oost- en 8 die in West-Indië hadden gediend), in 1894 werd voor het eerst een gewezen schepeling van 's Rijks zeemacht opgenomen , zoodat op uit. 1894 tot de sterkte rekenden 162 oud-gedienden van het leger in Oost-Indië , 9 van de landmacht in West-Indië en 1 oud-matroos der Koninklijk Nederlandsche marine. Dooreengenomen over het geheele jaar werden zoowel in 1893 als in 1894 doorgaande 169 man per dag verpleegd. De in het reglement voor het invalidenhuis opgenomen bepalingen betreffende de kleeding van de daarbij geplaatste officieren , zoomede van de invaliden en beambten , ondergingen bij Koninklijk besluit dd. 4 Januari 1895 n°. 2 4 , voor zooveel noodig en wenschelijk, wijziging met het oog op de voor het Indisch leger aangenomen nieuwe uniform. De omstandigheid dat zich in 1894 voor het eerst een gewezen schepeling der Nederlandsche marine ter opneming aanbood, maakte alsnog ook eene voorziening wenschelijk omtrent cle door die categorie van invaliden te dragen kleeding. Daartoe strekte het Koninklijk besluit dd. 20 Augustus 1894 n°. 95. Uit de driemaandelijksche opgaven betreffende den toestand van het gesticht blijkt, dat het aantal zieken op het einde van elk kwartaal van 1894 achtereenvolgens bedroeg 17, 2 1 , 15 en 20. Met de vervulling van verschillende function in het gesticht bleven belast 23 verpleegden (waaronder laatstelijk 7 gegradueerden). Volgens voorloopige opgaven is in 1894 ten behoeve van het invalidenhuis uitgegeven f 69 531, terwijl de aan het gesticht ten bate komende gagementen der verpleegden een bedrag vertegenwoordigden van f 22 696, zoodat de kosten f46 835 bedroegen. In 1893 waren de uitgaven , volgens de afgesloten rekening , geweest f 70 862, of, na aftrekking van f 21943 wegens geïnde gagementen, zuiver f48 919.
K. Zeemacht.
§ 1. Algemeen beheer.
In December 1894 hield de vlootvoogd zich eenigen tijd te Soerabaija op tot het inspecteeren van de maritieme inrichtingen en ter behandeling van dienstaangelogenheden. ') Gedurende zijne afwezigheid was de oudst aanwezende zeeofficier te Batavia met de leiding van zaken bij het departement belast. Na hetgeen in 't vorig verslag (blz. 50) is gezegd omtrent het streven naar bezuiniging in de organisatie van sommige afdeelingen van het departement der marine, zijn voorshands geen nadere maatregelen in die richting te vermelden. Het onderzoek is echter nog niet gesloten. Omtrent de mogelijkheid van eenige aan de orde gestelde verdere vereenvoudigingen toch kan, door bijkomende omstandigheden, thans nog geen definitief oordeel worden uitgesproken. Onafhankelijk van de vraag of en in hoever ware terug te komen op de bij Koninklijk besluit dd. 16 November 1866 n°. 80 (Indisch Staatsblad 1867 n°. 56) aangenomen grondslagen betreffende de verdeeling van de kosten der militaire zeemacht in Indië over de
l) Over eene nieuwe regeling met betrekking tot de door de commandanten van leger en vloot voor hunne inspectiereizen In rekening te brengen reis- en verblijfkosten is gehandeld in den aanhef van hoofdstuk D (blz. 40 hiervóór).
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
66 [*. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (OostIndië.]
Staatsbegrooting en de Indische begrooting, wordt van 1895 af een juistere regel gevolgd ten aanzien van de restitutie door het Departement van Koloniën aan dat van Marine hier te lande van de uitgaven door het Rijk gedaan ten behoeve van het bij de Indische militaire marine gedetacheerd personeel der Nederlandsche Zeemacht. Placht men tot dusver het bij de Indische begrooting voor die uitgaven geraamde bedrag als bijdrage uit te keeren , thans is uitgemaakt, dat er verrekening zal plaats hebben van werkelijk verdiende traktementen en soldijen. Vermits voor het verzamelen enz. van de voor de bewuste verrekening gevorderde gegevens de hulp wordt vereischt van een schrij ver uit het vaste korps dek- en onderofficieren der Nederlandsche marine , is zoodanige schrijver 1ste klasse sedert 1 Januari 1895 (Indisch Staatsblad n°. 8) gedetacheerd bij de 3de afdeeling van het departement der marine te Batavia ; hij is tevens belast met het werk van een der klerken bij gemelde afdeeling, in verband waarmede tegelijkertijd de roor klerkengelden toegestane
fondsen werden verminderd.
§ 2. Oorlogsmarine.
a. P e r s o n e e l .
De formatie en de sterkte der bemanning van elk der tot de Indische militaire marine en tot het auxiliair eskader behoorende bodems, welke bij het einde van 1894 in dienst waren (daaronder ook begrepen die welke in reparatie lagen , maar niet uit de sterkte waren afgevoerd), vindt men vermeld in bijlage H. In het volgende staatje is aangegeven hoe de totale bemanningssterkte, voor officieren en voor minderen afzonderlijk , zich bij het begin en bij het einde van 1894 voordeed tegenover de »Bepaalde sterkte", en wel gesplitst in eigenlijk marine-personeel, in personeel voor den stoomvaartdienst en in personeel behoorende tot het korps mariniers.
O M S C H R IJ V I N G.
Personeel der eigenlijke marine (Indisch en auxiliair eskader).
Offleie
ren.
Onderofficieren en minderen.
Europeanen. Inlanders.
Stoomvaartdienst.
Officierenmachinist.
Onderofficieren en minderen.
Europeanen. Inlanders.
Mariniers.
Officie
ren.
Uit. 1893
Uit. 1894
/ Bepaalde sterkte a) .
( Aanwezige sterkte b).
( Bepaalde sterkte a) .
I Aanwezige sterkte b).
Onderofficieren en minderen (Europeanen).
234
272
266
262
1506
1586
1719
1797
509
c) 641
544
d) 713
297
336
346
381
387
485
459
496
470
571
523
535
Totalen.
Officie
ren.
Onderofficieren en • minderen.
Europeanen.
242
284
280
274
2273
2493
2588
2713
Inlanders. Te zamen.
1126
1003
1209
3169
3619
3591
3922
a) Zonder de verhooging, die onder de benaming van „bovenrol" is toegestaan (sedert September 1890, wat de inlandsche schepelingen betreft tiideliik — zie lager — van 10 op 20 pet. gebracht), doch met inbegrip van het personeel dat vast was aangewezen voor het vervullen van betrekkingen aan wal bestaande op uit. 1893 uit 13 officieren en 1 schrijver en op uit. 1894 uit 12 officieren en 1 schrijver. Tevens is wat laatstgemeld tijdstip betreft medeo-e' rekend de bemanning van het boven de formatie in dienst zijnde flottieljevaartuig Bali, bestaande uit 76 Europeanen en 28 inlanders.
b)i Onder de aanwezige sterkte zun ook de van boord geëvacueerden begrepen, ten getale van 4 officieren en 110 minderen op uit. 1893 en van 7 officieren en 89 minderen op uit. 1894. Behalve het vast personeel aan wal werden nog gebezigd in functiën of voor doeleinden, waarop bij de „ Bepaalde sterkte "niet was gerekend: op uit. 1893 12 officieren en 27 minderen en op uit. 1894 9 officieren en 25 minderen (daaronder op elk der beide tijdstippen 5 officieren en 22 minderen als Europeesche bemanning van de stoom-communieatiejachten Koerier en Satelliet).
) Hieronder 31 inlanders die dienst deden als hofmeester, kajuits- of officierskok , voor welke „qualiteiten" bij de „Bepaalde sterkte" op Europeanen gei cucut!. cl) Hieronder 32 inlanders als voren.
De gemiddelde sterkte van het personeel der oorlogsvloot over 1894 bedroeg 266 officieren, benevens 2531 Europeesche en 1120 inlandsche onderofficieren en minderen, in het geheel derhalve 3917 koppen, tegen 3827 over 1893. Van de op uit. 1894 aanwezige sterkte van 4183 koppen (hierbij niet gerekend het personeel, vast aangewezen voor het vervullen van _ betrekkin gen aan wal, ten getale van 12 officieren en 1 schrijver) waren in de rol der twee wachtschepen ingeschreven 787 koppen, zoodat voor de overige schepen, tegenovereene »Bepaalde sterkte" van 3534 koppen (Indisch eskader 2221 en auxiliair eskader 1313), ongerekend de als »bovenrol" toegestane verhooging, er overbleven 3396 (Indisch eskader 2211, auxiliair eskader 1185). De verschillende graden van Europeesch en van inlandsen matroos waren bij het einde van 1894 bezet als volgt :
O K A D E N .
Te zamen . .
Uit. 1893 waren deze totalen .
Europeanen.
Bepaalde sterkte, (zonder „ bovenrol").
215 302 468 162 1147
964
Aanwezige sterkte.
294 234 513 b) 146 1187
e) 1025
Inlanders.
Bepaalde sterkte. (zonder „ bovenrol").
24 24 215 213 476
446
Aanwezige sterkte.
17 19 293 293 622
556
a) De inlandsehe matrozen van een minderen graad dan de 1ste of 2de klasse worden enkel matrozen genoemd (zonder bijvoeging 3de klasse).
b) Hieronder 1 „jongen".
c) Onder de lichtmatrozen op uit. 1893, ten getale van 157, telde men 11 „jongens".
De indertijd ondervonden moeielijkheden , om het personeel der Europeesche vuurstokers in Indië voltallig te houden , leidden in 1891 tot bijzondere maatregelen ter aanvulling van het'incompleet. Niet alleen werden de handgelden bij aanneming en réengagement verhoogd, maar ook werden geschikte matrozen 3de klasse en lichtmatrozen in de gelegenheid gesteld zich te bekwamen voor de vereischte proef om als vuurstoker 3de klasse te kunnen dienst doen. Sedert is in 1893 en 1894 het aantal Europeesche vuurstokers bij de militaire marine in Indië belangrijk toegenomen zoodat na 1 Juli 1894 de overgang in die » "q ualiteit " voor matrozen gesloten is. Zooals reeds in 't vorig verslag (blz. 51) is vermeld, was men intusschen in Indië er op bedacht een deel der inlandsche vuurstokers, door hen dagelijks eenige uren bij het marine-etablissement te Soerabaija met smeden bankwerken enz. bezig te houden , eenige bedrevenheid als werkman te doen verkrijgen, ten einde, wanneer zich weder een incompleet mocht voordoen, als laatstelijk in 1891 en gedurende eenige maanden van 1892 het geval was, sommige plaatsen van Europeesch vuurstoker door inlanders te kunnen doen innemen. Ofschoon die maatregel aanvankelijk weinig heeft opgeleverd , is echter niet aanstonds de opleiding gestaakt, maar is bij gouvernementsbesluit dd. 28 Februari 1895 n°. 11 de commandant der zeemacht gemachtigd de proef op eenigszms gewijzigden voet voort te zetten.
De mutatiën onder het personeel der vloot waren gedurende 1894, althans wat het Europeesch gedeelte betreft, geringer dan in een der twee voorafgegane jaren , terwijl, zooals het volgende staatje kan doen zien, zoowel onder Europeanen als onder inlanders de aanvulling vrij belangrijk grooter was dan de verliezen.
[S. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
67
AARD DER MUTATIEN.
A a n v u l l i n g . Aangebracht uit Nederland : per oorlogsschepen Borneo , de Ruijter en Koningin Wilhelmina der Nederlanden . . _ mail
Te zamen
ETTBOPEANEN.
Officieren Onderofficieren en minderen.
INIiAS"DEES (onderofficieren en minderen).
46 26
72 Aangenomen in Indië Teruggekeerde gedeserteerden of vermisten . Bijgekomen door terugkomst van „verlof buiten bezwaar van den lande" . . . . ,
Totalen. . .
V e r l i e z e n . Teruggekeerd naar Nederland: per oorlogsschip de Ruijler „ mail
Te zamen a) . Ontslagen Overleden Gedeserteerd of vermist Afgevoerd ter zake van verleend verlof bui ten bezwaar van den lande
Totalen.
624 270
894 455 28
483
12 65
77 1 1
V
4
83
272 374
646 10 18
ï)
»
674 — ^
4)231 57 112
757 400
a) Onder deze teruggekeerden zijn ook begrepen zij die voor verderen
dienst in Indië werden afgekeurd. Dit laatste was in 1894 het geval met 241 Europeanen (zie het slot van bijlage H hierachter), van welke afgekeurden er echter 19 in het voorafgaande staatje niet zijn medegeteld, omdat zij op uit. 1894 nog niet herwaarts waren vertrokken.
4) Hieronder ook de afgekeurden. Blijkens evenvermelde bijlage H werden
in 1894 in 't geheel 207 inlandsche schepelingen afgekeurd.
Hoewel de quantitatieve aanvulling van het inlandsen personeel geen moeielijkheden opleverde, ondervond men daarbij toch veel teleurstelling, inzonderheid " wat betreft de aangeworvenen te Samaracg. Van de 120 aldaar in het eerste halfjaar van 1894 aangenomen schepelingen waren er op 1 October 1894 reeds 54 afgekeurd, 2 gedeserteerd en 19 overleden, terwijl 12 hunner werden bevonden gedeserteerde soldaten te zijn , zoodat er toen nog slechts 33 van de bedoelde 120 schepelingen (of 27 V2 pet.) in dienst bleven. Daarom was het noodig den maatregel van September 1890 , waarbij als »bovenrol", in plaats van 10 pet. van de »Bepaalde sterkte", tijdelijk 20 pet. was toegestaan, weder voor één jaar, d. i. tot uit. Augustus 1895, te bestendigen (gouvernementsbesluit dd. 1 Augustus 1894 n°. 58). Naar aanleiding van het in 't vorig verslag (blz. 51) te dezer zake opgemerkte is door de Indische Regeering betoogd, dat het niet raadzaam is te achten de nieuw aangeworven inlandsche schepelingen , langer dan nu reeds in het belang van hunne oefening het geval is, op de wachtschepen aan te houden , daar dit tot uitbreiding van de formatie zou nopen , zonder dat er eenige kans zou bestaan dat de schepelingen alsdan op de actieve schepen beter bestand zouden zijn tegen infectie van berriberri. De in 't vorig verslag (blz. 51) bedoelde nieuwe schaftingstarieven voor de Europeesche schepelingen zijn sedert 1 Januari 1894 aan de practijk getoetst en voldoen goed. Ook bij de expeditionaire scheepsuiacbt voor Lombok hebben de voedingstarievea voor de schepelingen — welke ook, op eene enkele uitzondering na, voor de manschappen der landingsdivisie van toepassing zijn gebleven — tot geen enkele klacht aanleiding gegeven. De kosten per man en per dag van deze betere voeding zijn daarenboven gebleken veel minder te zijn dan uit vroegere berekeningen viel af te leiden. Betreffende de kleeding en uitrusting van de manschappen der
landingsdivisiën werden geen klachten vernomen. Door zooveel mogelijk de confectie- van kleedingstukken voor inlandsche schepelingen in de gevangenissen te Soerabaija en Samarang te doen plaats hebben , konden de prijzen dier artikelen worden verlaagd, hetgeen vooral bij de gouvernementsmarine eene niet onbeduidende bezuiniging ten gevolge heeft, afgescheiden nog van het feit dat daardoor de geregölde werkverschaffing aan de gevangenen is bevorderd. Omtrent den gezondheidstoestand op de vloot gedurende 1894 waren bij de afsluiting van dit gedeelte van het verslag nog geen volledige opgaven van den geneeskundigen dienst ingekomen. Intusschen kan worden bericht dat de gezondheidstoestand over het algemeen niet ongunstiger was te noemen dan in 1893 en dat geen enkel geval van cholera aan boord der schepen voorkwam. Overigens vindt men nog het volgende aangeteekend. Het cijfer der in 1894 afgekeurden, blijkens de noten a en b onder het staatje hiervóór ten bedrage van 241 Europeanen en 207 inlanders, was, alleen wat de Europeanen betreft, hooger dan het gemiddelde over de vier voorafgegane jaren, toen dooreengenomen 183 Europeanen werden afgekeurd, tegen 263 inlanders. De afkeuringen waren in 268 van de 448 gevallen, dus voor ongeveer 60 pet., het gevolg van berriberri, eene verhouding die gunstiger was dan in 1893, 1892 en 1891 (respectievelijk 64, 66 en 83 pet.), doch minder gunstig dan in 1890 (56 pet.). "Wat de Europeanen betrof, beliep het getal ter zake van berriberri ongeschikt verklaarden voor verderen dienst in Indië in laatstgemelde vier jaren (1890 t/m 1893) achtereenvolgens 76, 118, 36 en 53 en in 1894 7 8 , terwijl het cijfer der uit dien hoofde afgekeurde inlanders achtereenvolgens bedroeg 117, 382, 230, 229 en 190. Onder de in 1894 bij de oorlogsmarine overledenen , blijkens het evenbedoelde staatje ten getale van 19 Europeanen en 57 inlanders , telde men 1 (Europeaan) die sneuvelde, en voorts 8 (4 Europeanen en 4 inlanders), die verdronken of op andere wijze noodlottig omkwamen. Aan ziekten stierven dus 14 Europeanen (hieronder 1 aan berriberri) en 53 inlanders (op 4 na, allen aan berriberri). Dooreengenomen waren in elk der jaren 1890 t/m 1893 aan ziekten bezweken 23 Europeanen en 41 inlanders, waaronder aan berriberri respectievelijk 2 en 35.
De gebruikelijke statistische opgaven betreffende den geneeskundigen dienst bij de zeemacht over de laatst bekende vijf jaren (1889 t/m 1893) zijn vermeld aan het slot van de reeds aangehaalde bijlage H hierachter.
o. M a t e r i e e l .
Sterkte en toestand. De samenstelling van de oorlogsvloot — m bijzonderheden aangewezen in de zooeven vermelde bijlage H , die eenige gegevens bevat, welke in soortgelijke bijlagen van vorige verslagen niet voorkwamen — onderging gedurende het tijdvak 1 April 1894 t/m 31 Maart 1895 geen belangrijke wijzigingen. Op beide tijdstippen waren 29 schepen aanwezig (26 inen 3 buiten dienst), waarvan 4 behoorende tot het auxiliair eskader der Nederlandsche marine , en 25 tot de Indische militaire marine. Met bestemming om deel uit te maken van het auxiliair eskader, kwam op 21 November 1894 uit Nederland het pantserdekschip Koningin Wilhelmina der Nederlanden aan. Deze bodem kwam in de plaats van het pantserschip Koning der Nederlanden, hetwelk te rekenen van genoemden datum werd overgenomen ten behoeve van de Indische militaire marine. Deze — door het ontvallen op 1 September te voren van het voor verdere diensten afgekeurde en sedert publiek verkochte flottieljevaartuig B and j er masin tot 24 schepen teruggebracht — telde toen weder 25 bodems. De 4 schepen van het auxiliair eskader behoorden allen tot de actieve sterkte, terwijl de actieve sterkte van de Indische militaire marine, bij de Indische begrooting voor 1894 (en ook bij die voor 1895) geraamd op 21 bodems, zijode 2 minder dan voor 1893 was aangenomen geweest, 22 bedroeg, en zulks doordien, ter versterking van de expeditionaire scheepsmacht in de wateren van Lombok , op 6 September 1894 boven de formatie was in dienst gesteld het flottieljevaartuig Bali, toen te Soerabaija in conservatie. Daar echter het raderschip 2de klasse Sindoro, dat uit Atjeh naar Soerabaija was opgekomen om in onderzoek genomen te worden , in Mei jl. uit de actieve sterkte is afgevoerd, zonder door een anderen bodem vervangen te zijn , is thans het aantal in dienst zijnde schepen der Indische militaire marine weder tot het bepaalde getal van 21 teruggebracht. De 29 op 1 April 1894 en op 1 April 1895 aanwezige schepen waren , naar de soort, verdeeld als volgt :
68 [à. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Jncïië.]
S O O R T D E R S C H E P E N
INDISCHE MILITAIRE MARINE.
AUX1XIAIR ESKADER.
Bepaalde actieve
sterkte voor :
1894.
1 11 1 2 1 2 3
21
n 2 2
1895.
n 1 11 1 2 1 2 3 21
1 1 2
Aanwezige oorlogsbodems, enz.
op 1
In dienst.
Voor stations-o andere diensten gebezigd
!) 1 11 1 2 1 2 3 3)21
V 2 2
Bij hel f marine etablissement vertoevende.
1
»
T7 »)1
V •)
April 1894.
Tijdelijk
uit de sterkte
afgevoerd.
In conservatie.
1
ÎÎ
5) 1
>!
Î)
17
In herstelling.
2
2
»
op 1
In dienst.
Voor stations-o andere diensten gebezigd
» 12 1 2 1 2 3 >)21
1 1 2
Bij het marine etablissement vertoevende.
1
u
v
n
J) 1
îî
îî
April 1895.
Tijdelijk
uit de sterkte
afgevoerd.
In conservatie.
1
1
. n
In herstelling.
2
2
18^ u ^ U o Œ t d T s ^ ^ ^ g Indische milice marine, welke gedurende het ontvallen van het flottieljevaartuig Bandjermasin. | ° 0 d e m S teiuggeoracM. Dit geschiedde eerst op 1 September 1894 door
b) De overschrijding van de actieve sterkte met het flottieljevaartuig Bali (zie hiervóór). bodem dagteekent van 6 September 1894, door de indienststelling (tpelijk boven de formatie) van
In de vorenstaande tabel zijn niet begrepen de bij de scheepsmacht in Atjeh voor communicatiediensten gebezigde stoomjachten der Indische militaire marine Koerier en Satelliet, noch ook de aanwezige 24 stoomsloepen en 5 (op 1 April 1894 6) stoombarkassen. Op 1 April 1895 beschikte de scheepsmacht in Atjeh over 3 der stoombarkassen, en waren de 2 andere toegevoegd aan het wachtschip te Tandjong Priok (Batavia) en aan het opnemingsstoomschip. (De zesde stoombarkas was in 1894, ten gevolge van den slechten toestand van ketel en werktuigen , afgekeurd.) Van de 24 stoomsloepen — evenveel als op 1 April 1894 —- waren er op 1 April 1895 2 in conservatie en de 22 andere over de in dienst zijnde schepen verdeeld (4 bij het auxiliair eskader en 18 bij de Indische militaire marine). Onder de nieuwe gegevens, in het als bijlage H hierachter gevoegde overzicht opgenomen, behoort ook de aanduiding van de soort en het aantal der aan boord aanwezige vuurmonden. Te dezer plaatse zij omtrent de bewapening nog aangeteekend dat op uit. April 1895 ook de beide wachtschepen met het snelvurend kanon van 3.7 cM. waren uitgerust, zoodat op dien datum alle schepen der Indische militaire marine, uitgenomen de opnemingsvaartuigen van die geschutsoort waren voorzien. Gedurende het in dit verslag behandelde tijdvak bleef weder het overgroote meerendeel der schepen van de Indische militaire marine gebezigd in de wateren van Atjeh. Te Pinang en te Singapore werden aan deze schepen de hoogst noodige voorzieningen , meer bepaaldelijk tot het gewone onderhoud behoorende, verricht. *) Omtrent den toestand op 1 April jl. van de verschillende bodems, voor zooveel zij tot de Indische militaire marine behooren, valt het navolgende aan te teekenen. P a n t s e r s c h i p . De Koning der Nederlanden, in November
») Dit was gedurende het in behandeling zijnde tijdvak het geval met een 12-tal der tot die scheepsmacht behoorende bodems, zoomede met de 2 in Atjeh dienstdoende stoomjachten. Bij sommige van deze schepen en vaartuigen kwam het dokken en repareeren tweemaal voor. Het raderschip 2de klasse Sindoro, dat, toen het te Singapore dokte, tevens eenige kleine reparatiën onderging, kwam te Pinang tweemalen voor kleine voorzieningen, terwijl door dien bodem, bij gelegenheid van het kolenladen en ververschén nog vütmaal de assistentie van particuliere ateliers te Pinang werd ingeroepen voor het schoonmaken van de stoomketels. Ook de twee opnemingsvaartuigen die langs de Sumatra-kust waren tewerkgesteld, dokten en repareerden té Singapore. De door al de bedoelde 16 schepen en vaartuigen van 1 April 1894 t/m 31 Maart 1895 te Singapore en te Pinang gemaakte kosten beliepen f 82 679 (verg. de gedetailleerde opgaven in bijlage H hierachter).
1894 tot de Iadische militaire marine overgegaan werd bes-in Februar, 1895 aan de scheepsmacht in de wateren van I t j e t S £ t hn (+ e n 7 \ Aprii lm b i j h 6 t marine-etablissement te SoeraÄ Ä d i e ni 8 t g ef t el <i ° m m o n d e r z ° e k te worden opgenomen, uithoofde van den slechten toestand der stoomketels en wegens de belangrijk aangegroeide huid, waardoor slechts weinig vaart kon worden gehouden , heeft het schip op de reis van Afeh naar boerabaija te Singapore gedokt. J
* t P o Z \ s e r d e k k o r v e t. De Sumatra , het eenige schip van dit charter, werd m Augustus 1894 te Soerabaija in timmerinoopgenomen, ten einde belangrijke herstellingen te ondergaan Bij deze timmermg zullen de stoomleiding voor een belangrijk deel worden gewijzigd, cle Merryweather-stoomketel van boord worden genomen, om daar ter plaatse een tweetal Weir-evaporators tot het leveren van ketel-voedingwater te kunnen opstellen, en de nieuwe waaier-machine tot betere ventilatie van het achterschip onder het pantserdek worden geplaatst; verder zullen de noodi4 wiiVigmgen en herstellingen aan romp, machines en ketels"worden uitgevoerd, welke werkzaamheden vermoedelijk eerst on het eindp van Augustus 1895 zouden afloopen. J P ü e t e m d e
F l o t t i e l j e - v a a r t u i g e n . Aanwezig 14, zijnde 1 minder dan op 1 April 1894 door het ontvallen van de Bandjermasin die de hooge kosten, welke met het nog voor eenigen tijd bruikbaar maken van dien bodem zouden zijn gemoeid, voornameliik ten gevolge van den slechten toestand der ketels, niet meer waard werd geacht, Op 1 April 1895 waren . evenals het jaar te voren VI nottieljevaartuigen in dienst, daaronder nu ook de Bali die zich op 1 April 1894 in conservatie bevond. Daarentegen rekenden nog altij met tot de actieve sterkte de in reparatie gebleven Java en Makasser. Verkeerde de Bali: op 1 April 1895 in zeer goeden staat, hetA l i t Z ï verklaard yan de Borneo , de Lombok en de Sumbawa, t>mS, f fr^ Yerk™™nde> v f e n aan te merken de Ceram, de Flores, de Madura, de Pontianak en de Batavia , terwijl als nog koelen T ^ b e s t e m p e l d d e Padan9 » de Sambas en de Ben
Ten aanzien van den stand der werkzaamheden aan de 2 niet actiet zijnde flotüeljevaartuigen is het volgende gemeld. De werkzaamheden aan de Makasser waren tijdelijk gestaakt moeten worden omdat bij het marine-etablissement meer spoedeischend werk diende voor te gaan Dientengevolge zou nu de gereedheid van de Makasser eerst omstreeks Juni 1895 kunnen worden tegemoet gezien , terwijl dit voor de Java eerst verwacht werd tegen October
Bijlage C. [5. 2J Tweede Ramer. 69
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Ooi.-) Indië.]
1895. Bij de reparatie, die de Makasser nu ondergaat, zal dit schip van een overdekten bak worden voorzien. ') R a d e r s c h e p e n (1 der 1ste en 2 der 2de klasse). Het raderschip 1ste klasse Merapi verkeerde in bruikbaren staat. Deze bodem heeft in Maart en April 1894 te Singapore gedokt en gerepareerd , en in November weder terzelfde plaatse gedokt en eenige voorzieningen aan de zinken dubbeling ondergaan. Het raderschip 2de klasse Sincloro is, zooals hooger gezegd , in Mei jl. te Soerabaija buiten dienst gesteld, ten einde aldaar in onderzoek te worden genomen. Zoo dit onderzoek daartoe mocht leiden , zal het schip de noodige voorzieningen ondergaan ten einde in reserve te worden gebracht. Het raderschip 2de klasse Soembing werd in November 1894 tijdelijk aan het station Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo onttrokken , om te Snerabaija te dokken en de noodige voorzieningen aan romp, machines en ketels te. OD dergaan, na afloop waarvan het schip in het laatst van December 1894 weder naar genoemd station terugkeerde. S p a r t o r p e d o b o o t . De Cerberus verbleef meestentijds op de voor conservatie van die boot bestemde sleephelling van het marine-etablissement te Soerabaija, van welke helling de boot te water werd gelaten voor de periodieke oefeaingstochten in Straat Madura en voor hare reis naar Tandjong Priok en terug in November en December 1894. Diverse kleine voorzieningen werden aan de Cerberus uitgevoerd. W a c h t s c h e p e n. In de Gedeh , wachtschip te Tandjong Priok (Batavia), bleven de witte mieren voortwoekeren, echter zonder dat zulks tot groote bezwaren aanleiding gaf. Eenige weinig omvangrijke voorzieningen werden vanwege de »Droogdokmaatschappij Tandjong Priok " aan boord van dezen bodem uitgevoerd. De Bromo, wachtschip te Soerabaija, verkeerde in goeden staat. O p n e m i n g s v a a r t u i g e n . De toestand van het opnemingsstoomschip Banda wordt bestempeld als » over het algemeen vrij g o e d " ; van de ketels wordt gezegd dat zij vermoedelijk nog slechts een paar jaren zullen kunnen dienst doen. Van Mei tot October 1894 vertoefde deze bodem te Soerabaija om bij het marine-etablissement te dokken en de noodige voorzieningen te ondergaan. Gedurende dit verblijf te Soerabaija werd de vroeger aan de Banda toegevoegde stoombarkas n°. 13 verwisseld tegen de van een condensor voorziene stoombarkas n°. 1, waardoor het veelvuldig distilleeren aan boord van de Banda en het daarmede gepaard kolenverbruik zal worden beperkt. De zeilopnemingsvaartaigen Blommendal en Melvill van Cambee verkeerden in goeden staat ; beide vaartuigen dokten en repareerden te Singapore in JUDi 1894.
Stationneering, enz. In het station Noordelijk Sumatra bleven 13 oorlogsbodems gebezigd. Op 1 April 1895 waren het de volgende : fregat Tromp van het auxiliair eskader, Stationschip te Olehleh, ter vervanging van het in Februari te voren naar het marine-etablissement te Soerabaija opgekomen pantserschip der Indische militaire marine Koning der Nederlanden, en verder 12 schepen der laatstbedoelde marine, namelijk; raderschip lsteklasse Merapi, raderschip 2de klasse Smdoro, benevens de. fiottieljevaartuigen Pontianak (in 't laatst van April 1894 in het station aangekomen ter vervanging van de weinige dagen later naar Java ter buitendienststelling opgekomen Bandjermasin), Sambas, Batavia, Padang, Benhoelen, Madura , Flores, Ceram, Lombok en Sumbawa. Overigens hield één bodem station in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo , en wel het raderschip 2de klasse Soembing, dat echter , gedurende ongeveer een maand, den dienst aldaar moest staken om te Soerabaija te dokken en eenige herstellingen te ondergaan. Tot de scheepsmacht in de wateren beoosten Java en Borneo behoorden laatstelijk (sedert Juni 1894) 5, in plaats van 4 bodems.
') Het blijkens noot 1 op blz. 53 van 't vorig verslag hier te lande in aanbouw genomen nieuwe flottieljevaartuig — sedert Nias gedoopt •—• komt in het najaar gereed. Van de gelden, bij de loopende Indische begrooting toegestaan om nog dit jaar een tweede stoomschip ten behoeve van de Indische militaire marine op stapel te doen zetten, wordt gebruik gemaakt ter aanschaffing van een tweede flottieljevaartuig type Nias, aan hoedanig vaartuig, naar het zich laat aanzien, tegen het einde van 1896 dringender behoefte zal bestaan dan aan een raderschip (rivieroorlogssehip), zooals oorspronkelijk was aangevraagd. Het nieuwe vaartuig, dat op dezelfde werf als de Nias zal worden gebouwd (ook nu waren de heeren HUYGEKS en VAN GELDES te Amsterdam de minste inschrijvers , thans met f 360 630), zal echter worden voorzien van modern geschut. In plaats van 3 kanonnen van 12 c.M. K. A., zal het als hoofdbewapening krijgen 3 kanonnen van 10.5 c.M. A., welke laatste geschutsoort tot nogtoe bij de Indische militaire marine alleen wordt gevonden aan boord van het flottielje vaartuig Borneo (verg. bijlage H hierachter).
Van de 4 , die bij de afsluiting van de opgaven in 't vorig verslag (1 April 1894) deel van die divisie uitmaakten, zijnde van het auxiliair eskader de fregatten Koningin Emma der Nederlanden en Tromp, zoo mede het pantserschip Prins Hendrik der Nederlanden, en van de Indische militaire marine het flottieljevaartuig Borneo, werd in December 1894 de Tromp (die toen voor herstellingen naar Soerabaija opkwam) vervangen door het pantserdekschip van het auxiliair eskader Koningin Wilhelmina der Nederlanden , terwijl als vijfde schip bij bedoelde scheepsmacht werd ingedeeld eerst gedurende ruim twee maanden (Juni/Augustus) de pantserdekkorvet der Indische militaire marine Sumatra (sedert te Soerabaija in herstelling genomen) en vervolgens (van 13 September 1894 af) het flottieljevaartuig Bali, mede van de Indische militaire marine. De spartorpedoboot Cerberus bleef te Soerabaija in station. De oorlogsstoomjachten Satelliet en Koerier bleven bij de in Atjeh aanwezige scheepsmacht als advies- en communicatie-vaartuigen dienst doen. Over de bestemming van de overige kleine vaartuigen van de Indische militaire marine is reeds hiervóór gehandeld.
Steenkolen. Ter vervanging van de verouderde regeling van 1863 werden bij gouvernementsbesluit dd. 11 April 1894 n°. 4 nieuwe voorschriften vastgesteld betreffende het toezicht en beheer enz. van de steenkolendepôts der marine in Nederlandsch-Indië. Uitgenomen wat betreft het depot te Soerabaija, waarover het algemeen toezicht wordt uitgeoefend door den directeur van het marineetablissement , berust dat toezicht elders bij de hoofden van g e westelijk of plaatselijk bestuur in wier gewest of afdeeling zich één of meer kolendepôts bevinden. De bij de nieuwe voorschriften bedoelde 23 depots (waaronder niet meer gerekend dat op Bengkalis in de residentie Oostkust van Sumatra , tot welks intrekking sedert besloten is , als door veranderde omstandigheden overbodig gebleken) en 1 hulpdepôt zijn over den Archipel verspreid als volgt : 3 op Java (te Tandjong Priok , Soerabaija en Banjoewangi), — 4 op Sumatra s) (te Siboga, of juister op het eilandje Pontang Ketjil, ia de residentie Tapanoli, te Laboean Deli in de residentie Oostkust van Sumatra, zoomede te Palembang en te Djambi in de residentie Palembang), — 1 in de residentie Riouw en onderhoorigheden (op het eilandje Baijan in de binnenbaai van Tandjong Pinang), — 1 op Banka (ter hoofdplaats Muntok), — 3 op Borneo (te Pontianak en te Sintang in de Wester- en te Bandjermasin in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo), — 5 op en bij Celebes (in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden te Makasser, te Laboean Dedeh in het landschap Tontoli, op Boeton en te Bima op Soembawa, zoomede in de residentie Menado te Kema), — 6 in de Molukken (in de residentie Amboina te Wainitoe op het eiland Amboina, te Gisser op Ceramlaut, te Dobo op een der Aroe-eilanden en te Tepa op Babber, zoomede in de residentie Ternate ter hoofdplaats van dien naam en te Doreh op NieuwGuinea's noordkust, dit laatste uitmakende het hooger bedoelde hulpdepôt), — en eindelijk in de residentie Timor 1 (te Hansisi op het eilandje Semauw niet ver van de hoofdplaats Koepang).
Voor zoover de dienst der gouvernementskolenontginning op Sumatra in 1894 in staat was Ombilien-kolen voor de marine aan te voeren, werd van die kolensoort gebruik gemaakt ter aanvulling van den voorraad. Gedurende de eerste helft van het jaar werden van de Emmahaven met het door bedoelden dienst gehuurde stoomschip Celebes (in vijf ladingen) ten behoeve van de marine aangebracht 10 609 ton, waarvan 1940 ton te Olehleh (Atjeh) en het overige te Tandjong Priok , Soerabaija , Makasser en Amboina. Onder de te Soerabaija aangevoerde hoeveelheid waren begrepen 1025 ton » Förderkolen " (zie vorig verslag, blz. 54), welke uitsluitend voor werfgebruik werden gebezigd en voor het doel geschikt bleken. Gedurende de tweede helft van 1894 had, wegens storing in de ontginning ten gevolge van een in de mijnen ontstanen brand (verg. vorig verslag, blz. 255), geen aanvoer van Ombilien-kolen ten behoeve van de marine plaats, en werden de depots waar noodig gedurende dat tijdsverloop, op machtiging der Indische Regeering , aangevuld met Cardiff-kolen , geleverd door te Batavia gevestigde firma's, met wie onderhandsche overeenkomsten ter zake werden gesloten. Dientengevolge werden, tot de daarbij vermelde prijzen, te Soerabaija, Bandjermasin en Makasser de op ommezijde vermelde hoeveelheden Cardiff-kolen geleverd.
s) De hoogerbedoelde voorschriften gelden niet voor Atjeh , waar de kolenlevering het onderwerp van een tienjarig contract uitmaakt (verg. vorig verslag, blz. 255).
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
70 [5. 2,
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.] *•]
D E P O T S . Wanneer aangebracht.
G-eloste hoeveelheid in Wed. tonnen.
Prijs per Eng. ton.
Soerabaija . Idem. . Idem . . Idem . . Bandjermasin Makasser. .
Juli. . . September October . December October . September
1894
i)
1814 3569 314 4285 1929 3267
15,00 15,00 19,48 14.68 19,48 19,00
a) Deze hoeveelheid werd aangevoerd gelijktijdig met de voor Bandjermasin Taestemde lading, waarbij , ten einde een lagen kolenprijs te bedingen, vergund was p. m. 300 ton als ballast aan boord te houden en te Soerabaija te lossen.
I) In Januari 1894 waren te Makasser nog gelost 322 ton Cardiff-kol en, behoorende tot de voor dat depot aangevraagde lading, waarvan in het vorig verslag werd melding gemaakt.
In aansluiting aan het medegedeelde in het vorig verslag over het gebruik van Ombilien-kolen zij aangeteekend , dat over het algemeen de rapporten , die door de commandeerende officieren der oorlogsvaartuigen en door de gezaghebbers der gouvernementsstoomschepen zijn uitgebracht, op enkele uitzonderingen na, niet ongunstig luiden. Op de meeste schepen was het stoom houden gemakkelijk en bleken de kolen , hoewel zij in vele opzichten beneden de Cardiff-kolen gesteld werden , zeer goed bruikbaar. Uit alle rapporten is echter gebleken dat er, ondanks de op vele schepen toegepaste middelen om de verbranding der kolen en de trekking der vuren te regelen (door verkleining.van roosteroppervlak , dichter bijeen leggen van roosterijzers, verhooging van vuurbruggen en het gebruik van den demper in den schoorsteen), veel rook en roet -worden gevormd. Vooral bij ketels met nauwe vlampijpen werd daardoor gaandeweg het stoomhouden moeielijk. Het kolenverbruik , hoewel op de verschillende schepen nogal uiteenloopend , bedroeg op de meeste 10 à 20 pet., op sommige 25 pet. meer dan van Cardiff-kolen. Vermoedelijk — zoo wordt in de marine-bijdrage voor dit verslag bericht — zal deze ongunstige verhouding verminderen wanneer men meer ondervinding in de wijze van stoken met deze kolen heeft opgedaan. Door meer lucht in de achterzijde der vuren en in de vlamkasten te brengen, ten einde daardoor eene vollediger verbranding te verkrijgen, en door verkleining van roosteroppervlak hoopt men tot eene betere benuttiging van de kolen te geraken en de nadealen van groote roetvorming te verminderen. In dien zin zullen thans de proefnemingen aan boord der schepen worden voortgezet. De vergelijkende proeven tusschen Ombilien- en Cardiff-kolen aan boord van de Sumatra moesten -wegens de lekke stoomleidingen worden gestaakt, doch zouden -worden voortgezet na afloop van de herstellingen aan dezen bodem. Tevens zou dan eene proef worden genomen met z. g. » retardera " in de vlampijpen (verg. vorig verslag ,blz. 255).
Ter verstrekking aan onze te Singapore en Pinang komende marine-schepen, en verder ter aanvulling van sommige onzer meest nabij eerstgenoemde plaats gelegen depots, werden gedurende 1894 op die plaatsen aangeschaft 5815 ton Cardifï-kolen, waarvoor gemiddeld werd betaald per ton : voor de aan de schepen verstrekte hoeveelheden te Singapore f 15,91s en te Pinang f 22,49*, terwijl voor de aan de zooeven bedoelde depots geleverde partijen , met inbegrip dus van de kosten van transport, betaald werd g-emiddeld f 22,135 per ton. ö
Door het flottieljevaartuig Borneo werd in April 1894 , toen het zich ter zuidkust van Nieuw-Guinea ophield , op Thursday-eiland 137 ton Cardiff-kolen ingenomen. De prijs was f31,074 per ton, vrij aan boord. Op de Oostkust van Borneo werden te Koetei door de aldaar komende marine-schepen , gestationneerd in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, gedurende 1894 380 ton kolen geladen uit de mijnen der » Steenkolen-maatschappij Oost-Borneo ", die daarvoor aanvankelijk f 18 per ton in rekening' bracht, geleverd vrachtvrij aan boord, welke prijs later werd verminderd eerst tot f' 16 en daarna tot f 12 per ton. l) Op de Berouw- en Boeloengan- rivieren -werden plaatselijk 77l/, ton kolen ingekocht gemiddeld tegen f 11 12 per ton. De depots in de Westerafdeeling van Borneo (te Pontianak en Sintang) werden_ aangevuld met Borneo-kolen , afkomstig uit inlandsche ontginningen. Deze aanvullingen kwamen, met Inbegrip van de transportkosten (verg. vorig verslag , blz. 256), te staan on f 31,35 en f 1.8,38 per ton. v
J) In het loopende jaar zullen sommige depots gedeeltelijk uit de Koeteiontginning worden aangevuld, voor zoover namelijk de te bedingen prijzen aannemelijk zullen blijken.
In September 1894, toen de aanwezige voorraad kolen was opgebruikt , werd krachtens eene reeds vroeger genomen beslissingopgeheven het depot te Bingat in het tot de residentie Biouwen onderhoongheden behoorende landschap Indragiri op Sumatra zijnde inmiddels afgezien van het denkbeeld (zie vorig versla«-, blz! 54) om daarvoor een depot aan de kwala Tjinako in de plaats te' doen komen. r
Het dagelijksch beheer over het kolendepôt te Kema (residentie Menado), waarmede tot dusver een inlandsen opziener (tevens fungierend havenmeester) was belast, zal voortaan (gouvernementsbesluit dd. 2 Februari 1895 n°. 3) als bijbetrekking worden waargenomen door den hulppostcommies ter plaatse (wien tevens de functiën van havenmeester zijn opgedragen).
§ 3. Gouvernementsmarine.
a. P e r s o n e e l .
In de formatie der bemanning van de stoomschepen en de kleinezei] vaartuigen (adviesbooten) werd gedurende 1894 geen verandering gebracht, doch het aantal stoomschepen verminderde met 2, terwijl dat der adviesbooten met 1 vermeerderd werd. Hierdoor werden voor de stoomschepen 8 Europeanen en 46 inlanders minder, daarentegen voor de adviesbooten 11 inlanders meer vereisebt. Aan Europeesch personeel waren op uit. 1894 in dienst 124 man, zijnde 3 man (1 stuurman, 1 machinist en 1 leerling-maehmist) minder dan de »Bepaalde sterkte", terwijl het inlandsen personeel voor de stoomschepen bestond uit 583 opvarenden , gevende een incompleet van 11 koppen. Op de kleine zeilvaartuïgen was de gevorderde sterkte van 121 inlanders bij het einde van 1894 aanwezig. Nadere opgaven nopens de gevorderde en de aanwezige bemanning van de verschillende vaartuigen der gouvernementsmarine vindt men in bijlage J. Het korps Europeesche stuurlieden werd van 1 April 1894 tot 31 Maart 1895 aangevuld met 6 van hier uitgezonden jongelingen, afkomstig van de Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam ! waarvan 3 die niet voor gouvernements-rekening waren opgeleid! Voor _ de vervulling van de openvallende plaatsen van leerlingmachinist was in Indië steeds voldoende stof te vinden. De hiervóór vermelde vacatures onder het personeel der gouvernements-stoomschepen werden opzettelijk onvervuld gelaten, met het oog op de mogelijkheid van afkeuring van een der in dienst zijnde rivierstoomschepen. Ooder het inlandsch personeel der stoomschepen konden de verschillende graden nog steeds niet overeenkomstig de behoefte worden vervuld. Zoo ontbraken bij het einde van 1894 4 timmerlieden 1 hofmeester, 5 eerste-mandoors, 13 roergangers, 60 matrozen lste klasse en 22 vuurstokers 1ste klasse, te zamen 105 koppen, terwijl in de graden van tweede-mandoor, matroos 2de klasse * lichtmatroos en vuurstoker 2de klasse een overcompleet bestond van 4 , 41 , 30 en 19 (of te zamen 94) koppen. Gedurende 1894 overleden 30 en werden 150 inlandsche schepelingen voor verdere diensten afgekeurd , hoofdzakelijk ten gevolge van berriberri. De voorschriften betreffende de kleeding van de inlandsche schepelingen _ ondergingen bij Indisch Staatsblad 1894 n°. 140 eene kleine wijziging voor zooveel betreft gekleed tenue, terwiil bij gouvernementsbesluit dd. 6 Juli 1894 n°. 3 werd ingetrokken de tijdelijke machtiging van September 1886 om aan de" bedoelde opvarenden , voor zooveel zij in de Aljehsche wateren dienst deden , baaien hemden en wollen dekens ten gebruike te geven.
I. M a t e r i e e l .
Sterkte en toestand. Van de samenstelling der gouvernementsmarine geeft de als bijlage J hierachter gevoegde tabel, thans aangevuld met verschillende nieuwe gegevens, een uitvoerig overzicht. De actieve sterkte der gouvernements-stoomvloot ging o-edurende het in dit verslag te behandelen tijdvak (1 April 1894 t/m 31 Maart 1895) van 19 tot 17 schepen terug, doordien, wegens af keurinoontvielen de rivierstoomschepen Koetei, Indragiri en Boni (alle drie sedert verkocht), waarvoor alleen het bij het marine-etablissement, te Soerabaija gebouwde nieuwe stalen rivierstoomschip Barito in de plaats kwam. Buiten deze 17 schepen (14 2j zee- en 3 rivierstoom
2) Onder de in dienst zijnde zeestoomschepen is bij deze opgaaf nog medegeteld de in Januari 1895 op een rif bezuiden Halmaheira gestrande Zeeiu.it m welker afbrenging men na moeitevol en volhardend pogen, onder leiding van den commandant van het flottieljevaartuig Borneo, in 't laatst van Maart eindelijk is geslaagd. Na te Ganeh (Halmaheira) voor den overtocht naar Soerabaija verder te zijn geschikt gemaakt, is de Zeeduif omstreeks medio Mei bjj het marine-etablissement aangebracht. Om het dok niet te lang in beslagte nemen , zal het vaartuig ,op de helling van aanbouw moeten worden gehaald.
|5. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
schepen) was echter nog- aanwezig, maar wegens herstellingen buiten dienst, het zeestoomschip Albatros. Omtrent den toestand der zeestoomschepen, in 't geheel dus 15 bedragende, is het volgende gemeld. De twee oudste, Havik en Zeemeeuw, sedert 1878 in dienst, kwamen respectievelijk in December en November 1894 te Soerabaija om belangrijke herstellingen te ondergaan , waardoor zij nog voor minstens 3 en 7 jaren dienst zouden kunnen doen. Op 31 Maart jl. vertoefden zij nog bij het marine-etablissement. Van de twee jaren jongere Arena en Valk is het eerste in' het afgeloopen jaar in herstelling geweest en verkeert thans weder in goeden staat, terwijL de Valk , wier buitenhuid boutziek begint te worden , spoedig naar Soerabaija zou opkomen om gekeurd en c. q. hersteld te worden en dan tevens van ketel te verwisselen. De Zwaluw (in 1882 gebouwd) verkeert, nadat in 1893 aan het schip , tegelijk met het inzetten van een nieuwen ketel, de noodige herstellingen zijn aangebracht, in goeden staat ; wegens het aan den grond loopen ter reede Melaboeh (Atjeh's Westkust) onderging dit schip in September 1894 te Pinang eenige voorzieningen. De Condor, van 1885 dagteekenende, kwam den Isten Mei 1894, na te Soerabaija herstellingen te hebben ondergaan, weder in dienst (in Atjeh) en onderging in 't laatst van 1894 te Singapore eenige voorzieningen aan de krukas ea metalen. De sedert 8 à 9 jaren tot gouvernements-stoomschepen vertimmerde voormaligj hopperbarges Gier, Albatros en Sperwer kunnen nog goede diensten bewijzen , maar moeten , als zijnde ijzeren schepen (al de anderen zeestoomschepen zijn van composite-bouw), ongeveer om de zes maanden dokken en dan tevens meer of' minder belangrijke voorzieningen ondergaan aan romp,' machinerieën en ketels, welke laatsten de sporen dragen van 18-jarigen ouderdom. De Albatros (ter vervanging waarvan in Atjeh de Condor was ingevallen) is echter sedert medio Juli 1894 buiten dienst tot het ondergaan van herstellingen en het ontvangen van nieuwe ketels (het is het eenige schip der gouvernementsmarine dat twee ketels heeft). Tot de schepen , die eerst sedert korten of vrij korten tijd in dienst zijn, behooren — behalve de hooger genoemde Zeeduif — de Reiger, de Raaf, de Zwaan, de Flamingo en de Pelikaan. Van deze schepen hebben in 't laatst van 1894 de Reiger, de Raaf en de Zwaan te Soerabaija gedokt en eenige voorzieningen ondergaan , bij welke gelegenheid de Reiger nieuw huidkoper, de Zwaan nieuwe vlampijpen en de Raaf eene nieuwe schroefas verkreeg ; laatstgenoemd schip vertoefde in Februari 1895 andermaal te Soerabaija om voorzieningen te ondergaan wegens een gebrek aan den schroefaskoker , dat hevig warmloopen•• veroorzaakte.
Wat betreft de 3 nog aanwezige rivierstoomschepen , namelijk de Singkawang, de Djambi en de hooger genoemde nieuwe Itan'fo, zal op de Singkawang, in 1876 gebouwd, voor nog slechts twee jaren dienst gerekend mogen worden, terwijl de in 1881 gebouwde Djambi in het tweede kwartaal 1895 naar Soerabaija zou opkomen , waar onderzocht moet worden of het schip de kosten van reparatie nog waard is. In de formatie der adviesbooten kwam na 1 April 1894 verandering , doordien er 2 voor de residentie Menado werden toegestaan , om tijdelijk den controleur te Bwool (thans te Kwandang) en dien te Posso te kunnen dienen als vervoermiddel, terwijl in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo het getal met 1 werd verminderd. De formatie telde dus nu 11 van deze vaartuigen, en deze waren allen in dienst, namelijk 1 ter Sumatra's Westkust , 1 in de Westerafdeeling van Borneo , 2 in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, 2 in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden , 2 it) de residentie Menado en 3 in de residentie Timor. De adviesboot (één van de drie tot dusver aldaar gestationneerde), die in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo bleek gemist te kunnen worden , werd voor verderen dienst afgekeurd en verkocht, terwijl van de 8 , op uit. Maart 1894 bij het marineetablissement te Soerabaija in conservatie, er 2 voor Menado werden in dienst gesteld en 2 strekten ter vervanging respectievelijk van één boot die te Koepang (Timor) was afgekeurd en verkocht, en van één die aldaar bij eene invallende bui omgeslagen en in 40 vademen
Blijkt uit het alsdan in te stellen nauwkeurig onderzoek dat het schip in zijn geheele verband niet is ontzet, dan zal het — als eerst vier jaren oud — de vrij aanzienlijke kosten van herstelling, voorloopig globaal geraamd op f 72 000, nog waard zijn. De actieve sterkte is in 't laatst van Juni jl. aangevuld door de aankomst in Indië van het in Juni 1894 hier te lande in aanbouw genomen nieuwe gouvernements- (zee-) stoomschip Glalik {zie vorig verslag, blz. 55, noot 1). Eerlang zal van hier in losse deelen kunnen worden uitgezonden een voor de rivieren ter Oostkust van Sumatra bestemd platboomsvaartuig. Dit vaartuig van bijzondere constructie, waarover is gehandeld in noot 2 op blz. 17 hiervóór , is bestemd om bjj de gouvernementsmarine te worden ingedeeld.
diepte gezonken was. Op uit. Maart 1895 bleven dus slechts 4 adviesbooten in conservatie over, waaronder 2 , die blijkens het vorig verslag (blz. 55) waren toegevoegd aan de scheepsmacht in de wateren van Lombok, doch den 31sten Augustus 1894 weder te Soörabaija buiten dienst werden gesteld.
Stationneering. Gedurende het tijdvak van 1 April 1894 t/m 31 Maart 1895 hadden de navolgende veranderingen plaats in de verdeeling van de gouvernements-stoomschepen over de verschillende gewesten. In de wateren van Atjeh, waar in de eerste helft van April 1894 zich bevonden de Albatros, de Uavik en de Zwaluw, verlieten de beide eerstgenoemde schepen respectievelijk in Juni en November 1894 het station om te Soerabaija herstellingen te ondergaan, en kwamen daarvoor in de plaats.de te Soerabaija voor den actieven dienst weder geschikt gemaakte Condor en de in October 1894 aan de residentie Timor onttrokken Flamingo. De Zwaluw was van 27 Augustus tot 12 September, en de Condor van 14 November tot 25 December 1894, uit het station afwezig om respectievelijk te Pinang en te Singapore te dokken en eenige voorzieningen te ondergaan. Ter Oostkust van Sumatra was de Pelikaan tot 12 Januari 1895 in dienst, toen het schip naar Ternate moest worden gedirigeerd om voorloopig" de aldaar door stranding tijdelijk ontvallen Zeeduif te vervangen. Voor de Oostkust van Sumatra , met Banka , werd nu aangewezen de Gier, die tot dusver, behoudens een paar korte tusschenpoozen , het station Banka-Bilüton bezet had. In de residentie Riouw werd het sedert afgekeurde rivierstoomschip Pndragiri, dat in April 1894 aan den dienst aldaar moest worden onttrokken , eerst tijdelijk , doch sedert Augustus voorgoed, vervangen door de Singkawang uit de residentie Palembang, waar de stationneering van een rivierstoomschip der gouvernementsmarine opgeheven werd. (Voor reizen naar Djambi zou de resident, telkens wanneer het noodig was, de beschikking kunnen krijgen over het voor de wateren van Banka-Büliton aangewezen zeestôomschip.) In de Westerafdeeling van Borneo, waar in de eerste helft van April 1894 twee rivierstoomschepen (de Djambi en de Koetei) gestationneerd waren , werd dit getal, nadat in Mei 1894 het laatstgenoemde (sedert afgekeurde) schip naar Soerabaija was opgekomen , tot één schip beperkt, terwijl zoo mogelijk spoedig, bij wijze van proef, ') de stationneering van het eenig overgebleven stoomschip Djambi zal worden ingetrokken. In de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo was het in December van Amboina teruggekeerde stoomschip Raaf slechts beschikbaar tot 2 Februari 1895, toen bet werd aangewezen om, na gedurende een paar weken te Soerabaija te zijn verbleven voor hot verhelpen van een gebrek aan den schroefaskoker, tijdelijk het station Menado te betrekken. Er bleef dus toen in genoemde residentie alleen te beschikken over een voor rivierdiensten geschikt stoomschip, namelijk over de nieuwe Barito, in November 1894 in de plaats gekomen van de afgekeurde Boni. Voor noodzakelijke reizen naar de Oostkust van het gewest zou de resident de hulp van den stationscommandant kunnen inroepen of kunnen gebruik maken van stoomschepen der paketvaart. Voor het gouvernement Celebes en onderho irigheden bleef de Zwaan aangewezen, die echter in Februari 1895 het station verliet om hulp te verleenen tot het afbrengen van de in de wateren van Halmaheira (Ternate) gestrande Zeeduif. ~) In de residentiën Menado en Ternate bleven gedurende bijna het geheele jaar 1894 in dienst respectievelijk de Zeeduif en de Zeemeeuw, doch toen in November laatstgenoemd schip, dat herstelling behoefde , naar Soerabaija moest opkomen , werd het eerste tijdelijk in zijne plaats naar çle residentie Ternate gedirigeerd, waar
!) Het maakt sedert eenigen tijd in Indië een punt van overweging uit of niet met een kleiner getal gouvernements-stoomschepen kan worden volstaan , en hoe de diensttak der gouvernementsmarine, c. q. met samensmelting daarbij van andere civiele landsvaartuigen, op den minst kostbaren en doelmatigsten voet ware in te richten. In het najaar van 1894 is aan den chef der 8ste afdeeling van het departement der marine door den GouverneurGeneraal opgedragen om in den aangegeven zin, voor zooveel noodig na plaatselijk onderzoek en bespreking met de gewestelijke bestuurders, uitgewerkte voorstellen te ontwerpen. Met de geheele volvoering van deze veelomvattende opdracht dacht bedoelde hoofdambtenaar pas in de eerste helft van 1896 te kunnen gereed komen. Omtrent de wijze van voortzetting van dezen arbeid, nu in Juni jl. aan bedoelden hoofdambtenaar een tweejarig verlof naar Europa wegens ziekte is verleend , is nog geen bericht ontvangen. 2) Daartoe was den met de leiding van de werkzaamheden belasten commandant van het flottieljevaartuig Borneo tevens de beschikking gegeven over de gouvernements-stoomschepen Arend uit het station Amboina en Pelikaan uit het station Ternate.
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
het echter reeds in Januari 1895, wegens stranding, moest vervangen -worden (zooals hooger gezegd, tijdelijk door de Pelikaan uit de residentie Oostkust van Sumatra). Het inmiddels ontbloot gebleven station Menado werd in 't laatst van Februari 1895 tijdelijk bezet door de uit de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo weder opgeroepen Raaf. In de residentie Amboina deed tot 25 September 1894 dienst de Raaf (tijdelijk aan de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo onttrokken) en daarna weder de Arend, die van December 1893 tot Augustus 1894 herstellingen te Soerabaija had ondergaan. De residentie Timor , vanwaar in October 1894 de Flamingo was opgeroepen om een der gouvernements-stoomschepen in Atjeh te vervangen, bleef sedert onbezet. Voor diensten in de wateren van Oost-Java en Bali en Lombok werd beschikt over de Reiger en de Sperwer. Over de stationneering van de 11 in dienst zijnde adviesbooten is hiervóór reeds gehandeld.
§ 4. Marine-etablissement Ie Soerabaija.
Was in December 1894 (Indisch Staatsblad n°. 284), ter verzekering van eenheid in leiding van- en verantwoordelijkheid vooral de bij het marine-etablissement te verrichten werkzaamheden, met wijziging in zoover van het reglement op het beheer en de organisatie der inrichting, bepaald dat de hoofdingenieur, eerstaanwezend ingenieur van scheepsbouw en hoofd van dat vak, voortaan ook aan het hoofd staat van het vak van stoomwezen, in Februari 1895 (Indisch Staatsblad n°. 40) is bedoeld reglement nader in dien zin gewijzigd dat, bij verlof, ziekte of ontstentenis van den directeur van het etablissement, bedoelde hoofdingenieur steeds optreedt als waarnemend directeur, hoedanige tijdelijke waarneming tot hiertoe in den regel berustte bij den aan het etablissement als equipagemeester gedetacheerden zeeofficier. Blijkens het vorig verslag (blz. 56) waren overwegingen aanhangig betreffende de vraag, of de belangen der inrichting , wat betreft het vak van stoomwezen , welks voornaamste werkzaamheden zich bepalen tot herstelling en onderhoud van scheepsstoomwerktuigen met den aankleye van dien, er niet -bij zouden winnen wanneer men daarvoor, in plaats van over ingenieurs-werktuigkundigen beschikte over officieren-machin ist der marine , als meer met practische kennis toegerust. De Kegeering is te dezen aanzien te rade geworden eene beslissing omtrent het al dan niet voortbestaan van het korps ingenieurs-werktuigkundigen der marine te verschuiven in afwachting van hetgeen de ervaring zal leeren bij voortzetting gedurende eenigszins geruimen tijd van den vooiioopigen maatregel van 1893, toen eene in het bedoelde korps ontstane vacature onvervuld is gelaten en de werkzaamheden voorshands zijn opgedragen aan een bij de zeemacht in Indië dienenden officier-machinist'der 2de klasse (die echter reeds in het begin van 1895 in aanmerking kwam om herwaarts terug te keeren). Ten' einde eene tewerkstelling als de bedoelde niet van te korten duur te doen zijn, is thans, met medewerking van het Departement van Marine ' eene regeling getroffen (Koninklijk besluit'dd. 17 Januari 1895 n°. 31), welke de gelegenheid aanbiedt om de detacheering in Indië van officieren-machinist, die bestemd worden voor de waarneming van de betrekking van ingenieur van het stoomwezen bij het marine^• etablissement, vijf jaren te doen duren. Tot detacheering op den nieuwen voet van een kort te voren in ïndië aangekomen officiermachinist der 2de klasse, tegen ontheffing van den inmiddels nog tijdelijk aan de inrichting verbonden gebleven eerstbedoelden titularis, is in 't laatst van Mei jl. de commandant der zeemacht door den Gouverneur-Generaal gemachtigd.
Ter uitvoering van het in 't vorig verslag besproken denkbeeld eener periodieke detacheering herwaarts van de ingenieurs voor het vak van scheepsbouw, in het belang der verrijking van hunne practische kennis en ervaring , wordt eene ontwerp-regeling van de Indische Eegeering nog te gemoet gezien. Afgescheiden van zoodanige detacheering zal de formatie van het korps verminderd kunnen worden met één ingenieur, daar in beginsel besloten is niet meer te rekenen op de m 1889 ingevoerde tewerkstelling van een scheepsbouwkundig ingenieur te Batavia (begrepen onder het personeel der 6de afdeeling » Materieel" van het marine-departement), vermits toch de adviezen, die de chef van het departement op scheepsbouwkundig gebied behoeft, regelmatigheidshalve steedsbehooren uit te gaan van het te Soerabaija geplaatste hoofd van dit dienstvak (zooals hooger reeds is gezegd bij Indisch Staatsblad 1894 n°.
284 tevens aangewezen als hoofd van het marine-stoomwezen), terwijl uit anderen hoofde de plaatsing van een scheepsbouwkundig ingenieur te Batavia , ten gevolge van veranderde omstandigheden, geen reden van bestaan meer heeft. Tot diens terugplaatsing naar Soerabaija zal eerst zijn over te gaan nadat bij de Indische begrooting voor 1896 gerekend zal zijn op de wedertoevoeging aan üen chef van genoemde afdeeling van een tweeden zeeofficier, zooals ook vóór 1889 aan die afdeeling verbonden was. Aan de formatie der vaste beambten bij het etablissement ontbraken op uit. 1894 1 onderbaas-zeilmaker, 1 derde opziener voor het vak van scheepsbouw, 2 commandeurs voor het vak van scheepsbouw en 1 onderbaas-ijzergieter tevens baas-kopergieter. Eene geleidelijk in te voeren nieuwe organisatie van het aan het etablissement verbonden vaste ondergeschikt Europeesch personeel is ontworpen , ten einde de van 1888 dagteekenende samenstelling daarvan beter verband te doen houden met de in de laatste jaren in het scheepsbouwbedrijf gekomen veranderingen, nu daarbij bet hout gedeeltelijk door ijzer en staal is verdrongen, terwijl ook in tuigao-e en zeilen vermindering is gekomen. In Juli jl. is door het Opperbestuur machtiging verleend tot de vaststelling van de voorgedragen nieuwe formatie , welke geen vermeerdering van uitgaven vereischt. Om dezelfde redenen als vroeger had men weder veel moeite om goed geoefend werkvolk te behouden. De opleiding van jongelieden tot werkman bij het vak van stoomwezen leverde tot nog toe weinig op. Bij dit vak moest bijna het geheele jaar worden overgewerkt. Voor het vak van scheepsbouw en dat van uitrusting was inden regel in voldoende mate werkvolk te krijgen.
Met den gezondheidstoestand op en in de nabijheid van het etablissement was het gedurende 1894 gunstig gesteld. Zware malariakoortsen deden zich niet voor; ook bleef men bij uitzondering van cholera verschoond. Wegens door de inlandsche werklieden bij het werk verkregen verwondingen en accidenten kwamen 148 gevallen m behandeling , waaronder echter vele van lichten aard ; toch waren de gevallen, die eene langdurige behandeling eischten , niet zeldzaam en waren twee gevallen zelfs van zeer ernstigen aard. Gedurende 1894 waren de werkorders weder zoo talrijk', dat enkele _ reeds onderhanden zijnde werkzaamheden, te weten de reparatie van het flottieljevaartuig Malasser en van het gouvernements-stoomschip Albatros , gedurende geruimen tijd gedeeltelijk moesten worden gestaakt. Bij het vak van scheepsbouw zijn 100 werken en bij het vak van stoomwezen 72 werken onderhanden geweest, en wel voor het auxiliair eskader respectievelijk voor elk der genoemde vakken 7 en 8 , voor de Indische militaire marine 21 en 24, voor de gouvernementsmarine 35 en 17 en voor andere diensttakken , enz. 37 en 23. Tot de bedoelde werken, die deels afliepen , deels no°onderhanden bleven , behoorden o. a. de volgende : de belangrijke reparatie, gepaard aan ketelverwisseling, van de Malasser ; de omvangrijke voorzieningen uitgevoerd aan den romp, de ketels en de machines van de Java en de Sumatra ; de herstellino-en van de gouvernements-stoomschepen Arend en Condor en van de&tot de opiumrecherche behoorende stoomschepen Argus en Cycloop ; de aanbouw van het gouvernementsstoomschip Barito, van 'een schoener voor het loodswezen en van twee stuks oorlogsdrijvervlotten (zie blz. 76 hierna) ten dienste van het departement van oorlogvoorts do voorzieningen , uitgevoerd aan het flottieljevaartuig Borneo en het opnemmgsvaartuig Banda; zoomede het aanmaken van nieuwe ketels voor het gouvernementsstoomschip Zeemeeuw en het stoombebakeningsvaartuig Cherïbon. Overigens werd nog voldaan aan tal van bestellingen ten behoeve van in dienst zijnde schepen alsmede reparatiewerk uitgevoerd voor het etablissement zelf en voor verschillende niet tot de marine behoorende diensttakken. Hoewel zij niet onafgebroken bezet zijn geweest, werd van de beide ijzeren drijvende dokken (het 5000 tons-dok en het 1400 tons-dok) gedurende 1894 een druk gebruik gemaakt ; het eerste telde 464 en het andere 342, of te zamen 806 dokdagen (37 voor het auxiliair eskader, 254 voor de Indische militaire marine 268 voor de gouvernementsmarine en 247 voor andere vaartuigen). ') De gebruikelijke opgaven omtrent den omvan» der werkzaamheden in de laatste vijf jaren vindt men in het volgende overzicht, waaruit onder meer blijken kan dat het werken op taak in 1894 weder belangrijk werd uitgebreid.
„ ) , I" w e l k e m a t e > meerendeels door de schepen behoorende tot het station Noordelijk Sumatra, van de dokgelegenheden te Pinang en Singapore werd gebruik gemaakt, kan Wijken nit het daarover handelend overzicht in bijlage H hierachter.
Bijlage C. [ë. 2J Tweede Ramer; 73
Koloniaal verslag- van 1895. [Nederl. (Ooi,-) Indië.]
JAKEN.
1890 . . .
1891 • • • 1892 . . .
1893 . . .
1894 . . .
1890 . . .
1891 . . .
1892 . . .
1893 . . .
Aantal verrichte dagdiensten.
door ambachtslieden.
420 378
382 627
442 936
482 803
470 887
133 482
57 042
28 603
8 014
door
koelies a).
Uitbetaalde arbeidsloonen :
aan
taakwerk.
aan
daggelden.
Te
zamen i).
M
215 319
160 786
173 380
195 903
189 089
f 118 573
185 177
127 673
/ ) 146163
172 405
f 424 686
410 949
e) 474 423
ff) 516 688
h) 502 399
f
M a r i n e-f a b r i e k (sedert
32 402
13 841
3 707
2 975
. d) .
. . . .
f 124 693
65 737
/) 31 225
k) 10 673
f
G-elds
waarde der
verwerkte
materialen.
Verbruikte hoeveelheden (in E . Gr.).
IJzer (bewerkt en onbewerkt).
Steenkolen (waaronder ook smeedkolen en cokes), c).
a r i n e-e t a b l i s s e m e n t .
543 259
596126
602 096
662 851
674 804
f 465 459
454 439
452 601
494 995
505 856
427 979
771 026
360 184
528 691
646 717
2 030 421
2 766 624
2 266 028
2 692 753
3 101008
1 Juli 1893 ingesmolten bij het Marine-etablissement).
124 693
65 737
31225
10 673
f 64 450 *') 23 534
4 741
330 628
i) 78 492
5 268
1 030 558 *') 359 465
126 450
Aantal arbeiders gemiddeld dagelijks te werk (buiten hen die op taak werkten), d)
2119
1916
1988
2270
2207
553
237
108
36
Gemiddeld dagloon:
voor ambachtslieden.
f 0,79
0,83
0,825
0,82»
0,82»
f 0,82«
0,94
0,96
1,09
voor
koelies.
f 0,43
0,475
0,47
0,43
0,42
f 0,44
0,55
0,51
0,54
a) Ook de koelies (waaronder in deze opgaven tevens de politieoppassers en magazijnknechts zijn medegételd) zijn vrije lieden.
6) Onder de bij het eigenlijke marine-etablissement in de opgegeven vijf jaren uitbetaalde arbeidsloonen was ter zake van overwerk achtereenvolgens begrepen f 11 077 , f 11 206 , f 21 996 , f 22 243 en f 25 503.
c) Hieronder is niet begrepen het steenkolenverbruik der baggervloot.
d) Bij de voormalige marine-fabriek werd niet op taak gewerkt.
e) Hieronder f 6152 voor aankoop van materialen, enz.
ƒ) Hieronder f 259 voor het opmaken van bamboehoeden.
q) Hieronder f 10 825 voor aankoop van materialen, enz.
h) Alsvoren f 8826.
*) Niet of niet afzonderlijk opgegeven.
-ƒ) Hieronder f 59 voor verlichtingskosten van het fabrieksterrein.
k) Hieronder f 33 als boven en f' 279 aan overwerkgeld.
Volgens bet jaarverslag- van den directeur der inrichting over 1893 (over 1894'zijn dergelijke opgaven vooralsnog met uit Indië ontvangen) had toen de eigenlijke productie van het etablissement, o-ezamenlijk bij de vakken van scheepsbouw, stoomwezen en uitrusting- , 'eene "waarde vertegenwoordigd van f 417 430 aan materialen0'/ en f 524 648 aan arbeidsloonen, in totaal dus f 942 078, te splitsen ais volgt :
Wegens werkzaamheden ten behoeve van: de inrichting zelve de schepen van het auxiliair eskader . . de schepen , stoombarkassen en torpedobooten der Indische militaire marine . . • de schepen en adviesbooten der gouvernementsmarine andere diensttakken onder beheer van het departement der marine (bebakening, kustverlichting , loodswezen , havende•oartementen, enz.1 andere departementen dan dat der marine. werken hiervóór niet genoemd (ongerekend echter die voor particulieren) a). . . .
Totalen als boven. . .
a) Wegens werkzaamheden ten behoeve van particulieren viel over 1893 in rekening te brengen (ook voor het gebruik van het dok of andere werktuigen) f 4337. In de behoefte aan kout voor de marine , waarin tot nu toe voorzien werd door de boschexploitatie Ngleboer in Rembang, zal wegens het in 1895 eindigen van het daarvoor gesloten contract voortaan door aankoop bij particulieren worden voorzien. De' verdere beproevingen van Indische houtsoorten , met het oog op hare eigenschappen als masthout, leverden weinig of geen gunstige uitkomsten op. Eenige soorten vertoonden goede eigenschappen , doch werden onbruikbaar bevonden wegens het sterk scheuren. Door zorgvuldige behandeling van de stammen, als
Materialen.
f 51302 82 416
168 840
60 073
18 577 35 555
667
Arbeidsloonen.
f 96 719 . 100 073
184 166
67 480
26 709 45 363
4 138
Totaal.
f148 021 182 489
353 006
127 553
45 286 80 918
4 805
f417 430 f524 648 f942 078
i) Hierbij niet gerekend de waarde der uitrustingsartikelen die uit de magazijnen aan de schepen verstrekt worden. Daarentegen zijn wel als productie o-erekend: aanmaak, herstelling en onderhoud van artikelen voor den voorraad en voor conservatie van stoomketels.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
cerneeren vóór het vellen of uitïoogen daarna, zouden deze soorten misschien goed masthout kunnen leveren. Omtrent den toestand der verschillende onderdeelen van het etablissement is in hoofdzaak het volgende gemeld. Nadat de verbouwing van de ketelscheepmakerij was afgeloopen, werd deze werkplaats voorzien vau drijfwerk en van twee locoïnobielen , terwijl zonder staking van het bedrijf gaandeweg de werktuigen van de galerijen naast de groote helling werden overgebracht naar de gereconstrueerde werkplaats. Deze is thans aanmerkelijk practischer ingericht en verdeeld dan bij de oude werkplaats mogelijk was. De dwarshelling beoosten de ketelscheepmakerij werd hersteld en verbeterd. In het algemeen blijken de verschillende werk- en bergplaatsen goed te voldoen, zij het ook dat enkele wijzigingen in de distributie wenschelijk worden geacht om meer ruimte te krijgen of van de bestaande ïocaliteit, in verband met gewijzigde behoeften, meer profijt te trekken. Gebouwen en werktuigen verkeeren over 't geheel in goeden staat van onderhoud. *) Hetzelfde is het geval met de dokken, werfvaartuigen en ander drijvend materieel van het etablissement. Het aantal waterreservoirs op het etablissement, dienende voor het verzamelen van regenwater voor ketelvoeding , besproeiing van wegen, enz., werd door het opstellen van afgekeurde stoomketels uitgebreid , zoodat de gezamenlijke capaciteit thans p. m. 153 000 L. bedraagt. De plaatsing van het gebouw der tijdsein-inrichting voldoet niet meer aan de daaraan te stellen eischen, omdat de schepen op het oostelijk deel der reede de tijdseinen niet of slecht kunnen waarnemen. Een project tot verplaatsing is in bewerking. Na de gereedheid van het in den omtrek van het bassin gebouwde , onder het departement van onderwijs, eeredienst en
2) Na de voltooiing van de reeks van belangrijke bij- en verbouwingen, die het etablissement in de laatste jaren heeft ondergaan, is, zooals reeds in 't vorig verslag (blz. 135) werd medegedeeld, onder de onmiddellijke bevelen van den directeur der inrichting, daarbij enkel een opzichter van den waterstaat werkzaam gebleven, en wel voor het gewoon onderhoud der gebouwen en van het werfterrein, terwijl ook de uitvoering van herstellingen buiten dat gewoon onderhoud vallende, zoomede van kleine nieuwe werken, op het gebied van burgerlijken bouw aan hem wordt opgedragen. Deze regeling werkt tot nog toe goed.
74 [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
nijverheid ressorteerende hospitaal voor lijders aan besmettelijke ziekten , van welks oprichting sprake was op blz. 133 van 't vorig verslag , maakt de desinfectie-oven — sedert Juni 1894 — een deel uit van dit hospitaal en behoort dus niet meer tot het marine-etablissement. Van het bagger materieel van het marine-etablissement, — bestaande uit de baggermolens Soerabaija en Tandjong Priok en de hopperbarge Japara , — is de Soerabaija gedurende 1894 in conservatie geweest (in Februari 1894 werd dit vaartuig gedokt). De baggermolen Tandjong Prioi en de hopperbarge Japara zijn, behoudens den tijd benoodigd voor het schoonmaken van de ketels en het verwisselen van schalmen van den emmerladder van de Soerabaija, gedurende het geheele jaar gebezigd geworden om het bassin op de bepaalde diepte te brengen , terwijl bovendien de Japara nog eenige reizen deed ten dienste van de oliegasverlicbting in de vaarwaters der reede van Soerabaija en behulpzaam was bij het in- en uitsleepen van zeilschepen, welke in het bassin steenkolen moesten lossen.
§ 5. Speciale diensten onder beheer van liet departement der marine.
Kustverlichting, bebakening en loodswezen. Aangaande de onder beheer van den chef der hierbedoelde diensttakken staande stoomschepen Lucifer (inspectievaartuig) en Cherïbon (bebakeaingsvaartuig), welke vaartuigen eene particuliere bemanning varen (zie Indisch Staatsblad 1889 n°. 235 en 1892 n°. 152), is ditmaal slechts gemeld dat voor het laatste nieuwe ketels in aanbouw waren bij het marine-etablissement te Soerabaija. Nieuwe kust- en havenlichten waren niet in oprichting. Voor eenige werken van dien aard aan de Sabang-baai van Poeioe Weh (nabij Groot-Atjeh) was in 't laatst van 1894 een project in overweging. Omtrent het gaslichtschip vóór den ingang der Deli-rivier (Oostkust van Sumatra) en de gasboeien in de vaarwaters leidende naar de reede van Soerabaija werden slechts weinig klachten vernomen. Eerstgenoemd schip werd te Pinang gedokt en onderging daar eenige voorzieningen. De roode schermglazen van het licht aan de monding der BatoeBara-rivier (Oostkust van Sumatra) werden weggenomen om dit licht op grooteren afstand zichtbaar te maken , eene verandering die zonder gevaar voor verwarring kon plaats hebben nu in 1893 het naburige oeveriieht te Padang (zie vorig verslag, blz. 57) was gebluscht. In 1894 liet de gezondheidstoestand van het bij de kustlichten geplaatste personeel weinig te wenschen over; ook gaf dit personeel tot geen dienstklachten aanleiding. Op het gebied der bebakening werd het volgende verricht. Een vast ijzeren baken werd geplaatst op de oostpunt van het ïorea-rif in de golf van Boni (Zaid-Celebes), terwijl men bezig was een dergelijk baken aan te brengen op de Aroe-bank (Oostkust van Borneo). Ter reede van Pekalongan werd op een daar gezonken wrak eene wrakton geplaatst. In den ingang der Mahakkam- of Koetei-rivier werden vier kleine tonnen gelegd, die het vaarwater aangeven nabij en tusschen de eilanden Kajoe, Modjara en Bajor (Niobé). Eene ton werd gelegd in het vaarwater tusschen de eilanden Soewangi en Tampahan (Straat Laut, Oostkust van Borneo), terwijl de Sembilang-geul (Oostkust van Sumatra) bebakend werd met 11 riviertonnen, en de uiterton vóór de Babaian-geul verlegd werd vóór de eerstgenoemde geul. De witte riviertonnen nabij Selat Nama en Selat Djaran in de Palembang-rivier, alsmede de beide zwarte tonnen en de witte ton ter aanduiding van den oversteek nabij kampong Baijan in de Assahan-rivier (Oostkust van Sumatra) werden weggenomen en vervangen door vaste geleidebakens op den wal. Uit de jongste opneming van het Oostervaarwater, leidende naar de reede van Soerabaija , is gebleken dat zich beoosten de betonde vaargeul eene nieuwe en diepere geul heeft gevormd. Deze geul werd bebakend, voor zoover den vorm betreft overeenkomstig de regelen daarvoor aangenomen bij de internationale maritieme conferentie in 1889 te Washington gehouden ; de bebakening van de oude vaargeul werd ingetrokken. Het voornemen bestond om in het najaar van 1895 ook de betonning van het Westervaarwater volgens dit nieuwe stelsel in te richten. Omtrent den dienst van het loodswezen werden geen klachten van aanbelang vernomen. Ziekte onder het personeel kwam weinig voor, en het voltallig houden leverde geen bezwaar op. Bij Indisch Staatsblad 1894 n°. 129 werden de reglementen voor het loodswezen van Tjilatjap, Straat Bali en Soerabaija op een paar punten gewijzigd en werd, met ingang van 1 Januari 1895, het tarief voor de te Tjilatjap verschuldigde loodsgelden verlaagd. Te Tandjong Priok (Batavia) en bij de zooeven genoemde drie
loodsinrichtingen waren gedurende 1894, in vergelijking met 1892 en 1893, de ontvangsten wegens loodsgelden als volgt :
1892. 1893. 1894. . . . . . . f Tandjong Priok (Batavia) . . Soerabaija (met Grissee). . . BanjoewaDgi (voor Straat Bali) Tjilatjap
25 730 f -157 746 6 083 12 772
25 28y f 27 217 172 629 193 796 4 410 1 824 15 469 18 725
In verband met de afnemende beteekenis van het loodswezen voor Straat Bali (tusschen Java. en Bali), doordien de schepen meer en meer den gemakkelijkeren weg tusschen Bali en Lombok blijven verkiezen , wordt eene proef genomen of de dienst in eerstbedoeld vaarwater nog eene verdere inkrimping van personeel gedoogt
Voor den dienst van het loodswezen in de. Emma-haven (Padang) werd op de indienststelling van een stopmscbeerje (de van den dienst der havenwerken aldaar overgenomen Marie) definitief gerekend (Indisch Staatsblad 1895 n°. 14), terwijl als reservevaartuig werd aangewezen het van den zelfden dienst afkomstige stoomscheepje Disselwerf *•). In het najaar van 1894 (Indisch Staatsblad n°. 204 en 212) werd
de betrekking van vasten (inlandschen) loods der marine voor de vaarwaters langs de Zuid- en Oostkust van Borneo ingetrokken en werd tot één (inlandschen) loods teruggebracht het personeel van den loodsdienst in de wateren van Celebes en onderhoorigheden. , ' ö
Haveninrichtingen. Tegen f 53 899 in 1892 en f 59 365 in 1893
bracht de heffing van kaaigelden in de haven Tandjong Priok (Batavia) over 1894 f 96 015 op, terwijl aldaar wegens steigero-elden en wegens huur voor het opslaan van steenkolen aan l e t oosterboord der haven in gemelde drie jaren achtereenvolgens werd ontvangen f 84 033 (oud tarief), f 52 406 en f 40 023.
In de organisatie van sommige havendepartementen werd vereenvoudiging gebracht. Te Batavia werd in April 1895 (Indisch Staatsblad n°. 71) de betrekking van onderhavenmeester als afzonderlijk ambt opgeheven en werden de daaraan verbonden function opgedragen aan een door den directeur van financiën aan te wijzen ambtenaar (verificateur) bij het tolkantoor aan den Grooten Boom op genoemde hoofdplaats. Te Makasser kwam de betrekking van commies bij het havendepartement geheel te vervallen fgouvernementsbesluit dd. 24 Mei 1894 n°. 44), terwijl te Kenia m de residentie Menado de havensloep met het voor de' bediening daarvan aangewezen personeel tijdelijk buiten dienst werd gesteld (gouvernementsbesluit dd. 31 October 1894 n". 15). Over eene veranderde regeling met opzicht tot de uitoefening van het havenmeesterschap ter laatstgenoemde plaats is reeds gehandeld op blz. 70 hiervóór. Bij ordonnantie van 22 December 1894 (Indisch Staatsblad n°. 278),
welker in-werking-treding werd bepaald op 1 Juli 1895 , zijn de bepalingen der ordonnantie in Indisch Staatsblad 1872 n». 179 , betreffende het vervoer van inlanders uit Nederlandsch-Indië 'naar vreemde havens , en die der ordonnantie in Indisch Staatsblad 1890 n°. 161 , betreffende het toezicht op het vervoer over zee van personen en goederen door middel van stoomschepen , herzien en in één enkele verordening samengevat. Het bestaande toezicht op het vervoer over zee van personen met zeilschepen komt door de nieuwe verordening te vervallen, terwijl zij het toezicht, wat stoomreizen over zee betreft , beperkt tot het personenvervoer. Overigens wijken de nieuwe voorschriften nog in verschillende opzichten af van devroegere ordonnantiën.
Hydrographische dienst. Het opnemingsstoomschip Banda voltooide in April 1894 de opneming van den Oostwal der Aroe-eilanden (residentie Amboina), waarbij tevens schetsen werden gemaakt van de soengei's Koba , Watoelei en Barkai tusschen den Voor- en Achterwal dier eilanden. Ook werd een correctiekaartje vervaardigd van den zuidelijken rifrand van het vaarwater naar Dobo. Het schip vertoefde daarna bijna vijf maanden te Soerabaija tot het ondergaan van herstellingen en om wegens infectie door berriberri ontsmet te worden , en toen in October een en ander was afgeloopen, hervatte de Banda de in het najaar van 1893 voorloopig gestaakte' werkzaamheden bij de Kleine Paternoster-eilanden (afdeeïTng Makasser van het gouvernement Celebes en onderhoorigheden). De beide andere opnemingsvaartuigen (de zeilschoeners Blommendal en Melvill van Carnbée) zetten de opneming voort van de kust van Sumatra in Straat Malakka. Behoudens een verblijf van een drietal weken te Singapore (om te dokken en te repareeren) bleef de Blommendal
x) Het reservestoomschip bij den dienst van het loodswezen te Soerabana de Bogor, is in het voorjaar van 1895 gebleken de kosten van herstelling niet meer waard te zijn. In April jl. is besloten het vaartuig publiek te ver, koopen.
koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
75
gedurende het geheele jaar ter Oostkust van Sumatra werkzaam en was bezig- met het laatste der uit te geveu bladen, strekkende van beoosten het eiland Bengkalis tot beoostende Karimon-eiianuen, terwijl de Melvill van Carnbée in de tweede helft van Mei 1894 met de werkzaamheden op genoemde kust gereed kwam, en tevens eene schetskaart leverde van de Siak-rivier (van hare monding af tot aan de hoofdplaats Siak). Na te Singapore gedokt en eenige herstellingen , voornamelijk aan de stoomsloep, te hebben ondergaan, begon de Melvill van Carnbée in Juli d. a. v. de opneming van den Riouw-Lingga-Archipel. Reeds kwam dientengevolge de detailkaart der binnen- en buitenreede van Riouw. gereed. In het jaar 1894 kon door de Banda gedurende 113 dagen op het opnemingsterrein gewerkt worden , door de Blommendal gedurende 162 en door de Melvill van Carnbée gedurende 217 dagen. De luitenaut-ter-zee, met de astronomische plaatsbepalingen belast, bepaalde eenige punten beoosten Larantoeka op den Oosthoek van Flores tot de Tenimber-eilanden , alsmede op Rotti, Havoe en Soemba , en vertrok, na de noodige becijferingen gedaan te hebben, in April 1894 naar Nederland. Zijne plaats werd niet meer door een ander ingenomen. Er is-namelijk besloten (zie vorig verslag , blz. 58) de plaatsbepalingen voortaan niet meer door een speciaal daarvoor aangewezen persoon te doen verrichten , doch te zorgen — en hiermede wordt thans bij de speciale voorbereiding , die zij hier te lande ontvangen , rekening gehouden — dat de commandanten der opnemingsvaartuigen in staat zijn die taak op zich te nemen telkens wanneer voor den goeden gang van de hydrographische opnemingen astronomische plaatsbepalingen noodig mochten blijken. De in 1894 — voor 't laatst nog te Batavia (zie lager) — uitgegeven nieuwe zeekaarten waren de volgende: 3 Oostkust Sumatra", bladen III, IV en V; — »Oostkust Sumatra, mond der Siakrivier en schetskaart (1er Siak-rivier"; — » Koninginnebaai met Emmahaven"; — »Plannen van ankerplaatsen Kleine Soendaeilanden", blad III; — en »Zuidoostkust Borneo", terwijl nieuwe uitgaven het licht zagen van de reeds bestaande kaarten » Straat Riouw, Noordblad"; — » Java-zee en aangrenzende vaarwaters", blad II; — » Westkust Sumatra, Roesa tot Melaboeh"; — en » Molukscbe Archipel", blad II. Ook werd uitgegeven een »Gids voor het bevaren van de vaarwaters van Arjen". Verder werden verspreid 3 hydrographische mededeelingen en 39 berichten aan zeevarenden, betrekking hebbende op den Nederlandsch-Indischen Archipel. Door een daartoe aangewezen tuitenant-ter-zee werd het Oostervaarwater van Soerabaija opgenomen. De kaart van dit vaarwater (schaal 1 : 75 000) werd in photo-autographie door het departement der marine te Batavia verkrijgbaar gesteld. De onderdepots van zeekaarten en gidsen (5 op Java en 8 in de buitenbezittingen) werden door het boofddepôfc te Batavia steeds van de nieuwste kaarten en gidsen voorzien. Tegen f 4367 in 1893, werd in 1894 wegens verkoop van zeekaarten en gidsen ontvangen f 3096. Door oorlogsschepen en gouvernementsstoomschepen werden 'verschillende partieele opnemingen verricht. Ter uitvoering van de in 't vorig verslag (blz. 59) besprokeu beslissing dat de Indische zeekaarten niet meer te Batavia, maar hier te lande zullen worden samengesteld en uitgegeven, werden gedurende het laatste halfjaar van 1894 van Batavia herwaarts overgebracht, alle lithographische steenen en het archief van het op te heffen Indische hydrographisch bureau , tot welke opheffing bij Indisch Staatsblad 1894 n°. 254 werd overgegaan met 1 Januari 1895. Omtrent de werkzaambeden van het daarvoor te 's-Gravenhage in de plaats gekomen Bureau voor de Indische hydrographie (dat toegevoegd is aan de afdeeling » Hydrographie " bij het Ministerie van Marine) valt het volgende te vermelden. Het bij de oprichting van het nieuwe bureau vastgesteld personeel werd geleidelijk werkzaam gesteld, naarmate de behoefte daaraan zich deed gevoelen , zoodat dit op 1 October 1894 voltallig was. De uit Batavia toegezonden lithographische steenen, waarop de gravures der zeekaarten, werden in ontvangst genomen ; allen bevonden zich, behoudens eenige beschadigingen die gemakkelijk hersteld konden worden , in goeden staat. Geene enkele der 130 steenen brak gedurende de overbrenging van Batavia herwaarts. Ook werd het archief van het opgeheven bureau in ontvangst genomen en uitgezocht. Aangezien het door den commandant der zeemacht in Indië noodig was geoordeeld, dat kopieën van de belangrijkste kaarten uit dit archief bij het departement der marine te Batavia aanwezig waren , werden op meergemeld bureau voor de Indische . hydrographie , door middel van eene daar aanwezige lithographische pers, van 536 dezer manuscript-kaarten , 8700 authographieën vervaardigd, waarvan er 5900 naar Batavia •werden verzonden. Tot aanvulling van den te Batavia aanwezigen
voorraad van Nederlandsch-Indische zeekaarten werden van 13 dezer kaarten nieuwe oplagen verscheept, gezamenlijk ten getale van 1075 exemplaren. Van een dezer kaarten, waarvan geen gravure meer aanwezig was, werd eene photo-lithographische reproductie vervaardigd. Alvorens bovengenoemde 13 kaarten werden afgedrukt, werden 2 groote en 459 kleine verbeteringen op de gravures aangebracht.
§ 6. Verrichtingen der zeemacht. ')
De toestand in het gouvernement van Atjeh en onderhoorigheden hield nog steeds een groot gedeelte der actieve oorlogsvloot aan de kusten van dat gewest gebonden. Sedert het najaar van 1893 toch deden nog altijd 13 oorlogsbodems in die wateren .dienst, welk aantal evenwel in het tweede kwartaal van 1895 tot 12 zou worden teruggebracht ; het voornemen bestond namelijk om het raderschip 2de klasse Sindoro, dat ter buitendienststelling naar Java motst opkomen, in het station Noordelijk Sumatra niet door een anderen bodem te doen vervangen. De taak der scheepsmacht in bedoeld station bestond in het verrichten van den Stationsdienst ter reede Olehleh , de handhaving van de bepalingen der scheepvaartregeling , en het tegengaan van visscherij en van in- en uitvoer op die plaatsen, die alsnog daarvoor gesloten werden gehouden. Ook werd in den aanvang van 1894 nog eenige malen op de Tamiang-rivier (residentie Sumatra's Oostkust) hulp verleend bij excursies door ds landmacht ondernomen. Ter Oostkust van Atjeh , waar 3 oorlogsbodems waren gestatiouneerd , viel voor de marine weinig belangrijks voor ; zooveel mogelijk werden aldaar met gewapende sloepen de rivieren onderzocht en de bewakingsdienst streng uitgeoefend ; geruchten betreffende voorgenomen smokkelarijen werden niet bewaarheid. Op de Noordkust, waar de bewakingsdienst over vier stations was verdeeld, was het in den loop van 1894 minder rustig. Te Telok Semawé, behoorende tot het vierde station , was door de aanwezigheid van een 20-tal geestdrijvers de toestand gespannen en tijdelijk de aanwezigheid ter reede van een oorlogsschip althans 's nachts noodzakelijk. Ook in het tweede station (van Pedir-punt tot Kwala Beratjan) list de toestand voortdurend nog te wenschen over door de intriges van de geestelijke partij te Pekan Baroe en Pekan Sot, en moest in Juli 1894 meermalen van het geschut worden gebruik gemaakt om de vijandelijke Atjehers , die , uit loopgraven en achter dijkjes , het vuur op onze sloepen en schepen openden , te verjagen. Vooral in de nabijheid der kwala Boeraboh , alwaar zich rooversprauwen ophielden, moest het scheepsgeschut dikwerf worden aangewend. Somtijds ook troffen 's vijands kanonkogels doel, zonder echter belangrijke schade aan te richten. Voorts werden ter Noordkust af en toe inlandsche vaartuigen aangehouden, die geen , dan wel verkeerde passen bezaten. In den regel bleek dat daarbij meer aan dwaling dan aan pogingen tot verboden invoer of tot opzettelijke overtreding van de scheepvaartregeling viel te denken. TerAtjeh's Westkust, waar de bewakingsdienst aan één oorlogsbodem was opgedragen , viel niet veel bijzonders voor. In verband met een bericht, dat eene bende Atjehers zou zijn vertrokken met het plan om te Singkel of Baros onrust te verwekken , vertrok het flottieljevaartuig Madura naar eerstgenoemde plaats, en keerde na eene afwezigheid van 14 dagen naar zijn station terug. Eene ontmoeting met de rustverstoorders had niet plaats, niettegenstaande verschillende tochten , om hen op te sporen, plaats vonden.
Van de divisie, welke onder bevel van den kapitein-ter-zee H. QUISPEL , commandant van het fregat Koningin Emma, uitmaakte de »scheepsmacht in de watereu beoosten Java en Borneo", en welke gedurende het grootste deel van het in dit verslag te behandelen tijdvak hare hoofdtaak vond in de wateren van Lombok , vertoefde het flottieljevaartuig Borneo ruim twee maanden (van de tweede helft van Maart tot in het laatst van Mei 1894) ter zuidkust van Nieuw-Guinea voor het verrichten van eene globale opneming dier kust en het doen van astronomische plaatsbepalingen , terwijl het fregat Tromp belast was met het toezicht op de pareivisscherij nabij de Aroe-eilanden. Beide schepen kwamen achtereenvolgens op 5 en 23 Juni 1894 zich voegen bij de hoofdmacht in de wateren van Lombok (het fregat Koningin Emma en het pantserschip Prins Hendrik), terwijl inmiddels als vijfde oorlogsbodem bij genoemde scheepsmacht was ingedeeld de tot dusver voor algemeene diensten in den Archipel gebezigde pantserdekkorvet Sumatra, welke den 9den Juni te Ampenan (Lombok) het anker had laten vallen. De samentrekking van de geheele divisie bij Lombok had ten doel machtsvertoon, verscherping van het
l) De eerbelooningen, ter zake van verrichtingen in Indië, aan personeel aarine ten deel gevallen, zjjn, tegelijk met die aan de landmacht toev ^>o eerueioonmgen, ter zaKe van verric der marine ten deel gevallen, zjjn, tegelijk met < gekend, vermeld in het staatje op blz. 51 hiervóór
76
Koloniaal verslag van 1895. 2] [Nederï. (Oost-) Indië.]
"toezicht op den invoer van oorlogscontrabande en het bemoeielijken van de ontvluchting van ANAK AGOENG MADE , aan wiens verkeerden invloed op den vorst van Lombok de met dat rijk ontstane verwikkelingen voornamelijk toegeschreven moesten worden. Aan den commandant der divisie werd bovendien de beschikking gegeven over de op 8 Juni te Ampenan aangekomen adviesbooten n°. 95 en 101 der gouvernementsmarine en over de tot den dienst van de opiumrecherche ter zee behoorende snelvarende stoomschepen Cycloop en Argus, welke laatsten zich respectievelijk op )8en 26 Juni -onder de bevelen van genoemden commandant stelden. Toen door de Indische Regeering den 26sten Juni 1894 besloten werd tot het zenden van eene expeditionaire macht naar het eiland Lombok, werden de genoemde vijf oorlogsbodems en de verder hier genoemde vaartuigen aangewezen om, onder bevel van den commandant van de Koningin Emma, daarvan het maritieme gedeelte uit te maken. De adviesbooten werden in de Kombal-baai en de Tring-baai (westkust van Lombok), later vóór Karang Asem (Bali) gestationneerd, terwijl de opiumkruisers aan de bewaking deelnamen en ook voor koerierdiensten gebezigd werden. De niet tot de militaire marine behoorende zooeven genoemde vaartuigen hadden , zoolang zij voor oorlogsdiensten gebruikt werden , een zeeofficier met een klein detachement schepelingen der militaire marine aan boord. Bovendien bleef in de residentie Bali en Lombok gestationneerd het gouvernementsstoomschip Sperwer, waarmede de resident van Bali en Lombok den 2den Juli te Ampenan kwam. Toen de generaal-majoor der infanterie (thans luitenant-generaal) J. A. VETTER, aangewezen als opperbevelhebber der inmiddels uitgeruste militaire expeditie (tot welker overbrenging naar Lombok, deels van Batavia, deels van Samarang en van Soerabaija, de noodige paketbooten waren gehuurd), den 3den Juli met een gedeelte der expeditionaire troepen ter reede Ampenan aankwam, was aldaar de geheele scheepsdivisie vereenigd. De kapitein-ter-zee QUISPEL stelde zich onder de bevelen van den opperbevelhebber, en er werd besloten dat de Borneo den bewakingsdienst in de Kombal-baai zou uitoefenen en dat de Argus Straat. Lombok zou bekruisen. Den öden Juli was de geheele expeditionaire troepenmacht ter reede aanwezig, waarna te 6 uur van den volgenden morgen de landing een aanvang nam onder leiding van den commandant der s cheeps macht. Alle maatregelen waren genomen om,, ingeval tegenstand werd ondervonden, de landende troepen krachtdadig te ondersteunen. De oorlogsschepen lagen stoomklaar, ten einde te kunnen verstoomen om zoo noodig met vrucht van hunne batterijen tegen gewapende benden , welke zich benoorden of bezuiden Ampenan mochten vertoonen , te kunnen gebruik maken. Langs het gedeelte der kust waar men zou lauden — de linie der oorlogsschepen — vatten 15 gewapende sloepen post, met voldoende tusschenruimte om de 40 sloepen van de transportvloot op te nemen, we!ke 4 aan 4 , gesleept door 10 stoomsloepen, de troepen aanbrachten. In tweede linie waren nog 25 geladen sloepen der transportvloot opgesteld. Op het sein van avanceeren, kort vóór 7 uur gegeven , werde'n de eerste 800 man, ïusschen de oorlogssloepen door, naar den wal geroeid, waarna zij met de meeste orde, en zonder tegenstand te ondervinden , ontscheepten. Achtereenvolgens landden nu meer troepen , zoodat de gewapende sloepen naar de schepen konden terugkeeren. Het verdere debarkement had plaats met de sloepen der transportvloot en was in den namiddag afgeloopen. Gedurende dien eersten dag werd door de marine nog met een 40-tal manschappen assistentie verleend, doch later hielp de marine bij het aan wal brengen van troepen en goederen alleen nu en dan met stoomsloepen voor het sleepen. Voor het aan wal brengen, voornamelijk van het zwaardere materieel, werden gebruikt twee zoogenaamde oorlogsdrijvervlotten , elk met een drijfvermogen — daarbij gerekend op 6 man ter besturing — van 16 800 K.G. en een draagvermogen van 10 000 K.G.
De Koningin Emma en de Sumatra bleven ter reede, terwijl de Prins Hendrik en de Tromp den 7den Juli de bekruising van de kust voortzetten. Toen aan den wal alles was voorbereid om de operation te kunnen doen aanvangen , werden de twee laatstgenoemde oorlogsschepen naar Ampenan opgeroepen en had , op last van den opperbevelhebber , den Uden Juli het debarkement der marine-landingsdivisiën plaats, bestaande uit 17 officieren en adelborsten lste klasse en 307 onderofficieren en minderen, waaronder respectievelijk 3 en 30 voor de bediening van geschut en 2 en 15 voor de intendance, ambulance , enz. Deze marine-macht bezette het bivouak der landmacht te Ampenan. Het behoud der operatie-basis daardoor verzekerd zijnde, waren alle troepen der landmacht beschikbaar voor
de operatiën tegen Mataram. De vreedzame wijze, waarop de tocht afliep, maakte dat Ampenan nog denzelfden dag weder door de landmacht kon bezet worden en de landingsdivisiën naar hare respectieve schepen konden terugkeeren. De Prins Hendrik, de Tromp en de Sumatra, verlieten hierop de reede om langs Noord- en West-Lombok te gaan kruisen. Eerstgenoemd oorlogsschip deed spoedig daarna (van 13 tot 21 Juli) eene reis naar Oost-Lombok om Sassaksche hoofden naar Ampenan over te brengen. Naar aanleiding van het gunstige verloop der onderhandelingen en de omstandigheid dat de vrees voor ontvluchting van ANAK AGOENG MADE door diens dood had opgehouden te bestaan , werd het voldoende geacht twee oorlogsschepen in de wateren van Lombok te houden. Was reeds den 21sten Juli de opiumkruiser Cycloop aan de sckeepsmacht onttrokken , de oorlogsbodems Sumatra, Tromp en Borneo verlieten respectievelijk den 13den , 14den en 17den Augustus de reede Ampenan met eerste bestemming naar Soerabaija om herstellingen van kleineren of grooteren omvang te ondergaan, terwijl omstreeks medio Augustus de beide adviesbooten naar Soerabaija teruggingen om buiten dienst gesteld te worden. Toen in den nacht van 25 op 26 Augustus, waarin de onverboecische^aanval der Baliërs op de bivouakken te Mataram en Tjakra Negara plaats greep, te Ampenan en ter reede langdurig geschut- en geweervuur werd vernomen en den 26sten de gemeenschap tusschen Ampenan en Mataram bleek verbroken te zijn, besloot de commandant der scheepsmacht l), met het oog op het alleszins waarschijnlijke van een aanval op Ampenan (waar zich toen , buiten de op verkenning uitgezonden cavalerie, slechts 2 compagnieën infanterie bevonden en geen geschut), de landingsdivisiën van de twee ter reede aanwezige oorlogsbodems (de Koningin Emma en de Prins Hendrik) aan wal te zetten , en wel 200 met geweer gewapenden en 4 landingsstukkea met bediening, alles onder bevel van een luitenant-ter-zee lste klasse van minder anciënniteit dan de waarnemend bivouak-commandant ter plaatse. 2) Den volgenden dag werd deze divisie nog met 25 man versterkt, en zulks ter voldoening, zooveel het kon , aan een verzoek van laatstbedoelden officier, die, gevolg gevende aan een hem toen door dwangarbeiders ter hand gekomen schrifteiijken last van den opperbevelhebber, om zoo mogelijk met tandoe's en munitie eleu op Ampenan terugtrekkenden hoofdtroep tegemoet te komen, met de infanterie van Ampenan was uitgerukt en, den vijand voor zich uitdrijvende, er in slaagde den hoofdtroep te ontmoeten en met dezen bezuiden de kwala Djaugkok of Ampenan-rivier het strand te bereiken. Toen de militairen van boord gezien werden, zond de commandant der scheepsmacht sloepen daarheen , waarin een deel der gewonden werd -opgenomen om óf naar het hospitaal, öf naar het ziekentransportschip te worden gebracht. Da beide oorlogsschepen hadden intusschen post gevat het eene aan den noord- en het andere aan den zuidkant van het bivouak, t m eir.de dit bij mogelijken aanval met geschutvuur te dekken.
Zoodra te Batavia het gebeurde, door telegrammen van den opperbevelhebber, in nadere bijzonderheden was bekend geworden, werden o. m. maatregelen genomen om het maritieme deel dsr exneditionaire macht, ten spoedigste weder op vorige sterkte te brengen. Het bewaken van de kust toch was nu weer noodig geworden, zoowel om het invoeren van oorlogscontrabande als om het oversteken van Baliërs van Lombok naar Bali zooveel mogelijk te belettenDe Cycloop werd reeds den 29sten Augustus weder ter beschikking gesteld van den commandant der scheepsmacht en verrichtte met de Argus koerierdiensten. Op dienzelfden dag stoomde de Koningin Emma tot vóór de Balische kampong ïanambat, benoorden Ampenan , en loste daarop eeD 50-tal granaatschoten uit de kanonnen van 12 c.M. K.A. Later op dien dag werden nog eenige granaatschoten (17 c.M. A.) gedaan op Mataram. De Prins Hendrik, die hare ligplaats veranderd en nu positie genomen had ter bescherming van het bivouak van de zuidzijde , schoot in die richting des nachts eenige granaten van 12 c.M. Gedurende de nu volgende dagen werden door de beide ter reede liggende oorlogsschepen, op last van den opperbevelhebber, dagelijks eenige schoten op Mataram afgevuurd met de kanonen van 17 c.M. A., welke schoten, volgens mededeeling van het hoofdkwartier, zeer goed doel troffen.
') Door diens telegram van den 26sten gewerd den Gouverneur-Generaal de eerste tijding van de ramp. In dat telegram uitte de commandant der scheepsmacht het vermoeden, op grond van het van uit die richting voortdurend vernomen hevig geschut- en geweervuur, dat het hoofdkwartier Tjakra Negara en de legerplaats te Mataram waarschijnlijk waren aangevallen.'
2) Yerg. den brief van den Minister van Marine aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dd. 28 Februari 1895 (zitting 1894—1895. — 148).
Bfllage G. [5. 2J Tweede Ramer; 77
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Ooa.,-) Indië.]
De Tromp en de Borneo , die nog te Soerabaija vertoefden, maar zoo spoedig doenlijk voor den dienst gereed gemaakt werden, kwamen respectievelijk op 2 en 13 September weder te Ampenan , terwijl op laatstgenoemden datum ook deel van de scheepsmacht kwam uitmaken het in dienst gestelde reserve-fiottieljevaartuig Bali. Twee der schepen bleven te Ampenan, benoorden en bezuiden het bivouak, ter reede. Dagelijks losten zij op Mataram eerst 20, later 10 schoten met de kanonnen van 17 c.M. A. Van Java waren intusschen de noodige troepen ter versterking gezonden. Behalve tot aanvulling van de verliezen en tot reconstructie van de expeditionaire macht werden bovendien onder meer een bataljon infanterie en 10 kanonnen van 12 c.M. ontscheept. Bijna dagelijks werd bij het debarqueeren van zware artillerie en munitie door de marine geassisteerd met een paar sloepen en een 20-tal manschappen. Op 2 September, toen het bivouak voldoende beveiligd was, gingen de tot dusver aan wal verbleven landingsdivisiën naar boord terug, doch bleef het landingsgesehut met bediening vooreerst nog achter. Gedurende de eerstvolgende dagen werden de landingsdivisiën van de twee te Ampenan liggende oorlogsbodems af en toe weder ontscheept, namelijk telkens als er zooveel troepen van Ampenan uitrukten dat de opperbevelhebber het noodig oordeelde de achtergebleven macht te versterken. De op 2 September van Soerabaija aangekomen Tromp verving te Ampenan de Koningin Emma, welke laatste daarop een 10-tal dagen afwezig was naar Makasser. Den 12den September te Ampenan teruggekeerd, nam die bodem aldaar de plaats in van de Prins Hendrik , welke nu , evenals de op den volgenden dag van Soerabaija aangekomen Borneo en Bali, werd aangewezen om de west- en noordkust van Lombok te gaan bekruisen, welk kustgebied, gerekend van Laboean Tring in het zuiden tot Aijer Poetih in het noorden, ingevolge Indisch Staatsblad 1894 n°. 191 van 13 September af voor allen (particulieren) in- en uitvoer was ge• sloten verklaard, behoudens het verleenen van licentiën aan weigezinden , als Sassaks , Makassaren , enz. ') De Brins Hendrik kreeg tot kruisgebied de Kombal-baai ter westkust, de Bali het westelijk en de Borneo het oostelijk gedeelte van de noordkust, waarheen de genoemde drie schepen den 13den en 14den September vertrokken. Ter reede Ampenan hielden post, bezuiden en benoorden het bivouak , de Koningin Emma en de Tromp, welker landingsdivisiën van 12 September af voorgoed aan den wal verbleven, waar de manschappen rouleerden met die der landmacht voor bivouakdienst, het dekken van transporten , van terreinopnemingen , van het openkappen van terreinen, enz. Toen de operation tegen de kampongs Pasingahan en Pagasangan een aanvang namen (13 September), werd, op last van den opperbevelhebber, Mataram hevig.door de marine beschoten. De Koningin Emma en de Tromp deden dien dag 100 schoten met de kanonnen van 17 c.M. A. ; de Borneo deed er 60. Den volgenden dag, vóórdat de Borneo ging kruisen, schoot dit schip ook eenige granaten in Tjakra Negara. Voor hetzelfde doel kwam die bodem op 17 en 21 September gedurende eenigen tijd op de reede van Ampenan terug. De Bali had den 16den en 17den September, eerst uit het kanon van 15 c.M. A,, daarna uit die van 12 c.M. K.A., de door Lombok-Baliërs bezette kampong Tandjong beschoten, waar de vijand aanzienlijke voorraden padi had opgeschuurd. Den eersten dag werden 37 schoten gedaan , en eerst na een 50-tal op den tweeden dag geraakte de groote met steenen muren omringde kampong in brand; de Bali staakte toen haar vuur, waarna de ons goedgezinde bevolking naar de kampong oprukte om het vernielingswerk te voltooien , waarbij o. a. 6 lilla's met munitie, zoomede andere wapenen werden buitgemaakt, welk een en ander later aan ons uitgeleverd werd. In verband met den door den opperbevelhebber voorgenomen aanval op Mataram kwamen den 27sten September da Prins Hendrik , de Borneo en de Bali naar Ampenan op, zoodat daar de geheele scheepsmacht weder bijeen was. Twee landingsstukken , met bediening onder een luitenant-ter-zee 2de klasse, werden dien dag van Ampenan naar Aroeng Aroeng getransporteerd om een gelijk aantal zwaardere kanonnen te vervangen, welke tegen Mataram zouden gebezigd worden. Het vuren van de Koningin Emma en de Tromp op laatstgenoemde sterkte werd in den avond van 28 September gestaakt. In den vroegen morgen van den 29sten debarqueerden ook de landingsdivisiën van de drie eerstgenoemde schepen en bezetten het kampement te Ampenan. Toen de troepen vervolgens naar Mataram oprukten, werden van de
') Deze beperkende bepalingen en ook die, blijkens het vorig verslag (blz. 37) in Juni 1894 (Indisch Staatsblad n». 121) uitgevaardigd tegen in-, uit- en doorvoer op geheel Lombok van oorlogsbehoeften, werden van 5 October 1894 af (Indisch Staatsblad n°. 210) nog verscherpt.
landingsdivisiën van de Koningin Emma en de Tromp 239 man gedetacheerd naar de door de landmacht bezette punten Pagasangan , Aroeng Aroeng en Kaleh. Des avonds keerden deze deta • chementen in het strandbivouak terug. De Borneo deed dien dag uit de kanonnen van 10.5 c.M. A. 50 schoten op het noordelijk gedeelte van Tjakra Negara, terwijl de Bali, na het débarquement van hare landingsdivisie, naar het westelijk deel der noordkust terugstoomde om te kruisen. Na de bezetting van de poeri te Mataram door onze troepen , keerden op den volgenden dag_ de landingsdivisiën van de Prins Hendrik, de Borneo en de Bali naar boord terug (de manschappen van laatstgenoemden bodem embarqueerden op de Koningin Emma). De Borneo ging weder langs het oostelijk deel der noordkust kruisen, doch de Prins Hendrik bleef, wegens minder goeden gezondheidstoestand der equipage, ter reede Ampenan; in hare plaats betrok de Tromp het station in de Kombal-baai. De werkkring der kruisende schepen bleef bestaan in het tegengaan van in- en uitvoer, van het uitwijken van Lombok-Baliërs, enz. Den 4den October werd de Bausche kampong Pemenang door de Bali getuchtigd, met het gevolg dat de kampong na een 50-tal granaatschoten aan alle kanten in brand geraakte. Toen de gezondheidstoestand aan boord van de Prins Hendrik genoegzaam verbeterd was , verliet deze bodem den 19den October Ampenan om ter noordkust te kruisen , doch wegens ziekte van den commandant keerde het schip reeds vijf dagen later naar Ampenan terug om vervolgens te Makasser den kolenvoorraad aan te vullen. Ook de Borneo, die reeds gedurende de eerste helft der maand enkele dagen uit haar kruisgebied afwezig was geweest om deel te nemen aan eene voorloopige beschieting van Tjakra Negara, verliet den 24sten October de noordkust om ten westen van het eiland (in Straat Lombok) te kruisen, ten einde de tusschen Lombok en Bali zich vertoonende prauwen te onderzoeken ter onderschepping van brieven tusschen het Lomboksch bestuur en het bestuur van Karang Asem op Bali, eene opdracht die niet zonder succes bleef, daar eenige op lontar blad geschreven brieven in beslag genomen werden. Intusschen was de Prins Hendrik ook weder ter noordkust teruggekeerd, doch den loden November kwam zoowel deze bodem als de Bali van daar weder ter reede Ampenan, terwijl hierheen ook de Borneo uit Straat Lombok werd opgeroepen, welke laatste bodem ter reede stelling nam om Tjakra Negara te kunnen beschieten, waarmede den 17den een aanvang werd gemaakt. Dien dag en den voorgaanden verleenden de te Ampenan aanwezige oorlogsschepen hulp bij het debarqueeren van de met twee paketbooten aangebrachte infanterie-versterking van 2 bataljons. Den 12den November was ook de Tromp uit haar kruisgebied, dat inmiddels benoorden en bezuiden de Kombal-baai was uitgestrekt, ter reede Ampenan aangekomen.
Intusschen waren de landingsdivisiën der verschillende schepen, hetzij geheel, betzij gedeeltelijk , aan wal gebleven tot het doen van de verschillende reeds hiervóór opgenoemde diensten. Ook rukte soms een grooter of kleiner deel dezer marine-troepen in vereeniging met gedeelten der landmacht uit: o. a. op 29 October, toen 60 man landir.gsdivisie deelnamen aan een marsch naar Aroeng Aroeng, Mataram Poeri en Pagasangan-Oost en aldaar stelling namen om de kampong Abean Toeboeh door de artillerie te doen beschieten, waarna zij over Sekar Bela te Ampenan terugkeerden ; — op 6 November, toen 50 man landingsdivisie, vereenigd met troepen van de landmacht, een tocht maakten naar Aroeng Aroeng, Mataram en Karang Bedil ; — ook op 12 November, toen 60 man landingsdivisie onder 1 officier werden toegevoegd aan eene colonne der landmacht op marsch via Kaleh naar Pagasangan-Oost, bij welke gelegenheid aan den oostelijken rand van Pagasangan stelling genomen en gesehutvuur afgegeven werd op Abean Toeboeh; langs Sekar Bela en Kaleh werd toen teru^gemarcheerd. Voorts namen op 14 November nog 100 man landingsdivisie deel aan eene dooiden tweeden bevelhebber met eene colonne der landmacht geleide demonstratie tegen het meergenoemde Abean Toeboeh. In verband met de aanstaande operation tegen Tjakra Negara werden den 17den November ook de nog niet gedebarqueerde gedeelten der landingsdivisiën van al de schepen aan den wal gezonden en het vuur van de Borneo zooveel mogelijk versneld, zoodat genoemd oorlogsschip dien dag Tjakra Negara beschoot met een 100-tal granaten van 10.5 c.M. Den 18den November rukte een detachement der landingsdivisie, sterk 3 officieren en 60 man (30 van de Koningin Emma en 30 van de Tromp), mede uit om deel te nemen aan de operation tegen Tjakra Negara (verg. blz 63 hiervóór) ; de rest der landingsdivisie had de posten en Ampenan bezet. De Prins Hendrik vertrok den 23sten November via Boelelong naar Java om den gevangen genomen vorst van Lombok met
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
r*. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
familie en gevolg naar Batavia over te brengen en vervolgens te Soerabaija te gaan dokken, terwijl de Borneo reeds vier dagen vroeger Ampenan had verlaten om weder te gaan kruisen , inzonderheid om het uitwijken van Lombok-Baliërs tegen te gaan. De gezondheidstoestand der landingsdivisiën was gedurende de laatste weken, door het veelvuldig voorkomen van buikziekten en koortsen , over het algemeen ongunstig , doch nadat op 6 December de laatste nog aan wal gelaten marine-troepen weder geëmbarqueerd waren en de zware diensten ter reede eenigszins ophielden (ook bij het inschepen van de naar Java terugkeerende troepen was de marine zooveel mogelijk weder behulpzaam) ging de gezondheidstoestand langzaam vooruit. In den verderen loop van December verlieten de Tromp en de Borneo de wateren van Lombok om te Soerabaija grootere of kleinere herstellingen te ondergaan , terwijl ook eene korte poos de Bali afwezig was, die echter op 30 December weder te Ampenan terug was. In plaats van de Tromp, die aan de scheepsmacht beoosten Java en Borneo werd onttrokken , werd daarbij ingedeeld het uit Nederland aangekomen pantserdekschip Koningin Wilhelmina, dat den 8sten December te Ampenan was aangekomen en sedert Straat Lombok bekruiste. Onder dagteekening van 24 December 1894 werd door den Gouverneur-Generaal de expeditie ontbonden en bepaald dat voorshands twee oorlogsschepen in de wateren van Lombok zouden gestationneerd blijven en dat van de bij de maritieme macht ingedeeld geweest zijnde twee opiumkruisers in den eersten tijd in de residentie Bali en Lombok nog één zou worden aangehouden om ter beschikking te zijn van dan resident. Van de tot de scheepsmacht beoosteu Java en Borneo behoorende vijf oorlogsschepen kon er nu weder één (de Borneo) worden aangewezen om in de residentiën Amboina en Ternate het terrein der parelvisscherij te bekruisen e:i ging de Koningin Emma tijdelijk naar Java, o. a. om gedokt te worden en eenige voorziening-en te ondergaan, terwijl van de drie andere de Koningin Wilhelmina, de Prins Hendrik en de Bali er beurtelings één te Makasser onder bereik bleef en twee in de wateren van Lombok dienst deden, en wel in de eerste plaats om den verboden in- en uitvoer tegen te gaan en verder om, naar vermogen , dienstbaar te zijn aan de maatregelen , die door het plaatselijk Civiel en het militair gezag noodig worden geacht om op het eiland een geregelden gang van zaken in het leven te roepen en te bestendigen.
F. Rechtswezen.
§ 1. Rechterlijke macht.
Verbeteringen in de rechtsbedeeling. Aangaande de in 't verslag van 1892 (blz. 50) bedoelde voorstellen van den toenmaligen directeur van justitie betreffende eene herziening van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch-Indië en daarmede samenhangende onderwerpen, en het daarover door het Hooggerechtshof uitgebracht rapport, wordt het advies van de Indische Begeering nog ingewacht.
Inlandsche rechtbanken. Zooals o. a. laatstelijk in de verslagen van 1893 (blz. 53) en van 1894 (blz. 59) werd medegedeeld , moest meermalen aan landraden op Java en Madura ter opruiming van achterstand buitengewone hulp worden verleend door aanstelling van een buitengewoon voorzitter, tijdelijke versterking van het griffiepersoneel of verhoogingïvan het organiek toegestaan bedrag voor schrijfloonen. Terwijl de ook in 1894 genomen maatregelen van dien aard in ettelijke gevallen voldoende bleken, was dit niet het geval met betrekking tot de onder één voorzitter en één griffier vereenigde landraden te Bondowosso en Djember (residentie Bezoeki), waar het aantal zaken en dientengevolge de achterstand zoodanig toenam dat de indienststelling van een afzonderlijken voorzitter en een afzonderlijken griffier voor elke dier rechtbanken onvermijdelijk bleek. Dit kon geschieden zonder vermeerdering van uitgaven, door vereeniging onder één voorzitter (ter hoofdplaats Bembang) van den landraad te Bembang en dien te Blora (welke laatste tot hiertoe mede een afzonderlijken voorzitter had) en door de griffiersplaats bij den landraad te Ngandjoek (Kediri) niet meer door een afzonderlijken titularis te doen vervullen, maar die functiën te vereenigen met het griffierschap bij den landraad ter hoofdplaats Kediri. Ter zake van een en ander 'werd door de Indische Regeering het noodige geregeld in Mei 1895 (Indisch Staatsblad n°. 103 en 104). Met het oog op de omstandigheid dat het ontstaan van achterstand meermalen moest worden toegeschreven aan gebrekkige naleving door de assistent-residenten en gewestelijke secretarissen
! van de hun bij art. 93 van het reglement op de rechterlijke organisatie, enz., zooals dat artikel nader geïnterpreteerd is bij Indisch Staatsblad 1876 n°. 225, opgelegde verplichting om, bij tijdelijke ontstentenis van de afzonderlijke rechtskundige voorzitters der landraden , als vervangers op te treden , zijn de bedoelde ambtenaren door het Hooggerechtshof, bij circulaire' vau 1 Maart 1894 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 4928), uitdrukkelijk op die verplichting gewezen. Was de vermeerdering van het aantal strafzaken in verschillende regentschappen of gedeelten daarvan op Java en Madura gedurende de laatste jaren oorzaak dat aan den betrokken inlandschen officier van justitie' tijdelijk of definitief een adjunct of een tweede adjunct moest worden toegevoegd, in 1894 moest tot zoodanige tijdelijke voorziening ook worden overgegaan in het regentschap Krawang-, waar aan den hootódjaksa tijdelijk een tweede adjunct werd toegevoegd (gouvernementsbesluit dd. 27 October 1894 n°. 5). Overigens werden al de in 't vorig verslag (blz. 59) vermelde tijdelijke toevoegingen van dezen aard , op één na, verlengd of nader verlangd. In de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo trad in het najaar van 1894 (indisch Staatsblad n°. 189 a), nadat bij ordonnantie van 7 Maart 1894 (Indisch Staatsblad n°. 74) het reglement op het rechtswezen in dat gewest dienovereenkomstig was gewijzigd (verg. vorig verslag, blz. 60), een nieuwe landraad in werking voor de afdeeling Koetei en de Noordoostkust van Borneo, tot dusver ressorteerende onder het rechtsgebied van den landraad ter hoofdplaats Bandjermasia. De nieuwe rechtbank wordt voorgezeten door den assis'.ent-resident der afdeeling en is gevestigd °op diens standplaats Samarinda. Aan den landraad te Tandjong Pinang (residentie Riouw en onderhoorigheden) moest, tot bijwerking van achterstand, buitengewone hulp worden verleend. Bij wijze van tijdelijken maatregel, en met wijziging in zoover van het'reglement op het rechtswezen in genoemd gewest, is daarom bij ordonnantie van 19 September 1894 (Indisch Staatsblad n°. 205) bij die rechtbank een buitengewoon voorzitter in dienst gesteld.
Presentiegeld aan leden van inlandsche rechtbanken. Aan een drietal bij de landraden en de rechtbanken van omgang te Poerwakarta (residentie Krawang) en te Tjilatjap (residentie Banjoemas) tijdelijk aangestelde leden werd voor het bijwonen van elke zitting van genoemde rechtbanken eene geldelijke schadeloosstelling (oegestaan (gouvernementsbesluiten dd. 27 October 1894 n». 5 en 13 Februari 1895 n°. 48). Zoodanige schadeloosstelling werd bij gouvernementsbesluit van 30 October 1894 n°. 19 (Indisch Staatsblad n°. 228) mede verleend aan ieder der niet met een bezoldigd ambt bekleede leden van den landraad te Koepang (residentie Timor en onderhoorigheden).
^Verloven van inlandsche rechterlijke ambtenaren. Het bepaalde bij art. 22 van het reglement op de rechterlijke organisatie, enz., voor zooveel dat artikel handelt over de binnenlamlsche verloven van inlandsehe rechterlijke ambtenaren, onderging eene reeds op blz. 198 van bet vorig verslag toegelichte aanvulling bij het Koninklijk besluit van 6 September 1894 n°. 44 (Indisch Staatsblad n°. 241).
Regentschapsgerechten. In verband met de wijziging bij Indisch Staatsblad 1895 n°. 35 gebracht in de administratieve indeeling der residentie Samarang (zie hoofdstuk .« , afd. I, hierna) is bij ordonnantie jan 13 Februari 1895 (Indisch Staatsblad n°. 36) bopaald dat in de vier daarbij bedoelde bij het regentschap Samarang ingedeelde districten ten opzichte van de justitie en politie alle voorschriften van het zoogenaamd Inlandsen Reglement voor den regent geldende, van toepassing zijn op den patih , die in die districten den regent vertegenwoordigt, terwijl tevens i's voorgeschreven dat het regentschapsgerecht voor het regentschap Samarang, voor zoover de meerbedoelde districten betreft, zitting houdt op de hoofdplaatsen Salatiga en Ambarawa.
Panghoeloes. Tegen het in 't vorig verslag (blz. 60) vermelde denkbeeld om , waar op verschillende gewestelijke hoofdplaatsen van Java den hoofdpanghoeloe een adjunct is toegevoegd, deze laatste betrekking als bezoldigd ambt te doen vervallen en 'de bedoelde functiën, waar noodig, door een titularis buiten bezwaar van den lande te doen waarnemen, bestaan bij de gehoorde autoriteiten over 't algemeen geen overwegende bedenkingen. Ook met betrekking tot de soms aan panghoeloe's toegevoegde adjuncten zou in gelijker voege besloten kunnen worden. Alvorens bepaalde voorstellen te doen, besloot de Gouverneur-Generaal nog eerst te doen nagaan hoe, ook in verband met de belangen van de thans
|S. 2.]
Koloniaal verslag- van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
79
in de bewuste betrekkingen werkzame priesters, eene geleidelijke verwezenlijking van den 'maatregel het best te regelen ware.
Opdracht van politier echtspr aal aan controleurs bij net Unnenlandsch bestuur op Jam en Madura. Tegelijk met de afkondiging in Indië (Indisch Staatsblad 1894 n°. 216) van het tot dit onderwerp betrekkelijke Koninklijk besluit dd. 10 December 1892 n°. 48 (zie o. a. het verslas: van 1893, blz 54) zijn bij ordonnantie van 13 October 1894 (Indisch Staatsblad n°. 217) de ter uitvoering daarvan noodige voorschriften vastgesteld, welke voorschriften bij ordonnantie van 3 Juli 1895 (Indisch Staatsblad n°. 139) op één punt gewijzigd zijn, in verband met de gebleken wenschelijkheid om, waar in eenige contrôle-afdeeling de nieuwe maatregel in toepassing is te brengen en dus cle controleur met politierechtspraak' is te belasten, diens bevoegdheid ten deze te kunnen beperken tot een bepaald aangewezen gedeelte van zijn ressort. Met de toepassing van het bedoelde Koninklijk besluit is nu blijkens Indisch Staatsblad 1895 n°. 140 een begin gemaakt in een deel der residenten Soerabaija en Madura, en wel in Soerabaija voor zooveel betreft de contrôleafdeeling Djaboeng (afdeeling Modjokerto) in haar geheel en een deel der contrôle-afdeeling Karang Geneng (afdeeling Sidaijoe), terwijl op Madura do toepassing betreft een deel der contrôle-afdeeling Zuid-Bangkallan (afdeeling Bangkallan). De vraag is overwogen of de bij de aangehaalde ordonnantie van 13 October 1894 vastgestelde regelen niet ook zullen behooren te gelden voor de Karimon-Djawa-eilanden (residentie Japara) en voor de eilanden (contrôle-afdeelingen) Sapoedi en Kangean (residentie Mad uni), waar reeds krachtens vroegere speciale voorzieningen (Indisch Staatsblad 1865 n°. 94 en 1884 n°. 1) respectievelijk door den posthouder en door de controleurs politierechtsmacht werd uitgeoefend. Door do betrokken residenten is echter aangetoond dat aan de verwezenlijking van dit denkbeeld, in verband met de locale omstandigheden, bezwaren zouden verbonden zijn , en daar in de bedoelde ressorten de bestaande regeling betreffende de behandeling van politiezaken geen stof tot klachten geeft, is besloten daarin geen verandering te brengen.
§ 2. Rechtswezen in het algemeen.
Consulaire rechtsmacht. In December 1894 (Indisch Staatsblad n° 269) is in Indië afgekondigd het Koninklijk besluit van 29 Augustus te voren (Nederlandsen Staatsblad 1894 n°. 146), houdende nadere wijziging van de bepalingen ter uitvoering van de Nederlandsche wet op de consulaire rechtsmacht (Nederlandsen Staatsblad 1871 n°. 91).
Wijziging van eenige artikelen van liet zoogenaamd Inlandsch Reglement. Ter vereenvoudiging van de procedure in strafzaken van inlanders of met hen gelijkgestelden op Java en Madura, 1er berechting staande van den politierechter, van het regentschappen van het districtsgerecht, zijn bij Koninklijk besluit van 23 Februari 1895 n°. 31 (Indisch Staatsblad n°. 90) de artikelen 79 (2de lid), 80 en 84 (1ste lid), zoomede art. 81 van het zoogenaamd Inlandsch Reglement — de drie eerstgenoemde artikelen zooals zij* luidden ingevolge Indisch Staatsblad 1876 n».25 , en het laatste zoôals het luidde ingevolge Indisch Staatsblad 1885 n°. 81 — nader in dien zin gewijzigd , dat de oproeping en ondervraging door den resident (of assistent-resident) tijdens het voorloopig onderzoek van een op vrije voeten gelaten verdachte niet meer verplicht, maar facultatief zijn gesteld.
Rechtswezen in de Vorstenlanden op Jam. Voorstellen tot_herziening van de ten deze bestaande regelingen zijn m Indië in behandeling (verg. blz. 3 hiervóór).
Rechtswezen in het gouvernement Sumatra's Westkust, enz. Daar de verbeteringen , blijkens § 3 hierachter, gebracht in de procedure betreffende eigendomsuitwijzing op onroerend goed ook betrekking hadden tot de voor do raden van justitie m de buitenbezittingen (te Padang en te Makasser) te dier zake te voeren a-edingen en daarmede eene wijziging in de voorgeschreven openbaarmakingen gepaard ging, vorderde dit laatste eenige wijziging in art 226 , sub 19°, van het reglement tot regeling van het rechtswezen in het gouvernement Sumatra's Westkust (Indisch Staatsblad 1874 n°. 94 5) en in art. 232 , sub 21°, van het reglement on het rechtswezen in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden (Indisch Staatsblad 1882 n°. 22). Deze wijzigingen werden uitgevaardigd bij de ordonnantie in Indisch btaatsbiad lav*
Ten 'einde aan de inlandsche Christenen in de onderafdeeling
Sipirok der afdeeling Mand heling en Angkola (residentie Tapanoli), die aldaar p. m. J/6 deel der bewoners uitmaken , meer rechtszekerheid te verschaffen, werd bij ordonnantie van 13 November 1894 (Indisch Staatsblad n°. 239) de noodige voorziening getroffen om in do door den controleur voorgezeten inlandsche rechtbank dier onderafdeeling, welke tot dusver slechts drie leden telde (de drie koeriahoofden der bewuste onderafdeeling, allen Mohammedanen) , voortaan als leden ook te doen zitting nemen een viertal bepaaldelijk aangewezen kamponghoofden, waaronder twee, die den Christelijke^ godsdienst belijden. Rechtswezen in de residentie Palembang. In het verslag van 1892 (blz. 51 en 241) werd gewezen op de gebleken wenschelijkheid om , door wijziging van het reglement, op het rechtswezen in de residentie Palembang (Indisch "Staatsblad 1878 n°. 14) , in de binnenlanden van dit gewest eene vaardiger berechting van overtredingen der zoogenaamde koelie-ordonnantie (Indisch Staatsblad 1887 n°. 201) mogelijk te maken. Thans, en wel sedert 1 Januari 1895, is hieraan tegemoet gekomen, doch, in verband met eene nadere Koninklijke machtiging , op eenigszins anderen voet dan aanvankelijk in de bedoeling had gelegen. De getroffen voorzieningen 'komen hierop neder : terwijl het hooger bedoelde reglement "niet van toepassing is op de inheemsche bevolking buiten de hoofdplaats Palembang, en — ingevolge Indisch Staatsblad 1886 n°. 146 — ook niet op andere zich in de binnenlanden bevindende inlanders , hadden dus de niet in naam der Koningin rechtsprekende inlandsche rechtbanken (rapats) buiten de hoofdplaats o. a. ook kennis te nemen van de door inlandsche werknemers begane overtredingen der koelie-ordonnantie, hetgeen tot bezwaren aanleiding gaf. Daarin is nu door do ordonnantiën van 1 en 10 December '1894 (Indisch Staatsblad nos. 256 en 265) met 1 Januari 1895 deze verandering gekomen dat niet-inheemscho inlanders in de binnenlanden van Palembang niet meer voor de rapats terecht staan ter zake van overtredingen van geringen aard (andere dan adat-overtredingen), namelijk » overtredingen van reglementen van politie en van plaatselijke keuren , alsmede van wettelijke bepalingen van algemeenen aard ", van welke overtredingen , voor zooveel door van elders afkomstige inlanders hegaan , de in de binnenlanden gevestigde magistraten weder kennis nemen , zooals ook vóór de uitvaardiging van Indisch Staatsblad 1886 n°. 146 liet gsvrd was. Met het doel voorts om ook te bespoedigen en gemakkelijker te maken de afdoening van de buiten de hoofdplaats door Europeanen begane overtredingen , voor zooveel deze — en daaronder ook overtredingen der koelie-ordonnantie — tot dusver stonden ter competentie van het residentiegerecht ter hoofdplaats (zie art. 20, 2°, van het reglement), zijn nu bij ordonnantie van 10 December 1894 (Indisch Staatsblad n°. 266) de door assistent-residenten bestuurde afdeelingen van het gewest aan het ressort van het residentiegerecht ter hoofdplaats onttrokken , en voor die afdeelingen afzonderlijke, door de assistentresidenten te houden residentiegerechten ingesteld.
Rechtswezen in de residentie Ranka en onder hoor ig heden. Met het oog op de omstandigheid clat in den ter hoofdplaats Muntok gevestigden landraad voor de residentie Banka en onderhoorigheden als leden zitting hebben personen van lageren rang dan districtshoofd , en dat het door de districtshoofden in genoemd gewest, die in den regel van Javaanschen of Benkoeleeschen adel afstammen , als kwetsend werd beschouwd om , waar hun in strafzaken reeds een forum priviiegiatum. is gewaarborgd door Indisch Staatsblad 1867 n°. 10 , in burgerlijke zaken voor genoemden landraad te kunnen worden gedaagd, is bij Koninklijk besluit dd. 14 September 1894 n°. 80 (Indisch Staatsblad n°. 270) ook in deze laatste gevallen voor hen een bijzondere rechter aangewezen , door de bepaling dat zij als gedaagden in burgerlijke zaken in eersten aanleg terechtstaan voor de rechtbanken en rechters, aangewezen voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden.
Rechtswezen in de residentie W ester af deeling van Borneo. De met eene nieuwe administratieve indeeling van dit gewest samenhangende ineensmelting van het rechtsgebied van den landraad van Singkawang tnefc dat van den landraad te Sambas, in 't vorig verslag (blz. 60) aangekondigd, is met 1 Juli 1895 tot stand gekomen (Indiscn Staatsblad 1895 nos. 76 , 77 en 80).
Rechtswezen in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden. Over eene ondergeschikte wijziging, in het reglement op het rechtswezen in dit gouvernement (en ook in het gelijksoortig reglement voor Sumatra's Westkust) gebracht bij Indisch Staatsblad 1894 n°. 263, is reeds in een vorig gedeelte dezer paragraaf het noodige gezegd.
v
80 [*. 2.]
Soloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
De bepalingen ter uitvoering van eerstbedoeld reglement (Indisch Staatsblad 1882 n°. 23), voor zooveel zij strekken tot aanwijzing van de ambtenaren, belast met de magistratuur in het gewest, werden bij ordonnantie van 6 Juni 1895 (Indisch Staatsblad n°. 116) in overeenstemming gebracht met de nieuwe titulatuur, waaronder voortaan op sommige standplaatsen in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden (zie hoofdstuk J , afd. I, hierna) Europeesche gezagvoerende ambtenaren bescheiden zijn.
Rechtswezen in de residentie Menado. Nu sedert kort (verg. blz. 27 hiervóór) in de residentie Menado — zij het nog op voorloopigen voet — voor de aanrakingen met de zelf besturende landschappen , gelegen ter Noordkust van Celebes, een afzonderlijke controleur is aangewezen ter standplaats Kwandang, rechtstreeks ondergeschikt aan den resident, en voor de aanrakingen met de zelfbesturende landschappen aan de bocht van Tomini mede een controleur, ter standplaats Posso, rechtstreeks ondergeschikt aan den assistent-resident van Gorontalo, is het wenschelijk geacht van hun aanwezen partij te trekken ten einde de ter kennisneming van de bij Indisch Staatsblad 1882 n°. 28 bedoelde rijksraden staande misdrijfzaken, welke tot nu toe te Menado en te Gorontalo moesten worden behandeld , plaatselijk te doen berechten. Gelijke maatregel beval zich alsnog ook aan ten opzichte van de tot het ressort van den rijksraad te Menado behoorende Sangien Talaut-eilanden, waar al sedert 1882 een controleur is geplaatst, ter standplaats Taroena, mede rechtstreeks ondergeschikt aan den resident. In Juli 1894 zijn te dier zake de noodige voorzieningen getroffen. De aangehaalde bepalingen van 18«2 omtrent de bedoelde rijksraden zijn namelijk bij ordonnantie (Indisch Staatsblad 1894 n°. 136) in dien zin aangevuld, dat er gelegenheid bestaat om de bedoelde inlandsche rechtbanken , wanneer zij vergaderen buiten de plaats waar zij gevestigd zijn , te doen voorzitten door den controleur binnen wiens ressort de vergadering gehouden wordt, terwijl, in verband daarmede, vooralsnog bij wijze van tijdelijken maatregel, aan eiken der bedoelde drie controleurs de beschikking is gegeven over een Europeeschen klerk, bestemd om , ingevolge art. 3 van Indisch Staatsblad 1882 n°. 28, door den resident als griffier bij den rijksraad te worden aangewezen.
Rechtswezen in "de residentie Amooina. Krachtens art. 28 van het reglement op het rechtswezen in deze residentie (Indisch Staatsblad 1882 n°. 29) is bij gouvernementsbesluit van 7 December 1894 n°. 2 bepaald dat het residentiegerecht ter hoofdplaats van de afdeeling Banda voortaan mede zitting zal houden te Gisser in de onderafdeeling Ceramlaut en Goram der genoemde afdeeling Banda.
Toepasselijkver klaring van de Europeesche wetgeving op de vreemde oosterlingen. Met de bewerking van de op blz. 61 van 't vorig verslag bedoelde ampliatie van de ordonnantie van 8 December 1855 (Indisch Staatsblad n°. 79) werd in December 1894, onder leiding van den directeur van justitie, belast een rechterlijk ambtenaar op non-activiteit.
Rechtspersoonlijkheid van vereenigingen. In 1894 werden in Indië op den voet van het Koninklijk besluit van 28 Maart 1870 n°. 2 (Indisch Staatsblad n°. 64) als rechtspersoon erkend 1 voor onbepaalden tijd en 22 voor minder dan 30 jaren aangegane vereenigingen. Van deze 23 vereenigingen waren er 9 door Chineezen opgericht, deels van godsdienstigen, deels van liefdadigen aard, deels ook voor gezellig verkeer l). Onder de 14 andere in 1894 erkende vereenigingen verdienen afzonderlijk genoemd te worden (zie de statuten respectievelijk in de n°s. 84, 77, 11, 85, 57 en 35 der Javasche Courant 1894): eene vereeniging te Soer'abaija, onder den naam van »Algemeen syndicaat van suikerfabrikanten op Java," beoogende het bevorderen van de belangen der Javasche suikerindustrie; het op blz. 53 hiervóór besproken »Lombok-fonds" te Soerabaija; de »Handelsvereniging" te Samarang, beoogende om den handel de gelegenheid te geven zich in een eigen lokaal op verschillend gebied van inlichtingen te voorzien; eene soortgelijke vereeniging te Padang; eene spaarbank-vereeniging te Menado, zoomede eene afdeeling Bandjermasin der Nationale Christen-Geheelonthoudersvereeniging. De verdere 8 vereenigingen waren de volgende: een leesgezelschap, eene muziek- en tooneelvereeniging, eene vereeniging van amateur-photographen, drie
') De statuten dezer Chineesche vereenigingen zijn gepubliceerd in de Javasche Courant 1894 nos. 4, 33, 56, 65, 69, 82 en 87,
gymnastiek- of sportvereenigingen en twee sociëteiten voor gezellig verkeer.
10 Afn 1 ! vereenigingen (2 onderlinge ondersteuningsfondsen en U begrafenisfondsen) werd rechtspersoonlijkheid geweigerd op grond van de overweging dat zij moesten worden aangemerkt als wederkeenge waarborgmaatschappijen in den zin van art. 10 van het hiervóór genoemde Koninklijk besluit van 28 Maart 1870 Eindelijk werden nog van 13 reeds vroeger erkende vereenigingen nieuwe of gewijzigde statuten goedgekeurd. Op grond van de zooeven reeds vermelde overweging werd in één geval die goedkeuring niet verleend.
Naamlooze vennootschappen. De bewilliging van den GouverneurGeneraal, die volgens het Indisch Wetboek van Koophandel vereischt wordt, alvorens in Indië naamlooze vennootschappen wetti» kunnen tot stand komen, werd iu 1894 verleend voor 40 dergelijke maatschappijen, waarvan respectievelijk 8, 6 en 9 gevestigd waren te Batavia, Samarang en Soerabaija, 13 op andere plaateen van Java, 2 te Padang (Sumatra's Westkust) en 2 ter Oostkust van Sumatra (te Medan en te ïandjong Poera). Van die 40 vennootschappen (waaronder enkele door Chineezen opgericht) waren er 18, die het in cultuur brengen of verder exploiteeren van gronden voor den landbouw beoogden. Daarvan hadden er 15 betrekking tot erfpachtgronden op Java, 1 tot erfpachtsgronden ter Sumatra^ Westkust, 1 tot een huurland in Soerakarta en 1 tot eene landbouwconcessie verleend door het inlandsen bestuur van Sanggar op het eiland Soembawa (gouvernement Celebes en onderhoorigheden). De 22 andere der bedoelde 40 Indische vennootschappen waren yan zeer uiteenloopenden aard : 10 beoogden de overneming van tot dusver voor eigen rekening gedreven zaken, als: drukkerij en boekhandel te Batavia ; apotheek te Buitenzorg • rijstpelmolens, respectievelijk in de residentiën Batavia en Krawang (2 vennootschappen); steen-, pannen- en -pottenbakkerij in de Preanger Regentschappen ; fabriek van kunstmeststoffen te Djokjokartamineraalwater-fabriek te Medan ter Sumatra's Oostkust, en algemeene handelszaken (3 vennootschappen, waarvan 1 te Samarang en 2 te Padang, van welke laatsten één door Chineezen opgericht) terwijl een 12-tal strekten tot het in het leven roepen van nieuwe nijverheids- of handelsondernemingen, zooals : algemeene handelszaken (3 vennootschappen, respectievelijk te Batavia, Samarang en Soerakarta) ; eene kofflesorteer- en pelinrichting te Batavia ; eene hotelzaak te Djombang in de residentie Soerabaija s) ; aanleg en exploitatie van telephonen , o. a. in de residentiën Cheribon, lagal, Soerakarta en Djokjokarta (3 vennootschappen) ; eene apotheek teTagal; eene brood-, ijs-en mineraalwater-fabriek te Pekalongan« mijn- en bosch-exploitatie in Langkat ter Oostkust van Sumatra' zoomede eene vennootschap voor zaken van mijnbouw in de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo.
Hier te lande werd in 1894 bewilliging verleend op de oprichting van een 36-tal naamlooze vennootschappen , die haren werkkrin°uitsluitend of ten deele in Nederlaadsch-Indië vonden. Daarvau hadden de meesten — en wel 28 — uitsluitend tot landbouwzaken betrekking, namelijk 20 tot erfpachtsondernemingen (17 op Java 2 m de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo en 1 iiï de residentie Menado), 1 tot een particulier land in de residentie Batavia, 6 tot landbouwconcessiën in inlandsche staten (5 ter Oostkust van Sumatra en 1 ter Westerafdeeling van Borneo), en 1 tot landbouwondernemingen in Oost-Java, grootendeels berustende op overeenkomsten met de inlandsche bevolking. Van de 8 andere der bedoelde 36 hier te lande tot stand gekomen vennootschappen betroffen er 2 de overneming van tot dusver door Europeesche firma's voor eigen rekening gedreven handelszaken (één van deze vennootschappen betrof bepaaldelijk het drijven van handel in houtwerken te verkrijgen door exploitatie van bosschen op Java), 1 den handel in aandeelen in- of obligation ten laste van- naamlooze vennootschappen , welker werkkring geheel of gedeeltelijk in de exploitatie van cultures of industrieele ondernemingen in NederlandschIndië bestaat, 1 het koopen en weder van de hand zetten enz van onroerende goederen , gelegen op Sumatra (de vennootschap heet Maatschappij voor huisbezit »Sumatra"), 1 het aanlegden en exploiteeren van een stoomtram in de residentie Banjoemas (de Seraijoe-dal Stoomtram-Maatschappij), i de voortzetting van drukkerij- en boekhandelszaken (waaronder de uitgifte der Deli-Courant) te Medan (Oostkust van Sumatra), 1 het doen van bankiers- en wisselzaken (met kantoren te Amsterdam en te Batavia), en 1 het opsporen en exploiteeren van mineralen en ertsen en het drijven van landbouw (met hoofdkantoor te Amsterdam en bijkantoor te Londen).
2) Van deze vennootschap is echter tot dusver de akte van oprichting nog met door middel van de Javasehe Courant openbaar gemaakt.
Bijlage C. [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oosii-) IndiS.] Tweede Kamer. 81
Nopens elk der hiervóór bedoelde lichamen vindt men nadere opgaven in bijlage K van dit verslag. In 1894 werd één naamlooze vennootschap (de » Samarangsche Lucifersfabriek" te Samarang) ontbonden, en werd er één (de » Samarangsche Handelsassociatie " te Samarang) geliquideerd. Bewilliging op wijzigingen in de statuten werd in 1894 in 44 gevallen verleend.
Gelijkstelling met Europeanen; rechtstoestand van personen. Art. 109, laatste alinea, van het Regeeringsreglement vond in 1894 toepassing ten aanzien van 23 inlanders en 2 Chineezen , welke 25 personen , op 1 der Cbineezen na , allen den Christelijken godsdienst beleden. In 10 gevallen kon de gevraagde gelijkstelling niet aanstonds worden verleend, omdat de verzoekers nog niet op de voorgeschreven wijze (Indisch Staatsblad 1883 n°. 192) in het wettig bezit van een geslachtsnaam waren gekomen Op twee ten behoeve van eenige minderjarige kinderen gedane verzoeken om gelijkstelling met Europeanen werd beslist, dat de kinderen na voltooiing van hunne opvoeding, zelven op het verzoek konden terugkomen, terwijl aan een Amboineeschen militair werd te kennen gegeven, dat zijn verzoek eerst voor definitieve beschikking zou kunnen in aanmerking komen na afloop van zijne dienstverbintenis bij het leger. Aan 8 personen , waarvan 5 tevens het verzoek deden om een geslachtsnaam te mogen aannemen , werd de gevraagde gelijkstelling geweigerd op grond dat de betrokkenen niet geacht konden worden aan de gestelde vereischten te voldoen. Een Christen-Chinees werd onwaardig bevonden de gunst der gelijkstelling deelachtig te worden , terwijl een ten behoeve van eene inlandsche vrouw, met terzijdestelling van de vereischten voor gelijkstelling, gedaan verzoek werd afgewezen. Aan 6 personen , die beweerden in Britsch-Indië geboren te zijn en den Israelitischen godsdienst te belijden , — hetgeen zij evenwel in gebreke bleven te bewijzen, — werd te kennen gegeven, dat zij, indien hunne beweringen juist zijn , in verband met het bepaalde bij art. 109 van het Regeeringsreglement, reeds wettelijk met Europeanen waren gelijkgesteld. Ofschoon in den regel werd vastgehouden aan het voor gelijkstelling met Europeanen o. m. gesteld vereischte, dat de aanvrager den Christelijken godsdienst moet belijden (zie Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 4029), werd reeds verschillende malen aan niet-Christenen gelijkstelling verleend. Ten einde op dit punt allen twijfel op te heffen werden, bij eene in Augustus 1894 ingevolge opdracht van de Indische Begeering door den directeur van justitie uitgevaardigde circulaire , de hoofden van gewestelijk bestuur er op gewezen dat als eenig vereischte voor gelijkstelling behoort te worden aangenomen de geschiktheid voor de Europeesche maatschappij. Wel moet bij de behandeling van verzoeken om gelijkstelling alles worden bijgebracht wat tot beoordeeling van dat vereischte dienen kan , zooals het belijden van den Christelijken godsdienst , het spreken en schrijven van de Hollandsche of eenige andere Europeesche taal, het met goed gevolg afgelegd hebben van eenig examen, de maatschappelijke positie van den verzoeker, Europeesche opvoeding, enz., maar elk dier kenmerken van geschiktheid op zich zelf mag niet als een vereischte worden beschouwd.
§ 3. Burgerlijk recht, Handelsrecht en burgerlijke rechtsvordering.
Nederlanderschap en ingezetenschap ; naturalisatie. In verband met de uitvoering van de wet van 12 December 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Nederlandsch Staatsblad n°. 268) is bij gouvernementsbesluit van 3 Augustus 1894 n°. 8 (Indisch Staatsblad n°. 166) eene instructie vastgesteld voor de hoofden van plaatselijk bestuur in Nederlandsch-lndië met betrekking tot het houden van registers van de kennisgevingen, bedoeld bij de art. 6, 7 (sub 5°.), 8, 9 en 10 dier wet. De Indische Regeering is uitgènoodigd om telken jare eene opgaaf van die kennisgevingen te verstrekken ter publicatie in de Nederlandsche Staatscourant.
Registers van den burgerlijken stand. Met het oog op de drukke werkzaamheden , in den regel aan de hoofdbetrekking der ambtenaren van den burgerlijken stand verbonden, is het wenschelijk geacht voor kostelooze huwelijksvoltrekking bepaalde dagen en uren vast te stellen. Ook scheen het billijk die ambtenaren voor het voltrekken van huwelijken buiten het gebouw , waar de akten van den burgerlijken stand opgemaakt worden, of op daarvoor niet bestemde dagen en uren — wat het eerste punt betreft, behoudens het geval van welbewezen onvermogen van partijen, —
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
gerechtigd te verklaren tot het heffen van leges. Een en ander gaf aanleiding tot inlassching, bij Indisch Staatsblad 1895 n°. 9, van een tweetal artikelen in het reglement van 1849 op het houden der registers van den burgerlijken stand voor de Europeesche en daarmede gelijkgestelde bevolking in Nederlandschlndië.
Uitwijzing van eigendom. Bij Koninklijk besluit van 11 September 1894 n°. 46 (Indisch Staatsblad n°. 262) werd eene nieuwe lezing vastgesteld van de art. 800 (eerste lid), 801, 807 en 808 (eerste lid) van het reglement op de burgerlijke rechtsvordering voor de raden van justitie op Java en het Hooggerechtshof van Nederlandsch-lndië (Indisch Staatsblad 1849 n°. 63), en zulks ter wegneming van in de laatste jaren aan het licht getreden gebreken of leemten in de voorschriften, regelende de procedure tot uitwijzing van eigendomsrecht op onroerende zaken. Door deze in 't vorig verslag aangekondigde herziening wordt in hoofdzaak beoogd nauwkeuriger omschrijving van het goed , zoo in het verzoekschrift als in de aankondigingen, en meer publiciteit van het request en van het vonnis van toewijzing door aankondiging ook in een ander dan het officieel nieuwsblad, wat het vonnis betreft bovendien door plaatselijke bekendmaking van bestuurswege, terwijl daarentegen de verplichting tot aankondiging van het vonnis in de Nederlandsche Staatscourant vervalt. Voorts wordt de belanghebbende, die zich ingevolge art. 802, alinea 2, van genoemd reglement tegen de toewijzing van het verzoek verzet heeft, daardoor niet meer uitgesloten van verzet tegen het vonnis van toewijzing ; die uitsluiting treft thans slechts den belanghebbende, wiens verzet berust op middelen , waaromtrent reeds bij rechterlijk gewijsde is beslist ter gelegenheid van een door hem gedaan verzet tegen de toewijzing van het verzoek. Over eene met de nieuwe voorschriften samenhangende wijziging in de reglementen op het rechtswezen in de gouvernementen Sumatra's Westkust en Celebes en onderhoorigheden is reeds gehandeld op blz. 79 hiervóór.
Verbod tot tenuitvoerlegging door lijfsdwang van vonnissen in civilibus tegen familieleden van de laatste panembahans op Madura. De omstannigheid dat een deel der Madureesche adellijken , wier schulden in het jaar 1890 door voorschotten uit's lands kas waren gedelgd (zie het verslag van 1891, blz. 3), zich nog altijd lieten overhalen om tegenover vreemde oosterlingen geldelijke verbintenissen aan te gaan, welke zij niet bij machte waren om na te komen , en de niet ongegronde vrees dat, wanneer de schuldeischers bleven voortgaan de bedoelde debiteuren tot nakoming te dwingen door middel van gijzeling, deze loop van zaken tot verstoring van de openbare rust en orde op Madura kon aanleiding geven , hebben de Regeering doen besluiten om door eene wettelijke voorziening ten deze tusschenbeide te treden. Te dien einde is, krachtens machtiging van het Opperbestuur, bij ordonnantie van 20 November 1894 (Indisch Staatsblad n°. 244), bij wijze van tijdelijken maatregel, de tenuitvoerlegging door lijfsdwang verboden van in burgerlijke zaken gewezen vonnissen tegen afstammelingen of aanverwanten tot den vierden graad ingesloten, zoo wettige als onwettige, van de laatste panembahans op Madura.
Desertie van inlandsche schepelingen. Omtrent de voorziening bij de ordonnantie van 28 Mei 1894 (Indisch Staatsblad n°. 112) getroffen tot tegengang van desertie onder de inlandsche schepelingen aan boord der zeebouwende schepen en vaartuigen van den dienst der werken en opnemingen aan de Solo-rivier, valt hier te verwijzen naar het medegedeelde in 't vorig verslag, blz. 143.
Huwelijken tusschen personen die in Nederlandsch-lndië aan een verschillend recht zijn onderworpen. Omtrent het door de staatscommissie tot herziening van de Indische wetgeving op privaatrechtelijk gebied gedane voorstel tot vollediger regeling van het hiergenoemde onderwerp (zie vorig verslag , blz. 62) werd het advies der Indische Regeering ontvangen , dat aanleiding gaf tot nadere raadpleging van de staatscommissie. Tegen achtereenvolgens 74, 104, 71 en 89 in de vier voorafgegane jaren, kwamen in 1894 85 huwelijken tot stand tusschen inlandsche (of met dezen gelijkgestelde) personen en Europeanen, nadat de eerstbedoelden, overeenkomstig de bij art. 15 der Overgangsbepalingen tot de nieuwe wetgeving gestelde voorwaarde, zich vooraf hadden onderworpen aan de Europeesche wetgeving betreffende het burgerlijk- en het handelsrecht. Zooals uit het volgende staatje blijkt, bevonden zich onder die 85 niet-Europeanen 49 Christenen.
82 I*. 2.j
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
RESSOET VAN
JUSTITIE T B :
Batavia . . . .
Samarang. . . .
Soerabaija . . .
Padang . . . .
M a k a s s e r . . . .
Totaal . .
HUWELIJKEN TTTSSCHES
Europeesehe mannen en
inlandsche (niet Christen-) vrouwen.
11
7
7
2
2
29
inlandsche (Christen-) vrouwen.
5
12
7
r>
23
47
Chineesche (niet Christen-) vrouwen.
3
1
3
ÎT
7
Chineesche (Christen-) vrouwen.
»
2
n
2
Europeesehe vrouwen en inlandsche (of daarmede gelijkgestelde) mannen
»
n
n
n
»
»
'B SS o
19
20
19
2
25
85
Oogsiverband. Van deze wijze van krediethuip, geregeld bij Koninklijk besluit dd. 24 Januari 1886 n°. 22 (Indisch Staatsblad n°. 57), werd in 1894 met betrekking tot 153 landbouwondernemingen gebruik gemaakt. In elk der acht voorafgegane jaren (1886 t/m 1893) betrof het aantal verleden akten van oogstverband gemiddeld 126 ondernemingen. Uit den als bijlage L hierachter gevoegden staat blijkt tot welke soorten van oogsten en ondernemingen de in 1894 verleden akten betrekking hadden en in welke gewesten de betrokken ondernemingen waren gelegen.
Faillissementen. De blijkens het vorig verslag (blz. 62) in Indië aan de orde gestelde herziening van de Indische wetgeving op het faillissement en de surséance van betaling is aldaar nog in behandeling. (In Februari jl. heeft de directeur van justitie een ontwerp Koninklijk besluit, met toelichting , den Gouverneur-Generaal aangeboden.) Werden in het jaar 1893 88 bijzondere personen of vennootschappen in Nederlandsch-Indië failliet verklaard, in 1894 werden 115 faillissementen aangebracht, namelijk 12 van Europeanen , 100 van vreemde oosterlingen, 1 van eene vennootschap onder eene Europeesehe firma en 2 van vennootschappen, welker firmanten tot de vreemde oosterlingen behoorden. Van deze 115 faillissementen werden er in hetzelfde jaar beëindigd 19, en bovendien werden in 1894 afgedaan 48 van de 186, welke op uit. 1893 aanhangig waren gebleven. Uit het overzicht in bijlage L hierachter blijkt dat de afloop van deze 67 faillissementen (4 van Europeanen, 60 van vreemde oosterlingen , 2 van vennootschappen onder eene firma en 1 van eene naamlooze vennootschap) zoodanig was, dat slechts in 35 gevallen sprake kon zijn van uitkeering aan de concurrente crediteuren (in 33 gevallen beliepen deze uitkeeringen slechts tot hoogstens 10, 25 of 50 pet.), namelijk in 3 faillissementen van Europeanen , 29 van vreemde oosterlingen , 2 van vennootschappen onder eene firma en 1 van eene naamlooze vennootschap. De 115 in 1894 uitgesproken faillissementen betroffen : 22 groothandelaren , 1 hotelhouder, 1 kleedermaker, 8 kooplieden, 1 pachter van het recht tot het houden van pandhuizen, tevens houder van de pacht betreffende het slachten van rundvee, zoomede 2 borgen van dezen , 22 handelaren in diverse artikelen, 14 tokohouders en 44 kleinhandelaren.
§ 4. Strafrecht en strafvordering.
Samenstelling van nieuwe strafwetboeken. Bij de afsluiting in April jl. van de Indische mededeelingen voor dit hoofdstuk was het ontwerp van een nieuw strafwetboek voor Europeanen nog in Indië in behandeling. De opdracht tot het ontwerpen , onder leiding van den directeur van justitie, van een nieuw strafwetboek voor inlanders en van de, in samenhang met de nieuwe codificatie van het strafrecht, gevorderde wijzigingen in de geheele Nederlandsch-Indische wetgeving is tot Juni 1895 in handen gebleven van den in 't vorig verslag (blz. 62) genoemden rechterlijken hoofdambtenaar, mr. R. Z. DANNENBAKGH, zijnde deze bij gouvernementsbesluit dd. 11 Juni 1895 n». 24, op verzoek, eervol van de bewuste opdracht ontheven, nadat door hem de overtuiging was verkregen dat de volvoering van de bewuste omvangrijke taak niet vereenigbaar was met eene nauwgezette vervulling van zijn ambt van raadsheer, waartoe hij in Maart 1894 geroepen was geworden. De wijze, waarop de door mr. DANNENBAKGH nedergelegde taak tot een goed einde zal kunnen worden gebracht, maakt nog een punt van overweging uit.
Aanvulling van de beide algemeenepolitiestrafreçlementen. Zooals nog m het laatste gedeelte van het vorig verslag kon worden vermeld (zie aldaar blz. 264), werd bij ordonnantie van 29 December 1894 (Indisch Staatsblad n°. 286), door eene aanvulling zoowel jan het algemeen politiestrafregiement voor de Europeanen als van dat voor de inlanders, preventief opgetreden tegen het bezigen bij de vischvangst in openbare wateren van vergiftige, bedwelmende of ontplofbare stoffïD.
Wijzigingen in het reglement op de strafvordering voor de raden van justitie op Java en het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië. In verband met de gebleken wenschelijkheid om te voorkomen dat de ambtenaren, die belast zijn met het openbaar ministerie by de residentiegerechten op Java en Madura , zich bevoegd zouden kunnen beschouwen tot het opsporen van strafbare feiten in bet algemeen , werd bij Koninklijk besluit dd. 30 Augustus 1894 n° 79 (Indisch Staatsblad n°. 225) art. 2, 3». van het reglement op de strafvordering in dier voege gewijzigd — en ingevolge Indisch Staatsblad 1893 n°. 160 geldt die wijziging ook voor de buitenbezittmgen — dat het niet meer spreekt van » de ambtenaren van het openbaar ministerie ", maar bepaaldelijk van » de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de raden van justitie en bet Hoo°-2erechtshof". o B
lo?°0rcee„Doe kijart. 1 van het Koninklijk besluit dd. 30 Augustus 189* n . 78 (Indisch Staatsblad n". 230) vastgestelde nieuwe lezinovan het reeds vroeger, blijkens Indisch Staatsblad 1874 n° 200° gewijzigd art. 20 van het besproken reglement op de strafvordering werd buiten twijfel gesteld dat op Java en Madura de hoedanigheid van hulpofficier van justitie ook toekomt aan de hoofden van plaatselijk bestuur. Wat de buitenbezittingen betreft, waarvoorde thans uitgevaardigde voorziening ingevolge het hiervóór reeds aangehaald Indisch Staatsblad 1893 n°. 160 vanzelf zou gelden , werd nochtans eene beperking noodig geacht, ten einde te voorkomen dat ambtenaren van te lagen rang of te geringe ontwikkeling gemelde hoedanigheid zouden erlangen. Daarom werd bij art. 2 van gemeld Koninklijk besluit van 30 Augustus 1894 bepaald, dat in de gewesten buiten Java en Madura slechts de zoodanige hoofden van plaatselijk bestuur als hulpofficier van justitie zijn aan te merken, die den rang van resident, assistent-resident of controleur bij het binnenlandsch bestuur bekleeden , en in de residentie Banka en onderhoongheden bovendien de administrateurs der tinmijnen. De verwijzing in art. 29 , 1ste alinea, van het reglement op de strafvordering naar zekere alinea's van art. 71 van hetzelfde reglement werd bij ordonnantie van 15 September 1894 (Indisch Staatsblad n°. 200) alsnog — het was indertijd over het hoofd gezien — in overeenstemming gebracht met de plaats, welke die alinea's innemen in de bij Indisch Staatsblad 1876 n°. 237 vastgestelde nieuwe lezing van gemeld art. 71.
Uitlevering. Daar in sommige bepalingen van het Koninklijk besluit van 8 Mei 1883 n°. 26 (Indisch Staatsblad n ». 188), houdende regelen bij uitlevering van vreemdelingen met betrekking tot Nederlandsch-Indië in acht te nemen, de omschrijving van het begrip » Nederlander " overeenstemde met de bij de wet van 12 December 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Nederlandsch Staatsblad n°. 268) afgeschafte artikelen van den 2den titel van het Iste boek van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, werd eene wijziging van gemeld Koninklijk besluit noodig geacht. Diewijziging is aangebracht bij Koninklijk besluit van 11 October 1894 n°. 18 (Indisch Staatsblad 1895 n°. 62). Voor zooveel de in den laatsten tijd op het stuk van uitlevering van misdadigers met vreemde Mogendheden gesloten en op de koloniën en bezittingen toepasselijke verdragen in NederlandschIndië reeds verbindende kracht hebben gekregen, zijnde dat met Spanje en het additioneele met België, vindt men daarvan gewag gemaakt op blz. 2 hiervóór. Zoowel de Spaansche als de Belgische Regeering is bij de onderhandelingen er op gewezen dat bijaldien een misdadiger, wiens uitlevering verzocht is, in onze uitgestrekte bezittingen niet is kunnen worden gevonden, met eene desbetreffende verklaring zal behooren te worden genoegen genomen Gedurende 1894 werd door den Gouverneur-Generaal, nadat aan de voorgeschreven formaliteiten voldaan was, gevolg gegeven aan een door consulaire tusschenkomst van het Bestuur der StraitsSettlements, namens den sultan van Djohor, ontvangen verzoek om uitlevering van een Arabier, beschuldigd van moord en plundering te Djohor (gouvernementsbesluit dd. 19 Juli 1894 n°. 9). n,enige maanden vroeger (gouvernementsbesluit dd. 27 Maart 1894 n°. 14) was, op eene mede langs consulairen weg ontvangen aanvrage van het Bestuur der Straits-Settlements, de uitlevering toegestaan van een Europeaan, beschuldigd van te Singapore o £
[5. 2.J 83
koloniaal verslag van 1895. [Nederi. (Oost-) Indië.]
lichting te hebben gepleegd , doch deze beschikking kwam niet tot uitvoering , aangezien gemeld Bestuur van de gevraagde uitlevering afzag. Onzerzijds werd, mede door consulaire tusschenkomst, van genoemd Britsen Koloniaal Bestuur de uitlevering verkregen van een Europeeschen militair, beschuldigd van misbruik van vertrouwen , te Weltevreden gepleegd, terwijl eene tweede aanvrage tot uitlevering, in Augustus 1894 tot hetzelfde Bestuur gericht, vooralsnog tot geen resultaat leidde, aangezien het der politie te Singapore tot dusver niet kon gelukken op den voortvluchtige — een Chinees, beschuldigd van misbruik van vertrouwen , te Tandjong Pinang (residentie Riouw en onderhoorigheden) gepleegd , — de hand te leggen.
Gratie en remissie van strafen. De Gouverneur-Generaal had in 1894 nopens 67 verzoeken om gratie van de doodstraf te beslissen. Aan 22 veroordeelden , waarvan 1 Europeaan (militair) en 21 inlanders (niet-militairen) werd lijfsgenade geschonken (zie lager de noten a en J onder het staatje) ; aan de 45 overigen , zijnde 39 inlanders (niet-militairen) en 6 Chineezen , werd de doodstraf voltrokkeo. Door 1 ter dood veroordeelden inlander (niet-militair) werd geen verzoek om gratie gedaan. Ter gelegenheid van de viering van den geboortedag van H. M. de Koningin erlangden in 1894 44 Europeescbe, benevens 1191 inlandsche en met dezen gelijkgestelde veroordeelden geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van straf. Evenals in het voorafgegane jaar werd ook in 1894 gunstig beschikt op het verzoek om gratie van een tot dwangarbeid veroordeelden inlander, die, zonder uitzicht op herstel, lijdende was aan berriberri en in een ziekengesticht werd verpleegd. Bij wijze van belooning werd gratie of remissie van straf verleend aan 83 veroordeelden tot dwangarbeid (77 inlanders en 6 vreemde oosterlingen), die tijdens het ondergaan van hunne straf door het een of ander feit zich bijzonder verdienstelijk hadden gemaakt. Dit was het geval met 72 op Lombok, 10 in Atjeh en 1 in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. In het geheel werd door den Gouverneur-Generaal in 1894 gratie of remissie van straf verleend aan 1434 burgerlijke en 55 militaire veroordeelden, onder welke laatsten 3 schepelingen der marine. De 1434 burgerlijke gegratieerden bestonden uit 37 Europeanen, 64 vreemde oosterlingen en 1333 inlanders ; de 55 militaire gegratieerden uit 35 Europeanen en 20 inlanders. Het volgende staatje geeft daarvan een nader overzicht.
Aard der straffen , waarvan gratie of remissie werd verleend, Europeanen Chi
Doodstraf. . . . Tnchthuisstraf Detentie Gevangenis Dwangarbeid in en buiten den ketting . Bannissement Wegzending naar een oord van ballingschap Ten arbeidstelling aan de publieke werken Geldboete Verbeurdverklaring Plaatsing bij een strafdetaehement . . Provoost
Totaal. . .
a) 1 c) 7 d) 1 e) 48
i) 11
d) 1 k) 3
49
72 61
Arabieren.
» n
3 s» » »
j? »
Î>
V
3
Inlanders.
b) 21 » d) 1 n * S) 1279 h) 2 2 6 14 24 » s»
1353
Totaal.
22 7 2 52 1331 2 2 8 30 29 1 3
1489
o) Militair der landmacht, veroordeeld tot de straf des doods met den kogel ter zake van feitelijke insubordinatie. b) Allen niet-militairen. Van deze 21 gegratieerden had 1 zich schuldig gemaakt aan het voeren van de wapenen tegen het Gouvernement van Nederlandsch-Indië , met plundering van de eigendommen zijner dienaren , 1 aan aanslag ten doel hebbende het in de wapenen brengen van de ingezetenen tegen het gevestigd gezag, 1 aan doodslag gepleegd op een ingezetene, belast met eenigen openbaren dienst in de waarneming van die bediening, 1 aan zeeroof en slavenhandel, 5 aan moord of poging tot moord, 3 aan doodslag
met of zonder bijkomende omstandigheden , 8 aan diefstal bg nacht door meer dan één gewapend persoon met buitenbraak en andere bezwarende omstandigheden , en 1 aan moedwillige brandstichting in een gebouw, terwijl te voorzien was dat daardoor eenig menschenleven in gevaar kon worden gebracht.
c) Hieronder 1 schepeling der marine.
d) Militair der landmacht.
e) Hieronder 31 militairen der landmacht.
f) 2 militairen der landmacht en 2 schepelingen der marine.
g) Hieronder 15 militairen der landmacht.
ft) Baliërs.
i) Hieronder 4 leden der schutterij,
/t) Leden der schutterij.
§ 5. Gevangeniswezen.
Op Java en Madura werden gedurende 1894 opgeleverd 9 en in de buiten bezittingen 3 nieuwe gevangenissen (de 9 eerstbedoelde waren allen districtsgevangenissen). ') Uitgebouwd of ingericht voor een grooter aantal personen werden 8 bestaande gevangenissen , allen landsgevangenissen, daaronder 1 in de buitenbezittingen. Enkel herstellingen of verbeteringen ondergingen 10 gevangenissen op Java en Madura (daaronder 4 districtsgevangenissen) en 11 in de buitenbezittingen. Voor het eerst sedert de invoering met 1 Januari 1867 van het strafwetboek voor Europeanen deed zich in 1894 het gemis gevoelen van een verbeterhuis voor jeugdige misdadigers van Europeeschen landaard, en wel toen uitvoering moest worden gegeven aan een vonnis van een der raden van justitie, waarbij twee Europeesche jongelieden werden verwezen tot plaatsing in een verbeterhuis om daar te worden opgevoed. Na vele vruchtelooze pogingen om bedoelde jongelieden in een of ander gesticht van liefdadigheid te doen opnemen, zijn zij thans, ingevolge besluit van den Gouverneur-Generaal, uitbesteed bij kolonisten van de landbouwkolonie te Poespo (Pasoeroean), die, onder toezicht van bet bestuur, voor de opvoeding van de jeugdige veroordeelden hebben zorg te dragen. De op blz. 63 van het vorig verslag bedoelde succursaalgevangenis (te Makasser) werd, in verband met de sedert gevolgde veroordeeling van den aldaar preventief gedetineerde en zijne overbrenging naar Samarang, weder opgeheven.
Omtrent de mutatiën onder de gevangenen zijn volledige opgaven nog alleen ontvangen over 1893 (verg. bijlage M hierachter). Daaruit blijkt dat er bij het einde van 1892 in hechtenis waren (volgens verbeterde opgaven) 31 730 en bij het einde van 1893 31 117 personen, waaronder respectievelijk 6232 en 6390 preventief of daarmede gelijk te stellen gevangenen. Derhalve was het getal definitief veroordeelden, dat is van hen wier vonnis in kracht van gewijsde was gegaan, vau 25 498 op uit. 1892 (waaronder 9446 politioneel gestraften) verminderd tot 24 727 (daaronder 9424 politioneel gestraften) bij het einde van 1893. ") Naar landaard en kunne waren de hooger bedoelde totalen van 31 730 en 31117 gevangenen verdeeld als volgt (voor gewestelijke opgaven zij verwezen naar de aangehaalde bijlage M).
i) Op Java de 7 volgende : te Pakendjeng (Preanger Regentschappen), Sendoero en Tempeh (beiden in Probolinggo), Kapongan en Asembagoes (beiden in Bezoeki), Soempioeh (Baujoemas) en Pringsoerat (Kadoe) ; op Madura die te Arosbaija en die te Waroe. De 3 nieuwe gevangenissen elders waren die te Moeara Sipongi (Sumatra's Westkust), Pangkadjene (Celebes en onderhoorigheden; en Taroena op Groot-Sangi (Menado). s) Bjj deze totalen zijn niet medegeteld de gevangenen, die in de statistiek (verg. rubriek H van bijlage M) afzonderlijk verantwoord zijn als „doortrekkende gevangenen'1 op den laatsten dag van het jaar , en wier aantal — zonder dat blijkt tot welke categorie van gevangenen zij behoorden — op uit. 1892 bedroeg 206 en op uit. 1893 338.
84 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
LANDAARD.
31 December 1892 (verbeterde opgaven).
Burgerlijke en militaire veroordeelden en preventief in hechtenis gestelden.
j Veroordeelden wier vonnis reeds in kracht van gewijsde was gegaan.
Veroordeelden wier vonnis nog niet in kracht van gewijsde was gegaan en preventief in hechtenis gestelden.
Totaal
gevange—
Kunne der burgerlijke gevangenen.
Man
nen.
a)
Vrou Te
zamen.
Militaire
genen (land-; en zeemacht).
I>)
31 December 1893.
Burgerlijke en militaire veroordeelden en preventief in hechtenis gestelden.., Kunne der burgerlijke gevangenen.
Veroordeelden wier vonnis reeds in kracht van gewijsde was
Veroordeelden wier vonnis nog niet in kracht van ge
Europeanen c)
Inlanders
Vreemde oosterlingen
Te zamen (ongerekend de gegijzelden) d)
Van hen bevonden zich:
op Java en Madura
in de buitenbezittingen
Te zamen als boven . . .
205
23 694
1599
e) 25 498
16 073
9 425
25 498
74
5 766
392
g) 6 232
4 871
1361
6 232
279
29 460
1991
31730
20 944
10 786
31730
149
27 950
1962
30 061
19 461
10 600
30 061
5
1406
29
1440
1312
128
1440
154
29 356
1991
31501
20 773
10 728
31501
125
104
229
171
58
229
214
22 974
1539
f) 24 727
15 192
9 53
was gegaan en preventief in hechtenis gestelden.
Totaal
gevange
nen.
Man
nen.
a)
Vrou
wen.
Te
Militaire gevangenen (landen zeemacht).
6)
67
5 978
345
24 727
h) 6 390
5 003
1387
6 390
281
28 952
1884
31117
20195
10 922
31117
154!
27 564
1853
3i 157
29 571
18 834
10 737
29 571
1314
31
1348
1231
117
28 878
1884
30 919
20 065
10 854
1 348 30 919
124
74
198
130
08
198
a) Nu, ingevolge Indisch Staatsblad 1890 n°. 58, de straf van militaire gevangenis, indien zij wordt opgelegd voor minder dan 5 jaren, niet altijd met vervallen verklaring van den militairen stand behoeft gepaard te gaan, en uit de ontvangen opgaven niet blijkt hoevelen dientengevolge uit het leger zijn afgevoerd, zijn in deze kolom al de veroordeelden tot militaire gevangenis medegeteld, bedragende op uit. 1892 78 Europeanen en 38 inlanders en on uit 1893 respectievelijk 99 en 50. Uit den aard der zaak zjjn onder de burgerlijke gevangenen tevens medegeteld de gewezen militairen of schepelingen. veroordeeld tot straffen die steeds met vervallenverklaring of ontzegging gepaard gaan. Ten aanzien van de inlanders is dit aantal echter niet afzonderlijk bekend.
b) In deze kolom zijn uitsluitend vermeld militaire gevangenen, van welke met zekerheid bekend is dat zij tot het leger of tot de marine zijn blijven behooren.
c) Onder de opgaven van 1893, die betrekking hebben tot de militairen of tot de van den militairen stand tijdelijk of voorgoed ontzette personen ia één Afrikaan begrepen. '
d) Het aantal gegijzelden beliep op uit. 1892 202 en op uit. 1893 185, waaronder respectievelijk 90 en 58 wegens niet-betaling van geldboeten waartoe zjj veroordeeld waren.
e) Hiervan 573 burgerlijke veroordeelden, die nog niet op hunne definitieve strafplaatsen waren aangebracht, namelijk 557 inlanders en 16 vreemde oosterlingen.
f) Hieronder 579 als voren, namelijk 547 inlanders en 32 vreemde oosterlingen.
g) Hieronder 96 preventief in hechtenis gestelde militairen (54 Europeanen of met hen gelijkgestelden en 42 inlanders). Onder de 6136 )iie/-militairen (20 Europeanen, 5724 inlanders en 392 vreemde oosterlingen) telde men 2080 reeds gevonnisden, maar wier zaak nog in behandeling was of no" aangebracht kon worden bij den hoogeren rechter (7 Europeanen, 1971 inlanders en 102 vreemde oosterlingen).
A) Hieronder 87 preventief in hechtenis gestelde militairen (57 Europeanen of met hen gelijkgestelden en 30 inlanders). Onder de 6303 tó-milltairen (10 Europeanen, 5948 inlanders en 345 vreemde oosterlingen) telde men 2011 reeds gevonnisden als bedoeld aan het slot der voorgaande noot (4 Europeanen 1902 inlanders en 105 vreemde oosterlingen).
De gehouden aanteekeningen omtrent de mutatiën onder de gevangenen wijzen over 1893 2355 sterfgevallen a a n , namelijk 559 (of 8.9 pet.) ') onder de preventief in hechtenis gestelden en die veroordeelden wier vonnis n o g niet in kracht van gewijsde was g e g a a n , en 1796 (of 7.2 pet.) onder de veroordeelden die reeds h u n n e straf ondergingen. Over 1892 waren de cijfers 520 en 1813 of respectievelijk 7.7 en 6.7 pet. Gegevens van meer recenten a a r d , namelijk betreffende het aantal gevangenen op ultimo 1894 aanwezig in elke gevangenis (niet uitsluitend zijnde eene enkel voor doortrekkende gevangenen bestemde zoogenaamde districtsgevangenis), zoomede betreffende het aantal gedurende het geheele jaar onder hen voorgekomen ziekte- en sterfgevallen , vindt men in bijlage N. Voor deze statistiek is thans een verbeterd model ingevoerd , welks invulling intusschen, met de voorhanden of nog voor dit verslag verkrijgbare gegevens, voor ditmaal nog niet geheel tot haar recht is k u n n e n komen. Vermoedelijk op grond van de in die tabel voorkomende opgaven , meent de directeur van justitie in zijne verslagbijdrage te
J) De percentsgewijze verhouding is berekend naar de gemiddelde sterkte der betrokken categorieën van gevangenen, als zoodanig aannemende de middensom van hun aantal op 1 Januari en op 31 December.
k u n n e n con stateeren, d a t , wanneer men de hier en daar nogal veelvuldige berriberri- ge vallen uitzondert, de gezondheidstoestand onder de gevangenen gedurende 1894 over het algemeen bevredigend was te noemen. Wel daalde het procentsgewijze ziektecijfer doorgaans niet noemenswaardig beneden dat van vorige jaren en was het zelfs hier en daar hooger, doch bij de waardeerin» 'van deze cijfers moet in het oog gehouden worden , d a t , ten gevolde van de militaire expeditie naar Lombok , gedurende een groot deel van het jaar nagenoeg alle valide dwangarbeiders voor den velddienst moesten worden aangewezen en daardoor onder de in de depots en kwartieren overblijvenden uit den aard der zaak een grooter percentage aan zieken voorkwam dan anders het geval zou geweest zijn. Toch bedroeg onder anderen te Batavia het aantal ziektegevallen in de landsgevangenis en het dwangarbeiderskwartier, ook in verhouding tot de kleinere dagelijksche gemiddelde sterkte , eeu geringer cijfer dan in 1893. Te Samarang liet in de centrale gevangenis voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden de gezondheidstoestand niets te wenschen over. Slechts onder de daar tijdelijk tewerkgestelde dwangarbeiders k w a m e n enkele gevallen van berriberri voor. In het dwangarbeiderskwartier aldaar (te MIaten) telde men op eene gemiddelde dagelijksche sterkte van 632 m a n gemiddeld 52 zieken per d a g , terwijl gedurende het geheele jaar
Bijlage C. [S. 2J Tweede Ramer. 85
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oo&.-) Indië.]
53 veroordeelden overleden. Over 1893, bij eene gemiddelde dagelijksche sterkte van 825 man, beliep het aantal zieken gemiddeld per dag 71 , en bedroog het aantal sterfgevallen in het geheel 98. Te Toeban (Rembang) bleef in de eerste maanden van 1894 (evenals in het laatst van 5893) de berriberri nog hevig heersenen. In het geheel kwamen aldaar in 1894 onder de gevangenen 169 gevallen van deze ziekte voor ; hiervan herstelden 127 lijders en stierven er 31 , terwijl, op het einde des jaars nog 11 in behandeling bleven. Na de maand April 1894 > toen de tot uitbreiding der gevangenis opgerichte gebouwen betrokken werden , nam de ziekte gaandeweg af en herstelden de meeste aangetasten. De gezondheidstoestand kan er thans normaal genoemd worden. Bij den over het algemeen bevredigenden toestand steekt Soerabaija, althans wat de inlandsche gevangenen en veroordeelden betreft, wederom ongunstig af. In de eerste helft des jaars was het vooral de berriberri", welke in zoo hevige mate heerschte dat tot evacuatie van ruim een honderdtal lijders naar het daarvoor bestemde hospitaal te Buitenzorg moest worden overgegaan. Zooals gewoonlijk, werden vooral preventief gevangenen aangetast. Wel werd , als poging 1er bestrijding van de ziekte , streng de hand gehouden aan het' voorschrift om deze categorie van gevangenen wandelingen te doen maken en hun zoo de nood ige lichaamsbeweging te verschaffen, doch eenig noemenswaardig resultaat werd daardoor niet verkregen. In de laatste maanden des jaars kwamen daarentegen meer gevallen van koorts en buikziekten voor, meer in het bijzonder onder de van Lombok geëvacueerde dwangarbeiders. De ongunstige gezondheidstoestand dezer laatsten moet vermoedelijk voor een groot deel worden toegeschreven aan de uit den aard der zaak zeer' primitieve inrichtingen , waarin zij op Lombok des nachts moesten worden onder dak gebracht en aan de zware diensten welke de omstandigheden noopten van hen te vorderen. Bij hunne beschikbaarstelling voor Lombok toch werd, door strenge geneeskundige keuring, gezorgd dat geen dwangarbeiders werden gezonden dan de zoodanigen , die in alle opzichten gezond waren , terwijl ook overigens , o. a. door vaccinatie en reyaccinatie van alle voor de expeditie bestemden, het mogelijke is gedaan om het uitbreken van epidemische of andere ziekten te voorkomen. Waren in 1893 op eene gemiddelde dagelijksche sterkte van 976 man (daaronder enkele Europeanen) in de mannen-gevangenis te Soerabaija voorgekomen 3946 ziekte- en 135 sterfgevallen, over 1894 telde men op eene gemiddelde dagelijksche sterkte van 908 gevangenen (met inbegrip var. de van Lombok wegens ziekte teruggezondenen) 3507 ziekte- en 164 sterfgevallen. Ook in de op dezelfde hoofdplaats gevestigde centrale strafinrichting voor tot dwangarbeid veroordeelde vrouwen was in 1894 de gezondheidstoestand zeer ongunstig. Op eene gemiddelde dagelijksche sterkte van 136 vrouwen wareu gemiddeld dagelijks 29 zieken (ruim 21 pet.), terwijl in het geheele jaar 55 sterfgevallen voorkwamen. In 1893 bedroegen deze cijfers, op eene gemiddelde dagelijksche sterkte van 186 vrouwen ,'respectievelijk slechts 19 (ruim 10 pet.) en 40.
Berriberri heerschte voorts nog in hevige mate in de residentiën Pasoeroean , Probolinggo en 15e?.oeki. Te Malang (in eerstgenoemde residentie) trad in October 1894 de ziekte plotseling met zulk eene heftigheid onder de gevangene)! op, dat alleen in die maand 26 hunner hieraan bezweken (op een totaal van 31 overledenen in het geheele jaar). Maatregelen zijn sedert genomen om de preventief gevangenen (die ook hier weder in het bijzonder de aangetasten waren) den geheelen dag in de buitenlucht lichaamsbeweging te doen nemen. In Bezoeki waren Let voornamelijk de gevangenen te Bondowosso en Djember, welke van genoemde ziekte te lijden hadden. Op eerstgenoemde plaats telde men op een totaal van 173 zieken 131 berribern-hjders , terwijl alle overledenen , 27 in getal, aan die ziekte hadden geleden. Ta Djember waren , op een totaal van 150 zieken en 55 overledenen, respectievelijk 129 en 45 berriberri-lijders. Te Padang en op andere plaatsen in de Padangsche Benedenlanden , en evenzoo in de Padangsche Bovenlanden , was de gezondheidstoestand onder de plaatselijk veroordeelden zeer bevredigend. Daarentegen kwamen onder de van elders afkomstige dwangarbeiders weder talrijke gevallen vaa berriberri voor. Over de valide dwangarbeiders in het gouvernement Sumatra's Westkust werd in 1894 hoofdzakelijk beschikt , behalve ten behoeve van de krijgsmacht in Atjeh en van de kolenontgiuning' te tawah Loento, ook ten dienste van de expeditie naar Lombok , zoodat gedurende de tweede helft van gemeld jaar de in genoemd gouvernement aanwezige en voor verschillende diensten door het bestuur te benuttigen veroordeelden van elders voor het groote meerendeel bestonden uit reconvalescenten (geëvacueerden van Kotta Radja en Sawah Loento). In de residentie Tapanoli kwam berriberri voor onder de preventief gevangenen. Ook ter hoofdplaats Muntok op Banka was de toestand
ongunstig. In Maart 1894 brak in de gevangenis aldaar plotseling de berriberri uit, in die mate dat het noodig werd geoordeeld de gevangenis te doen verlaten en een noodgebouw te doen betrekken , terwijl enkele van de ernstig aangetaste lijders naar het hospitaal te Buitenzorg werden geëvacueerd '). Sedert verminderde de ziekte, doch een normale toestand was bij de afsluiting in lndië van deze mededeelingen nog niet weder ingetreden. Eindelijk bleef ook nog in de residentiën Menado en Amboina de berriberri heersehen. In eerstgenoemde residentie werden , gelijk vroeger, de lijders naar Tondano en Tataäran geëvacueerd, waarmede ook in 1894 bevredigende uitkomsten werden verkregen. In de steenen gevangenis ter hoofdplaats Menado, waar steeds veel gevallen van berriberri voorkwamen, zijn verbeteringen aangebracht na ingewonnen geneeskundig advies. Of daarmede baat gevonden is, zal nog moeten blijken. Ter hoofdplaats Amboina kwamen , op gemiddeld 61 gevangenen per dag, in het geheel 39 gevallen van berriberri voor, waarvan 25 met doodelijken afloop.
De arbeid der Europeesche veroordeelden te Weltevreden , Samarang en Soerabaija2), van gelijken aard als vroeger, wordt berekend, na aftrekking van de kosten van deskundig toezicht en van de inkoopsprijzen der verbruikte materialen, in het geheel eene besparing boven bestelling of aanmaak bij particulieren te hebbeu opgeleverd van f 17 720, tegen f 17 655 in 1893. Op gelijke wijze wordt de winst, behaald met den arbeid, verricht dooi de tot dwangarbeid veroordeelde inlandsche vrouwen in de voor haar bestemde centrale strafinrichting te Soerabaija, geschat op f8438. De niet onbelangrijke vermindering, vergeleken bij 1893, toen het winstcijfer op f 11 665 werd geschat, is een natuurlijk gevolg van de gestadige afneming van het aantal vrouwelijke veroordeelden (gemiddeld per dag in 1894 136 , tegen 186 in 1893), terwijl bovendien ten gevolge van ziekten een grooter percentage doorloopend van arbeid moest worden vrijgesteld, üe ook in 1894 voortgezette proef met tewerkstelling' van inlandsche veroordeelden in het kleermakersatelier der centrale gevangenis te Samarang leverde meer en meer gunstige resultaten op. De door gemiddeld 43 dezer veroordeelden verrichte arbeid wordt berekend, naaftrekking van alle kosten, eene winst te hebben opgeleverd van f 14 382, tegen f 8441 in 1893.
Ten opzichte van den arbeid der inlandsche veroordeelden buiten de gevangenissen 3) verdient in de eerste plaats vermelding de beschikbaarstelling van dwangarbeiders ten behoeve van den trein der expeditie naar Lombok. JNadat reeds eenige weken te voren het noodige was verricht om voor deze bestemming het vereischte getal dwangarbeiders op Java bijeen te brengen, werden in 't laatst van Juni en de eerste dagen van Juli van de hoofdplaatsen Batavia, Samarang en Soerabaija respectievelijk 1010 , 600 en 172, of in het geheel 1782 dergelijke veroordeelden naar Lombok gezonden , terwijl er nog 127 werden aangewezen om op Bali dienst te doen bij het daar tijdelijk gelegerde observatiekorps. Deze laatsten keerden reeds op het einde van Juli 1894 weder naar Java terug, evenals medio Augustus d. a. v. ongeveer 560 van de naar Lombok gezondenen. Toen echter spoedig daarop versterking van het aantal dwangarbeiders op het oorlogsterrein weder noodig bleek, werden in de eerste dagen van September wederom 1271 en vervolgens in October en November achtereenvolgens nog 358 en 361 man daarheen gezonden, terwijl bovendien ongeveer 240 veroordeelden in reserve werden gehouden. Reeds op het einde van 1894 keerden
') In dit hospitaal liep de verpleegsterkte (uitsluitend berriberri-lijders) bij liet einde van elke maand van 1894 uiteen tusschen 1217 en 1392. Wat het mede ter opneming van geëvacueerde berriberri-lijders bestemde hospitaal te Oeloc Limau Manis nabij Padang betreft, waren die getallen 182 en 227.
2) De in de gevangenis te Soerabaija opgenom« Europeesche veroordeelden zijn allen plaatselijk veroordeelden, die straffen van gevangenis voor niet langer dan één jaar hebben te ondergaan, eu wier aantal doorgaans te gering is om, op de wijze als dit te Weltevreden en te Samarang geschiedt , in speciaal daarvoor ingerichte ateliers tewerkgesteld te worden. Tot dusver werden deze veroordeelden hoofdzakelijk bezig gehouden met het maken van lederen hoofdkussens ten gebruike in de landsgevangenissen , doch toen de productie daarvan met het oog op den reeds aanwezigen voorraad moest gestaakt worden, bleek het moeielijk daarvoor een anderen passenden arbeid in de plaats te stellen. Daarin is nu voorzien door eene machtiging op den directeur van justitie (gouvernementsbesluit dd. 3 April 1895, n». 8) om , voor zoolang zulks noodig zal blijken, een deel der bedoelde gevangenen, namelijk zij die te Soerabaija tot drie maanden gevangenisstraf of langer zijn veroordeeld, hunne straf te doen ondergaan in de centrale gevangenis te Samarang.
3) Met betrekking tot de raming dor geldswaarde van den door deze lieden gepresteerden arbeid ten behoeve van openbare werken zij verwezen naar hetgeen daaromtrent wordt medegedeeld in hoofdstuk I J , afd. I (zie ook noot 1 op blz. 138 van 't vorig verslag).
Handeliögen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
86
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
groote afdeelingen van deze dwangarbeiders naar Java terug. Na de beëindiging der expeditie is de normale sterkte der aan de voorloopige bezetting van Lombok toe te voegen dwangarbeiders vastgesteld op 400, welke sterkte echter aanvankelijk nog wordt overschreden met ongeveer 250 man. De detacheering van veroordeelden naar het oorlogstsrrein had grooten invloed op de werken , waarbij in normale omstandigheden van de werkkrachten van dwangarbeiders gebruik wordt gemaakt. Zoo kon de gekoesterde verwachting (zie vorig verslag , blz. 65), dat binnen niet langen tijd het voor de gouvernements-kolenontginning ter Sumatra's Westkust vastgestelde cijfer van 2000 man zou bereikt zijn, niet worden bewaarheid, en moest zelfs tot tweemalen toe, ter voorziening in de behoefte op Lombok , beschikt worden over eenige afdeelingen van de bij de kolenontginning reeds te werk gestelde dwangarbeiders. De gemiddelde dagelijksche sterkte bij bedoelde ontginning bedroeg in 1894 clan ook niet meer dan ongeveer 1350 man, terwijl zij in November zelfs was gedaald tot 850 man (tegen bijv. 1660 in Januari te voren). Nadat in December het aantal weder was geklommen tot 1 .'70, kon in de eerste maanden van 1895 met de aanvulling zoo i.'achtig worden voortgegaan dat vermoedelijk omstreeks medio 1895 het vastgestelde cijfer van 2000 man, behoudens onvoorziene omstandigheden , eindelijk bereikt zal zijn. Omtrent eene in het laatst van 1894 getroffen regeling met betrekking tot de verrekening tusschen het departement van justitie en den dienst der gouvernements-kolenontginning van de kosten, vallende op het gebruik van dwangarbeiders bij bedoelde ontgiuniDg , zal worden gehandeld in hoofdstuk O , afd. II, § 3 , hierna.
De aanvullingen van het aantal ten dienste der krijgsmacht in Atjeh afgezonderde dwangarbeiders konden gedurende het geheele jaar 1894 geregeld blijven plaats hebben. Was reeds in de laatste maanden van 1893 het aantal in dat gewest gedetacheerde veroordeelden tot dwangarbeid geklommen tot p. m. 525, over 1894 beliep hunne gemiddelde dagelijksche sterkte 587 man , terwijl do civiele en militaire gouverneur het voorshands niet raadzaam acht dit getal te verminderen. In verband met het gereed komen van de spoorwegverbinding tusschen West- en Oost-Java konden de nog bij den aanleg der spoorweglijn Preanger-Tjilatjap tewerkgestelde dwangarbeiders ten behoeve van andere werkzaamheden naar Samarang worden gedirigeerd , en kon het te hunnen behoeve opgerichte tijdelijke dwangarbeiderskwartier te Kawoeng^-anten in November 1894 worden opgeheven. Overigens werden de veroordeelden weder, als gewoonlijk, gebezigd voor waterstaatswerken , aanleg en onderhoud van we°en en bruggen , koeliediensten , enz. De ontwerp-ordonnautie tot invoering van eene nieuwe regeling voor de toepassing van de straf van dwangarbeid, in den geest als op blz. 66 van het vorig verslag is aangegeven , was tijdens de afsluiting in Indië van deze paragraaf bij het departement van justitie in bewerking, doch zou, naar het zich liet aanzien, binnenkort aan de Indische Regeering kunnen worden aangeboden. Wat de nog benoodigde gebouwen betreft, zijnde de dwangarbeidersdepôts te Batavia en Padang en de centrale vrouwengevangenis te Samarang, deze waren bij het einde van 1894 allen onderhanden (zie de bij hoofdstuk \J behoorende lijst der bouwwerken, welke in 1894 in uitvoering waren) en zouden waarschijnlijk deels in 1895 , deels in 1896 worden opgeleverd. Het met de hoofden van gewestelijk bestuur gepleegd overleg nopens het denkbeeld om ter zake van het verstrekken van gestraften voor het onderhoud van gouvernements-erven eene regeling in het leven te roepen, krachtens welke het bezigen voor dat doel van veroordeelden tot dwangarbeid zou verboden zijn en daartoe :echts in beperkte mate over politioneel gestraften zou mogen .morden beschikt (zie vorig verslag, blz. 65/66), heeft van het stellen n een algemeen bindenden regel ten deze doen afzien. Bij het b jna algeheel gemis van politioneel gestraften op vele plaatsen , zou een algemeen verbod als het zooeven bedoelde óf tot eene ongewenschte verwaarloozing van het onderhoud der erven óf tot het toelaten van tallooze uitzonderingen moeten leiden. De Indische Kegeering heeft er zich daarom toe bepaald de hoofden van gewestelijk bestuur te doen aanschrijven (circulaire van den directeur van justitie dd. 4 September 1894) om overal, waar dit kan geschieden zonder tot ongewenschte verwildering óf vervuiling van de erven aanleiding te geven, het onderhoud der gouvernements-erven voortaan zooveel mogelijk te doen plaats hebben, hetzij door eene rondgaande ploeg gestraften welke dagelijks op een zeker aantal erven de voor het onderhoud noodzakelijke werkzaamheden verricht, hetzij door voor elk erf af
zonderlijk eens of tweemalen per week een aantal gestraften beschikbaar te stellen , terwijl in den regel voor deze werkzaamheden slechts mag worden gebruik gemaakt van veroordeelden ter politierol. Echter kan de directeur van justitie in speciale gevallen machtiging verleenen om voor het onderhoud van eenig bepaald aangewezen erf gebruik te maken van veroordeelden tot dwangarbeid. Aan de veroordeelden, die wegens den aard van hunne straf, of wel als ongeschikt voor koeliearbeid, niet buiten de gevangenissen konden worden tewerkgesteld , werd , evenals vroeger , net verrichten vau huiselijke bezigheden in de gevangenis opgedragen, terwijl ook weder, waar de omstandigheden zulks toelîeten ,°iiilandsch vlechtwerk en dergelijke artikelen werden vervaardigd. Steeds werd er naar gestreefd de preventief in hechtenis gestelden , vooral in het belang van hunne gezondheid , aan dergelijken arbeid te doen deelnemen , waartoe echter slechts weinigen te bewegen waren,
In verband met de omstandigheid dat niet altijd van to voren is na te gaan of, voor zooveel do buiten bezittingen betreft, in do kleinere iandsgevangenissen voor inlanders en met dezen g-elijkgestelden op een bepaald tijdstip al dan niet gevangenen aanwezig zijn, en dus de mogelijkheid bestaat dat de bij art. II § } -van Indisch Staatsblad 1892 n°. 84 voorgeschreven periodieke inspectie , door de voorzitters van inlandsche rechtbanken, van do buiten hunne standplaatsen gelegen gevangenissen somtijds eene geheel onnoodige formaliteit zou zijn , welke, ook met het oog op de daaraan verbonden uitgaven voor reiskosten , beter ware vermeden, zijn bij ordonnantie van 7 December 1894 (Indisch Staatsblad n°. 264) de bepalingen betreffende de bedoelde inspection (zie het verslag van 1893 , blz. 61) in dien zin gewijzigd, dat voortaan , waar de voorzitter der inlandsche rechtbank een rechtsgeleerde is l), door dezen , buiten de plaats waar een door hem voorgezeten landraad gevestigd is, slechts inspectie wordt gehouden, wanneer hij die plaatsen in zijne functie van rechter bezoekt, eu over de andere gevangenissen niet dan wanneer deze daartoe door den directeur van justitie zijn aangewezen. Orde en tucht lieten ook in 1894 over het algemeen niet te wenschen over. Van ernstige ongeregeldheden of verzet tegen beambten werd in geen der gewestelijke berichten melding gemaakt. Ontvluchting van veroordeelden van de plaatsen , waar zij waren tewerkgesteld, kwam echter wederom veelvuldig voor. Wat het jaar 1894 betreft, komen daaromtrent eenige opgaven voor in bijlage N , waaruit tevens blijkt dat een groot aantal dezer gedrosten weiier vrijwillig of gedwongen terugkeerde. Ten opzichte van 55 plaatsen (17 op Java en Madura en 38 in de buitenbezittingen) vindt men vermeld dat er 136 inlandsche veroordeelden of preventief in hechtenis gestelden uit de gevangenis wisten te ontsnappen. Van dezen waren er bij het einde des jaars 82 weder gevat, terwijl een ontvluchte ter dood veroordeelde bij het verzet tegen zijne arrestatie werd doodgeschoten. De proef met het afknippen of afscheren vau het hoofdhaar van alle tot dwangarbeid veroordeelden , met uitzondering van Chineezen en vrouwen, werd in 1894 algemeen voortgezet, uitgenomen in de gouvernementen Sumatra's Westkust en Atjeh en onderhoorigheden, waar de inheemsche bevolking gewoon is kort haar te dragen en de dwangarbeiders, meerendeels van Java afkomstig, bij ontvluchtingen juist meermalen aan hun langhaar herkend worden.
Ten aanzien van de voeding der gevangenen valt te vermelden dat, voorloopig bij wijze van proef, het voedingstarief voor de bij da krijgsmacht in Atjeh ingedeelde dwangarbeiders, voor zoover zij niet aan de menage der militairen deelnemen , in dien zin werd gewijzigd dat enkele bijspijzen, welke tot dusver slechts konden worden aangeschaft door uitsparing op de rations voeding, voor rekening van den lande zullen worden verstrekt (gouvernementsbesluit dd. 21 April 1894 n°. 3). Over de voeding werden overigens geen klachten van beteekecis ontvangen. Steeds kon door nauwlettend toezicht worden belet, dat hier en daar voorkomende pogingen van aannemers tot ontduiking van de leveringsvoorwaarden ten nadeele van de gevangenen kwamen.
Het Europeesch personeel gaf in 1894 over het algemeen reden tot tevredenheid. Aan den Europeeschen cipier eener inlandsche gevangenis viel de onderscheiding ta beurt van eene benoeming
l) Waar de landraden voorgezeten worden door niet-gegradueerden, benuttigen dezen uit den aard der zaak de bezoeken, welke zij in hunne functie van bestuursambtenaren aan de verschillende plaatsen in hun ressort hebben te brengen, voor het mspecteeren tegelijkertijd van de gevangenissen. Het aangeduide bezwaar geldt dus alleen voor de rechtskundige voorzitters
[S. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
87
tot broeder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Als altijd gaf daarentegen het inlandsen personeel weder aanleiding tot vele klachten. Verschillende beambten moesteu uit hunne betrekking ontslagen worden, en daaronder een zestal cipiers, waarvan vijf •wegens ongeschiktheid eu één wegens plichtverzuim. De bewape ning van het inlandsche gevangenispersoneel, laatstelijk vastgesteld bij Indisch Staatsblad 1874 n°. 131, onderging eenige wijziging door het bepaalde bij Indisch Staatsblad 1894 n°. 260.
Volgens de boekingen bij het departement van justitie beliepen de kosten van het gevangeniswezen , ongerekend hetgeen voor gebouwen wercl uitgegeven, over het laatst bekende jaar (1893) f 2 1 8 8 711 (tegen f 2 4 0 8 404 over 1892), waarvan aan traktementen en toelagen aan ambtelijk personeel bij de gevangenissen en kettingkwartieren f 207 542 (in 1892 f 205 230) en aan bezoldiging van mandoors, belast met het toezicht over de veroordeelden tot dwangarbeid of tot tenarbeidstelling aan de publieke werken, f 117 963 (in 1892 f 144285). Verder vindt rnen nog aangeteekend dat voor de Europeesche gevangenen te Weltevreden en te Samarang, bij eene gemiddelde dagelijksche sterkte in elk der jaren 1893 en 1894 van gezamenlijk 77 man , werd uitgegeven (daaronder ook de kosten van onderhoud der gebouwen) in eerstgemeld jaar f 55 963, en in 1894 f 57 608, dat is achtereenvolgens gemiddeld f 1,99 en f 2,05 per hoofd en per dag.
§ 6. Militair recht en militaire rechtspraak.
Lijfioachten-dragonders aan de hoven van Soerakarta en Djokjakarta. De toepasselijkheid van het militaire recht en da militaire rechtspraak op de tot deze korpsen behoorende militairen berustte tot hiertoe op een gewoon gouvernementsbesluit. Ten einde aan die toepasselijkheid een wettigen grondslag te geven , werden de bewuste voorschriften alsnog bij ordonnantie vastgesteld (Indisch Staatsblad 1894 nos. 125 en 236).
Krijgsraden bij de landmacht op Borneo. Bij de ordonnantiën van 17 Augustus 1894 (Indisch Staatsblad nos. 176 en 177) werd de noodige voorziening getroffen ten einde meer ruimte te laten in de aanwijzing van den officier , bestemd om als auditeur-militair op te treden bij den krijgsraad in het militair commandement respectievelijk van de Zuider- en Oosterafdeeling en van de Westerafdeeling van Borneo.
Militaire strafzaken in de residentie Bali en Lombok. Tijdens de expeditie naar Lombok werden de aldaar voorgekomen militaire strafzaken berecht door een door den opperbevelhebber, ingevolge de daartoe bij gouvernementsbesluit dd. 26 Juni 1894 n°. 19 op hem verstrekte machtiging, ingestelden krijgsraad te velde. Na afloop van die expeditie en nadat de met de waarneming der betrekking van auditeur-militair bij dien krijgsraad belaste rechterlijk ambtenaar van die function ontheven was (bedoelde krijgsraad behoefde niet uitdrukkelijk ontbonden te worden , omdat hij voor elke strafzaak in het bijzonder werd geïnstalleerd), werd bij ordonnantie van 18 Maart 1895 (Indisch Staatsblad n°. 59), met het oog op het inmiddels ingestelde voorloopig militair commandement van Lombok en de voorloopig nog op Bali gestationneerd gebleven observatie-colonne, eene regeling getroffen voor de afdoening van de in de residentie Bali en Lombok voorkomende militaire strafzaken, en wel door de bepaling, dat alle bedoelde zaken aldaar, voor zoover zij behooren tot de kennisneming van een krijgsraad , worden afgedaan door den krijgsraad te Soerabaija.
§ 7. Gewestelijke en plaatselijke verordeningen.
Onder de in 1894 door verschillende gewestelijke bestuurders afgekondigde 39 gewestelijke en plaatselijke verordeningen verdient in de eerste plaats gewezen ta worden op de in het belang der volksgezondheid uitgevaardigde keuren : van den gouverneur van Sumatra's Westkust (Javasche Courant 1894 n°. 18), waarbij de voor Fort de Koek en Padang Pandjang in de residentie Padangsche Bovenlanden geldende verordening van 28 Mei 1888, houdende bepalingen tot wering van de schadelijke gevolgen welke uit de prostitutie voortvloeien , van toepassing werd verklaard op de in de nabijheid der gouvernements-kolenontginning gelegen nieuwe onderafdeelings-hoofdplaats Sawah Loento der tot dezelfde residentie behoorende afdeeling Tanah Datar ; — van den resident
van Probolinggo , waarbij hetzelfde onderwerp voor dat gewest opnieuw geregeld werd (Javasche Courant n°. 60) ; — van den resident van Madioen, waarbij voor dat gewest alsnog bepalingen op het slachten van vee en het verkoopen van vleesch werden in het leven geroepen , —• en van den resident van Djokjokarta , waarbij, met instemming voor zooveel noodig van den sultan en van het hoofd van het Pakoe Alamsch gebied, de nopens dit onderwerp bestaande keur werd herzien (Javasche Courant n s. 75 en 98) ; — voorts eene keur voor de hoofdplaats Soerakarta tegen het beschadigen van artesische putten en de daartoe behoorende aftappingen (hydranten) en tegen het misbruiken van het water dier putten (Javasche Courant n°. 98) ; — en eene voor de hoofdplaats Koepang op Timor, houdende nadere bepalingen omtrent het gebruik van de aldaar bestaande waterleidingen (Javasche Courant n°. 103); — de voor de gewesten Samarang en Billiton herziene verordeningen in het belang der publieke orde, netheid en zindelijkheid (Javasche Courant nos. 19 en 82) ; — die voor de resideutie Bagelen , houdende aanvulling van de bestaande verordening van genoemden aard met een verbod tegen het weder opgraven van begraven lijken van dieren (Javasche Courant n°. 26) ; en die van den resident der Oostkust van Sumatra, waarbij de indertijd voor de hoofdplaatsen Medan en Laboean Deli uitgevaar- . digde keur betreffende reinheids- en veiligheidsbelangen van toepassing werd verklaard op de afdeeling Bengkalis (Javasctie Courant n°. 42).
Bij laatstbedoelde verordening werden tevens alsnog tot de afdeeling Bengkalis uitgestrekt de reeds vroeger voor de overige gedeelten van het gewest bij politiekeur uitgevaardigde voorschriften in het belang van rust en orde. Verder verdienen meer bijzonder de aandacht de verordeningen: voor de hoofdplaats Makasser, op het verwerken en opslaan van arak en andere sterke dranken, in vaten aldaar aangebracht (Javasche Courant 1894 n°. 21); voor de residentie Pasoeroean , op de registratie van voertuigen, bestemd voor het transport van goederen en producten (Javasche Courant n°. 47), en voor datzelfde gewest, eene verordening (zijnde eene aanvulling van de in 1883 afgekondigde) tot tegengang van de clandestiene vervreemding en overdracht van gestolen paarden en vee (Javasche Courant n°. 47) ; van den resident van Soerabaija , houdende verbod aan de inlandsche en met deze gelijkgestelde bevolking om op den openbaren weg of op eenige voor het publiek toegankelijke plaats wapenen te dragen (Javasche Courant n°. 59), en van denzelfden gewestelijken bestuurder eene herziene regeling omtrent het gebruik van vaartuigen, niet gerangschikt wordende onder zeeschepen (vide art. 1 van Indisch Staatsblad 1874 n°. 113), voor het vervoer van personen , goederen , water en de vischvangst van , naar en ter reede van Soerabaija en daarbuiten , zoomede voor de vaart op de in het gewest uitmondende rivieren (Javasche Courant n°. 70) ; voor de residentie Japara, op het bezit en het vervoer van hout (Javasche Courant n°. 88); en voor de hoofdplaats Makasser tot regeling van de bevoegdheden en verplichtingen der Europeesche wijkmeesters (Javasche Courant n°. 38). Overigens had weder een groot aantal der in 1894 uitgevaardigde verordeningen betrekking op de gewone onderwerpen van politiezorg , als : wering van brandgevaar , gebruik van wegen en voertuigen , bouwen en sloopen van huizen en het beheer van en het toezicht op de Europeesche begraafplaatsen. Onder dat aantal zij hier nog afzonderlijk vermeld de door den resident vau Djokjokarta, met instemming van den sultan en van liet hoofd van het Pakoe Alamsch gebied, uitgevaardigde keur (Javasche Courant n°. 16) op het gebruik van paarden en voertuigen op de openbare wegen in dat gewest, waarbij tevens het verhuren van paarden, rij- en voertuigen en het afmaken van aan kwaden droes lijdende paarden werd geregeld.
Wat het gebruik van wegen en voertuigen betreft, valt nog op te merken dat in den loop van 1894 de residenten op Java, bij eene circulaire van den directeur der burgerlijke openbare werken , op last van de Indische Regeering werden uitgenoodigd om, door herziening voor zooveel noodig van de omtrent dit onderwerp door hen uitgevaardigde politiekeuren, ter wille van een ongestoord verkeer, te bevorderen dat er in de regelingen ten deze voor aangrenzende gewesten zooveel mogelijk overeenstemming besta. ,,
§ 8. Bijzondere rechten.
Recht van verblijf. Vergunning tot vestiging in NederlandschIndië werd gedurende 1894 verleend aan het in het volgende staatje vermelde aantal Nederlanders en Westersche en Oostersche vreemde! ina-en.
88 [&. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
Ij A N D A A B D.
Wederlanders Beigen Eranschen DuJtschers Oostenrijkers Enteisenen Europeesche Britsche onderdanen uitBritsche koloniën Zwitsers Italianen , . Turken Rumenièrs Egyptenaren Amerikanen Perzen
Chineezen Arabieren Andere vreemde oosterlingen
Totaal.
Aantal personen die in 1894 in Nederlandseh-Indië vergunning tot vestiging kregen :
bij besluit van den Grouvemeurö-enesaal.
bij besluit van den hoogsten gewestelijken gezaghebber in eemg gewest buiten Java en Madura.
157
715 62
1 i
>
802
'1029
18 n
14
4
3 i
ii i i
T l
•n
805 69 35
a) 46
900
a) Vau deze 4G Europeanen en met hen gelijkgestelde;» werden er alleen in de residentie Oostkust van Sumatra 15 toegelaten (7 Nederlanders, 3 Duitschers, 3 Engelsehen en 2 Zwitsers).
Tegen in 1893 in 63 gevallen , werd in 1894 iu 78 gevallen het verleenen van eene akte van vestiging in Nederlandsch-Indië in beraad gehouden , omdat de verzoekers (2 Nederlanders , 2 andere Europeanen, 60 Chineezen , 8 Arabieren en 6 andere vreemde oosterlingen), ofschoon voor het oogenblik in hun onderhoud kunnende voorzien, nog te korten tijd in Indië waren om Ie kunnen doen blijken dat zij op den duur genoegzame middelen van bestaan zouden bezitten of door werkzaamheid kunnen verkrijgen; de termijn, waarvoor aan deze.personentoelatingskaarten waren uitgereikt, werd daarom voorloopig verlengd. Als in de termen vallende van art. 4 van Indisch Staatsblad 1872 n°. 40 werden door het openbaar gezag uit NederlandschIndië verwijderd 388 vreemde oosterlingen (niet-ingezetenen), namelijk 372 Chineezen (hiervan 274 uit Soerabaija , 45 uit Soerakarta , 32 uit Batavia, 13 uit Sam arang, 7 uit Djokjokarta en 1 uit Tagal), 2 Arabieren en 14 Bengaleezen. Bovendien werden 12 Europeanen (11 Nederlanders en 1 Franschman), die zonder middelen van bestaan in Nederlandsch-Indië werden aangetroffen , op kosten van den lande naar Nederland opgezonden. Vergunningen tot reizen in Nederlandsch-Indië werden in 1894 verleend (zie Indisch Staatsblad 1881 n°. 226) door den Gouverneur Generaal aan 56 en door hoofden van gewestelijk bestuur in de buitenbezittingen aan 13 Europeanen. Van de eerstbedoelde vergunningen werden er verleend : 21 zonder aanduiding van bepaalde streken, 33 voor Java alleen en 2 voor Java en Sumatra, terwijl van de 13 , door gewestelijke bestuurders verleend , 1 de residentie Palembang, met uitzondering van de bovenlanden van Djambi , 1 het soetanaat Indragiri, 3 de Westerafdeeling van Borneo, 4 het vorstengebied in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden en 4 de residentie Amboina betroffen. Sedert medio Juni van het afgeloopen jaar (zie vorig verslag, blz. 68) werd de bij art. 47 Regeermgsregl'ement bedoelde politieke' maatregel van verwijdering toegepast ten aanzien van 38 in Nederlandsch-Indië geboren personen (3 voorname inlanders uit de residentiën Oostkust van Sumatra en Menado , 27 inlanders uit de residentie Djokjokarta, 1 uit Bantam en 6 uit bet gouvernement Celebes en onderhoorigheden, benevens 1 op Java geboren Chinees). Op blz. 2 , 3 , 16, 25 en 27 hiervóór is reeds vermeld wat tot de verbanning van de 37 inlanders aanleiding gaf. Tegen den Chinees bestonden gewichtige aanwijzingen dat hij zich bij herhaling had schuldig gemaakt aan — dan wel de hand had gehad in — smokkelhandel in opium. Te zijnen aanzien bestond de maatregel in ontzegging van het verblijf in Nederlandsch-Indië, met uitzondering van de hoofdplaats Koepang der residentie Timor (gouvernementsbesluit dd. 25 September 1894 n°. 25). Hem werd echter vrijheid gelaten Nederlandsch-Indië te verlaten, van welke vrijheid hij gebruik maakte door naar Singapore te vertrekken. Maatregelen werden genomen om , wanneer hij te eeniger tijd in Nederlandsch
Indië moeht terugkeeren , hem te doen aanhouden. Aan een door den soesoehoenan van Soerakarta uit dat rijk verbannen aanzienlijken inlander werd door het Gouvernement eene verblijfplaats buiten Java on Madura aangewezen (verg. blz. 3 hiervóór). In het voorjaar van 1894 ontvluchtten drie te Koepang (residentie Timor en onderhoorigheden) geïnterneerde personen van do hun aangewezen verblijfplaats. Twee hunner schijnen , volgens la er ingekomen berichten, binnen het gebied van een der zelfbesturen !e rijkjes te zijn omgekomen , doch do derde — één van de uit de Boven-üoesoen (Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo) afkomstige inlanders, die in 1885 wegens deelneming aan de destijds aldaar gepleegde ongeregeldheden' (zie het verslag van 1886, blz. 11 en 50) uit die residentie waren verwijderd — werd weder gevat. waarna hem, met wijziging in zoover van het vroegere interneeringsbesiuit, de hoofdplaats Ternate als verblijfplaats werd aangewezen (gouvernementsbesluit dd. 30 Juni 189* n°. 12). Omtrent een soortgelijken maatregel ten aanzien van den in 1886 naar Kajeli op het eiland Boeroe verwijderden inlander IÎAJNOE ni KKOTVIO, zich ook noemende MALANG YÓEDA , is reeds op blz. 28 hiervóór het noodige medegedeeld. Daarentegen vond de Indische Regeering termen tot opheffing,van de verbanningsbes]ui! en ten opzichte van een 10-tal Bantammers, die betrokken waren geweest in de Tjilegonsche onlusten (zie blz. 2 hiervóór), zoomede ten opzichte van een in 1877 eerst te Siboga, doch later te Padang Sidempoean geïnterneerden inlander uit het gouvernement Celebes en onderhoorigheden (zie de verslagen van 1877, blz. 24. on 1878, blz. 73).
Drukpers, Iu 1894 werden berecht 6 drukpersdelicten (1 te Batavia, 4 te Soerabaija en 1 te Makasser). In vier gevallen leidde de ingestelde vervolging tot vrijspraak, terwijl in twee gevallen de einduitspraak eene veroordeling inhield: respectievelijk één maand gevangenisstraf en f 100 geldboete. Tot gevangenisstraf werd veroordeeld (te Batavia) dejschrijver van een couranten-artikel dat verklaard werd laster in te houden jegens een uit meer dan één persoon bestaand openbaar lichaam, terwiü de veroordeeling tot geldboete (te Soerabaija) betrof laster, door middel van een verkocht en verspreid drukwerk gepleegd onder verzachtende omstandigheden. Bij het einde van 1894 waren nog aanhangig 5 drukpersvervolgingen , waarvan 1 iu revisie bij het Hooggerechtshof. Van het denkbeeld om de ingevolge het drukpersreglement door boekhandelaars en drukkers gestorte waarborgsommen (waarover door den lande rente is uit te keeren) ten behoeve van 's lands kas reutegevend te maken (zie vorig verslag, blz. 68) is , in verband met de risico, het vele administratief werk en de kosten aan de belegging verbonden, welke niet opwegen tegen het luttele voordeel dat voor den lande zou zijn te verkrijgen , afgezien.
Slavernij. Aan de over 1894 door enkele gewestelijke bestuurders buiten Java en Madura nopens dit onderwerp gedane mededeelingen kan het volgende worden ontleend. ^ Het aantal slaven in de afdeeling Padang Lawas der residentie Tapanoli (gouvernement Sumatra's Westkust), dat op uit. 18H3 nog 970 bedroeg (zie vorig verslag , blz. 68), was op het einde van 1894 slechts tot 966 verminderd. Deze geringe vermindering wordt toegeschreven , deels aan de omstandigheid dat zoowel vrijgekochte als vrijgelaten slaven bij hunne kamponggenooten steeds met eene zekere minachting worden bejegend , zoodat gevallen van vrijkoop zeldzaam zijn, deels ook aan de goede behandeling, welke i-i de laatste jaren de slaven genieten , met het gevolg dat niet alleen ontvluchting uitzondering wordt, maar ook meermalen vroeger weggeloopen slaven vrijwillig naar hunne meesters terugkeeren. ia den loop van het jaar weigerden eenige slaven in Padang Lawas gezamenlijk het verrichten van den hun opgedragen arbeid°: aan deze werkstaking, welke hare oorzaak vond in te groote' inmenging van den meester in het huiselijk leven der bedoelde personen, werd echter door bemiddeling van het bestuur een einde gemaakt. In de afdeeling T, ba en Silindong bedroeg bet aantal slaven op uit. j 894, volgens opgaven der hoofden, 289 (172 volwassenen en 117 kinderen), onder welk getal echter niet begrepen zijn iie slaven (wier betrekkelijk zeer gering aantal vooralsnog niet met juistheid kan worden opgegeven) in de in-Augustus 1894 (verg. blz. 10 hiervóór) bij die afdeeimg ingelijfde landschappen. Van handel in slaven werd door onze ambtenaren ter Sumatra's Westkust niets vernomen. Ter aanvulling van hetgeen op blz. 68 van het vorig verslag werd vermeld omtrent de slavernij in de streken van Simpang Kin , Simpang Kanan , Boeloesama en Troemon, kan nog worden medegedeeld dat de aldaar aanwezige slaven
Bijlage C. f H. 2»] Tweede Kamer. 89
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Ooi.-) Indië.]
ia den regel zijn Pakpak-Battaks, door roof of koop verkregen. Ofschoon overtredingen'door slaven begaan zwaar worden gestraft, worden zij nochtans over het algemeen goed behandeld , en somtijds zelfs als familieleden beschouwd. Hoewel omtrent het aantal slaven in het gouvernement Atjeh en cnderhoorigheden geen stellige gegevens kunnen worden verkregen (zie Koloniaal Verslag van 1893, blz. 64), mag niettemin eene gestadige vermindering van dat aantal worden aangenomen. Niet alleen toch worden over zee geen slaven meer aangevoerd , maar ook worden de afstammelingen van slaven in den derden o-raad volgens de landsmstellingen als vrije lieden beschouwd, terwijl, zooals t. a. p. reeds werd medegedeeld, kinderen bij eene slavin, door haren meester verwekt, vrij zijn, en in den regel ook de moeder vrij wordt verklaard. Het verdient bovendien opmerking dat in de Atjehsehe landschappen , waar nog slaven worden aangetroffen, de eigenaars hunne slaven niet meer willen verkoopen , hetgeen evenzeer op eene vermindering van het aantal onvrijen schijnt te wiizen. Wat betreft pogingen onzerzijds om in de landschappen Goenoeng Taboer en Sambalioeug in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo eene regeling te doen invoeren , strekkende tot registratie en geleidelijke emancipatie van de aldaar aanwezig-e slaven , zij verwezen naar het medegedeelde op blz. 24 hiervoor. Bij den sultan van Koetei werd deze aangelegenheid door het Europeesch bestuur mede ter sprake gebracht, doch de vorst kon zich ter zake niet uitlaten, omdat hij de verschillende hoofden der bevolking nog eerst wenschte te raadplegen. Wat de slavernij betreft in bet gouvernement Celebes en onderhoorigheden , valt aan het ter zake in 't vorig verslag medegedeelde ditmaal niets toe te voegen. Onder de weinig beschaafde stammen op Nieuw-Guinea c. a. (residentie Ternate) komen af en toe gevallen van menschenroof voor (verg. wat ter zake gezegd is op blz. 30 hiervóór). De vier in 1893 van het eiland Andai aldaar geroofde mannen (zie vorig verslas:, blz. 32 en 69) werden sedert, tegen betaling van losgeld, aan hun stam uitgeleverd. Meermalen worden door slavenhouders opNieuw-Gumea aan zendelingen of aan aldaar ten handel komende personen kinderen als slaven te koop aangeboden, onder bedreiging dat bij weigering die kindereu onmiddellijk zullen worden gedood. Overtuigd dal; de Papoea's het bij de bedreiging niet zullen laten , koopen de zendelingen en handelaren die kinderen vrij , en nemen daarmede de verplichting op zich om ook verder in hun onderhoud te voorzien. Volwassen geworden , blijven die zoogenaamde » anak piara ", waarvan er verscheidene zich ter hoofdplaats Ternate bevinden , bij hun beschermer, en herinneren zich m den regel den stam niet meer waartoe zij behoord hebben, zoodat de meesten hunner geen neiging toonen om naar hun geboorteland terug te keeren. Omtrent de. slavernij in sommige gedeelten der residentie Timor en onderhoorigheden kan wo'rden medegedeeld dat, volgens bericht van den posthouder van Allor, in 1894 in eenige aan de zuidkust van dat eiland gelegen staatjes door handelaren uit het Portugeesch gedeelte van Timor slaven opgekocht en naar het Portugeesch gebied vervoerd waren. Ofschoon , volgens het gerucht, ook van de zuidkust van Flores slaven zouden worden uitgevoerd , die gezegd worden naar Soembawa en Lombok te worden gebracht en aldaar tegen kruit en geweren plachten ingeruild te worden, werden door den resident van Timor op zijne dienstreizen nimmer vaartuigen met slaven aan boord aangetroffen. Bij den civielen gezaghebber van het eiland Soemba kwamen in 1894 twee slavinnen met vier kinderen bescherming zoeken, die bij een oorlog in het landschap Lewa op gemeld eiland als krijgsgevangenen waren buit gemaakt; zij werden door genoemden ambtenaar als vrije lieden naar hun geboorteland (buiten Lewa) teruggezonden. Tegen drie van slavenhandel beschuldigde personen op Soemba was bij het begin van 1895 een strafrechtelijk onderzoek aanhangig bij den raad van justitie te Makasser. Omtrent de slavernij en het pandelingschap onder de Baliërs op het eiland Lombok is voorshands het volgende gebleken. Zoowel slaven als pandelingen worden aldaar met den algemeenen naam » sapangan " aangeduid , doch voor pandelingen wordt nog de bijzondere benaming » sapangan metoenggoe" gebezigd. Deze hebben, in tegenstelling niet de overige » sapangan ", het recht zich vrij te koopen, terwijl zij ook niet tegen hun zin kunnen worden verkocht, wel echter verpand. De toestand der overige »sapangan" verschilt, naarmate zij in het huis hunner meesters wonen (»sapangan pendjaroan " ) , dan wel in de dessa's verblijf houden. Laatstbedoelden , » sapangan djabra " geheeten ? leven betrekkelijk oninkelijk ; hun wordt, ter voorziening in hun onderhoud, door me meesters een stuk sawah afgestaan, gewoonlijk tegen eene
Handelingen der Staten-Genera al. Bijlagen 1895—1896.
geringere huursom dan van vrijen wordt gevorderd. Zelfs komt het voor dat » sapangan djabra" sawabs in pand of in eigendom hebben. Over de »sapangan djabra" zijn in de verschillende dessa's uit hun midden gekozen » klians" gesteld, die voor hot overbrengen van de bevelen hunner meesters zorg dragen en de gevorderde werkzaamheden leiden. De »sapangan pendjaroan" (huisslaven) zijn belast met het onderhoud en het bewaken van de erven, en verrichten voorts werkzaamheden van huishoudelijken aard. De behandeling der » sapangan" is in den regel vrij goed , zooals reeds valt af te leiden uit het feit dat soms personen zich vrijwillig in slavernij begeven (zoogenaamde » sapangan atoeran déwéle"). He onverdiend slaan van een »sapangan" is verboden en kan onder bepaalde omstandigheden dezen zelfs het recht geven zich als vrije te beschouwen. Doodslag van een slaaf door zijn meester is wel niet strafbaar , maar heeft ten gevolge dat alle familieleden van den verslagene vrij verklaard worden. Tot de zwaarste van een slaaf gevorderde diensten wordt gerekend het bouwen van huizen voor bunne meesters, doch heerendiensten ten behoeve van den vorst presteerden zij niet. De vorst zelf had, in naam althans, geen »sapangan". Waar hij voor groote feestelijkheden slavenarbeid tehoeïde, leende hij »sapangan" van zijne poenggawa's. En wanneer hij, om een "in tijdelijke geldverlegenheid verkeerenden Balier van hooge kaste te helpen , dezen één of meer slaver of slavinnen af kocht j hielden de verkochten op »sapangan" te zijn , en was dus de koop als een vrijkoop te beschouwen. Koop en verkoop van slaven tusschen de Baliërs onderling vindt betrekkeiijk zelden plaats. De prijzen, voor »sapangan" besteed, verschilden naar gelang van den ouderdom en de hoedanigheden van den slaaf of de slavin. Gemiddeld werd betaald voor eene slavin 5 boengkoe's of 50 pekoe's, en voor een slaaf 2 boengkoe's of 20 pekoe's. Eene enkele maal moet het wel zijn voorgekomen dat vrije kinderen door hunne bloedverwanten als slaven werden verkocht. De aldus slaaf gewordenen (ook hunne afstammelingen) worden »sapangan modal" genoemd. Vóór den opstand der Sassaks kwamen wel handelaars van Bali op Lombok slaven verkoopen ; omgekeerd moet uitvoer van slaven van Lombok naar Bali in den laatsten tijd weinig zijn .voorgekomen. Het aantal op Lombok aanwezige » sapangan" is zeer groot, maar moeielijk te schatten. Door sommige poenggawa's wordt het getal op 20 000 geraamd, maar deze raming dient onder voorbehoud te worden aangenomen. Het getal pandelingen bedraagt waarschijnlijk ongeveer 200.
Pandelingschap. Overtredingen van de verbodsbepalinge-j tegen het nemen van pandelingen (Indisch Staatsblad 1872 n°. 114) kwamen gedurende 1894 niet ter kennis van het bestuur. Van de twee in 1893 te Maros (Celebes en onderhoorigheden) gepleegde overtredingen (zie vorig verslag, blz. 69) kon er slechts één gerechtelijk worden vervolgd , aangezien in de andere zaak de hoofdo-etuigen waren overleden. De vervolging eindigde met eene veroordesling van den overtreder in hoogste instantie, maar het vonnis kon, daar de veroordeelde voortvluchtig was, niet worden ten uitvoer gelegd. In Indragiri (residentie Kiouw) werd weder door bemiddeling van het Europeesch bestuur , aan eenige pandelingen , ditmaal 4 , tegen betaling van een gedeelte hunner schuld, de vrijheid teruggegeven. Omtrent het pandelingschap onder de Baliërs op Lombok zij verwezen naar het hiervóór medegedeelde over de slavernij in dat gewest.
§ 9. Personen en instellingen met het rechtswezen in verband.
PraMinjns. In 1894 werden bij den raad van justitie te Soerabaija 4 rechtsgeleerde praktizijns aangesteld en bij dien te Samarang 2 , van welke laatsten er echter één nog in hetzelfde jaar op verzoek als zoodanig ontslagen en tot advocaat en procureur bij den raad van justitie te Makasser benoemd werd ; voorts werd de opdracht aan den substituut-griffier bij den raad van justitie te Padang tot waarneming van de function van advocaat en procureur bij dien raad (zie vorig verslag, bis. 69) bij de benoeming van een nieuwen titularis bestendigd.
Deurwaarders. Onder de bemoeiingen van ondergeschikten aard, die het centraal gezag aan lagere autoriteiten kan overdragen, is ook geacht te behooren de tot dusver bij den GouverneurGeneraal berustende bevoegdheid om zekere categorie van deurwaarders — de zoogenaamde gewone deurwaarders — te benoemen en te ontslaan. Deze bevoegdheid is thans, door wijziging van de art. 193, 197 en 203 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch-Indië — zie
90 [S. 2.j
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
het Koninklijk besluit van 1 Maart 1895 n°. 22 (Indisch Staatsblad n°. 106) — overgebracht op den directeur van justitie.
Notariaat. In October 1894 (Indisch Staatsblad n°. 214) kwam de reeds vroeger (zie Koloniaal Verslag van 1885, blz. 62) ter sprake gebrachte herziening tot stand van de in Indië geldende bepalingen aangaande de vereischten van benoembaarheid tot notaris, welke thans zooveel mogelijk in overeenstemming zijn gebracht met de op dit stuk hier te lande geldende voorschriften. In de nieuwe, met 1 Januari 1895 in werking getreden, bepalingen is gehandhaafd gebleven het verschil tusschen het zoogenaamd groot-notarisexamen , waarvan de aflegging een vereischte is om tot notaris of tot tijdelijk vervanger van een notaris te worden benoemd, en het zoogenaamd klein-notarisexamen , dat moet zijn afgelegd alvorens een ambt te kunnen aanvaarden waaraan het notariaat wettelijk verbonden is. De voor het zoogenaamd grootnotarisexamen gestelde eischen zijn echter aanmerkelijk verzwaard. Dit examen, hetwelk volgens de nieuwe bepalingen eenmaal 'sjaars te Batavia door eene commissie van vijf leden wordt afgenomen , is thans in drie gedeelten gesplitst, waarvan het eerste en tweede gedeelte mondeling en openbaar, het derde in hoofdzaak schriftelijk is. In het examen-programma zijn tevens opgenomen de vakken, voor den Indischen notaris van bijzonder belang, zooals het agrarisch recht in Nederlandsch-Indië, de instruction der wees- en boedelkamers, enz. Het zoogenaamd klein-notarisexamen kan te allen tijde, zoowel te Batavia als te Samarang, Soerabaija, Padang en Makasser worden afgelegd, met het oog waarop jaarlijks op elke der genoemde plaatsen eene examen-commissie van drie leden voor een kalenderjaar wordt benoemd.
In 1894 werden 3 candidaat-notarissen , die respectievelijk in 1877, 1888 en 1890 het diploma verwierven , tot notaris benoemd. __ Van de. 6 l) notarissen, die bij het einde van 1893 tijdelijk uit Nederlandsch-Indië afwezig waren, keerden in 1894 2 terug, terwijl 3 anderen met buitenlandsch verlof vertrokken , waarvan 1 echter nog in hetzelfde jaar terugkeerde. In verband met de in de afdeeling Kroë (residentie Benkoelen) meer dan vroeger voorkomende handelstransactiën, vooral in koffie, deed zich reeds sedert eenigen tijd het gemis van gelegenheid gevoelen om daar ter plaatse notarieele overeenkomsten te verlijden. Daarom is bij ordonnantie van 3 December 1894 (Indisch Staatsblad n°. 257), met uitbreiding van de ordonnantie van 9 December 1863 (Indisch Staatsblad n°. 170), bepaald, dat het notarisambt te Kroë wordt uitgeoefend door den ambtenaar, die aldaar plaatselijk met het bestuur is belast. Overigens zij met betrekking tot het notariaat nog vermeld dat, in verband met de omstandigheid dat sedert de opheffing van de betrekking van omgaand rechter in de 2de afdeeling op Java en Madura (Indisch Staatsblad 1890 n°. 47) nog geen autoriteit was aangewezen, belast met de inspectie van de protocollen der notarissen in de residentiën Soerakarta en Djokjokarta, die inspectie bij ordonnantie van 12 Mei 1894 (Indisch Staatsblad n». 100) is opgedragen aan den rechtskundigen voorzitter van den landraad te Samarang, tevens belast met de function van omgaand rechter binnen het ressort van dien landraad.
Tollen en translateurs. De drie op blz. 69 van het vorig versla°- bedoelde adspirant-tolken voor de Chineesche taal voltooiden in 1894 hunne opleiding in China en werden, na aankomst op Java, in October van dat jaar tot tolk benoemd. Zij kregen tot standplaatsen Pontianak (Westerafdeeling van Borneo), Tandjong Pinang (Riouw en onderhoorigheden) en Muntok (Banka en onderhoorigheden). Ook keerde in het laatst van 1894 de titularis, die met buitenlandsch verlof afwezig was geweest, in Indië terug ; hem werd Makasser (Celebes en onderhoorigheden) als standplaats aangewezen. Van de zes andere, die blijkens het vorig verslag (blz. 69) op uit. 1893 in Indië in functie waren, bleef er ook gedurende 1894 één gedetacheerd bij den hoofdinspecteur voor de opiumregie, terwijl de vijf, die hun gewonen dienst uitoefenden, waren geplaatst te Batavia , Samarang, Soerabaija , Muntok (later Padang) en Medan. Waar wees- en boedelkamers zijn gevestigd, dat is op de drie hoofdplaatsen van Java, zoomede te Padang en te Makasser, zijn de Europeesche tolken voor de Chineesche taal tevens buitengewone leden van die colleges , en zulks onder genot van eene extra-toelage , welke toelage voor de tolken op de beide laatstgenoemde plaatsen echter in November 1894 (Indisch Staatsblad n°. 252) is ingetrokken,
') In de noot op blz. 69 van 't vorig verslag is abusievelijk het getal 5 vermeld, daar in 1893 niet 1, maar 2 notarissen met buitenlandsch verlof waren vertrokken. <
"it aanmerking van de luttele diensten aldaar in de bewuste hoedanigheid van hen gevorderd wordende. Art. 1 van de voor de hierbedoelde ambtenaren bestaande instructie van 1863 (Indisch Staatsblad n°. 39) noemde, als tot hun dienst behoorende, het doen van schriftelijke of mondelinge vertolkingen uit de Nederlandsche in de Chineesche taal en omgekeerd , zoo dikwijls die verrichtingen door rechterlijke of admimstratievé autoriteiten worden gevorderd. Bij gouvernementsbesluit dd. 28 Mei 1895 n°. 9 (Indisch Staatsblad n°. 110) is aan die omschrijving nog toegevoegd » het nazien en onderzoeken van in de Chineesche taal gestelde boeken en geschriften ", en » het vervaardigen van afschriften of extracten van zoodanige hoeken en geschriften", een en ander mede na bekomen opdracht als voren , en is verder' bepaald dat zij zoomin voor de eerstbedoelde als voor de nieuw opgesomde diensten aanspraak hebben op (afzonderlijk) salaris. Tot eene reeds vroeger in overweging genomen inkrimpino- Van het aantal Europeesche tolken voor de Chineesche taal (zie laatstelijk het^ verslag van 1887 , blz. 57) is onlangs in beginsel besloten Ingevolge het Koninklijk besluit dd. 26 April 1895 n° 16 (Nederlandsche Staatscourant van 1 Mei jl. en Indisch Staatsblad 1895 n°. 135), waarbij^ o. a., in verband met de voorgenomen verruiming van hun werkkring, hun^tite! veranderd is in dien van »ambtenaar voor Chineesche zaken ", zal hun aantal in den vervolge zooveel mogelijk vijf bedragen. Ook onder dien nieuwen titel blijven zij ressorteeren onder het departement van justitie. Bij het aangehaald Koninklijk besluit zijn tevens verschillende regelingen , zooals betreffende hunne bezoldiging , benoembaarheid , uitzending , enz. , tot dusver vervat m gouvernementsbesluiten of ministerieele beschikkingen organiek vastgesteld en met betrekking tot de toekomstige titularissen voor zooveel noodig herzien. Het besluit verklaart de als Europeesche tolken voor de Chineesche taal in dienst zijnde titularissen benoembaar tot ambtenaar voor Chineesche zaken , terwijl eene andere overgangsbepaling voorschrijft dat de voor de betrekkin"- van Europeesch tolk voor de Chineesche taal nog in opleiding "zijnde personen (ten getale van drie, die thans hun vierde studiejaar tegemoet gaan) die opleiding vervolgen als candidaat-ambtenaar voor Chineesche zaken. Naar gelang zich daartoe de gelegenheid voordoet door verlaten van den dienst dan wel door overplaatsing i n eemge andere betrekking ') zal het aantal der in functie zijnde titularissen gaandeweg tot de nieuwe formatie worden ingekrompen. Met betrekking tot het personeel der niet van ]andswe»-e bezoldigde vaste translateurs kan worden medegedeeld dat de bevoegdheid tot benoeming en ontslag van die translateurs bij Indisch Staatsblad 1894 n°. 169 is overgedragen op den directeur van justitie. Overigens verdient nog vermelding dat in 1894 te Batavia ook een translateur voor de Russische en Poolsche talen werd aangesteld, terwijl de translateur voor de Fransche taal te Samarang op verzoek als zoodanig werd ontslagen.
Weesen boedettamers. Uit de ten behoeve van deze rubriek ontvangen opgaven blijkt dat voor de vijf wees- en boedelkamers en hare agenten over 1894 werd uitgegeven (volgens voorloopi°-e opgaven) f 362 296 , tegen f 366 359 (verbeterde opgaven) over 1893, terwijl volgens het overzicht hierna aan beheerloon en leges zou ontvangen zijn f 196 922, een bedrag, aanmerkelijk hooger dan in vorige jaren , zonder dat — voor het oogenblik — die stijging is toe te lichten. (Over 1893 bijv. werd slechts f 107 748 opgegeven.) Met betrekking tot de blijkens het verslag van 1893 (blz. 66) aan de orde gestelde vraag of de bestaande regeling, volgens welke de door de «^«kamers aan hare geadministreerden (Europeanen en met dezen gelijkgestelden) te valideeren rente jaarlijks wordt vastgesteld in verhouding tot de in het betrokken jaar werkelijk gewonnen rente , behoort te worden vervangen door het aannemen, hetzij voor onbepaalden tijd, hetzij voor een zeker aantal jaren, van een vast rentecijfer, is de Indische Regeering tot de slotsom gekomen (October 1894), dat behoud van het tegenwoordig stelsel de voorkeur verdient. Ten aanzien van de boedelk&mzrs , welke instellingen aan hare geadministreerden (vreemde oosterlingen) ingevolge Indisch Staatsblad 1887 n°. 247 steeds 5 pet. 'sjaars te goed deden, is het stelsel van eene vaste rente-uitkeermg thans zelfs losgelaten, zijnde bij ordonnantie van 5 Juli 1895 (Indisch Staatsblad n°. 144) bepaald dat over de bij de boedelkamers in beheer zijnde kapitalen van 1 Januari 1895 af jaarlijks een rentecijfer wordt uitgekeerd gelijk aan dat, hetwelk door de weeskamers wordt te goed gedaan. By dezelfde ordonnantie is tevens de bij het weeskamer-beheer
2) Drie van de tegenwoordige titularissen bezitten het diploma van het groot-ambtenaars-examen.
[S.
koloniaal verslag1 van 1895.
9 J 91
[Nederl. (Oost-) Indië.]
toegelaten voorloopige rente-uitkeering in afwachting van de «Jpïs nitieve vaststelling van het rentecijfer (zie art 32 der weeskamerinstructie in Indisch Staatsblad 1872 n°. 166) ook mogelijk gemaakt over de bij de boedelkamers in beheer zijnde kapitalen. Zoodanige voorloopige rente-uitkeering geschiedde bij de weeskamers tot Sn met 1893 naar den maatstaf van 4 pet. 'sjaars, doch bij Indisch Staatsblad 1894 n°. 175 is die rentevoet van 1894 af verlaagd tot 3 pet. Dit laatste bedrag is nu ook aangenomen voor de voorloopige
rente-uitkeering vanwege de boedelkamers. Met betrekking tot eene nieuwe regeling van het tarief van leges voor beide lichamen (zie vorig verslag bla. 70) zijn in Indië nog voorstellen in behandeling. De uitkomsten van het beheer over 1894, bij elke wees- en boedelkamer in het bijzonder, vindt men, voor zooveel daartoe hier te lande staatje. gegevens ontvangen zijn , vermeld in het volgende
W E E S
EN
BOEDELKAMEE
TB
1
Samarang Soerabaija
Xe
W E E S K A M E R S .
Inkomsten voor den lande.
Beheerloon.
2
f 23 694 12 134 11868 1 288 2361
f i l l 345
Leges.
3
f 4 651 4 075 4 172 1 123 919
f14 940
Te zamen.
4
f 28 345 76 209 16 040 2 411 3 280
126 285
Eente gedurende het beheerjaar gekweekt. a)
5
f 121 943 57 452 71 428 13 317 14 076
f 278 210 c)
Eente over het beheerjaar aan geadministreerden tegoed gedaan. 'b)
6
f 180 237 77 750 105 325 6 934 4 477
f 374 723
BOEDELKAMERS.
Inkomsten voor den lande.
Beheerloon.
7
f 51 291 6 924 5 803 916 709
f 65 643
Leges.
8
f 1 843 1733 803 274 341
f 4 994
Te zamen.
9
f 53 134 8 657 6 606 1 190 1 050
f 70 637
Eente
gedurende
het
beheerjaar
gekweekt.
10
f 100 117 26 474 53 507 6 521 5 525
f 192 144
Rente over het beheerjaar aan geadministreerden tegoedgedaan.
11
f 80 473 30 064 25 369 3 893 3 046
f 142845
Totaal
der
inkomsten
(som der
kolommen
4 en 9).
12
f 81 479 84 866 22 646 3 601 4 330
f 196 922
a) Hierbij is op te merken dat elke weeskamer, die van een zustercollege kapitalen ter uitzetting ontvangt, de daarmede gekweekte rente verantwoordt alsof die verkregen was van eigen kapitalen.
b) De sommen in deze kolom zijn hier overgenomen zooals z;j in de uit Indië ontvangen tabel voorkwamen. Zij houden echter geen verband met den inde Javasche Courant van 2 April 1895 gepubliceerden verzamelstaat der kapitalen waarover de weeskamers over 1894 rente (ad 41/« pet.) hadden uit te keeren. Aan de Indische Eegeering worden ter zake inlichtingen gevraagd.
c) Na aftrekking van f 271 wegens kosten op de uitzettingen gevallen en van f 8 590 wegens geleden verliezen werd door de weeskamers aan rente netto gekweekt f 269 355.
Zooals reeds in de voorgaande rubriek is medegedeeld, is ingevolge Indisch Staatsblad 1894 n°. 252 te Padang en te Makasser aan het buitengewoon lidmaatschap der wees- en boedelkamer geen toelage meer verbonden. De bestaande regeling, omschrijvende het ressort en de bezoldiging van' de agenten der wees- en boedelkamers, werd voor enkele ressorten herzien in verband met veranderde omstandigheden ; aan de in 't vorig verslag reeds opgesomde wijzigingen van dien aard over 1894, zijn thans nog toe te voegen die in Indisch Staatsblad 1895 n°. 1, 94 en 122. Betreffende de kostelooze waarneming ' door de agenten der weeskamer te Batavia van de function van gecommitteerden van het college van boedelmeesteren aldaar werd ter verduidelijking eene nadere bepaling in het leven geroepen bij ordonnantie van 11 Mei 1895 (Indisch Staatsblad n°. 99).
O. Algemeene Rekenkamer en Comptabiliteit.
§ 1. Algemeene Rekenkamer.
De wettelijke voorschriften met betrekking tot de Algemeene Eekenkamer in Nederlandsch-Indië werden in sommige opzichten herzien of aangevuld bij de wet van 13 Juli 1895 (Nederlandsen Staatsblad n°. 126), waarbij die van 23 April 1864 (Nederlandsch Staatsblad n°. 3 5 , Indisch Staatsblad n°. 106), tot regeling van de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen van Nederlandsch-Indië, verschillende administratieve verbeteringen heeft ondergaan, waarvan de wenschelijkheid door de ondervinding gebleken was. Onder de nieuwe voorschriften , die dientengevolge — met 1 Januari 1896 — ten aanzieo/ van genoemd college zullen in werking treden, behoort o. a. (zie het gewijzigde art. 79) de verplichte inzending door de Rekenkamer aan den GouverneurGeneraal telken jare vóór of op 1 April — ook ter mededeeling aan de Staten-Generaal — van een volledig verslag van hare werkzaamheden, welk jaarverslag tevens moet vermelden zoowel alle ontdekte onregelmatigheden en afwijkingen van bestaande verordeningen , als de maatregelen welke zij in het belang van het beheer der geldmiddelen wenschelijk acht. Met dit laatste houdt verhand de toevoeging aan art. 66 van eene nieuwe alinea, uitdrukkelijk bepalende dat de verplichting der Rekenkamer om den GouverneurGeneraal ten allen tijde zoodanige voordrachten en mededeelingen te doen , als, volgens haar inzien , kunnen leiden tot vermindering of besparing van uitgaven en tot vereenvoudiging van het geldelijk beheer, een der voorschriften harer instructie moet uitmaken. De verdere gedeelten der wet van 23 April 1864, die meer bepaaldelijk op de Algemeene Rekenkamer betrekking hebben , en welke reeds vroeger
in sommige opzichten veranderingen hadden ondergaan bij de wetten van 23 April 1880 (Nederlandsch Staatsblad n°. 72, Indisch Staatsblad n°. 116) en 30 December 1882 (Nederlandsch Staatsblad n°. 246, Indisch Staatsblad 1883 n°. 33) ' ) , werden thans nader gewijzigd , wat art. 51 betreft, door voor te schrijven dat de Raad van Nederlàndsch-Indie, alvorens de gevorderde aanbeveling te doen voor de vervulling van eene vacature onder de leden der Rekenkamer, den voorzitter van dit laatste college raadpleegt, — wat art. 60 betreft, door de toevoeging van eene alinea om te voorzien in de leemte , dat tot nu toe niets bepaald was omtrent het aftreden der in sommige gevallen als tijdelijke leden optredende titularissen, — en eindelijk wat art. 63 betreft, door dit zoodanig te doen luiden dat voortaan de voorzitter van de Rekenkamer alleen dan bij eene on voltallige tafel in plaats van het afwezige (derde) lid moet optreden (zie art. 9 der in Indisch Staatsblad 1866 n°. 158 afgekondigde instructie voor het college) wanneer dit ter-verkrijging van eene meerderheid noodig is. Na de optreding op 27 April 1894 van den nieuwen voorzitter der Rekenkamer, den heer B. M. H. HKUVELDOP (zie vorig verslag, blz. 70), hadden ook eenige veranderingen plaats onder de leden van het college, en wel als gevolg .van het verlaten van 's lands dienst, na op verzoek bekomen eervol ontslag, respectievelijk met ingang van 1 Februari en 1 Augustus 1895 (Koninklijke besluiten dd. 17 December 1894 n°. 12 en 12 Juli 1895 n°. 29) van de in 1892 met buitenlandsch verlof vertrokken leden, de beeren W . VAN DER PIJL en E. P. C. SOL. In hunne plaatsen werden benoemd (Koninklijke besluiten dd. 14 Maart en 12 Juli 1895 nos. 7 en 54) de heerenL. A. MARTENS en J. P. C. HAETEVELT, die reeds als tijdelijke leden in het college zitting hadden. Toen in den loop van 1894 een der overige leden van een binnenlandsch verlof wegens ziekte gebruik maakte, en kort na diens terugkomst ook een ander lid, nam gedurende die afwezigheid de voorzitter van het college zitting bij een der tafels. Omtrent de werkzaamheden bij de verschillende bureaux der Rekenkamer gedurende het afgeloopen jaar is het volgende mede te deelen. Geëxamineerd werden de bewijzen van uitgaaf der algemeene
') Overigens is indertijd de wet van 23 April 1864 nog gewijzigd bij die van 28 Juni 1881 (Nederlandsch Staatsblad n». 122, Indisch Staatsblad n». 194). Zooals de comptabiliteitswet, na de wijzigingen en aanvullingen die zij vroeger en nu onlangs heeft ondergaan, thans luidt, is de tekst in zyn geheel bekend gemaakt bij het Koninklijk besluit dd. 30 Juli 1895 n°. 30 (Nederlandsch Staatsblad n». 145).
92 [3. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
ontvangers van 's lands kassen over de laatste vijf maanden van 1893 en de eerste zeven maanden van 1894, dus te zamen over een geheel jaar, evenals in 1893. Van de duplicaat-ordonnantiëu en mandaten en de overige verantwoordingstukken, betrekking hebbende op de uitgaven ten laste van hst dienstjaar 1893, liep het onderzoek op alt. Juli 1894 af, wat betreft de departementen van algemeen burgerlijk bestuur en het departement der marine, en een vijftal dagen later ook voor zooveel aangaat het departement van oorlog. De examinatie van de verantwoordingen der ontvangsten en van het materieel beheer over gemeld dienstjaar was bij het einde van 1894 nagenoeg afgeloopen ; de geheele beëindiging moest afhankelijk worden gemaakt van de beantwoording der uit de examinatie voortgevloeide nota's van bedenkingen; bovendien liet de indiening aan de Hekenkamer van één der bedoelde verantwoordingen zich in 1894 nog wachten. Het onderzoek van de stukken betreffende de vendukantoren ondervond geen stoornis. Ongeveer de helft der verantwoordingen over 1894 (zoogenaamde nieuwe administratie) was nagegaan, terwijl van de oude vendu-administratie nog slechts enkele kwartaalverantwoordingen ingewacht werden. De werkzaamhe ieu betreffende de rekeningen van de weduwenen weezenfondsen, de wees- eu boedelkamers, de schutterijen en van andere rekeningen met derden werden geregeld voortgezet. Op enkele uitzonderingen na , werden alle verantwoordingen over het jaar 1893 geëxamineerd. Als een gevolg van de in October 1892 bevolen — en bij gouvernementsbesluit dd. 9 Augustus 1894 n°. 1 voorloopig bestendigde — proef om de verantwoordingstukken van onder het departement van oorlog ressorteerende rekenplichtige administration enz. betreffende gelden , vivres en fourages niet meer eerst bij de gewestelijke intendanten , maar aanstonds bij het hoofdbureau der militaire administratie, d. i. bij de Vde afdeeling van genoemd departement, te doen verineeren , konden der Rekenkamer in 1894 bedoelde verantwoordingen bereiken over het vierde kwartaal 1893 en de eerste twee kwartalen van 1894 (in Januari 1895 ook die over het derde kwartaal 1894). De drie eerstbedoelde werden nog in 1894 door de Rekenkamer afgedaan. Wat de jaarlijksche begrootingsrekeningen betreft, bracht de Rekenkamer dan 21sten December 1894 have werkzaamheden ten einde ten opzichte van de rekening over 1892, bij haar overgebracht op 29 September 1894 (behoudens een klein gedeelte dat eerst op 17 December volgde). Met de verificatie van de staten van resta ot-ontvangsten en onaangezuiverde vorderingen was het college bij het einde van 1894 tot en met het jaar 1892 gevorderd. De algemeene staaf over gemeld jaar werd op 29 December 1894 aan de Indische Regeering doorgezonden.
§ 2. Comptabiliteit. .
Naar aanleiding van het in 1892 aan de Staten-Generaal aangeboden wetsvoorstel, bedoeid in het verslag van dat jaar (blz. 61), en sedert gewijzigd ingediend , laatstelijk bii Koninklijke boodschap dd. 14 December 1894 (Zitting 1894—1895 — SOS!, — bij welk laatste ontwerp werd teruggenomen het oorspronkelijk (in 1892) voorgedragen nieuw beginsel aangaande het verband tusschen de Nederlandsehe en de Indische financiën,— zijn bij de reeds in de voorgaande paragraaf besproken wet van 13 Juli 1895 (Nederlandsen Staatsblad n°. 126) in verschillende bepalingen der Indische comptabiliteitswet van 1864 (Nederlandsch Staatsblad n°. 3 5 , Indisch Staatsblad n» 106) wijzigingen gebracht, ten doel hebbende om — zonder veranderingen van ingrijpenden aard — de goede werking dier wet meer en meer te bevorderen. In verband met hetgeen in *t vorig verslag (blz. 71) werd vermeld aangaande reeds genomen en c. q. verder nog te treffen voorzieningen tot verbetering van de controle-middelen op het beheer der algemeene ontvangers, is thans slechts mede te deelen dat het onderzoek ter zake in Indië nog aanhangig is. Het, in opvolging van art. 40 der comptabiliteitswet, in 1870 vastgestelde en sedert bij verschillende gelegenheden gewijzigde reglement op het houden van aanbestedingen ten behoeve van 's lands dienst m Nederlandsch-Indië ») onderging bij ordonnantie van 22 October 1894 (Indisch Staatsblad n°. 220) eene nadere wijziging voor zooveel betreft art. 1 3 , en zulks tot uitbreiding van de gevallen, waarin de ambtenaar of officier, die eene aanbesteding houdt, niet bevoegd is tot definitieve toewijzing, maar
») Met de verschillende wijzigingen afgedrukt in deel I van den Indischen Regeenngsalmanak (wat den jaargang 1895 betreft, als bijlage P).
; /»-ioopig onder nadere goedkeuring der Regeering aan den laagsten m sc n r|j ver moet toewijzen.
q. d e t in 't vorig verslag (blz. 71) bedoelde nader voorschrift (Tndisch Staatsblad 1894 n°. 96), betreffende de indiening aan de »egeering en aan de Eekenkamer — door de daarbij bedoelde civiele en militaire autoriteiten — van jaarstaten, bevattende de noorlige aanwijzingen omtrent de gevallen, waarin door hen de uitvoering van werken, leveringen en transporten buiten openbare aanbesteding is gelast, bleek —zonder aan bet doel te schaden— voor vereenvoudiging vatbaar, in dien zin , dat een aantal beschikkingen buiten rie lijst konden blijven. Op deze beperking had betiekkinQ' het cniivftrnprnfintshflsliiit drl Imi; iKQi^ no ]5 1895 'ekking het gouvernementsbesluit" dd. 11 Juni lisch Staatsblad n°. 118). '> emits tegen eene beoogde vereenvoudiging in de tot dusver govolgde practijk met betrekking tot de overgave en de overneining van 's lands onroerende goederen, tusschen de departementen var. algemeen bestuur onderling, art. 32 der comptabiliteitswet geacht werd geen beletsel op te leveren, werd bij gouvernementsbesluit del. 2 Maart 1895 n°. 20 bepaald dat tot een en ander voortaan de machtiging der Regeering niet meer wordt vereischt, met dien verstande evenwel "dat, wanneer de hoofden van de verschillende bij eene dergelijke overgave en overneming betrokken departementen in eenig bijzonder geval niet tot overeenstemming kunnen komen, de beslissingder'Regeering moet worden ingeroepen , en voorts dat van elke overgave en overneming door den chef. van het departement, hetwelk de overgave bewerkstelligt , mededeeliug moet worden gedaan aan de Algemeene Hekenkamer. Ten aanzien van de vraag, of en in welke gevallen bij het invorderen van aan den lande verschuldigde gelden wegens genoten voorschot op traktement, uitrustingkosten als anderszins met betaling bij gedeelten valt genoegen te nemen , had de Indische Regeering in 1884 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 4048) ala algemeen beginsel aangenomen om, waar het bedragen van boven de f 5000 betreft, de beslissing ter zake in elk geval aan zich te behouden, doch die aan de betrokken departements-chefs over te laten, waar het betragen van f 5000 en minder geldt en bovendien de inwilliging van het verzoek om bij gedeelten te mogen afbetalen, ter wille \an de kans op invordering, ook in 's lands belang is te achten, m.a. w. niet uitsluitend het belang van den verzoeker daarbij betrokken is. Thans is de bevoegdheid pra op verzoeken van den bewusten aard te beschikken door den Gouverneur-Generaal, zonder verdere beperking, op de chefs der departementen van algemeen bestuur overgedragen. In aansluiting aan de over vorige jaren steeds gedane opgaven van ^ dezen aard wordt hier ten slotte nog aangeteekend, dat in 1854 ten aanzien van 49 beboetingen door den Gouverneur-Generaal werd gebruik gemaakt van de hem bij het Koninklijk besluit dd. 3 Februari i 878 n°. 3 (Indisch Staatsblad n°. 169) verleende bevoegdheid om administratief opgelegde boeten, voor zooveel zij het bedrag van f 2000 niet te boven gaan , geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. In 26 gevallen werden de boeten ten volle kwijtgescholden , en wel tot een gezamenlijk bedrag van f 8130,685. Van de 23 overige beboetingen , te zamen bekopende f 1825, werd f 1655 kwijtgescholden. De boeten waren hoofdzakelijk opgelegd wegens verzuimde aangifte voor het recht van successie en overgang , of voor bet overschrijvingsrecht van vaste goederen , wegens overtreding van verschillende verordeningen, enz.
H. Algemeen burgerlijk beheer.
Ook in het tijdvak, verkopen sedert hoofdstuk H vau 't vorig verslag werd afgesloten , is de Regeering weder werkzaam geweest in de richting van bezuiniging, waar dit, zonder de belangen van den dienst te schaden, mogelijk bleek, terwijl ook regelingen voorbereid werden of tot stand kwamen, wier indirecte of toekomstige werking op het besproken doel is gericht. Buiten de regelingen , op blz. 71 in 't vorig verslag genoemd (deze zijn nog niet tot eene eindbehandeling kunnen worden gebracht), kan thans o. a. gewezen worden op eene in hoofdstuk ST nader te bespreken wijziging (Koninklijk besluit dd. 22 April 1895 n°. 11 ; ïndisch Staatsblad n°. 131) van het pensioenreglement voor Europeesche burgerlijke ambtenaren in Nederlandsch-Indië, voor zooveel betreft den grondslag waarnaar de pensioenen zijn te berekenen. Als voorbeelden van bezuiniging in bestaande organisation zijn o.a. te noemen: de opheffing van de betrekking van schout op het eiland Banda in de residentie Amboina (Indisch Staatsblad 1894 n°. 208); de intrekking van de toelage (ad f 1200 'sjaars), verbonden aan de bij betrekking van buitengewoon lid der weesen boedelkamers te Padang en Makasser (Indisch Staatsblad 1894
Bijlage C.
Koloniaal verslag van 1895. [5. 2.]
[Nederl. (Oost-) Indië.] Tweede Ramer; 93
n°. 252); de reorganisatie der vendukantoren te Makasser en Buitenzorg (Indisch Staatsblad 1894 n°. 152); de opheffing van het regentschap Salatiga in de residentie Samarang (Indisch Staatsblad 1895 nos. 35 en 37); de opheffing als zelfstandig ambt van het onderhavenmeestersehap te Batavia (Indisch Staatsblad 1895 n°. 71) ; de vermindering der bezoldiging van den commies voor de personeele belasting en het patentrecht te Soerabaija (Indisch Staatsblad 1895 n°. 98), en verder eenige in het volgende hoofdstuk nader te vermelden vereenvoudigingen met betrekking tot het bestuur of de politie in sommige gewesten. Tal van regelingen werden weder getroffen — waaromtrent hier kortheidshalve zij verwezen naar die welke uit het Indisch Staatsblad blijken J) — ten doel hebbende het hoogste centraal gezag te ontlasten van bemoeiing met detailzaken , die zonder bezwaar ter afdoening konden worden overgelaten aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur of aan andere autoriteiten. Bij sommige der departementen van algemeen burgerlijk bestuur ging het beheer in andere handen over. Bij het departement van onderwijs , eeredienst en nijverheid was dit echter slechts bij wijze van tijdelijke voorziening het geval. In verband met het aan den directeur, den heer P. IL VAN DER KEMP , met ingang van 5 December 1894 wegens langduriger! dienst verleend buitenlandsch verlof voor den tijd van één jaar, met behoud van zijne betrekking, werd voor den duur van dat verlof met de waarneming van het directeurschap belast de secretaris van het departement j hr. O. VAN DEE WIJCK. Als directeur van het departement van financiën , in de plaats van den wegens ziekte met tweejarig verlof naar Europa vertrokken titularis, den heer J. A. VAN DORSSER , trad in het begin van September 1894 de heer CH. P. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK op , tot dusver inspecteur van financiën , terwijl tot directeur van het departement van binnenlandsch bestuur, ter vervanging van den heer G. A. SCHERER , die op 5 Juli jl. als lid van den Raad van Indië zitting nam, werd benoemd de heer P. C. ARENDS , tot dusver resident van Madura. Ook in 1894 was het noodig aan de verschillende departementen van algemeen burgerlijk bestuur , met uitzondering van het departement van financiën , extra-fondsen toe te staan voor te verrichten buitengewone werkzaamheden. Het landsarchief te Batavia ward gedurende 1894, evenals in vorige jaren, bij herhaling door verscheidene personen en voor allerlei doeleinden geraadpleegd. Aanwinsten van eenig belang kwamen in 1894 s) niet voor, ten gevolge waarvan met te meer succes kon worden voortgegaan met het inventariseeren van het archief, een werk , waarmede nog verscheidene jaren zullen gemoeid zijn. Van het Nederlandsen-Indisch Plakkaatboek zagen te Batavia achtereenvolgens in 1894 en in het begin van 1895 het licht het 12de en 13de deel, gezamenlijk loopende over de jaren 1795 —1803. Verder verscheen in 1894 weder een deel (behandelende het jaar 1665) van het »Daghregister gehouden in 't Casteel Batavia".
«F. D e p a r t e m e n t v a n b i n n e n l a n d s c h bestuur.
I. GEWESTELIJK EN PLAATSELIJK BESTUUR; POLITIE.
De in Juli 1894 aan het lid in den Baad van Indië, den heer J. MULLEMEISTER , gedane opdracht met betrekking tot de voorbereiding van voorstellen betreffende eene reorganisatie van het binnenlandsch bestuur in de gouvernementsresi-lentiën van Java en Madura kon reeds in 't vorig verslag (blz. 72) vermeld worden. Omtrent de uitvoering van die taak, waartoe den heer MULLEUEISTER in 't laatst van Augustus 1894 tijdelijk een assistentresident werd toegevoegd om rechtstreeks onder zijne bevelen werkzaam te zijn , was, tijdens de afsluiting van dit gedeelte van het Koloniaal Verslag, hier te lande nog niets anders bekend dan hetgeen ter zake is medegedeeld op blz. 1 hiervóór. Met betrekking tot de buitenbezittingen zijn, in afwachting van nadere door den directeur van binnenlandsch bestuur in te
!) Zie bijv. Indisch Staatsblad 1894 nos. 169, 181, 241, 272, 273, 276 en 278 (van de in laatstvermeld Staatsbladnummer opgenomen ordonnantie wordt hier meer bepaaldelijk gedoeld op het derde lid van art. 4), zoomede Indisch Staatsblad 1895 nos. 56, 74, 93, 106, 111, 136 en 145. Deze en nog andere beschikkingen van den hierbedoelden aard komen voor het meerendeel nader ter sprake bij de behandeling, in andere gedeelten van dit verslag, van de onderwerpen waartoe zij betrekking hebben.
') Over de in Maart 1895 door de Indische Regeering bevolen overbrenging onder de bewaring van den landsarchivaris van oude eigendomsakten, aanwezig ter griffie van den raad van justitie te Batavia, zij verwezen naar Indisch Staatsblad 1895 n°. 61.
Handelingen der Staten-Genoraal. Bijlagen 1895—1896.
dienen voorstellen (verg. vorig verslag, blz. 72, noot 1), reeds ten opzichte van een paar gewesten bestuursreorganisatiën tot stand gekomen , waaromtrent nadere bijzonderheden worden medegedeeld in § 4 hierna.
§ 1. Europeesch bestuur.
Ter vereenvoudiging van de werkzaamheden , waartoe zich tot dusver de bemoeienis der Indische Regeering uitstrekte, is bij Indisch Staatshlad 1895 n°. 93 art. 35 der instructie voor de hoofden van gewestelijk bestuur (Indisch Staatsblad 1867 n°. 114) in dien zin gewijzigd, dat die hoofdambtenaren voortaan bevoegd zijn tot schorsing, zonder nadere goedkeuring, van de door hen aangestelde ambtenaren , beambten en inlandsche hoofden , en dat, in geval van schorsing van andere ambtenaren, enz. (met uitzondering van de inlandsche officieren van justitie, op wie art. 17 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlaudsch-Indië van toepassing blijft), de goedkeuring der handeÜDg niet meer zal zijn voorbehouden aan de Regeering, maar aan de autoriteit, van welke de benoeming uitging. Voorts bestaat bij de Regeering het voornemen om de tijdroovende bemoeienis der hoofden van gewestelijk bestuur met het parapheeren der boeken van comptabelen zooveel mogelijk over te dragen op de hun ondergeschikte ambtenaren van het binnenlandsch bestuur. De formatie van het Europeesch personeel bij het binnenlandsch bestuur op Java en Madura onderging gedurende 1894 geen verandering. Daarentegen werd dat in de buitenbezittingen, in verband met de reorganisatie van het bestuur in de residentie Westerafdeeling van Borneo en door opheffing van de contrôle-afdeeling Bima (zie § 4 hierna), met ingang van 1 Juli 1895, ingekrompen met één assistent-resident en twee adspirant controleurs, tegen vermeerderiog met één controleur der 1ste klasse en één ambtenaar met den rang van civielen gezaghebber. Als naar gewoonte volgt hieronder een overzicht, aanwijzende hoe de binnen de perken der formatie in dienst zijnde controleurs en adspirant-controleurs bij het einde van het jongstverloopen jaar over de verschillende gewesten waren verdeeld.
G E W E S T E BT.
Controleurs lste klasse.
Controleurs 2de klasse.
Adspiranteontroleurs.
J A V A E N M A D U R A . Bantam Batavia Krawang Preanger Regentschappen , . Cheribon Tagal Pekalongan Samarang Japara Rembang Soerabaija Pasoeroean Probolinggo Bezoeki Banjoemas Bagelen Kadoe Madioen Kediri Madura Op uit. 1894 in dienst (overeenkomende met de normale formatie)
BUITENBEZITTINGEN. Sumatra's "Westkust Benkoelen Lampongsche Districten Palembang Oostkust van Sumatra Atjeh en onderhoorigheden Eiouw en onderhoorigheden V/esteraf'deeling van Borneo Zuider- en Oosterafd. van B o r n e o . . . . Celebes en onderhoorigheden Menado Ternate Amboina Timor Bali en Lombok
Op uit. 1894 in dienst (overeenkomende met de normale formatie)
3 c) i i i
44
16 i a 5 f) 7 1
ii 3 5 5 3 1 3
57
10 1
C8
18 i 3 11 6 1 i G 7 7 5
75
50
23
Te
zamen.
6 1 2 19 9 7 6 13 5 6 15 13 8 6 7 7 6 9
162
37 11 8 20 14 2 5 12 12 15 11 1 3 1 3
Hiervan was één tijdelijk werkzaam gesteld in de residentie Soerabaija
94 [5. 2.j
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indiö.]
om tegemoet te komen aan het gemis van een controleur der 1ste klasse, ten gevolge van de detacheering van zoodanig amtenaar ter Algemeene Secretarie te Buitenzorg.
i) Hiervan één tijdelijk werkzaam gesteld in de residentie Madioen, ten einde tegemoet te komen aan het gemis van een controleur, van daar weggenomen ter versterking van het kader controleerende amhtenaren in de residentie Bezoeki. Later is bedoelde adspirant-controleur gedetacheerd in de residentie Kediri ten behoeve van de afdeeling Blitar.
c) Hiervan één aan de formatie onttrokken in verband met zijne tewerkstelling ter Algemeene Secretarie.
d) Hiervan één naar Bezoeki, in de plaats van den in noot 5 bedoelden adspirant-controleur.
e) Deze adspirant-controleur is tijdelijk geplaatst in de residentie Bezoeki ten behoeve van de afdeeling Djember.
ƒ) Twee van deze controleurs waren aan de formatie onttrokken. De een was
tijdelijk werkzaam gesteld in de Battaksche Doessoen van Serdang, terwijl zijne plaats in de formatie werd waargenomen door een tijdelijk boven de formatie beschikbaar gestelden adspirant-controleur; de ander was tijdelijk ter beschikking gesteld van den directeur van binnenlandsch bestuur.
Veer welke doeleinden op uit. 1894 controleurs en adspirantcontroleurs à la suite van hun kader waren gevoerd, kan blijken uit onderstaande opgaaf, waarin o. a. ook vermeld zijn de drie controleurs, waarvan één als waarnemend assistent-resident, die in het najaar van 1894, voorloopig boven de formatie , op Lombok geplaatst werden , welke tijdelijke voorziening echter spoedig voor eene meer vaste organisatie zal plaats maken . nu bij de op blz. 38 hiervóór ter sprake gebrachte wet van 20 Juli 1895 (Nederlandsen Staatsblad n°. 131) tot invoering van ons rechtstreeksch bestuur op genoemd eiland besluten is.
OMSCHRIJVING
TEWERKSTELLING.
In de residentie Batavia, in het belang der politie inde afdeeling Stad en Yoorsteden van Batavia
In hetzelfde gewest, als zijnde tijdelijk belast met de waarneming der betrekking van leeraar in de Javaansche taal bij afd. B van het gvmnasium Willem III ter hoofdplaats ". .
In de residentie Preanger Regentschappen voor het onderzoek nopens eene landrente-regeling op kadastralen grondslag ,
Tijdelijk toegevoegd aan den wetenschappelijken adviseur voor de koffiecultuur a)
In de residentie Djokjokarta voor bijzondere werkzaamheden . . . .
I'» de residentie Madura voor het verzamelen van gegevens om tot een vast stelsel yoor de Madureesche taal te geraken
In hetzelfde gewest, ten einde onder de leiding van den resident werkzaam te zijn in het belang van de aldaar te nemen proef met de exploitatie van het opiummiddel in eigen beheer i)
In het belang van de politie te Soerabaija (verg. vorig verslag, blz. 75).
In het gouvernement Atjeh en onderhaorigheden ten behoeve van de politieke aanrakingen met de bevolking
In hetzelfde gewest ten dienste van de aldaar ingevoerde scheepvaartregeling
In het gouvernement Sumatra's Westkust voor het heerendienst-onderzoek
In de residentie Riouw voor de nieuwe afdeeling Indragiri . . . .
In de residentie Oostkust van Sumatra ten behoeve van de Delische Battak-streek
In hetzelfde gewest ter vervanging van den tijdelijk in de Serdangsche Battak-streek werkzaam gestelden controleur (zie noot f hiervóór) . . .
In de residentie Banka belast met de waarneming der betrekking van administrateur bij de tinmijnen
In de residentie Menado ten behoeve van de aanrakingen met de zelfbesturende landschappen aan de Tomini-bocht, zoomede met die gelegen ter noordkust van Celebes
Op het eiland Lombok •
Totalen . . .
Afkomstig van het kader voor Java en Madura.
Controleurs lste klasse.
Controleurs 2 de klasse.
Adspirantcontroleurs.
e)
11
11
1
1
1
1
11
11
M
11
Y>
11
11 1
5
5
i i
it
11
11
it
ii
n
ii
11
n
tl
ii 1
7 2
Te
zamen.
14
Afkomstig van het kader voor de buitenbezittingen.
Controleurs lste klasse.
e) 3
H
Controleurs 2de klasse.
11
Adspirantcontroleurs.
a) Bij gouvernementsbesluit dd. 20 Maart 1895 n°. 21 is de termijn van deze toevoeging voor onbepaalden tijd verlengd.
i) Bij gouvernementsbesluit dd. 9 April 1895 n°. 31 is deze controleur tijdelijk toegevoegd aan den hoofdinspecteur voor de opium-aangelegenheden
Te
zamen.
24
er). c) Een hunner is sedert bij zijn kader teruggekeerd, daar zijne werkzaamheden afgeloopen waren.
d) De vermindering van dit aantal vergeleken met de opgaaf van uit. 1893, toen 8 controleurs als waarnemend administrateur, en 1 adspirant-controleur nTa Ali™ dmimstrateur, boven de formatie van hun korps op Banka in functie waren, is grootendeels het gevolg van het ï teurs die van buitenlandsch verlof terugkeerden. Verg. overigens wat over de betrekkingen van administrateur administrateur, boven de formatie van hun korps op Banka in functie waren , is grootendeels het gevolg van het weder invallen in hunne b'etrekkin"^Tan n d r Z i ^ r T - iie van buitenlandsch verlof terugkeerden. Verg. overigens wat over de betrekkingen van administrateur en élève-administrateur büde tinfniuien on T W n is m het verslag van 1893, blz. 256/257. J immijnen op .Banka e) Deze controleur was belast met de waarneming der function van assistent-resident. Te voren was hij in de residentie Bali en Lombok werkzaam voor de hPP-e„ dienst-aangelegenheden m de aideehngen Boeleleng en Djembrana, welke fmictièn door een controleur der buitenbezittingen werden overgekomen
In verband met bet denkbeeld om de op Madura begonnen proef met de exploitatie van het opiummiddel in eigen beheer uit te breiden tot de residenten Bezoeki, Probolinggo en Pasoeroean, zijn in April/Mei jl. drie controleurs tijdelijk aangewezen (daaronder ook de in noot b hiervóór bedoelde), ten einde in het belang van de voorbereiding dier zaak in de bedoelde gewesten werkzaam
te zijn onder de bevelen der betrokken residenten. Gedurende hun werkkring als zoodanig zijn zij toegevoegd aan den hoofdinspecteur voor de opium-aangelegenheden en worden of blijven à la suite van hun korps gevoerd. De zeer onlangs plaats gehad hebbende tijdelijke indienststelling boven de formatie van eeu controleur in het gouvernement Celebes
{§. 2.] 95
koloniaal verslag van 1895. [Ned.erl. (Oost-) Indië.]
en onderhoorigheden hield verband met eene reorganisatie van het bureau voor inlandsche zaken te Makasser, waarover gehandeld wordt in § 4 hierna. Reeds in 't vorig verslag (blz. 181) is gewag gemaakt van de bij Indisch Staatsblad 1894 n°. 162 getroffen voorziening om ook op Madura van de diensten oer controleurs partij te trekken voor het opsporen van opium-overtredingen. Over de eerste uitvoering van het aangenomen beginsel om in telkens daartoe aan te wijzen ressorten de controleurs op Java en Madura met politierechtspraak te belasten, is gehandeld op blz. 79 hiervóór.
§ 2. Inlandsch bestuur.
Het op blz. 74 van 't vorig verslag bedoeld gewijzigd ontwerp van een nieuw reglement op de verkiezing en het ontslag der dessahoofden op Java en Madura is in Februari 1895 , ter nadere behandeling, weder in handen gesteld van den directeur van binnenlandsch bestuur. Samenvoeging on splitsing van dessa's had in 1894 plaats in de volgende gewesten van Java en Madura.
Aantal gevallen waarin in 1893 werd overgegaan tot:
samenvoeging van dessas.
a) b) c)
e)
8
:i
i i i 3 5 2 1
2 f) 13 1 5
splitsing van dessa's.
d)
1 1
11 •n
il ,. 9 1
ii
ii 3
Bantam Cheribon PreaDger Regentschappen Tagal'. Pekalongan Samarang Japara Soerabaija Pasoeroean Probolinggo Bezoeki Banjoemas Kadoe Kediri Madura
a) In dit geval werd door den Gouverneur-Generaal eene beslissing genomen. Voorts werden 16 dessa's bij aangrenzende dorpen ingedeeld.
h) Dit geval betrof de vereeniging van 2 kampongs.
c) Bovendien werd door den Gouverneur-Generaal van eene dessa een o-ehucht afgescheiden om toegevoegd te worden aan eene andere. Verder werd door 40 huisgezinnen uit 7 verschillende dessa's een nieuw gehucht gesticht.
d) Bovendien werd een gehucht tot eene zelfstandige dessa verheven.
e) Nog werden van eene dessa een aantal gehuchten afgescheiden en gevoegd bij eene andere dessa. ƒ) In 2 dezer gevallen werd door den Gouverneur-Generaal eene beslissing genomen. Bovendien hadden er 0 gevallen van splitsing en samenvoeging plaats.
Aangezien der Indische Eegeering de wenschelijkbeid gebleken is om terug te komen op bet in de circulaire van den directeur van binnenlandsch bestuur dd. 29 Juli 1884 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 4436) aangegeven beginsel, dat tot de vereeniging van dessa's niet kan worden overgegaan , wanneer de stemgerechtigden der in te lijven dessa's, ook al zijn zij niet talrijk genoeg om eene op zich zelve staande dessa te blijven vormen , zich eenparig tegen den voorgestelden maatregel verklaren en aan den bestaanden toestand de voorkeur geven , is bij circulaire van genoemden departements-ohef dd. 6 April jl. de betrekkelijke alinea der eerstbedoelde circulaire ingetrokken. Soortgelijke regelingen, als waarvan sprake is op blz. 75 van het vorig verslag, betreffende de storting door de dessahoofden van door ben geïnde belastingpemnngen , vonden plaats voor de districten Anjer (residentie Bantam), Waroe , Baratlaut, Sapoeloe en Ketapang (residentie Madura), waar de districtshoofden aangewezen zijn als hulp-ondercollecteurs (gouvernementsbesluiten van 26 Februari 1895 n°. 20 en 3 September 1894 n°. 27) en voor het district Poerworedjo (residentie-Pasoeroean), waar de koffieinkooppakhuismeester te Poerwodadi belast werd met bedoelde werkzaamheden (gouvernementsbesluit van 19 April 1895 n°. 10).
§ 3. Bestuur over vreemde oosterlingen.
De hoofdambtenaar, van wien blijkens het vorig verslag (blz. 2)
een rapport werd tegemoet gezien nopens de vraag in hoever, in verband met de rol die de vreemde oosterlingen in de oeconomische verhoudingen op Java en Madura vervullen , aan de tot dusver van regeeringswege jegens hen gevolgde gedragslijn , in het algemeen belang, verdient te worden vastgehouden , heeft zich in de tweede helft van 1894 van zijne taak gekweten. Bij de afsluiting in IndiS van de mededeelingen voor deze paragraaf was bet door hem nopens dit onderwerp uitgebracht rapport in behandeling bij het departement van binnenlandsch bestuur. Eenige maanden vroeger was door denzelfden hoofdambtenaar ook van advies gediend nopens de vraag, of — zoo ja welke — verbeteringen de inrichting van het bestuur over de Chineezen op Java en Madura zou vorderen. Deze aangelegenheid was laatstelijk in behandeling bij den Raad van Indië. De bestuursmaatregelen met betrekking tot de vreemde oosterlingen waren in het tijdperk, waarover dit verslag loopt, meerendeels van plaatselijkeu aard, zooals uit het volgende blijken zal. Wijken voor 'Chineezen werden aangewezen (Indisch Staatsblad 1895 n°s. 15 : 38 en 96) te Soekoredjo (afdeeling Kendal der residentie Samarang), in stede van te Selokaton, op vijf plaatsen in de afdeeling Indragiri der residentie Riouw , zoomede te Sawah Loento (Padangsche Bovenlanden), terwijl door den resident van Menado de grenzen werden vastgesteld van binnen zijn ressort gelegen wijken voor vreemde oosterlingen (Javasche Courant dd. 27 Juli en 28 December 1894). Aan de hoofden der Arabieren te Grissee (residentie Soerabaija) en te Menado (residentie van dien naam) werd de titel toegekend van luitenant (Indisch Staatsblad 1894 n°. 218 en 1895 n°. 48). Voorts werd het bestuur over de Chineezen te Telok Semawó (gouvernement Atjeh en onderhoorigheden) en te Sawah Loento (Sumatra's Westkust) opgedragen aan een luitenant dier natie (Indisch Staatsblad 1894 n°. 259 en 1895 n°. 97), terwijl bij Indisch Staatsblad 1895 n°. 113 de gelegenheid geopend is om te Batang (Pekalongan) , in stede van een kapitein der Chineezen , een luitenant dier natie aan te stellen. Voor de op twee afdeelingshoofdplaatsen in de residentie Soerakarta — te Klatten en te Boijolali — gevestigde Chineezen werden hunne verplichtingen met betrekking tot bet presteeren van gemeentediensten door den resident bij verordening geregeld (Javasche Courant dd. 23 April 1895). Met betrekking tot den door de hoofden der vreemde oosterliugen , geen Chineezen zijnde , vóór de aanvaarding van hunne betrekking af te leggen ambtseed is bij Indisch Staatsblad 1895 n°. 51 bepaald dat die eed gelijkluidend behoort te zijn met dien bij Indisch Staatsblad 1892 n°. 81 voor de Chineesche officieren vastgesteld.
§ 4. Verdere aanteekeningen betreffende het bestuur en de politie in sommige gewesten.
Omtrent de in behandeling zijnde voorstellen met betrekking tot eene reorganisatie van de politie in de gouvernementslanden van Java en Madura, (/.ie vorig verslag, blz. 75) kan, in aansluiting aan hetgeen op blz. 4 , noot 1 , hiervóór reeds is gezegd, nader worden vermeld , dat die voorstellen , na in December 1894 1er nadere behandeling in handen te zijn gesteld van den inmiddels opgetreden nieuwen directeur van binnenlandsch bestuur, vergezeld van de opmerkingen , waartoe het t. a. p. bedoeld nader advies van diens voorganger der Indische Regeering had aanleiding gegeven , omstreeks medio 1895 van den directeur SCHBKER zijn terug ontvangen. Op de wenschelijkbeid dat de Indische Hegeering gelegenheid moge vinden om deze aangelegenheid weldra bij het Opperbestuur voor te brengen , werd reeds eenige maanden te voren dezerzijds, voor zooveel noodig, de aandacht van den Gouverneur-Generaal gevestigd. Gedurende 1894/95 werden met betrekking tot de kosten van het politiepersoneel hier en daar bezuinigingen ingevoerd. Het ambt van schout te Neira (residentie Amboina), werd ingetrokken (Indisch Staatsblad* 1894 n°. 208) ; een der schouten te Makasser werd vervangen door een titularis met lagere bezoldiging, en de andere door een opziener voor de politie (Indisch Staatsblad 1895 n°. 47), terwijl bij wijze van tij lelijken maatregel, in plaats van schouten, lager bezoldigde opzieners voor de politie werden aangesteld op de hoofdplaatsen Pasoeroean en Probolinggo (gouvernementsbesluiten dd. 7 November 1894 n°. 13 en 18. Maart 1895 n°. 20). In sommige gewesten moest worden overgegaan tot betere inrichting of versterking der politiemacht. De tijdelijke maatregelen tot verbetering van het gehalte van de voor de afdeelingen Tjiringin en Lebak der residentie Bantam toegestane korpsen gewapende politiedienaren (zie vorig verslag, blz. 75) werden nog eenigszins uitgebreid (Indisch Staatsblad 1895 n°. 68); het aantal
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
politie-oppassers toegevoegd aan het onderdistrictshoofd van Ampelgading (district Toeren der residentie Pasoeroean) werd tijdelijk met twee vermeerderd (gouvernementsbesluit dd. 12 Januari 1895 n°. 4), terwijl in het belang van de veiligheid in de vaarwaters nabij Madura weder gelden ter beschikking werden gesteld van den resident van dat gewest (gouvernementsbesluit dd. 21 Maart 1895 n°. 34) en van dien van Soerabaija (gouvernementsbesluit dd. 2 Maart 1895 n°. 35). Voor de Karimon-Djawa-eilanden (residentie Japara) werden , met opheffing van het aldaar gestationneerde detachement pradjoarits , tijdelijk een tiental politieoppassers in dienst gestel! (gouvernementsbesluit dd. 3 October 1894 n». 12). Voor zooveel de buitenbezittingen betreft kan, ter aanvulling van hetgeen in hoofdstuk C blz. 27 hiervóór reeds is medegedeeld ten opzichte van de stationneering — voorloopig bij wijze van tijdelijken maatregel — van een korps gewapende politiedienaren ter beschikking van den controleur aan de Tomini-bocbt (residentie Menado), nog worden gemeld dat in Februari jl. zoodanig korps, ter sterkte van 52 man (meerendeels te Batavia aangeworven), — vooralsnog mede op tijdelijken voet — ook is in dienst gesteld op het eiland Lombok, terwijl in de formatie van het korps, toegestaan voor de residentie Palembang (Indisch Staatsblad 1885 n°. 143) alsnog voorgoed werd opgenomen (gouvernementsbesluit dd. 14 Januari 1895 n°. 69) de reeds van 1885 af, nog altijd als tijdelijke maatregel, gehandhaafd gebleven uitbreiding van het korps met een twintigtal politiedienaren. *)
Daar het in de gewesten buiten Java en Madura meermalen voorkomt dat politiedienaren moeten gebruikt worden tot het overbrengen van dienstbrieven o'f tot het vergezellen van besturende ambtenaren op hunne dienstreizen , en de billijkheid gebiedt dat dien lieden ook in zoodanige gevallen marschvoeding worde verstrekt , hetgeen tot dusver wegens de vigeerende bepalingen alleen kon • geschieden wanneer zij tot geleide van transporten werden gebezigd, is thans, ingevolge machtiging van het Opperbestuur, hierin voorzien. Blijkens Indisch Staatsblad 1895 n°. 66 is namelijk de Gouverneur-Generaal bevoegd verklaard om in die buitenbezittingen, welke daarvoor in aanmerking komen, in bepaald aangewezen gevallen de politiedienaren marschvoeding of indemniteit daarvoor te doen genieten. Reeds aanstonds is deze aangelegenheid geregeld voor de residentie Westerafdeeling van Borneo. Tot verlegging van de standplaats van twee assistent-wedono's in de residentie Cheribon en van een wedono op Madura werd overgegaan bij de eouvernementsbesluiten dd. 16 April 1894 n°. 1 en 8 Februari 1895" n°. 8 fJavasche Courant 1894 n°. 31 en 1895 n». 12). Hieronder volgt nog het een en ander met betrekking tot enkele gewesten in het bijzonder, hoofdzakelijk betreffende wijzigingen n de administratieve indeeling, wijziging van standplaatsen, enz.
Samarang. Ter uitvoering van de in 't vorig verslag (blz. 74) reeds vermelde machtiging van het Opperbestuur werd bij ordonnantie van 13 Februari 1895 (Indisch Staatsblad n°. 35; het uit de districten Salatiga en Tengaran bestaande regentschap Salatiga opgeheven, en deze districten, uitmakende de afdeeling Salatiga, zoomede de tot dusver niet bij eenig regentschap ingedeelde districten Ambarawa en Oengaran, welke de afdeeling Ambarawa vormen, wat het inlandsch bestuur betreft, ingedeeld bij het regentschap Samarang en gesteld onder het rechtstreeksch bestuur van een aan den regent van Samarang ondergeschikten patih, met Salatiga als standplaats. Als zoodanig werd in Maart benoemd de patih van het opgeheven regentschap.
Sumatra's Westkust. Zooals op blz. 10 hiervóór reeds is medegedeeld , heeft het onder ons rechtstreeksch bestuur staande gebied in dit gewest in het najaar van 1894 uitbreiding ondergaan door inlijving bij de afdeeling Toba en Silindong der residentie Tapanoli (zie Indisch Staatsblad 1894 n°. 172) van een tiental feitelijk reeds lang ons gezag erkennende Battaksehe landschappen.
Westerafdeeling van Borneo. Met 1 Juli 1895 (Indisch Staatsblad n°. 75) is, zonder vermeerdering van uitgaven, voorzien in eene betere regeling van het Europeesch bestuur in sommige gedeelten van dit gewest, en zulks hoofdzakelijk door opheffing van de assistent-residentie Montrado en hare insrnelting bij de afdeeling Sambas, waardoor nu — zeer in het belang van eene behoorlijke
l) De bij dit verslag te voegen kaart betreffende het normale emplacement van het Indisch leger op 1 Januari 1895, van welke kaart sprake is op blz. 42 hiervóór, wijst voor de gewesten, waar zich korpsen gewapende politiedienaren bevinden, tevens de plaatsen aan waarover die korpsen verdeeld zijn.
samenwerking tusschen het Europeesch en het inlandsch bestuur, welke tot dusver in de opgeheven assistent-residentie in den regel te wenschen overliet — het geheele gebied van den sultan van Sambas onder den assistent-resident te Sambas vereenigd is. De drie onderafdeelingen der opgeheven assistent-residentie — één, die bestuurd werd door den assistent-resident zelf (te Singkawang), en twee, elke door een controleur (respectievelijk te Montrado en Bengkaijang), — maken nu twee nieuwe onderafdeelingen van Sambas uit: Singkawang, onder een controleur te Singkawang, en Lara en Loemar onder een controleur te Bengkaijang. Uit den aard der zaak heeft het gebied van deze onderafdeelingen wijziging moeten ondergaan door de oplossing van de onderafdeeling Montrado, maar ook uit anderen hoofde zijn hare grenzen anders bepaald, namelijk als gevolg van eene tegelijkertijd gebrachte wijziging in den omvang van de twee onderafdeelingen , welke tot dusver de assistent-residentie Sambas uitmaakten , zijnde bij één daarvan — de onderafdeeling Pamangkat (voor welke thans als bestuurshoofd, in stede van een adspirant-controleur, organiek een controleur is aangewezen) — gevoegd een deel der vroegere onderafdeelingen Singkawang en Montrado en tevens een deel der door den assistentresident van Sambas zelf bestuurde onderafdeeling Sambas, welk laatste bestuursgebied verder nog is verkleind door eenige streken daarvan te doen overgaan bij de onderafdeeling Lara en Loemar. Voorts is de onderafdeeling Boven-Kapoeas (afdeeling'Sintang), waar tot dusver een controleur te Smitou en een adspirant-controleur te Nanga-Badou was bescheiden, mede met vervanging van den adspirant-controleur door een controleur, gesplitst in twee onderafdeelingen, met name Boven-Kapoeas, onder een controleur te Poetoes Sibou, en Smitou, onder een controleur te Smitou. Daarentegen is van de afdeeling Sintang afgescheiden de onderafdeeling Sanggou en Sekadou , en tot eene afzonderlijke afdeeling verheven , met behoud van Sanggou als standplaats voor den controleur. Het gebied der afdeeling Soengei Kakap werd uitgebreid door daaronder te brengen het landschap Koeboe, tot dusver ressorteerende onder de afdeeling Pontianak en Ommelanden. Wijders is den controleur der afdeeling Soekadana, in plaats van het onbeduidende en ook voor de toekomst niet veel belovende Soekadana in het landschap van dien naam, tot standplaats aangewezen bet van meer belang zijnde Ketapang , hoofdplaats van het landschap Matan. Het aangehaalde Indisch Staatsblad 1895 n°. 75 wijst voor elke afdeeling aan , uit welk gedeelte van het vorsten- of van het gouvernementsgebied zij bestaat en bevat voor de onderafdeelingen, voor zooveel noodig , eene omschrijving van hare grenzen, terwijl ten slotte bepaald is dat met het bestuur van eene controleursafdeeling of van eene onderafdeeling ook een adspirant-controleur kan worden belast. Aan sommige der controleurs, hoofden van afdeelingen of onderafdeelingen, werd alsnog — zie Indisch Staatsblad 1895 n°. 80 — een inlandsche of Chineesche schrijver toegevoegd, in verband waarmede van eenige reeds in dienst zijnde schrijvers de bezoldiging nader geregeld werd.
Zuideren O o ster af deeling van Borneo. Over de afscheiding van dit gewest van het tot dusver, althans in naam , aan den vorst van Kotta Waringin onderhoorige stroomgebied der Boven-Pinoeh en over de toevoeging van deze streek bij het rechtstreeksch gouvernementsgebied der afdeeling Sintang van de residentie Westerafdeeling van Borneo (Indisch Staatsblad 1894 n°. 187) is reeds gehandeld op blz. 21 hiervóór.
Celebes en onderhoorigheden. Bij gouvernementsbesluit dd. 11 Juni 1895 n°. 20 (Javasche Courant van den 18den dier maand en Indisch Staatsblad 1895 n°. 119) is, voorshands gedeeltelijk op tijdelijken voet, eene reorganisatie vastgesteld van het zoogenaamd inlandsch bureau te Makasser (waar de aangelegenheden behandeld worden , betrekking hebbende op onze aanrakingen met de zelfbesturende landschappen in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden), welk bureau eene hoofdafdeeling uitmaakt van het bureau van den gewesteiijken gouverneur, zijnde de andere hoofdafdeeling (het eigenlijk gewestelijk bureau), onder de leiding staande van den gewesteiijken secretaris , uitsluitend bestemd voor de behandeling van alles wat de gouvernementslanden van het gewest betreft. Was tot dusver aan het hoofd van bedoeld inlandsch bureau geplaatst een uit het korps controleurs bij het binnenlandsch bestuur voortgekomen » secretaris voor rie inlandsche zaken " , bij het aangehaald gouvernementsbesluit is die betrekking , en evenzeer het ambt van commies op het inlandsch bureau, opgeheven, met bepaling (voorshands als tijdelijke maatregel) dat de assistent-resident, speciaal ter beschikking van den gewesteiijken gouverneur om met zendingen naar de vorstenrijken te worden belast, aan het hoofd staat van gemeld bureau voor inlandsche zaken, en dat hem een controleur boven de formatie
Bijlage €. [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.] Tweede Kamer; 97
wordt toegevoegd om onder zijne bevelen werkzaam te zijn en, betzij gezamenlijk met zijnen chef, hetzij afzonderlijk, mede met dergelijke zendingen naar het binnenland te worden belast. De te kiezen controleur, die kan zijn öf van de 1ste óf van de 2de klasse , doch van wien gevorderd wordt dat hij in de onder om direct bestuur staande gedeelten van het gewest reeds kennis van -taal en volk hebbe verkregen , is op die wijze in de gelegenheid om de noodige geschiktheid op te doen ten einde te eeniger tijd den bewusten assistent-resident in diens betrekking te kunnen opvolgen. Bij ontstentenis of afwezigheid ven den assistent-resident, treedt de controleur als chef van het inlandsen bureau op, en eerst bij ontstentenis of afwezigheid van beiden , de gewestelijke secretaris. Het tolken-personeel bij gemeld bureau werd tevens ingekrompen met een eerste- en een tweede-tolk. Met betrekking tot de samenstelling van het Europeesch personeel bij het binneDlandsch bestuur in dit gewest is de volgende verandering te vermelden. Daar het op grooten afstand van Celebes gelegen, uit vier inlandsche zelf besturende landschappen bestaande eiland Sumbawa , uitmakende de afdeeling Bima van het gouvernement Celebes en onderhoorigheden , gebleken is geen geschikten werkkring op te leveren voor een ambtenaar, met rang van controleur ('s Gouvernements eigen gebied op Sumbawa omvat slechts één kampong), en de opvolgende titularissen , ter wille van hunne verdere geschiktheid, er dan ook in den regel slechts een paar jaren achtereen kunnen gelaten worden , is nu onlangs besloten — zie Indisch Staatsblad 1895 n°. 115 — om gemelde afdeeling weder, , als vóór 1863 , onder het toezicht van een ambtenaar van minde- I ren raDg, namelijk onder een civielen gezaghebber , te stellen , de positie van welke categorie van Europeesche gezagvoerende ambtenaren medebrengt, dat zij langer op dezelfde standplaats kunnen gehandhaafd blijven en dus met de toestanden in hun ressort beter bekend worden. Ook werd de betrekking van klerk, tevens tolk, bij den controleur van Bima afgeschaft, daar de civiele gezaghebber, als hoedanig gekozen is een der tolken van het hooger bedoelde inlandsch bureau , aan den overigens te Bima bescheiden inlandsehen schrijver, genoeg had. De aan het hoofd der afdeelingen Tontoli en Palosbaai staande posthouders verkregen bij deze gelegenheid den rang en titel van civiel gezaghebber , terwijl, als aansporing en in het belang van het in functie blijven der titularissen, hun het uitzicht is geopend op periodieke traktementsverhooging.
Menado. In Januari 1895 werd om de op blz. 27 hiervóór reeds vermelde reden besloten om den controleur , aangewezen voor de aanrakingen met de westwaarts van de Minahassa gelegen staatjes ter Noordkust van Celebes, in plaats van te Bwool, standplaats te doen houden te Kwandang.
Ternate. De verplaatsing, bij wijze van proef, van Banggaai naar Tomboekoe van den posthouder voor het toezicht in het Ternataansch gebied op en bij de Oostkust van Celebes is reeds op blz. 29 hiervóór vermeld.
§ 5. Gewestelijke communicatieen polüievaartuigen.
Behalve de in bijlage J hierachter vermelde vaartuigen, behoorende tot de gouvernementsmarine (zee- en rivierstoomschepen en zeilvaartuigen onder de benaming van adviesbooten) zijn in sommige gewesten in het belang van den dienst nog gewestelijke communicatie- en politievaartuigengestationneerd , welke verschillende benamingen dragen en onder het rechtstreeksch beheer staan van de hoefden van gewestelijk bestuur ; zie o. a. Indisch Staatsblad 1887 n°. 21. Deze communicatie- en politievaartuigeu waren in het laatst van 1894 42 in getal (15 stoom- en 27 roei-of zeilvaartuigen), waarvan 1 (gaffelschoener) in de residentie Madura en de 41 andere verdeeld over elf gewesten der buitenbezittingen als volgt : Sumatra's Westkust : één ijzeren sloep en drie houten vaartuigen ; Lampongsche Districten : één stoomjacht (Advienne) ; Palembang : één rivierstoomschip (Pruijs van der Hoeven), één stoomjacht (Emma) en twee bidars ; Sumatra's Oostkust : vijf stoomjachten (Bengkalis, Tjantik , Slamat, Anna en Adèle) en drie sloepen ; Atjeh en onderhoorigheden : één stoomsloep (Marie) ; Riouw en onderhoorigheden : één stoomjacht (Batang Kwantan), twee zeilsloepen , één sampang pandjang 1ste klasse, drie sampangs pandjang 2de klasse en één sampang poekat ; Banka en onderhoorigheden : drie roeivaartuigen en één zeiltevens roeivaartuig ;
Westerafdeeling van Borneo : twee stoomjachten (Karimata en Poenan) ; Zuideren Oosterafdeeling van Borneo: drie stoomjachten (Bintang , Ladjoe en Jeanne) ; Menado : één sloep ; en Ternate en onderhoorigheden : vijf roeivaartuigen. Wat de hooger bedoelde 15 stoomvaartuigen betreft, vindt men voor het eerst een overzicht daarvan, bevattende verschillende gegerens nopens soort, stoom vermogen , bewapening, diepgang, enz., en aanwijzende de sterkte der bemanning en de bestuursposten waar zij gestationneerd zijn , in deel I (blz. 127) van den Indischen Regeeringsalmanak voor 1895. De behoefte heeft zich doen gevoelen om het aantal kleine stoomvaartuigen als de besprokene nog met drie te vermeerderen, tot welker aanschaffing dan ook reeds besloten is, namelijk: één, om ter Oostkust van Atjeh en in het daarbij aansluitend kustgedeelte der residentie Sumatra's Oostkust de scheepvaart te controleeren (verg. blz. 6 hiervóór), één voor de afdeeling Tandjong Pinang der residentie Riouw en onderhoorigheden, aan welke afdeeling het vroeger toegestane stoomvaartuigje reeds sedert eenigen°tijd was onttrokken ten behoeve van de afdeeling Indragiri (verg. het verslag van 1893, blz. 18), en één om als tweede stoomvaartuig dienst te doen (verg. noot 1 op blz. 24 hiervóór) in de afdeeling » Koetei en de Noordoostkust " der residentie Zui 1er- en Oosterafdeeling van Borneo.
§ 6. Bijzondere onderwerpen.
Emigratie van inboorlingen naar tuiten Nederlandsch-Indië. Blijkens het vorig verslag (blz. 76, noot 1) was twijfel gerezen of bij het verschepen van Java van de met vergunning van het Indisch Bestuur in het voorjaar van 1894 aldaar aangeworven inlanders voor plantage-arbeid in Suriname wel het noodige toezicht was uitgeoefend. Het dezerzijds uitgelokt onderzoek ter zake heeft aangetoond, dat men zich op Java met betrekking tot het vervoer der koelies over het algemeen niets te verwijten heeft, en dat vóór het vertrek van Tandjong Priok van het stoomschip, waarmede de bedoelde Javanen de reis naar West-Indië (om de Kaap de Goede Hoop) hadden aanvaard — het stoomschip Voorwaarts van de Maatschappij »Nederland" — behoorlijk is nagegaan of dat vaartuig in alle opzichten voldeed aan de voorschriften der (toen nog geldende) ordonnantie van 13 October 1872 (Indisch Staatsblad n°. 179), betreffende het vervoer van inlanders uit Nederlandsch-Indië naar vreemde havens. Alleen zou met grond aanmerking kunnen worden gemaakt op de keuze van den geneesheer dïe het transport begeleidde , omdat hij niet alleen de taal der over te voeren koelies niet verstond, maar, zooals later gebleken is , ook in het geheel niet met inlanders en hunne behoeften bekend w'as. Daarbij moet ook de voeding tijdens de reis te wenschen hebben overgelaten. Het voorgevallene heeft mtusschen de wenschelijkheid doen inzien om het vervoer van NederlandschIndische koelies naar Suriname onder afzonderlijke bepalingen te brengen daarbij rekening houdende met hetgeen de ondervinding geleerd 'heeft met opzicht tot de emigratie naar West-Indië van Britsch-Indische koelies. Te dien einde is de Indische Regeenng in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van de ter zake door het Koloniaal Bestuur van Suriname verstrekte adviezen. Afzonderlijke bepalingen ter zake worden ook daarom wenschelijk geacht, omdat te letten valt op den betrekkelijk langen duur der reizen en de omstandigheid dat zij voor een deel buiten de tropen moeten volbracht worden. Terwijl dit onderdeel der_ zaak te Batavia nog een punt van behandeling uitmaakt, x) is intusschen reeds eene beslissing genomen , voor zooveel noodig mede na voorlichting uit Suriname , omtrent den voet waarop behooren te zijn ingericht de werkcontracten, aan te gaan door de inlanders , die , met vergunning van het bestuur , in Nederlandsch-Indië worden aangeworven voor het verrichten van arbeid in genoemde kolonie. Voor de bedoelde werkcontracten is namelijk bij gouvernementsbesluit dd. 12 Juli 1895 n°. 9 een model vastgesteld , m ziin geheel opgenomen in de Javasche Courant van den 19den dier maand, dat afwijkt van het algemeen model-werkcontract, van welks uitvaardiging — in Februari 1894 — in 't vorig verslag
i) In verband daarmede wordt door den Gouverneur Generaal voor oopig in beraad gehouden een do or de factory der Nederlandsche Handelmaatschappij te Batavia — als emigratie-agent in Nederlandsch-Indië voor de kolonie Suriname — in Januari jl. gedaan verzoek betreffende de voorwaarden , waarop de Indische Reseering c. q. zou wensehen toe te staan de eventueel in hare voormelde hoedanigheid te vragen vergunning om, nog m den loop van 1«Jo, op nieuw een 800-tal inlanders voor plantage-arbeid in Suriname te werven.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
98 [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
(blz. 76) is gewag gemaakt. Bij deze regeling heeft het denkbeeld voorgezeten dat eene emigratie naar Suriname een geheel ander karakter draagt dan elke andere emigratie uit Nederlandsen -Indië, omdat het Surinaamsch Gouvernement, vertegenwoordigd door zijn emigratie-agent, de overeenkomsten met de emigranten sluit, waardoor deze laatsten een zeer vasten waarborg hebben dat het contract tegenover hen zal worden nagekomen , terwijl overigens het model zooveel mogelijk in overeenstemming is gebracht met de voorwaarden van het contract, waaronder in Britsch-Indië de werving van arbeiders voor Suriname is toegestaan. Naar aanleiding van eene in Februari jl. van den resident der Oostkust van Sumatra ontvangen mededeeling betreffende de daling van den koers van den dollar in dat gewest tot zelfs op f 1,20, waardoor te voorzien was dat de reeds waargenomen stijging in prijs van alle geïmporteerde artikelen zich ook zou uitstrekken tot de eerste levensbehoeften. zijn de hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madura door den directeur van binnenlandsch bestuur in Februari jl., ten vervolge op zijne circulaire van 7 Februari 1893 (zie blz. 73 van het Koloniaal Verslag van 1893) uitgenoodigd om hunnerzijds maatregelen te nemen, opdat de inlanders, die voor dat gewest werkovereenkomsten willen aangaan, van bestuurswege worden gewezen op de afgenomen waarde van den dollar. De redenen , welke de Indische Regeering er toe hebben geleid om vooralsnog vast te houden aan hare weigering tot het verleenen van vergunning voor het werven in Nederlandsch-Indië van inlanders ten behoeve van landbouwondernemingen in Britsch Noord-Borneo , en die welke haar hebben doen besluiten zoodanige werving voor Duitsch Nieuw-Guinea, behoudens inachtneming van eenige nieuwe voorwaarden , weder toe te staan achtereenvolgens bij de gouvernementsbesluiten dd. 5 October 1894 n°. 16 en 9 April 1895 n°. 26), zijn reeds uiteengezet in hoofdstuk C § 1 hiervóór. Beide vergunningen werden verleend aan den consulgeneraal van het Duitsche Buk te Batavia en betroffen elke de werving van hoogstens 200 inlanders van Java. De aan die vergunningen verbonden bijzondere voorwaarden kunnen blijken uit de Javasche Courant dd. 12 October 1894 en 19 April 1895. Daartoe behoort o. a. dat de geworvenen, vóór hun vertrek, op de plaats van inscheping door een in Nederlandsch-Indië gevestigden geneesheer moeten worden gekeurd en eerst wanneer zij gezond worden bevonden hunne bestemming mogen volgen, terwijl bij de tweede vergunning nog bepaald is dat de afgekeurden, ten genoegen van het hoofd van plaatselijk bestuur, kosteloos naar de plaats van herkomst moeten worden teruggevoerd. Op de wenschelijkheid van eenige in Duitsch Nieuw-Guinea te treffen regelingen met betrekking tot de beschikking of het beheer over aldaar openvallende nalatenschappen van Nederlandsen-Indische koelies, en de te treffen voorzieningen om de zoodanigen, die met spaarpeuningen terugkeeren , te onttrekken aan het gevaar dat zij die op de terugreis verdubbelen , is de aandacht van voornoemden consul-generaal gevestigd. Wat den inhoud der te sluiten werkcontracten betreft, verdient nog opmerking dat gestipuleerd is dat de loonen van een mannelijken en van eene vrouwelijke koelie niet minder mogen bedragen dan respectievelijk 27 en 21 M. (f 16,20 en f 12,60) 's maands, met het genot van vrij drinkwater , maar zonder vrije voeding ; dat niet meer dan 9 werkuren per etmaal mogen worden gevorderd ; dat uitdrukkelijk bepaald is hoeveel vrije dagen moeten worden gegeven , en wanneer. Verder is gestipuleerd dat schuld van den werknemer aan den werkgever den laatstbedoelde niet ontslaat van de verplichting tot kostelooze terugzending op de wijze als omschreven is in art. VIII van het in Februari 1894 in algemeenen zin voorgeschreven model-contract, tenzij de werknemer, na afloop van zijne verbintenis, zonder contract op dezelfde voorwaarden als die van de overeenkomst wenscht te blijven werken, terwijl ten slotte het aangaan van een nieuw contract na afloop van het in Nederlandsch-Indië geslotene is verboden en de duur van eene overeenkomst op ten hoogste drie jaren is gesteld.
Met betrekking tot de emigratie van inlanders uit onze bezittingen naar Singapore, met het doel om zich aldaar te verbinden elders werk te verrichten , zijn , voor zooveel betreft het totaal aantal jaarlijks aldaar aankomende immigranten, door ons consulaat-generaal geen opgaven meer verstrekt, aangezien het meer en meer gebleken is dat daaromtrent, bij gemis aan contrôle van overheidswege op het passagiersverkeer in de haven, van de inlandsche berichtgevers geen betrouwbare cijfers te verkrijgen zijn. Ten overstaan van den »protector of emigrants "gingen, tegen 722 in 1893, m 1894 1160 inboorlingen van Nederlandsch-Indië (897 Javanen,' 114 Bandjareezen, 96 afkomstig van het eiland Bawean en 53 uit andere streken) werkcontracten aan , namelijk 480 voor onze eigene
bezittingen (460 voor Sumatra's Oostkust en 20 voor Indragiri), 62 voor Malakka (waarvan 47 voor Djohor), 443 voor Britsch NoordBorneo, 156 voor Duitsch Oost- Afrika l) en 19 voor West-A.ustralië. De minder goede behandeling waaraan eenige te Singapore geworven koelies, afkomstig uit Palembang, van de zijde hunner werkgevers in Britsch Noord-Borneo hadden blootgestaan, heeft den resident van Palembang doen besluiten om , ten einde op de emigratie naar plaatsen buiten Nederlandsch-Indië beter het oogte kunnen houden, te bepalen dat reispassen, bestemd voor reizen naar zoodanige plaatsen, alleen ter hoofdplaats van het gewest zullen worden afgegeven. In Augustus 1894 zijn de overige hoofden van gewestelijk bestuur van regeeringswege met dien "maatregel in kennis gesteld, en zijn zij tevens gewezen op de noodzakelijkheid van het houden van een scherp toezicht op de naleving van art. 1 der ordonnantie in Indisch Staatsblad 1887 n°. 8, houdende verbod tot het werven van inlanders voor het verrichten van arbeid buiten Nederlandsch-Indië.
Grenzen van gewestelijke en afdeelingsJioofdplaatsen. Bij Indisch Staatsblad 1894 n°. 249 werden de grenzen voor de hoofdplaats Samarang uitgebreid, terwijl voor de afdeelingshoofdplaats Amoerang (residentie Menado) de grenzen werden vastgesteld bil Indisch Staatsblad 1895 n°. 125.
Brandgevaar. In Juni 1894 (Indisch Staatsblad n°. 117) is de afdeelingshoofdplaats Banda Neira (residentie Amboina) opgenomen onder de plaatsen , waar, ter voorkoming van brandgevaar, in de door het hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen wijken of buurten bij de oprichting van wordngen of gebouwen geen dakbedekking met atap of andere licht ontvlambare materialen meer wordt toegelaten.
^Ontplofbare stof en. Bij Indisch Staatsblad 1894 n°. 224 zijnde bij art. 5 van het reglement op den invoer (van buiten NederlandschIndië), enz. van ontplofbare stoffen (zie vorig vershig, blz. 77) voorgeschreven veiligheidsmaatregelen , behoudens eenige beperking, ook toepasselijk verklaard op met dergelijke stoffen geladen schepen r komende van eenige haven of reede van Nederlandsch-Indië.
II. PERSOONLIJKE DIENSTEN.
§ 1. Java en Madura.
Zooals blijkt uit het medegedeelde op blz. 78 van het vorig verslag, waren sedert 1 Januari 1894 voor aUe gouvernementslandeu van Java en Madura (uitgezonderd de onderdistricten Pledang en Bendoengan, uitmakende het gouvernementsgebied in de afdeeling Buitenzorg der residentie Batavia, waar de algemeene heerendienstregeling in Indisch Staatsblad 1890 n°. 248 nog bleef gelden) afzonderlijke gewestelijke heerendienstregelingen van kracht. Bij de samenstelling van de nieuwe registers betreffende de verdeeling der heerendiensten en het aanwijzen van de wegen , waterwerken en wachthuizen, welke in heerendienst te onderhouden of te bezetten zijn , bleek dat in sommige gewesten de bedoeling van het in de voorschriften van uitvoering s) aangegeven gemiddelde van % van het maximum aantal dagen arbeid, hetwelk van eiken heerendienstplichtige per jaar gevorderd mag worden, niet goed begrepen was, waardoor men in de menning verkeerde dat het aantal beschikbare dagdieiisten ontoereikend zou zijn voor de behoefte. Dit gaf aanleiding de bedoeling van dat gemiddelde nader toe te lichten en in het algemeen °er op aan te dringen om alles te beproeven , ten einde door eene doeltreffende regeling van den heerendienst-arbeid het aantal te pres
') Toen voor laatstbedoelde bestemming een deel der bewuste NederlandschIndische inboorlingen was aangeworven, werden onzerzijds daartegen bezwaren ingebracht. Deze aanwerving toch was in strijd met de in 't laatst van 1892 door het Bestuur der Straits-Settlements toegezegde medewerking (zie het verslag van 1893, blz. 73) om , voor zooveel het streken betreft met staande onder liritsch gezag of bescherming, de Nederlandsch-Indisehe Kegeermg te steunen in hare pogingen om den uitvoer van NederlandschIndische koelies tegen te gaan naar verafgelegen streken , waar de toestanden nog van dien aard zijn dat hunne overbrenging derwaarts moet worden ontraden. De Regeering heeft niet nagelaten daarop de aandacht van de betrokken gouvernementen te vestigen en het bleek toen dat het gebeurde aan eene vergissing was te wijten.
2) De tijdens de afsluiting der betrekkelijke mededeelingen in het vorig verslag (zie blz. 78 noot 4) nog niet gepubliceerde „ voorschriften van uitvoering " zjjn sedert opgenomen onder de nummers 4832,4833 , 4842 , 4850. 4856, 4857, 4867, 4875 en 4876 van het Bijblad op het Indisch Staatsblad.
[5. 2.] 99 Koloniaal verslag van 1895. [Nederi. (Oost-) Indië.]
teeren dagJiensten tot het hoogst noodige terug te brengen. De vraag of, na de voor Pasoeroean tot stand gekomen verhooging van het hoofdgeld der heerendienstplichtigen, ter verdere afschaffing van daarvoor in aanmerking komende diensten , ook in andere gewesten of gedeelten van gewesten tot dergelijke verhooging kan worden overgegaan , is door de Indische Regeering voorloopig nog in ontkennenden zin beantwoord. Zij werd daartoe geleid door de overweging dat, met het oog op den tegenwoordigen economischen toestand der inlandsche bevolking, die gedrukt wordt door de suikercrisis en ook door lage rijstprijzen , het niet raadzaam kan worden geacht aan de bevolking nieuwe of zwaardere financieele lasten op te leggen. Intusschen heeft de Gouverneur-Generaal aan de hoofden van gewestelijk bestuur in die residentiën waar, op grond van het in 1888/1892gehouden heerendienst-onderzoek , reeds destijds eene verhooging van het hoofdgeld , in verband met den economischen toestand der bevolking mogelijk werd geacht, de opdracht gedaan om mede te deeien of en , zoo ja, tot welk bedrag het hoofdgeld tot verdere afschaffing van heerendiensten b. v. met ingang van 1 Januari 1897 zou kunnen worden verhoogd. Van de omstandigheid dat het hoofdgeld meer opbrengt dan als equivalent voor de afgeschafte of tijdelijk niet gevorderd wordende diensten wordt vereischt, heeft de Indische Regeering echter gebruikt gemaakt om , met wijziging in zoover van de betrekkelijke gewestelijke heerendienstregelingen , bij ordonnantie van 1 Juli jl. (Indisch Staatsblad n°. 137) te bepalen dat, met ingang van 1 Januari 1896 , vervallen de persoonlijke diensten waartoe de inlandsche bevolking verplicht is :
1°. in de residentiën Rembang en Japara voor het verbrijzelen van verhardingsmateriaal ten behoeve van groote post- en binnenwegen ; ü°. in de residentiën Bantam en Madioen en in de afdeelingen Bezoeki, Panaroekan, Bondowosso en Djemberder residentie Bazoeki voor het aanleggen , herstellen en onderhouden van de in de groote post- en binnenwegen gelegen bruggen en duikers buiten de gewestelijke en afdeeliugs-hoofdplaatsen ; 3°. in de residentie Samarang voor het onderhouden van de hoofd- en secundaire leidingen van de Demaksche waterwerken en de daarin gelegen -werken , zoomede in dat gewest, in de residentiën Bantam , Pekalongan, Madioen en Kediri, in ZuidSoerabaija en in de reeds genoemde afdeelingen der residentie Bezoeki voor het bewaken van waterwerken ; 4°. in de residentie Madura voor het herstellen en onderhouden van groote post- en binnenwegen ; 5°. in de residentie Pasoeroean voor het aanleggen , herstellen en onderhouden van groote post- en binnenwegen, behoudens dat nog persoonlijke diensten mogen gevorderd worden voor het verzamelen en vervoeren van grind, waaronder evenwel niet begrepen het grind , benoodigd voor de wegen van de dessa Dampit tot de grens van het erfpachtsperceel Kalipadang, van de grens van het perceel Ampelgading tot aan die van het perceel Soemberremis A en van Tjiloempit tot Bantem , zullende het verzamelen en vervoeren van grind ten behoeve van deze drie wegen mede in vrijen arbeid geschieden. Bij hetzelfde gouvernementsbesluit, waarbij de ordonnantie werd uitgevaardigd, zijn de noodige voorzieningen getroffen met betrekking tot de beschikbaarstelling van fondsen voor de uitvoering van de afgeschafte diensten in vrijen arbeid. Tevens bestaat het voornemen om , bij de binnenkort te verwachten herziening van de heerendienstregelingen voor Banjoemas en Bagelen (over de herziening der 't eerst uitgevaardigde gewestelijke heerendienstregeling voor Kadoe zie lager), ook in die gewesten enkele van de thans nog gevorderde diensten te doen vervallen. Een overzicht van de heerendiensten , welke in verband met de bepalingen der besproken ordonnantie , in de gouvernementslanden van Java en Madura na 1 Januari 1896 wettelijk in stand blijven , is te vinden sub II van bijlage O hierachter. l) De uitvoering van de voor de residentie Preauger Regentschappen ingevoerde werkregeling (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 4656), waarvan melding werd gemaakt op blz 72 van het Koloniaal Verslag van 1892, Jiet, blijkens de rapporten van den resident, hier en daar nog te wenschen over, hetgeen hem aanleiding gegeven had om de beoogde werkwijze nader toe te lichten en te verduidelijken , waardoor hij de hoop koesterde dat in 1895 de regeling alom tot haar recht zou komen. Dat de bedoelde
J) In eene dergelijke opgave opgenomen sub III van bijlage N van het vorig verslag, werd de residentie Eernbang ten onrechte vermeld onder de gewesten waar nog diensten voor het bewaken van waterwerken konden worden gevorderd.
regeling over het algemeen leidt tot vermindering van den druk der heerendiensten, kan hieruit worden afgeleid, dat in de verschillende afdeelingen van het gewest, naarmate minder of meer diensten noodig waren voor onderhoud en herstelling van wegen , gedurende het geheele jaar 1894 (in ronde cijfers) elke beeren dienstplichtige slechts het volgend aantal malen is uitgekomen : Tjiandjoer 1 à 7, Limbangan 2 à 3 , Tassikmalaija en Soekaboemi 2 à 6 , Tjitjalengka 3 à 7 , Soekapoera-Kollot 3 à 17, Soekapoera 4 à 9 , Soemedang 4 à 10 en Bandong 4 à 19 malen. In opvolging van het voorschrift, vervat in art. 57 (2de lid), van het Regeeringsreglement, had bij ordonnantie van 26 December 1894 (Indisch Staatsblad n°. 282) de eerste vijfjaarlijksche herziening van de heerendienstregeling voor de residentie Kadoe (zie Koloniaal Verslag van 1890 , blz. 71) plaats. De bestaande regeling werd daarbij in hoofdzaak behouden , vermits de economische toestand der bevolking geen verhooging van het hoofdgeld toeliet en derhalve tot verdere afschaffing van heerendiensten niet kon worden overgegaan. Volgens de gehouden aanteekeningen , gespecificeerd in bijlage O hierachter, zijn gedurende 1894, in de gewesten die hunne eigen heerendienstregeling hadden, 18 314 537 dagdiensten gepresteerd, en in de residentie Batavia, het eenige gewest dat, voor zooveel de gouvernementslanden — het domein Bloeboer — betreft, nog viel onder de algemeene heerendienstregeling van 1890 (Indisch Staatsblad n°. 248), 1376 990, of te zamen 19 691527 dagdiensten , dat is 957 433 minder dan in 1893. Bij eene residentiesgewijze vergelijking van de opgaven over beide jaren blijkt, dat in 1894 meer heerendiensten werden verricht in Batavia , Pekalongan , Japara , Rembang , Soerabaija , Probolinggo , Bagelen en Kadoe. Zulks moet voornamelijk hieraau worden toegeschreven , dat sommige wegen m 1894 meer onderhoud vorderden dan in het voorafgegane jaar , en dat in de nieuwe leggers der heerendiensten verschillende waterwerken zijn opgenomen , waarvan het onderhoud vroeger in dessadienst plaats had ; in Japara voorts, behalve aan de omstandigheid dat ditmaal juistere opgaven konden worden verstrekt dan vroeger — eene oorzaak die ook voor Probolinggo gellt —, aan eene uitbreiding van het aantal te verharden wegen , terwijl het uitgraven van de bedding van een gedeelte der Serail g-rivier en het ophoogen van de dijken daarlaugs mede veel diensten vorderden ; in Soerabaija was de meerdere heerendienstarbeid hieruit te verklaren dat sommige waterwerken noodzakelijke voorzieningen (herstelling van eenige sluizen in de irrigatie-afdeeling Brantas en aanbrenging van verbeteringen aan de Porrong- en Magettan-kanalen) moesten ondergaan ; in Kadoe moesten aan eenige dammen en leidingen zware herstellingen worden bewerkstelligd, terwijl in Bagelen meer diensten noodig waren voor het verzamelen van grind, en in Rembang ten behoeve van het onderhoud zoowel van de wegen in de districten Binangoen, Soelang en Sedan der afdeeling Rembang en van sommige kleine waterwerken, als van de dijken langs de Solo-rivier. In de overige gewesten waren voor de in heerendienst te verrichten werkzaamheden minder dagdiensten noodig dan in 1893, hetgeen voor een deel moet worden toegeschreven aan de omstandigheid dat het aantal wachthuizen in sommige streken niet onbelangrijk ingekrompen werd. In de 12 gewesten toch die eerst met 1 Januari 1894 elk hunne eigen heerendienstregeling kregen (voor Soerabaija en Bezoeki was bovendien de gewestelijke regeling nog verschillend voor sommige onderdeelen van het gewest), waren in 1894 voor het bezetten van wachthuizen 2 389 754 dagdiensten noodhr, tegen 2 807 106 in 1893 , of 417 352 minder.
Hoewel over de werking der nieuwe heerendienstregelingen in de bedoelde 12 gewesten , zoo kort na hare uitvaardiging, nog niet met zekerheid te oordeelen valt, blijkt toch voor de meesten dier gewesten de gunstige invloed, welken die regelingen reeds gehad hebben, uit eene vergelijking van het gemiddeld aantal in 1894 gevorderde dagdiensten per hoofd met dat in 1893 gepresteerd. Terwijl bijv. in Tagal gedurende 1893 gemiddeld door eiken heerendienstplichtige 14 à 15 dagdiensten waren gepresteerd en in Pasoeroean ruim 13, bedroegen deze gemiddelden in 1894 respectievelijk niet meer dan ruim 9 en ruim 6. Vooral in laatstgenoemd gewest kreeg de bevolking, zoowel ten gevolge van de maatregelen , welke uit de nieuwe heerendiecst-voorschriften voortvloeiden , als door de reeds vroeger getroffen regelingen ten aanzien van de dessapolitie- en pantjèn-diensten , eene ruimere en regelmatiger beschikking over haren tijd, hetgeen baar zeer te stade kwam bij de vraag naar arbeidskrachten niet alleen in verband _ met den in 1894 aangevangen aanleg van de staatsspoor^ weglijn Malang-Kepandjen-Blitar, maar ook wegens den grooten koffieoogst en de toenemende teelt van suikerriet als plantmateriaal
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
in de afdeeling Malang. In de residentie Madura werden in 1894 in doorslag per dienstplichtige slechts gepresteerd l à 2 dagdiensten, in Cheribon 5 à 6 , in Samarang ruim 6, in Madioen 6 à 7 , in Kediri 7 en in Probolinggo 7 à 8. Deze cijfers vergelijkende met die , op blz. 79 van 't vorig verslag over het jaar 1893 vermeld, valt dus ook hier eene niet onbelangrijke vermindering van druk te constateeren, hetgeen eveneens geldt voor Bezoeki. In 1894 toch bedroeg het gemiddeld aantal dagdiensten per heerendienstplichtige in de afdeeling Banjoewangi 8 en in het overig deel van Bezoeki 6 à 7 , terwijl in 1893 het gemiddelde voor het geheele gewest Bezoeki neerkwam op 8 à 9 dagdiensten per heerendienstplichtige. In Pekalongan , Japara en Soerabaija, •waar, om de reeds vermelde redenen , in 1894 meer dagdiensten hadden moeten gevorlerd worden dan in 1893, was, doordien de tabel voor die gewesten over 1894 een grooter aantal heerendienstplichtigen aanwijst, het besproken gemiddelde toch niet ongunstiger dan in 1893. Tewerkstelling van heerendienstplichtigen tegen betaling of tegemoetkoming had alleen plaats in Pekalongan en Samarang. In eerstgenoemd gewest werd f 0,15 per man daags uitgekeerd aan de dienstplichtigen , die voor de verbetering van eenige leidingen van het district Bandar-Sidaijoe waren opgeroepen , voor welk werk in het geheel 47 333 dagdiensten nood i g bleken , terwijl in de afdeeling Demak der residentie Samarang 40 000 dagdiensten voor herstellingen aan dijken gebezigd werden , waarvoor aan de dienstplichtigen een daggeld van f 0,20 per man werd toegekend. Tot verlichting van de heerendiensten werden ook in 1894 op de hoofdplaatsen voor het onderhoud en de begrinding van een deel der wegen dwangarbeiders of politioneel gestraften gebezigd. Dit geschiedde vooral in ruime mate ter hoofdplaats Kediri, terwijl in de residentie Madioen voor het onderhoud en de verbeten'?g van een deel van den weg tusschen Ponorogo en Patjitan en Manggoenardjo en Madigondo eveneens gestraften werden tewerkgesteld. Plaatsvervanging voor het verrichten van heerendiensten en afkoop van die diensten kwamen in 1894 weder vrij veelvuldig voor. Klachten over onwettige vordering van heerendiensten werden weinig vernomen , behalve in Tagal, waar versoheidene klachten werden ingediend tegen dessahoofden en andere leden van het dessabestuur. Hoewel deze klachten bij onderzoek bleken meestal overdreven te zijn , moest toch een assistent-wedono aldaar worden gestraft wegens bet te eigen bate tewerkstellen van heerendienstplichtigen , die voor werk aan de wegen waren uitgekomen. Voor zooveel het verleenen van ongemotiveerde vrijstellingen door dessahoofden aan het licht kwam, werden de schuldigen gestraft of uit hun ambt ontzet. Nopens den omvang der dessapolitie-diensten en der pantjèndiensten ten behoeve van de dessahoofden , en hier en daar ook ten behoeve van de andere leden der dessabesturen , zijn thans van den directeur van binnenlandsch bestuur uitvoerige opgaven ontvangen (zie vorig verslag, blz. 80), waaruit het als bijlage P hierachter gevoegd overzicht is samengesteld. Deze opgaven behooren echter — het zal te nauwernood opmerking behoeven — niet zonder eenige reserve aangenomen te worden. Bovendien zij er aan herinnerd dat, waar door de (bij residentsbesluit vastgestelde) nieuwe regelingen betreffende de pantjèn-diensten in eenig gewest reeds wijziging (vermindering) in de diensten is gebracht, de verdere inkrimping slechts geleidelijk tot stand komt, naar gelang de optreding van nieuwe dessahoofden daartoe gelegenheid geeft. De Indische Regeering blijft overigens bij voortduring bedacht op het verrichten van al wat tot vermindering van den druk der pantjèn- en dessapolitie-diensten leiden kan. De aanslag vao. de heerendienstplichtige bevolking in de gouvemementsgewesten op Java (Batavia uitgezonderd) en op Madura in het hoofdgeld, bedoeld bij Indisch Staatsblad 1893 n°. 68 en 186 , bedroeg iu 1894 f 2 983 370 , welk bedrag in dat jaar geheel of althans zoo goed als geheel werd aangezuiverd, zoodat na aftrekking van de 8 pet. collecteloon, zuiver beschikbaar was f 2 744 701 waarvan werd uitgegeven (of toegestaan), nagenoeg uitsluitend voor het doen verrichten in vrijen arbeid van de in 1882 en later definitief afgeschafte diensten (verg. de uitvoerige specificatie in bijlage Q hierachter) 2 481 C45
en dus overbleef . . . f 263 656 ^
') Bjj de begrooting van 1894 (art. 118) was gerekend op een overschot van f 600 884, doch toenmaals kon nog geen rekening worden gehouden met
Evenbedoeld bedrag van f 263 656 en de bij de begrooting voor 1894 (art. 120), uit de overschotten van het hoofdgeld van vroegere jaren , beschikbaar gestelde som van f 450 000 werden in de eerste plaats weder aangewend, evenals reeds sedert 1886 gebruikelijk was, voor het doen verrichten in vrijen arbeid, daar waar de bedoelde verplichte diensten nog niet formeel afgeschaft waren, s) van den koeliearbeid aan bruggen en duikers in zoogenaamde heerendienstwegen buiten hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen. Voor dat doel werd toegestaau f114 397 (zie de kolommen 28 en 29 van bijlage Q), terwijl voorts uit het samengevat bedrag van f 263 656 en f 4c0 000 nog werden gekweten de koelieloonen , welke betaald moesten worden tot voortzetting gedurende 1894 van in 1893 en in vroegere jaren geautoriseerde werken (f205 530) 3), benevens die voor werken, tot welker uitvoering in vrijen arbeid de machtiging in 1894 werd verleend (f 238 260). De laatstbedoelde machtigingen hadden o. m. betrekking op : het opruimen van afschuivingen in de Kaboejoetan-leiding (residentie Tagal) en het treffen van voorzieningen om die te voorkomen (f 6390) ; het herstellen van de door een bandjir veroorzaakte doorbraken in de linker- en rechter-Serdang-dijken benoorden den grooten postweg van Demak en Tangoelangin in de residentiSn Samarang en Japara (f 10 575); het maken van eene oeververdediging langs de zeezijde van den grooten postweg van Rembang naar Soerabaija tusschen paal 17 en 19 (f 7355); het verleggen van den weg over den bergpas Radjegwesi tusschen de dessa's Kloematan en Pandimas in de residentie Pasoeroean, zoomede het bouwen van een brug op schroefpalen met ijzeren leggers en steenen landhoofden, gelegen in den weg van Menes via Laboean naar Anjer in de residentie Bantam (f 27 750).4)
Alleen in Krawang en in de Preanger Regentschappen was in 1894 de zuivere opbrengst van het hoofdgeld onvoldoende voor de bestrijding van alle wegens afschaffing van diensten ten laste van het hoofdgeld gekomen uitgaven (die voor het vervoeren van gouvernements-reizigers en hunne goederen, voor zoover zij met het hoofdgeld plegen te worden verrekend, niet eens medegerekend). De tekorten voor die gewesten bedroegen respectievelijk f2585 en f 28 846. Van de bij de ordonnantie in Indisch Staatsblad 1893 n°. 68 geopende gelegenheid om van den totaalaanslag in bet hoofdgeld voor de districted, onderdistricten of dessa's van een gewest of gedeelte van een gewest waar eene afzonderlijke heerendienstregeling werkt, een naderen omslag tot stand te brengen , werd ook in 1894 geen gebruik gemaakt. Wel had hier en daar eene nadere repartitie van den dessa-aanslag onder de hoofdgeldplichtigen in de dessa (zie art. 7 van de aangehaalde verordening) plaats, zooals : vrij algemeen in de Preanger Regentschappen , in vele dessa's van Pasoeroean en Kadoe, en voorts in een gedeelte der afdeeling Madjalengka (Cheribon), in een viertal dessa's van het district Soebah (Pekalongan), in de afdeeling Kendal (Samarang) en in eenige dessa's van het district Batoer (Banjoemas). In 1894 kwam slechts één geval van verduistering voor, en wel in de residentie Soerabaija, waar in de dessa Semamboeng de met de inning belaste kepetengan een bedrag van f 30,50 te eigen bate had aangewend. Bedoelde persoon werd met één jaar dwangarbeid buiten den ketting gestraft, terwijl de verduisterde gelden door zijne familieleden werden bijgepast.
§ 2. Buitenbezittingen.
Evenals in het vorig verslag worden ook thans weder, voor zooveel omtrent het aantal heerendienstplichtigen in sommige der buitenbezittingen en omtrent den aard en den omvang van den door ben gepresteerden arbeid tabellarische opgaven zijn ontvangen, de cijfers opgenomen in eene bijlage (zie bijlage R hierachter), terwijl wat de assistent-residentie Billitou en de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo betreft, de betrekkelijke cijfers worden
de uitgaven, welke het gevolg waren van de met 1 Januari 1894ingevoerde gewestelijke heerendienstregelingen.
3) Dit was gedurende 1894 nog enkel het geval (verg. tabel III in bijlage N van t vorig verslag) in de residentiën Bantam, Preanger Regentschappen, Bezoeki en Madioen en in de afdeeling Bawean der residentie Soerabaija.
3) Hieronder eene som van f 100 000 tot voortzetting gedurende 1894 van de reeds in 1893 aangevangen werken tot vernieuwing van de Tjokrojasanen Wawar-kanalen in Ba gelen , waarvoor aanvankelijk f 200 000 was beschikbaar gesteld, welk bedrag evenwel bleek te hoog te zijn geraamd en daarom tot de helft werd teruggebracht.
4) By eene vergelijking met kolom 30 van bijlage Q houde men in het oog dat hier uitsluitend de toegestane bedragen zijn opgegeven.
Bijlage C. [£. 2.] Tweede Ramer; 401
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
aangetroffen onder de hier volgende gewestelijke mededeelingen. i Overigens zij herinnerd dat in sommige buitenbezittingen het vorderen van heerendiensten van gouvernementswege slechts in zeer buitengewone gevallen geoorloofd is, namelijk tot wering van rampen van hoogerhand of tot afwending van algemeen gevaar.
Sumatra's Westkust. Blijkens de zooeven bedoelde bijlage R werden in 1894 in dit gewest gevorderd 4 058 420 dagdiensten (983 315 in de Padangsehe Benedenlanden, 2479 128 in de Padangsehe Bovenlanden en 595 977 in Tapanoli), tegen 3 602 462 in 1893 (in de drie genoemde onderdeelen van het gewest respectievelijk 899 054 , 2 019 259 en 684 149). Tegenover eene vermindering in Tapanoli staat dus eene vermeerdering in de Padangsehe Beneden- en Bovenlanden , welke vermeerdering moet worden toegeschreven aan de omstandigheid dat voor bet herstellen van door herhaalde bandjirs toegebrachte schade veel van de bevolking moest worden gevergd. Intusschen werd er ook nu weder naar gestreefd eenige verlichting in den druk der heerendiensten te brengen door het herstellen en onderhouden van wegen te doen geschieden in vrijen arbeid, dan wel — voor zooveel die werkkrachten niet ten behoeve van de expeditie naar Lombok noodig waren — door veroordeelden tot dwangarbeid, terwijl hier en daar aan de heereudienstplichtigen «ene tegemoetkoming voor voeding werd toegelegd, ten bedrage van f 0,20 à f 0,25 per man daags. Van plaatsvervanging werd, vooral voor de bijzondere diensten, weder veel gebruik gemaakt tegen een dagloon van f 0,40 tot f 0,60 in de Padangsehe Beneden- en Bovenlanden en van f 0,50 tot f 0,90 in Tapanoli. De onderzoekingen ter voorbereiding van eene definitieve beerendienstregeling (zia het verslag van 1893, blz. 76) werden nog voortgezet, laatstelijk echter slechts door twee controleurs, zijnde de derde in de eerste helft van 1895 reeds met zijne taak gereed gekomen. Vóór het einde van 1895 zouden vermoedelijk de onderzoekingen geheel afloopen.
Benkoelen. Volgens de gehouden aanteekeningen zijn in 1894 van de heerendienstplichtige bevolking buiten de hoofdplaats gemiddeld 27 à 28 dagdiensten per dienstplichtige gevorderd, tegen 25 à 26 in 1893. Nalatigheid in het verrichten van de verplichte diensten kwam betrekkelijk veelvuldig voor, een euvel dat het bestuur, door verscherping van controle, zooveel mogelijk tracht tegen te gaan. Voor het onderhoud der wegen op de hoofdplaats Benkoelen en de verbetering en verharding van den bergweg naar Kepahiang, zoomede voor den bouw van eenige bruggen in de afdeeling Mokko Mokko werd van den arbeid van veroordeelden gebruik gemaakt. Daar echter de voortgang dier werken zeer belemmerd werd door het vertrek van 150 dwangarbeiders naar Lombok moest in het gebrek aan werkkrachten , voor zooveel den bergweg betreft, worden voorzien door ten arbeidstelling van heerendienstplichtigen, wien wegens den verren afstand tusschen bet werk en hunne woningen, eene tegemoetkoming voor voeding werd toegekend van f 0,15 per man daags. Tot uitvoering van maatregelen, noodig voor de bestrijding der veepest, werden ter hoofdplaats 1600, en in de afdeeling Ommelanden van Benkoelen 5341 dagdiensten gevorderd. De op blz. 81 van het vorig verslag bedoelde inlichtingen omtrent de werking, opbrengst en aanwending van de belasting van f 2 per hoofd en per jaar, waaraan de bevolking ter hoofdplaats Benkoelen ingevolge Indisch Staatsblad 1874 n°. 276 , juncto 1876 n°. 58, onderworpen is, zijn sedert door den resident verstrekt. Uit die inlichtingen blijkt dat de opbrengst der belasting, zelfs bij voldoende aanzuivering, op verre na niet toereikend is voor het daaruit te bekostigen gewone onderhoud der wegen , welk onderhoud, zoowel wegens de groote lengte der wegen en <le vele zich daarin bevindende duikers, als wegens de moeielijkheid van het vervoer en de broosheid van het beschikbare verhardingsmateriaal , buitengewoon kostbaar is. De resident geeft tevens als zijn gevoelen te kennen dat de vele afschrijvingen , die steeds op de bedoelde belasting noodig zijn , niet moeten worden beschouwd als een gevolg van de weinige draagkracht der belastingplichtigen , doch dat de niet-betaling uitsluitend aan onwil moet worden geweten. De vraag of en, zoo ja, op welke wijze een en ander tot eene bevredigende oplossing ware te brengen , is in Indië nog in behandeling.
Lampongsche Districten. Klachten over te zwaren druk der heerendiensten in dit gewest of over ongelijke verdeeling der diensten werden in 1894 niet vernomen. In sommige gevallen moest de maximum-afstand van 12 paal, waarbinnen de heerendienstplichtigen kunnen worden opgeroepen, worden overschreden,
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
i door den verren afstand der kampongs onderling , doch dan werden de aandeelen in evenredigheid tot dien meerderen afstand verminderd. Hoewel het aantal dagdiensten , dat in 1894 gevorderd moest worden voor vervoer van gouvernementsgoederen en gelden , in hoofdzaak ten gevolge van bet drukke vervoer van materialen voor den telegraafdienst, aanmerkelijk hooger steeg dan in het voorafgegane jaar (4688 tegen 1561), daalde het aantal dagdiensten , dat gemiddeld door iederen heerendienstplichtige werd gepresteerd , van 24 à 25 tot ruim 11V2, welke vermindering moet worden toegeschreven aan den maatregel, dat slechts de hoogst noodige diensten tot onderhoud van wegen en bruggen werden geëischt, daar aan de bevolking , om haar voor verderen achteruitgang (die te wijten is aan de lage peperprijzen) te behoeden, zooveel mogelijk tijd gelaten moest worden voor het inzamelen van boschproducten en het verzorgen van hare tweede gewassen. Door handelaren en andere gegoede lieden, (die meenden dit aan hun stand verschuldigd te zijn), werd weder veel gebruik gemaakt van plaatsvervanging. Nalatigheid in het verrichten van heerendiensten kwam zelden voor.
Palembang. Nopens het aantal heerendienstplichtigen in dit gewest en den door hen gepresteerden arbeid zijn ook over lb94 geen opgaven ontvangen. Het aantal aangeslagenen (inlanders en vreemde oosterlingen) in de ter hoofdplaats geheven belasting van f 3 per hoofd 's jaars, als equivalent voor de vrijstelling van heerendiensten ten behoeve van den aanleg en bet onderhoud van wegen en bruggen (zie Indisch Staatsblad 1877 n'. 198), beliep 12 317. Niettegenstaande de inning van deze belasting altijd met moeielijkheden gepaard gaat, zijn de resultaten gedurende het afgeloopen jaar gunstiger geweest dan die van 1893. Van den aanslag over 1894, ad f 36 951, was op het einde des jaars geïnd f 28 266 , terwijl in Januari 1895 nog f 819 betaald werd , dus te zamen f 29 085. Aan achterstand over vroegere jaren werd in 1894 een bedrag van f 8906 ontvangen. Over druk van de heerendiensten in dit gewest werd over 't algemeen niet geklaagd , ofschoon in de onderafdeeling Ogan Oeloe (afdeeling Kommering en Ogan Oeloe Enim en de Ranau-districteD), ten gevolge van bet wegslaan van vele weggedeelten, waardoor kleine verleggingen van den postweg moesten plaats hebben , meer werk van de heerendienstplichtigen moest worden gevorderd dan gewoonlijk. Het onderzoek van de voorstellen van den resident, tot herziening van de bestaande heerendienstregeling, eischte aan het departement van binnenlandsch bestuur, met het oog op het uitgebreid plaatselijk onderzoek, eene omvangrijke studie, waaraan , bij afsluiten in Indië van de bijdrage voor deze paragraaf, de laatste hand werd gelegd.
Ban&a en onderhoorigheden. Blijkens de gehouden aanteekeningen kwam de in heerendienst gepresteerde arbeid in 1894 neder op gemiddeld 28 à 29 dagdiensten per dienstplichtige, tegen ruim 30 in 1893. Tewerkstelling van heerendienstplichtigen tegen eene geldelijke tegemoetkoming voor de verbetering van den weg tusschen Muntok en Pangkalpinang had in 1894 niet plaats. Wel werd ook voor dat doel beschikbaar gesteld eene som van f 5100, doch daarvan werd niet meer dan f 1368,88 besteed , en wel uitsluitend voor aankoop van gereedschappen, voor belooning aan personen, die zich verdienstelijk hadden gemaakt bij het zoeken van betere wegtracó's, enz.
Bïlliton. De nieuwe heerendienstregeling, die tijdens de afsluiting van het vorig verslag nog in behandeling was, kwam sedert tot stand, en is afgekondigd bij Indisch Staatsblad 1894 n°. 186, terwijl de voorschriften ter uitvoering zijn opgenomen onder n°. 4980 van het Bijblad op het Indisch Staatsblad. Deze nieuwe regeling is niet aan te merken als eene herziening, waarop de 2de alinea van art. 57 van het Regeeringsreglement, met den daarin gestelden eisch van trapsgewijze vermindering, van toepassing zou zijn, maar is eigenlijk eene eerste definitieve reg-eling ter vervanging van de voorloopige in Indisch Staatsblad 1878 n°. 180 , welke bloot eene opsomming bevatte van de verschillende diensten en eene strafbedreiging tegen onwil of nalatigheid in het verrichten er van , doch niets bepaalde omtrent den grondslag der heerendienstplichtigheid , den omvang, de vrijstellingen, en«. De thans voorgeschreven diensten verschillen weinig van den feitelijken toestand, welke bijv. reeds medebracht dat het werk aan wegen , bruggen en duikers en het bevaarbaar houden van rivieren in heerendienst geschiedde, ofschoon de regeling van 1878 niet uitdrukkelijk van waterwegen sprak, welk werk ter hoofdplaats van
102 [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
het gewest, alwaar de heerendienstplichtigen er thans uitdrukkelijk van ontheven zijn, doorgaans door gestraften en overigens door vrijwilligers tegen betaling volbracht werd, terwijl de tbans niet meer genoemde diensten voor het lossen, laden en verwerken van steenkolen in het gouvernements-kolendepôt, welke, ingevolge de regeling van 1878 in sommige gevallen te presteeren •waren, reeds niet meer konden voorkomen, omdat in 1893/1894 bedoeld kolendepôt is opgeheven. Behoudens eenig verschil in de soorten van diensten, is de nieuwe regeling overigets geschoeid op denzelfden leest als die voor Banka en sommige der overige buitenbezittingen. Onder de werking der oude regeling en , sedert de laatste drie maanden des jaars, onder die van de nieuwe, werden in 1894 in het gewest door 6860 dienstplichtigen (tegen 6466 in i 893) gepresteerd 31574 dagdiensten voor onderhoud van wegen , bruggen en districtsgevangenissen en 79 577 dagdiensten voor het overbrengen van brieven en het doen van wachtdiensten (dit laatste in gemeentelijkeu dienst), welke ciifers in 1893 hadden bedragen 41578 en 80 654. Voor het bedienen van de brandspuiten ter hoofdplaats Tandjong Pandan werden 75 personen aangewezen , die vrijgesteld werden van andere diensten, terwijl evenals dit in 1893 bet geval was, ook in 1894 voor het overbrengen van gouvernementsgoederen en reizigers geen dienstplichtigen behoefden te worden opgeroepen, daar voor dit doel steads genoeg vrije koelies te verkrijgen waren.
Nalatigheid of onwil kwam uiterst zelden voor. Op de districtshoofdplaatsen lieten de meergegoeden, tegen betaling van een daggeld van f 0,50, de van hen gevorderde diensten meestal door anderen verrichten.
Westerafdeeling van Borneo. De overweging van de bestaande plannen tot invoering van nadere voorzieningen ten opzichte van de- heerendiensten in dit gewest, waarvan sprake is op blz. 82 van het vorig verslag, was bij de afsluiting der mededeelingen voor deze paragraaf nog niet ten einde gjebracht.
Zuideren Oosterafdeeling van Borneo. Omtrent de in 1894 in dit gewest gepresteerde heerendiensten zijn de volgende opgaven ontvangen.
A F D E E L I N G E N .
Bandjermasin en Ommelanden Amoenthai Doesoenlanden -Dajakïanden Martapoera Sampit
Totalen
Beschikbaar
aantal
heeren
dienst
plichtigen.
8 355 75 055 4 663 2 715 23 600 2 464
116852
Aantal heerendienstplichtigen in 1894 gemiddeld dagelijks opgekomen.
Gemiddeld presteerde dus elke heerendienstplichtige in 1894 het navolgend aantal dagdiensten.
198 1 771 39 13 471 4
a) 2 49C
8 à 9 8 „ 9 ruim 3 bijna 2 7 à 8 bijna i •
7 à 8
a) Hiervan kwamen er in betaalden dienst gemiddeld dagelijks 45 op.
De voorstellen tot herziening van de voor deze residentie geldende regeling der heerendiensten (zie vorig verslag, blz. 82) zijn door de Indische Regeering in handen gesteld van den directeur van binnenlandsch bestuur , met verzoek om , ook in verband met aanhangige plannen tot reorganisatie van het bestuur in dit gewest zijne inzichten daaromtrent te doen kennen.
Celebes en onderhoorigheden. Volgens de gehouden aanteekeningen nopens de in dit gouvernement gepresteerde heerendiensten zija , in doorslag over de verschillende afdeelingen , in 1894 7 à 8 dagdiensten per heerendienstplichtige gevorderd geworden , tegen 9 à 10 in 1893. Vermits volgens de bestaande regeling in Indisch Staatsblad 1891 n°. 113 de bevolking niet mag worden opgeroepen tot het doen van diensten ten behoeve van dijken , waterwerken , dammen en waterleidingen , hetgeen tot moeielijkheden in de practijk aanleiding gaf, is door den gewestelij k eii gouverneur eene aanvulling van de bedoelde regeling voorgesteld, welk voorstel tijdens de afsluiting in Indië van de mededeelingen voor deze paragraaf, nog bij het departement van binnenlandsch bestuur in behandeling was.
Menado. Was. voor de Minahassa eene volledige heerendienstregeling , als gevorderd door art. 57 , 1ste lid , van het Regeeringsreglement, reeds in 1881 (Indisch Staatsblad n°. 193) tot stand gekomen, met 1 October 1894 is, ingevolge de ordonnantie van 6 Augustus 1894 (Indisch Staatsblad n°. 168), eene herziene regeling in werking getreden, terwijl ook nieuwe uitgewerkte » voorschriften van uitvoering " zijn vastgesteld , welke , ter vervanging van die in n°. 3838, zijn opgenomen in n°. 4945 van het Bijblad op het Indisch Staatsblad. Van het denkbeeld om de heerendiensten afkoopbaar te stellen , of ze — tegen heffing van een vast.bedrag 's jaars — af te schaffen, is op grond van daartegen door den resident aangevoerde bezwaren (verg. vorig verslag, blz. 82, en dat van 1893, blz. 23) afgezien. De nieuwe regeling wijkt van die van 1891 , welke laatste bij Indisch Staatsblad 1883 n°. 12 nog was aangevuld met eene strafbepaling, op de volgende punten af. Ten einde alle onzekerheid weg te nemen omtrent den leeftijd, waarop de inlander in de Minahassa heerendienstplichtig wordt (de verordening van 1881 sprak slechts van »werkbare" mannelijke ingezetenen) is nu bepaald, overeenkomstig hetgeen , blijkens blz. 79van het verslag van 1893, reeds sedert Januari 1893 in de practijk gold , dat de heerendienstplichtigheid een aanvang neemt met het volbrengen van het 18de levensjaar. Terwijl de vrijstellingen in sommige opzichten beperkt zijn (bijv. ten aanzien van nieuw aangekomen inlanders die zich vestigen', en van zonen van negorijhoofden) , zijn zij aan den anderen kant eenigszins uitgebreid , door den resident de bevoegdheid te geven (zie ook n°. 4968 van het aangehaalde Bijblad) om personen , die naar plaatselijke omstandigheden of om redenen van billijkheid daarvoor in aanmerking komen , van heerendiensten vrij te stellen. Voorts behoeft voor de vrijstelling van eervol ontslagen 1ste en 2de districtshoofden niet meer de eisch te gelden dat zij een 20-jarigen dienst moeten volbracht hebben. De onderscheiding van de heerendiensten in algemeene en bijzondere is opgeheven. Voorts zijn het aanleggen , herstellen en onderhouden van passarïoodsen, -wachthuizen °en mijlpalen , het vervoeren van gevangenen en het bewaken van districtsgevangecdssen niet meer afzonderlijk als heerendiensten genoemd. In de »voorschriften tot uitvoering" zijn evenwel bepalingen opgenomen omtrent het bewaken van districtsgevangenissen en het begeleiden van gevangenen. Daarin zijn verder de wegen met name genoemd, die iu heerendienst hersteld en onderhouden moeten worden , is de contrôle op het aantal heerendienstplicbtigen en op het aantal gepresteerde diensten uitgebreid door het doen aanhouden door de negorijhoofden van de voorgeschreven registers en door de uitreiking aan iederen heerendienstplichtige bij het begin van het jaar van een gemakkelijk ingericht biljet, waarop hij van eiken door hem verrichten dagdienst heeft aanteekening te houden. Voorts is in die voorschriften be.paald (art. 3 sub C) dat in de bestaande gewoonte om alle dammen , waterwerken , dijken en waterleidingen in negorijdienst aan te leggen , te herstellen en te onderhouden , zonder voorafgegane machtiging van den Gouverneur-Generaal geen verandering mag worden gebracht, en zijn (bij art. 7) betreffende de negorijdiensten de noodige bepalingen gemaakt ter voorkoming dat deze verzwaard worden. De hooger aangehaalde strafbepaling in Indisch Staatsblad 1883 n°. 12,"voor zooveel zijgericht was tegen nalatigheid of onwil in het verrichten » der persoonlijke diensten" is bij art. II der heerenrlienstordonnantie van 6 Augustus 1894 door eene nieuwe vervangen , die eene hoogere geldboete bedreigt en tevens, volgens haren uitdrukkelijken inhoud, ook toepasselijk is »op de gemeentelijke of negorijdiensten, waartoe gerekend worden de persoonlijke diensten der negorijbewoners ten behoeve van de negorijhoofden ".
Volgens de gehouden aanteekeningen omtrent den in de Minahassa verrichten heerendienstarbeid werden in 1894 gepresteerd (dat is dus voor een vierendeel 's jaars onder de werking van de nieuwe regeling) 432 402 dagdiensten, tegen 504 480 in 1893. In doorsla»kwam de dienstprestatie neer op gemiddeld 22 dagdiensten per dienstplichtige, tegen 24 à 25 in 1893 (zie voor nadere bijzonderheden bijlage R hierachter). Ook voor de gouvernementsdistricten der afdeeling Gorontalo is de bestaande eerste volledige heerendienstregeling (Indisch Staatsblad 1889 n°. 250) door eene nieuwe vervangen en wel bij de op 1 Juli jl. in werking getreden ordonnantie van 8 Mei 1895 (Indisch Staatsblad u°. 95). Voor de samenstelling zoowel van de eigenlijke regeling als van de daarbij behoorende voorschriften ter uitvoering , nebben in hoofdzaak tot leiddraad gestrekt de zooeven besproken nieuwe bepalingen voor de Minahassa , waarvan slechts op enkele punten is afgeweken , in verband met de in Gorontalo heerschende bijzondere toestanden. O. a. is dit het geval met betrekking tot de vrijstelling, welke ook is verleend aan sommige familieleden van de laatst geregeerd hebbende radja's van Gorontalo,
L * . Koloniaal verslag van 1895.
Bone , Boalemo en Limbotto , van sommige inlandsche hoofden , enz., welke personen bij art. 2 , § b, van de ordonnantie in Indisch Staatsblad 1889 n°. 96 ook van de hoofdelijke belasting zijn vrijgesteld. Onder de werking der thans afgeschafte heerendienstregeling van 1889 werden gedurende 1894 in de gouvernementsdistricten der afdeeling Gorontalo 55 007 dagdiensten gepresteerd, tegen 40 758 in het voorafgegane jaar; in doorslag kwam de dienstprestatie dus neer op 3 à 4 dagdiensten per dienstplichtige (in 1893 2 à 3). Overigens wordt met betrekking tot Gorontalo nog gemeld dat de geweldige overstroomiDgen op 31 Juli, 5 en 11 Augustus 1894 en de daardoor veroorzaakte belangrijke aardverschuivingen (verg. blz. 26 hiervóór) aan de bevolking, zoowel ter hoofdplaats als daarbuiten zoodanige schade^an have en goed hebben doen ondervinden, dat het Doodig geacht werd allen , die min of meer geleden hadden , gedurende de eerste maanden na de ramp vrij te stellen van persoonlijke diensten. Ten einde nochtans in de dringende behoefte aan werkkrachten ten behoeve van herstellingen aan de zeer beschadigde wegen te voorzien , werden 50 veroordeelden tot dwangarbeid beschikbaar gesteld.
Amboina. Volgens de gehouden aanteekeningen nopens de in dit gewest, met uitzondering van de afdeeling Banda, gevorderde dagdiensten , werden in 1894 3 à 4 dagdiensten per heerendienstplichtige gepresteerd, tegen 2 à 3 in 1893. Aan het voorstel van den resident om ter hoofdplaats eene belasting in geld te heffen als equivalent voor ontheffing van heerendiensten (zie vorig verslag, blz. 82) is door de Indische Regeering voorloopig geen gevolg gegeven. Bedoeld voorstel was toch hoofdzakelijk "gegrond op de omstandigheid, dat sedert het begin van 1893, met het oog op de ter hoofdplaats Amboina heerschende berriberri, weinig of geen veroordeelden derwaarts werden gediri- j geerd, zoodat voor het onderhoud van wegen en bruggen de daarvoor tot dusver gebruikte werkkrachten begonnen te ontbreken. Sedert werd echter de gelegenheid geopend om lijders aan genoemde ziekte naar het gezondheidsetablissement nabij Ternate te evacueeren , in verband waarmede de naaste aanleiding , die tot den voorgestelden maatregel had geleid, was vervallen.
Timor eu ondcrhoorigheden. Bij art. 202 van het reglement op het rechtswezen in deze residentie (Indisch Staatsblad 1882 n°. 26), welke behoort tot die gewesten, waar van gouvernementswege alleen beerendieDsten mogen gevorderd worden tot wering van rampen van hoogerhand, dan wel tot afwending van algemeen gevaar, is o.a. aan de inlandsche hoofden opgedragen des nachts behoorlijk wacht te doen houden, van welke op de bevolking rustende verplichting, zonder afdoende redenen, door hen geen vrijstellino- ma» worden verleend. Nochtans ontbrak tot dusver eene bepaling , welke den hoofden in staat stelde om de vaak voorkomende nalatigheid in het doen van de voorgeschreven wachtdiensten te straffen. Op voorstel van den resident zijn daarom bij Indisch Staatsblad 1895 n°. 105 strafbepalingen in het leven geroepen tegen nalatigheid of onwil in het verrichten zoowel van de heerendiensten als van de gemeentelijke diensten, waartoe' de eigenlijk gezegde inlandsche bevolking van dit gewest verplicht is.
Bali en Lombok. De op blz. 82 van het vorig verslag bedoelde onderzoekingen, ter voorbereiding van eene definitieve regeling der heerendiensten in de gouvernementsafdeelingen Boeleleng en Diembrana, konden in 1894, in verband met de verwikkelingen op het eiland Lombok , niet worden beëindigd. Bij het vorderen van heerendiensten bleef het bestuur zich tot het strikt noodzakelijke bepalen. Cijfers nopens den in heerendienst gepresteerden arbeid zijn ook ditmaal niet ontvangen.
III. LANDELIJKE INKOMSTEN.
§ 1. Java en Madura.
Landrente. In verband met het verstrijken op uit. 1893 van het bij Indisch Staatsblad 1890 n°. 53 aangenomen vijfjarige tijdperk van fixatie der landrente , had in 1894 eene herziening van den aanslag dier belasting plaats. Met toepassing van de daarbij in acht te° nemen beginselen , waarover reeds is gehandeld op blz. 83 van 't vorig verslag, werd voor genoemd jaar de onzuivere aansla» der geregeld beplante velden en der andere voor vast aangeslagen gronden vastgesteld op een bedrag van f 17 413 065, en die van de wisselvallig bebouwde gronden op f 343 773 , zijnde respectievelijk f 947 297 en f 35 041 méér dan in 1893 , zoodat het bruto aanslagcijfer dat van 1893 in het geheel met f 982338
;.] 103
[Nederl. (Oost-) Indië.]
overtrof. Deze hoogere aanslag ging tevens gepaard met een aanmerkelijk lager bedrag voor afschrijvingen en vrijstellingen. In verband met den over 't algemeen gunstigen uitslag van den rijstoogst behoefde wegens misgewas slechts f 240 461 (f 532 019 minder dan in 1893) te worden afgeschreven , terwijl ook het cijfer der vrijstellingen wegens het onbeplant blijven van gronden (ad f 229 3y6) vrij belangrijk (namelijk f 118 440) lager was dan in 1893. ') Daar verder , om buitengewone en gewichtige redenen , nog eene ontheffing ten bedrage van f 1865 (zijnde f 1000 meer dan in 1893) moest worden verleend, kwam de zuivere aanslag voor 1894 te staan op f 17 285 116, tegen f 15 653 319 over 1893, derhalve in 1894 f 1 631 797 méér. Ofschoon , zooals reeds werd gereleveerd op blz. 83 van het vorig verslag, voor 1894 eene verhooging van den aanslag van het laatst verloopen vijfjarig tijdvak in het vooruitzicht kon worden gesteld, kon daartoe, hoewel alle gewesten zonder onderscheid in de verhooging hebben gedeeld (zie bijlage S hierachter), niet overal m dezelfde mate worden overgegaan. In Madioen bijv. moest voorloopig nog van belangrijke verhooging worden afgezien met het oog op de zware verliezen , gedurende het laatste belastingtijdvak door rampen van hooger hand aan den landbouw aldaar toegebracht, waarmede een belangrijke achteruitgang van den veestapel en van de koffieoogsten der bevolking gepaard was gegaan. Dat intusschen , ook in de gewesten waar de aanslag aanmerkelijk steeg, het bedrag daarvan de draagkracht der belastingschuldigen niet te boven ging, blijkt het best uit het bedrag van den op het einde des jaars nog door de bevolking aan te zuiveren achterstond. Wel is waar overtreft het bedoelde bedrag , ad f 30 239 , dat van 1893 met niet minder dan f 27 069 , doch dit komt voor een groot deel voor rekening van de résidentiel! Krawang en Soerabaija, waar , in verband met eene eerst in den loop der maand November ter kennisse van de belastingschuldigen gekomen weigering door het hoofd van gewestelijk bestuur, van aangevraagde afschrijvingen wegens minder gunstig slagen van het gewas, de inning van het nog verschuldigd gebleven gedeelte der landrente met toegeeflijkheid moest geschieden. Hier en daar deden zich voorts, onafhankelijk van het te betalen bedra», verschillende andere omstandigheden voor, welke de bevolking voor grootere of kleinere bedragen in het afdragen van hare landrente achterstallig deden blijven. Wanneer meD een en ander in aanmerking neemt, kan de aanzuivering alleszins bevredigend worden genoemd , waartoe het voortdurend streven van bestuursweüe naar eene geleidelijke, zooveel mogelijk met de plaatselijke omstandigheden rekening houdende, wijze van invordering zonder twijfel weder veel beeft bijgedragen.
Op het einde van 1894 bleef ter zake van door dessahoofden "•eïnde , doch verduisterde landrente, na aftrekking van het door hen of hunne bloedverwanten bijgepaste, op het over 1894 den lande toekomende nog te verbalen f 3875 , een bedrag dat , hoewel op zich zelf niet belangrijk , toch ongunstig afsteekt bij dat van bet voorafgegane jaar, toen het tekort wegens geïnde, maar niet verantwoorde landrente slechts f 1481 bedroeg. Ten aanzien van het denkbeeld om het in 1894 vastgestelde bedra"- der landrente voor de jaarlijks beplante velden wederom voor eenige jaren onveranderd te laten , is overleg gepleegd met de betrokken residenten en den directeur van binnenlandseh bestuur. Daarbij is gebleken dat de aanslag van 1894 in de meeste gewesten niet als basis voor de volgende jaren kan worden gehandhaafd , maar eerst die van 1895 of 1896 daarvoor in aanmerking zal kunnen komen. Dientengevolge is in beginsel aangenomen , dat, overal waar daartegen geen plaatselijk bezwaar bestaat, de aanslag van 1895 der voor vast aangeslagen velden tot het jaar 1900 onveranderd zal blijven , en elders die van 1896, echter met dien verstande dat jaarlijks zal worden rekening gehouden met het belastbaar worden van nieuw ontgonnen gronden en het ophouden der belastingplichtigheid van andere. Met betrekking tot de werkzaamheden in de Preanger Regentschappen , ten behoeve van eene proefneming met eene regeling der landrente op kadastralen grondslag, valt te vermelden dat de metingen in 1894 werden voortgezet met personeel van gelijke sterkte en ongeveer dezelfde formatie als in 1893. De verwachting (zie 't vorig verslag blz. 8 3 , noot 1), dat de kosten der metingen welke voor het op 1 December 1893 voleindigde gedeelte gemiddeld f 3,12 per bouw hadden bedragen , gaandeweg , naarmate het werk vorderde, zouden verminderen, werd niet teleurgesteld. Voor 'de laatst voltooide districten hebben namelijk de kosten in elk der
x) In de op blz. 83 van 't vorig verslag vermelde som van f 348 701, wegens de bedoelde afschrijvingen over 1893, is ten onrechte begrepen een bedrag van f 865 wegens afschrijving om andere redenen.
104 [Ä. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
vijf section respectievelijk slechts f 1,48, f 1,655 ( f lt825, f2 275 en f 1,21 per bouw bedragen. Tevens werden in 1894, ten einde geleidelijk te geraken tot eene inkrimping van het bij de landrente-onderzoekingen in genoemd gewest tewerkgesteld personeel van het binnenlandsch bestuur (zie de aangehaalde noot), de plaatsen der adspirant-controleurs, welke vacant kwamen doordat de titularissen promotie maakten, — hetgeen met vier hunner het geval was, — voorloopig niet aangevuld, hetgeen tot dusver geen nadeeligen invloed op den voortgang der werkzaamheden heeft uitgeoefend. Intusschen kan eerst, nadat ook eenigen tijd gewerkt zal zijn aan de invoering der nieuwe landren te-regeling, worden beoordeeld of de vermindering van bedoeld personeel bestendigd kan worden en of verdere inkrimping mogelijk is. 'j De gedachtewisseling nopens de ontworpen ordonnantie, regelende de wijze waarop van de verzamelde gegevens gebruik gemaakt zal worden ter berekening van den landrente-aanslag in de Preanger Regentschappen , was tijdens de afsluiting in Indië van de mededeelingen voor deze paragraaf nog niet afgeloopen.
Belasting op de vischvijvers. De verlagingen of verboogingen van den aanslag in deze belasting (zie Indisch Staatsblad 1893 n°. 30) waren, voor 1894 grootendeels aan dezelfde oorzaken toe te schrijven als voor 1893 (verg. 't vorig verslag, blz. 84). Meer bepaaldelijk wordt gemeld dat in Probolinggo , Bezoeki en een deel van Madura de vijvers veel te lijden hadden van overstroomingen , en is een ander deel van laatstgenoemd gewest van aanhoudende droogte, terwijl in de afdeeling Sidaijoe der residentie Soerabaija eenige' tambaks moesten onteigend worden ten behoeve van de werken tot verlegging van de uitmonding der Solo-rivier. Bracht een en ander vermindering van de opbrengst der belasting teweeg, het opnieuw in gebruik nemen van eenige vijvers in de afdeeling Sidoardjo , welke, ten gevolge van den aanleg der Porrong-werken, gedurende eenigen tijd van watertoevoer verstoken °waren geweest, deed, voor zooveel de residentie Soerabaija betreft, de opbrengst — zelfs boven die van 1893 — weder stijgen. Daarentegen kon de belasting in de residentie Tagal in 1894 niet meer worden geheven , daar gebleken was dat in dat gewest geen vischcultuur werd gedreven in daartoe aangelegde vijvers, maar dat men te doen had met gewone vischvangst op rawa's. Dientengevolge werden de personen, die vroeger m de vischvijvei-belasting waren aangeslagen , in 1894 gebracht onder de werking der bedrijfsbelasting. Zooals uit het volgend overzicht blijkt, bedroeg de aanslag over 1894 in de betrokken 10 gewesten f 6974 meer dan die in de 11 gewesten , waar de belasting in 1893 geheven werd.
G E W E S T E N . 1893. 1894. Aanmerkingen.
Bantam .
Krawang a
Tagal . .
Samarang
Japara .
Kembang
Soerabaija
Pasoeroean
Probolinggo
Bezoeki . .
Madura . .
Totalen,
3 005
16 808
1 957
36 769
4 913
192 435
25 098
6 943
8 614
11670
f 308 288
3 027
19 773
i i
2 630
38 927
5 580
194 050
25 098
6 837
>) 7 717
11623
c) f 315 26
a) De opbrengst in Krawang vertegenwoordigt bijna uitsluitend (namelijk in 1893 en 1894 achtereenvolgens voor een bedrag van f 16 600 en f 19 364) huursommen , bedongen voor de aan het Gouvernement toebehoorend« vijvers (eigenlijk rawa's of moerassen).
*) Op den aanslag in Bezoeki werd in 1894 vrijstelling verleend tot een bedrag van f 374,05.
c) Op uit. 1894 was nog onaangezuiverd een bedrag van f 416,28 (f 104,50 in Krawang en f 3 H , 7 8 m Probolinggo). De oorzaak van den achterstand in Krawang wordt niet gemeld , doch voor Probolinggo wordt opgegeven, dat die het gevolg was van twisten over bezit en grenzen van vijvers.
Vogelnest- en andere grotten ; vindplaatsen van schildpadeieren Daar waar in de Preanger Regentschappen, Bagelen , Soerakarta , Djokjokarta , Madioen en Kediri — gouvernementsgrotten
') Het m a a k t bjj de Indische Regeering een punt van overweging uit of ter besparing van tijd en kosten, by de kadastrale opneming nog eenige verdere vereenvoudigingen kunnen worden ingevoerd. I n Januari jl i s daaromtrent het advies gevraagd van den directeur van binnenlandsch bestuur
voor de winning van vogelnestjes of meststoffen aan particulieren verhuurd zijn, loopen de bestaande (drie-of meerjarige) huurovereenkomsten eerst in 1895 of 1896 af; verg. de specificatie op blz. 81 van het verslag van 1893. Slechts in twee gewesten — Samarang en Japara — worden de bedoelde grotten telken jare tegen onbeduidende sommen aan de bevolking verhuurd ; voor 1894 respectievelijk tegen f 30 en f 70, zijnde laatstgemeld bedrag nog iets hooger dan voor 1893 werd verkregen, omdat ook gegadigden gevonden werden voor eenige vogelnestgrotten op de groep der Kanmon Djawa eilanden, namelijk voor die op het edand Goendoel. Volgens de met particulieren gesloten overeenkomsten beliep het gezamenlijk bedrag der door dezen te betalen jaarlijksche huursommen f 56 360, waarvan wegens de grotten in Bagelen alleen *. o / J.UU. De op blz. 84 van het vorig verslag besproken procedure tegen de erfgename van den overleden huurder der laatstbedoelde grotten was , ook bij de afsluiting in Indië van de mededeelingen voor dit gedeelte van het verslag, nog niet beëindigd. Volgens ontvangen opgaven hebben de grotten in Bagelen in 1894 opgeleverd 3591V4 Amst. ponden vogelnestjes (waarvan 1391% 1ste soort, 7453/4 2de soort en 1453% 3de soort), tegen 37093/4 Amst. ponden in 1893. Als huur voor de vindplaatsen van schildpadeieren aan bet zuiderzeestrand in de afdeeling Soekaboemi der residentie Preanger Regentschappen viel krachtens het bestaande driejarig contract nog tot uit. 1895 te rekenen op f 1540 'sjaars.
§ 2. Buiienbezittingen.
Vogelnestgrotten. Met betrekking tot de buitenbezittingen is ten aanzien van dit gedeelte van 's lands domein slechts te vermelden dat de grotten in de afdeeling Kroë der residentie Benkoelen , welke voor de jaren 1885 t/m 1894 tegen f 2600 's jaars waren verhuurd , wederom voor een tienjarig tijdvak (1895-1904) in nuur zijn afgestaan , doch nu tegen f 3400 'sjaars. De grotten elders in Benkoelen zijn verreweg minder belangrijk, daarvoor is laatstelijk niet meer dan f 300 'sjaars kunnen bedongen worden.
Landelijke inkomsten en verhuur van. vischvijvers in het gouvernement Celebes en onder hoor igheden. De opbrengst van de vertieningsbelasting _ in dit gewest, waarvan de aanslag en de invordering sedert 1 Januari 1894 door nieuwe bepalingen worden beheerscht (zie 't vorig verslag, blz. 84), bedroeg in genoemd jaar f 165 141,74» tegen f 223 126.615 (volgens verbeterde opgaven) over 1893. Als tesangheffing (aandeel van het Gouvernement in de opbrengst der aan inlanders in gebruik afgestane gouvernements-padivelden) werd in 1894 ontvangen f 7665,90, tegen f 7748,70 in 1893. De verhuur van gouvernements-vischvijvers (te Tello) bracht weder f 1020 op, evenals in 1893.
Cijns uit onderhoorigheden der residentie Menado. Hoe het bij het einde van 1894 met de aanzuivering van deze belasting gesteld was, kan blijken uit onderstaand overzicht.
LANDSCHAPPEN.
Achterstand van 1893 en vroeger.
Nog verschuldigd op 1 Januari 1894.
Afbetaald in 1894.
Over 1894:
verschuldigd.
afbetaald.
Noordkust van Celebes.
eilan
den.
Bolang Mongondo
Bolang Oeki . .
Bintaoena . . .
Bolang Itam . .
Kaïdipang . . .
Bwool. I. . . .
Siauw
Tagoelandang . .
Taboekan . . .
Manganitoe . .
Kandhar . . . .
Taroena . . . .
Totalen.
f 1 2 405
570
600
1 000
f 1.
f 4 000
275
600
1 000
f 5 875
4 000
250
250
465
400
1 000
7 500
1 350
4 350
2 450
650
2 0
f24 691
465
i i 1000
7 500
1 350
4 350
2 450
600
2 026
I 19 741
Nog verschuldigd op uit. 1894.
f 1 2 405
545
250
n 400
100
f 1 3 700
Bijlage C. [5. 2.] Tweede Ramer. 405
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indiö.]
Landelijke inkomsten in de afdeelingen Boeleleng en Drembrana op Bali. Omtrent de sawahbelasting, waarvan de heffing sedert 1893 door de bij Indisch Staatsblad 1891 n°. 97 vastgestelde herziene bepalingen wordt beheerscht (zie daaromtrent 't vorig verslag, blz. 84/85), wordt slechts gemeld dat de in geld uitgetrokken opbrengst over het belastingjaar 1893/1894 heeft bedragen: in de afdeeling Boeleleng f 94 000 en in de afdeeling Djembrana f 16 592, tegen respectievelijk f 98 210,70 en f 18 003,126 over 1892/93. De met 1 Januari 1892 in beide afdeelingen ingevoerde belasting op de tegalvelden en tuinen (Indisch Staatsblad 1891 n". 117) heeft in 1893 opgebracht — bij een aanslag voor Boeleleng van 22 803 368 en voor Djembrana van 2 404 546 Ohineesche duiten (kepengs) — respectievelijk f 45 488,25 en f 5015,45, tegen (volgens verbeterde opgaven) f 48 004 en f 5033 in 1892. Over 1894 is vooralsnog enkel de aanslag bekend, ad 23 414 427 en 2 404429 Chineesche duiten, hetgeen, tegen het door den resident vastgestelde equivalent van f 2,50 per 1400 Chineesche duiten, zou neerkomen op f41 811 en f 4294.
IV. AGEAEISCHE AANGELEGENHEDEN; UITGIFTE VAN GEOND.
§ 1. Java en Madura.
Conversie van communaal in erfelijk individueel grondbezit. De hierbedoelde verandering in den vorm van het grondbezit, waartoe aan gerechtigden tot het gebruik van communaal bezeten bouwgronden in de gouvernements-landen van Java en Madura de gelegenheid openstaat — sedert 1885 met inachtneming van de regelen voorgeschreven bij het Koninklijk besluit dd. 11 April 1885 n°. 22 (Indisch Staatsblad n°. 102) — kwam ook in 1894, evenals in de drie voorafgegane jaren, nergens voor. ') Werd indertijd reeds medegedeeld (.verg. het verslag van 1880, blz. 77), dat, waar vroeger (vóór 1880) dergelijke conversie van communaal in individueel bezit was voorgekomen , de belanghebbenden al spoedig tot den vroegeren toestand, d.i. tot herstel van het communaal bezit, waren teruggekeerd, t«n aanzien van de later tot conversie overgegane dessa's, in 't geheel ten getale van 49 (1 in Cheribon, 7 in Tagal, 3 in Rembang, 10 in Soerabaija, 8 in Bageien en 20 in Madioen), blijkt uit de thans van de betrokken gewestelijke bestuurders verkregen inlichtingen, dat de vraag of ook daar de nieuwe bezitsvorm zuiver is in stand gebleven , slechts bevestigend is te beantwoorden voor zooveel de 7 dessa's in Tagal en de 8 in Bageien betreft. Daarentegen schijnt men in de dessa's van de overige vier gewesten waar conversie zou hebben plaats gehad, van den aanvang af de bedoeling der conversie niet te hebben begrepen , of is men om verschillende redenen weder tot een anderen bezitsvorm teruggekeerd. De bevolking van de ééne dessa in Cheribon heeft, zoo wordt gemeld, de conversie waarschijnlijk bedoeld en opgevat als eene conversie van communaal bezit met periodieke verdeeling in zoodanig bezit met vaste aandeelen ; het dessabestuur heeft zich dan ook steeds het recht blijven toekennen en ook daarvan gebruikgemaakt om in sommige gevallen den grond aan anderen af te staan dan aan hen, die volgens het bij den Javaan heerschend erfrecht er aanspraak op hadden. Ook in de 10 dessa's van Soerabaija en de 20 in Madioen beeft de zoogenaamde conversie weinig anders uitgericht dan het tot stand brengen van communaal bezit met vaste aandeelen, in eerstgenoemd gewest met dien verstande dat de dessa den bezitter van een aandeel zijn
') Echter werd in 't laatst van 1894 door eene dessa in het district en de afdeeling Joana der residentie Japara het verlangen te kennen gegeven om 8 bouws harer communale velden onder 332 deelgerechtigden erfelijk te verdeelen. Deze conversie kreeg eerst in Februari 1895 haar beslag. Over de blijkens noot 2 op blz. 85 van 't vorig verslag beoogde verdeeling van 508 bouws tot vischvijvers i" te richten langs het zeestrand gelegen sawahs in het district Japara, is niets naders gemeld.
recht daarop in geen geval kan ontnemen. Sommige van de bedoelde dessa's schijnen dezelfde meening te hebben gehuldigd als de dessa in Cheribon , terwijl andere aan het quasi-erfelijk individueel bezit de gewone aan communaal bezit varbonden beperkende voorwaarden bleven verbinden , zoodat van een volledig tot stand komen der conversie geen sprake kon zijn. Enkele dessa's namen voor korten tijd het nieuwe stelsel aan, om echter weder tot den vroegeren toestand terug te keeren, omdat de bevolking in den grondverhuur ten behoeve van de suikercultuur (zooals in Soerabaija) en in de heerendiensten (zooals in Madioen) beletselen zag, welke aan het behoud van dat stelsel in den weg stonden , een motief dat overigens ook bij de andere dessa's gewicht in de schaal had gelegd. In Soerabaija toch geeft de inlandsche verhuurder van grond er verre de voorkeur aan om, zooals dit slechts bij communaal bezit mogelijk is, voor het verhuurde stuk grond een ander tijdelijk in gebruik te bekomen, dan om als erfelijk individueel bezitter tijdelijk geheel van het genot van grond verstoken te zijn, terwijl men in Madioen niet wilde breken met ds vóór de conversie bestaande gewoonte dat de erfgenaam van grond, die niet in staat of ongenegen is om ook de aan het bezit daarvan verbonden heerendiensttaak op zich te nemen, niet in de rechten van den erflater kan treden , maar door een ander moet worden vervangen , die aan de vereischte voorwaarde voldoet. Met betrekking tot Madioen wordt overigens nog gemeld dat men in sommige dessa's, waar de bevolking geen kans zag om de gronden zoodanig te verdeelen dat elk een , wat de opbrengst betreft, gelijk aandeel verkreeg, tot den communalen bezitsvorm met periodieke verwisseling terugkeerde, waardoor ieder op zijn beurt een aandeel in de vruchtbare gronden bekwam , en voorts dat in slechte oogstjaren, zooals in 1891/92, toen voor vrijgekomen aandeelen dikwijls geen vervangers waren te vinden, tijdelijke terugkeer van individueel bezeten grond tot de gemeenschap bijna in alle dessa's voorkwam. Wat eindelijk de drie dessa's in Rembang betreft, schijnt uit het gehouden onderzoek naar den tegenwoordigen toestand van het grondbezit aldaar slechts deze conclusie te kunnen worden getrokken, dat de bevolking, zoo ze al ooit aan de conversie harer communale gronden een begin van uitvoering heeft gegeven , zoo ongemerkt tot het communaal stelsel is teruggekeerd, dat zelfs de herinnering aan eene plaats gehad hebbende conversie thans zoo goed als uitgewischt is.
Vervanging van de periodieke verdeeling der communale bouwgronden 2J door het stelsel van vaste aandeelen deed zich in 1894 evenals in 't vorig jaar , wederom voor in 2 dessa's van het district Sedan der residentie Rembang. In de afdeeling Koedoes der residentie Japara gaf de bovolking van eenige dessa's het vooroemen te kennen het stelsel van jaarlijksche verwisseling te vervangen door dat van vaste aandeelen, doch bij het einde van 1894 was over de wijze van regeling nog geen eenstemmigheid verkregen. Daarentegen wordt uit Soerabaija gemeld, dat de bevolking van eene der in 't vorig verslag (blz. 85) bedoelde dessa's in de afdeeling Djombang, welke successievelijk het stelsel van vaste aandeelen hadden aangenomen , dezen nieuwen bezitsvorm in 1894 had verlaten en weder tot de periodieke verdeeling barer bouwgronden was teruggekeerd.
Vervanging van erfelijk individueel grondbezit door agrarischen eigendom. De volgende staat geeft een gewestelijk overzicht van ai de in 1894 en vroeger aanhangig gemaakte aanvragen tot verkrijging van agrarischen eigendom, met vermelding hoeveel daarvan waren toegewezen, afgewezen , vervallen of ingetrokken en op uit. 1894 nog onafgedaan.
2) Hoe in die districten der gouvernementslanden van Java en Madura' waar niet uitsluitend individueel bezit wordt aangetroffen , de verhouding van het communaal bezit zich voordoet tot het totaal der bouwgronden, kan blijken uit de bij dit verslag behoorende kaart, waarvan sprake is in afd. V, § 1 , van dit hoofdstuk.
Handelingen der Sta ten-Generaal. Bijlagen 1895—1896.
106 [*. 2.J
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
G E W E S T E N .
Gedurende het tijdvak 1872 t/m 1894 werd het onderstaand aantal aanvragen om agrarischen eigendom (betrekking hebbende op de daarnevens vermelde uitgestrektheid) :
aanhangig gemaakt.
187-2 t/m 1893,
Aantal aanvragen.
Uitgestrektheid (in bouws). a)
1894.
Aantal aanvragen.
Uitgestrektheid (in bouws). a)
Te zamen.
Aantal aanvragen.
Uitgestrektheid (in bouws). a)
afgedaan of ingetrokken.
Toegewezen.
Aantal aanvragen.
Uitgestrektheid (in bouws) o)
Afgewezen.
Aantal aanvragen
Uitgestrektheid (in bouws). a)
Bantam Krawang Preanger Regentschappen Cheribon Tagal Pekalongan Samarang Japara Kembang Soerabaija Pasoeroean Probolinggo Eezoeki Banjoemas Bagelen Kadoe Madioen Kediri
Totalen.
Vervallen door intrekking als anderszins.
Aantal aanvragen.
Uitgestrektheid (in bouws). a)
Op uit. 1894 nog in behandeling gebleven.
Aantal aanvragen.
6 6 17 205 12 219 235 U 108 e) 202 2 18 73 3 1 103
23-183 10 26SSS b) 445 " 631230 2 059' 3i 2 97 S ' " 3 0 ' « 202229 e) 0713991 3189 4400j 2673i9j 31 5 2 8984 4 5| f) 508! 3 240354; 479 4)2198 4 1 6,
i
22681 1 5 7262«;
i l
i 116
11
•>•>
11 6
•>•>
?i 3
11
M n n » 3 15
144
n
0390 428 65
11
tl
11 7G209
2366
n
11
11
44,441 76315
629*92
6 6 18 321 12 2iä 235 17 108 202 5 18 73 3 1 163 511 494
2412
2 3 « 10 27'"9 873 » 63122» 2 059181 2 975 1? 3
107 5S
202229 671 299 5455 4400 267219 31 5 2 898445 3 285 3 0 1
2 275231
16 355440
4 4 8 123 c) 12 74 68 5 74 131 1 17 66
11
0
f/) 350 j) 282
f) 1228
193?4 7127 21 37 182390 c) 314220 875321 205327 21453 92193 387373 0 « 3156 25 6i*4
11
113105 g)i 400205 ;')1 392480
l) 5 294457
d
h) k)
m)
9, 109 1 85 79 5 5 51 1
3 ,,
63 134 167
705
3224 423220 d) 317 816300 865178 7441 75347 201361 3147
Q338
1 2 9 6 " 8
h)\ 700355 4) 706434
« ) 6 4 2 8 2 '
2 0
86
00 81
29 S
1 4 3 1 91 24 28
420
4109 2373
259240
367 «o 1 891428
34189 213S0
1244 1227
31 5 1 489*62 61247 77146
4 251305
8 3
7
12 3
11
20
67
Uitgestrektheid (in bouws)
2418 7219
a) De met kleinere cijfers aangeduide onderdeelen van bouws zijn vierkante Eijnlandsche roeden van '/60o bouw.
by Na-7er is gemeld dat de in 1892 en in 1893 aanhangig gemaakte aanvragen betrekking gehad hebben op respectievelijk 13785/ bouws en 61' 1 l' ,ti 1 * ! . , - 7 S m f ? r e a ' 5 / 5 0° b o u w S m i n d e r d a a aanvankelijk was opgegeven. Vandaar dat nu de opgaaf 565/500 bouws h'ooger is dan het oiifer in slag (blz. 86) uitgetrokken. •>
c) Hieronder één aanvraag, welke slechts gedeeltelijk werd toegewezen.
d) De afwijzing betreft een deel der gronden bedoeld in noot c.
12240 77162
60165
119494 98171
381155.
93/äoo bouws , t vorig ver—
oeve van het vorig «) Hieronder begrepen 6 aanvragen, betrekking hebbende op 21«5/50O bouws, welke in 1893 aanhangig werden gemaakt, doch waarvan ten heh verslag gven opgaaf was gedaan.
f) Thans wordt gemeld dat tot dusver (over welk jaar blijkt niet) 1 aanvraag te veel was opgegeven.
ff) In 1894 werden in Madioen 2 aanvragen toegewezen, te zamen betrekking hebbende op H«*/«» bouws. Daarentegen was in de opgaaf van uit 1893 bii ver,™ smg reeds als toegewezen vermeld 1 aanvraag (betreffende 31«/ bouws), welke ook in 1894 nog aanhangig bleef. Vandaar dat, tegenover " v r a a melr P £ uitgestrektheid thans 19i'8/500 bouws lager is dan in 't vorig verslag is opgegeven. b aanvraag meer, de Evenals vroeger is weder op te merken dat onder de toegewezen aanvragen van vóór 1894 er 4 begrepen zijn welke slechts gedeeltelijk werden toegewezen
dom k o ^ w d e n Ï i g L ^ ^ ^ ^ ^ ^ ""* ^ ^ V0°^aande n 0 0 t ' V 0 0 r Z 0 O T e e l n a m e l i J k b e t r e f t d i e ^ e e l t e n d,r gronden die niet in agrarischen eigen.
e uitgestrektheid der gronden waarop de 20 in 1803 aanhangig gemaakte aanvragen betrekking hadden, bedroeg niet 11764/ bouws zooals or, hW sr . verslag is vermeld, doch slechts 11649*/600 houws, derhalve 70/50i) bouw minder. '500 uouwb , zooals op blz. 86 vao
j) Hieronder 3 aanvragen, welke slechts gedeeltelijk werden toegewezen.
wot'de^aiVe'taan 0 0 1' ^ 3 ™ ^ V 0 0 r g ' a a n d e n 0 0 t b e d o e l ( l e aanvragen, voor zooveel namelijk betreft die gedeelten der gronden welke niet in agrarischen eigendom konde
t] Hieronder 8 aanvragen, welke slechts gedeeltelijk werden toegewezen.
m) Hieronder ook de in de voorgaande noot bedoelde 8 aanvragen.
i) De 't vorig
Zooals het overzicht doet zien , werden in 1894 144 aanvragen om agrarischen eigendom aanhangig gemaakt, gezamenlijk betrekking hebbende tot een grondbezit (in zes gewesten) van ruim 629 bouws , waarvan alleen in de residentie Cheribon 116 aanvragen, betrekking hebbende tot 428 bouws. Van laatstbedoelde 116 aanvragen , welke bijna alle op instigatie van zaakwaarnemers gedaan en niet uit den boezem der bevolking waren voortgekomen, werden er nog in hetzelfde jaar 4 8 , gezamenlijk betreffende bijna 222 bouws, afgewezen, en 64, in 't geheel tot ruim 189 bouws betrekking hebbende, door de aanvragers ingetrokken , terwijl er
1, loopende over bijna 10 bouws, door overlijden van den aanvrager kwam te vervallen. Van de overige in 1894 aanhangig gemaakte aanvragen werd er slechts één toegewezen , welke betrekking had op een stuk grond, ter grootte van 5 bouws, in Madioen , zoodat op uit. 1894 van bovenbedoelde 144 nieuw in'o-ekomen verzoeken nog in behandeling bleven 30 aanvragen , gezamenlijk voor ongeveer 203 bouws. Rekening houdende met eenige kleine verbeteringen , welke de vroegere opgaven betreffende de residentiën Cheribon, Soerabaija, Madioen en Kediri zijn gebleken te behoeven (zie de bovenbedoelde noten b , e, ƒ en i) blijkt het aantal der op uit. 1893 onafgedaan gebleven aanvragen 127 te hebben bedragen, instede v a n i l i , en de uitgestrektheid, waartoe zij betrekking hadden 463, instede
van 405 bouws. Van deze aanvragen werden er in 1894 toegewezen 21 ( l m de Preanger Regentschappen , 4 in Cheribon, l i n Madioen en 15 in Kediri), gezamenlijk voor ongeveer 116 bouws, en afgewezen 52 (in Cheribon) betreffende ruim 135 bouws '), terwijl^er 11 (10 in Cheribon en 1 in Madioen) van p. m. 24 bouws door overlijden der aanvragers kwamen te vervallen, en 6 (in Cheribon) van ongeveer 9 bouws door belanghebbenden werden ingetrokken Bij het einde des jaars bleven er dus 67 aanvragen om ao-rarischen' eigendom in behandeling , gezamenlijk betreffende ruim 381 bouws
_ Uit den reeds vermelden staat blijkt tevens dat de sedert de' uitvaardiging van het Koninklijk besluit van 16 April 1872 n° 29 (Indisch Staatsblad n°. 117) aanhangig gemaakte aanvragen'bii het emde van 1894 een totaal hadden bereikt van 2412 verdeeld over p. m. 16356 bouws, en dat van die aanvragen er 1220 in haar geheel en 8 gedeeltelijk waren toegewezen, ten gevotee waarvan op uit. 1894 1228 perceelen agrarischen eigendom , ter
') Van de 100 aanvragen in de residentie Cheribon , welke gedurende 1894 werden afgewezen (de hierbedoelde 5 2 , benevens 43 van de in genoemd jaar bijgekomene) vond in 92 gevallen de afwijzing haren grond in de omsTandigleid dat de m agrarischen eigendom begeerde gronden zich in communaal bezit bevonden, terwijl aan de overige 8 aanvragen niet kon worden voldaan ornaat, behalve door de aanvragers, ook nog door anderen gebruiksrechten' op de gronden werden uitgeoefend.
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indie.]
107
gezamenlijke uitgestrektheid van bijna 5295 bouws , in de openbare registers waren ingeschreven. Voor zooveel daarvan uit de voor dit verslag ontvangen rnededeelingen blijkt, werd , behalve ten aanzien van enkele der aan de Batangsche regentenfamilie toebehoorende sawahs (zie Koloniaal verslag van 1 8 9 2 , blz. 80) van het r e c h t , om op agrarischen eigendom hypotheek te vestigen , in 1894 nog gebruik g e m a a k t ten opzichte van 5 perceelen in de residentie Madioen. Vervreemding aan niet-inlanders van in agrarischen eigendom bezeten g r o n d , op den voet van art. 19 van het boven aangehaald b e s l u i t , k w a m in 1894 niet voor.
Verhuur van grond door inlanders aan niet-inlanders. Hoewel in 1894 eenige toeneming te constateeren viel van het aantal g e
vallen waarin huurovereenkomsten van den hierbedoelden aard aan (kostelooze) registratie werden onderworpen , bleef de bestaande gewoonte dat inlanders hun grond aan niet-inlanders verhuren buiten tusschenkomst van het bestuur, n o g steeds de overhand behouden l). Terwijl toch de in genoemd jaar op den voet der verhuur-ordonnantie (Indisch Staatsblad 1871 n°. 163, juncto Indisch Staatsblad 1879 n°. 209) geregistreerde contracten in het geheel liepen over 57 198 b o u w s , wijzen de ontvangen opgaven omtrent de mondeling of bij niet-ingeschreven schriftelijk contract tot stand gekomen verhuringen n o g op een totaal van 97 669 bouws. Uit het volgend vijfjarig overzicht blijkt dat van de in 1 8 9 4 , hetzij al dan niet bij geregistreerde contracten , van de bevolking gehuurde uitgestrektheid van 154 867 b o u w s , voor de teelt van suikerriet moesten dienen 104 425 en vcor andere doeleinden 50 442 bouws.
JAEEST.
1890 1891 1892 1893 1894
Uitgestrektheid (in bouws) gehuurd bij geregistreerde overeenkomsten :
voor de
teelt van
suikerriet.
5 552 4 775 3 801 2 451 21 343
voor de teelt van padi of van padi en tweede gewassen, a)
053 217 176 118 257
voor de teelt van andere
25 630 3 277 3 543 6 129 35 582
voor de oprichting van gebouwen.
24 25 6 31 (c) 16
Te
34 859 8 294 7 526 8 729 57 198
Uitgestrektheid (in bouws) gehuurd bij mondelinge of bij schriftelijke niet-geregistreerde overeenkomsten (voor zoover bekend):
voor de
teelt van
suikerriet.
63 503 76 878 80 978 91 034 83 082
voor de teelt van padi of van padi en tweede gewassen, a)
voor de teelt van andere gewassen.
voor de oprichting van gebouwen.
Te
5370 4603 5009 6795 S340
5154 7966 7747 6447 6211
98 55 39 31 36
74125 89 562 99 833 104 307 97 669
Algemeen
totaal.
105 984 97 856 107 359 113 036 154 867
a) Toor de teelt enkel van padi waren in de behandelde vijfjaren gehuurd: bij geregistreerd contract achtereenvolgens 053, 150, 149, 57 en 148 bouws, en buiten het bestuur om (voor zoover bekend) achtereenvolgens 4285, 3139, 3562, 4306 en 6999 bouws.
i) Van achtereenvolo-ens 25 044 2 999 3 358, 7 253 en 30 439 bouws der in deze kolom bedoelde gronden waren de verhuurders lndividueele bezitters. Onder de in 1894 bii eereo-istreerd° contract verhuurde gronden waren ook begrepen 60Vj bouws iu agrarischen eigendom bezeten gronden (m Madioen). Het getal geregistreerde overeenkomsten beben in elk der opffeo-even jaren respectievelijk 16 335, 2 903, 3 179, 6 289 en 33 330. Het getal ondernemers, dm de door hen gesloten huurovereenkomsten ter registratie aanboden /beliep : in 1890 206, in 1891 61 , in 1892 94, in 1893 73 en in 1894 135, en onder dezen achtereenvolgens 31 , 23 , 28 , 17 en 26 vreemde Oosterlingen.
e) Hieronder 5 bouws voor den aanleg van houtstapelplaatsen en trambanen.
Hieronder volgt een gewestelijk overzicht van de in het voorafg a a n d staatje in totaal vermelde grondverhuringen van 1 8 9 4 , met afzonderlijke v e r m e l d i n g , althans voor sommige g e w e s t e n , voor welke doeleinden de gronden door anderen dan suikerfabrikanten werden g e h u u r d .
G E W E S T E N .
Preanger Regentschappen Cheribon Tagal Pekalongan Samarang Japara Kembang Soerabajja Pasoeroean Probolinggo Bezoeki Banjoemas Bagelen Kadoe Madioen Kediri
Totalen. .
Aantal bonws
gehuurd bij
geregistreerd
contract.
346 206 7 083 879 3 496 2 372 6
1306 /) 27 m) 34 859 o) 814 1 3 8 4 190 130 4 100
Aantal bouw op andere wijze gehuurd (voor zoover deze verhuringen bij' het bestuur bekend werden).
Te zamen.
57198
206 7 968 b) 4 359 d) 4 830 f) 58 /i) 8 319 399 k) 28 994 8 799 9191 6 881 2 669 215 287 4 642 9 852
») P)
552 8174 11442 5 709 3 554 10 691 405 28 994 10105 9 218 41 740 3 483 1599 477 4 772 13 952
97 669 154 867
a) Hiervan o.a. voor de teelt van padi 109 en voor die van cassave 22 bouws.
b) Hiervan o. a. voor de teelt van padi en van cassave respectievelijk 347 en 53 bouws en voor de oprichting van gebouwen 2 bouws.
c) Hiervan o. a. 390 bouws voor de teelt van iudigo.
rf) Hiervan o.a. 588, 14, 738 en 153 b uiws respectievelijk voor de teelt van padi, katjang, indigo en andere gewassen en 2 bouws voor de oprichting van gebouwen.
e) Hiervan o. a. voor de teelt van padi 39 , voor die van indigo 377 bouws en 1 bouw voor de oprichting van gebouwen.
f) Hiervan o. a. 22 bouws voor de oprichting van gebouwen.
q) Hiervan o. a. 2 bouws voor de oprichting van eene houtstapelplaats en 2 bouws voor den aanleg van eene trambaan tot vervoer van suikerriet.
ft) Hiervan o.a. 252 en 52 bouws, respectievelijk voor de teelt van padi en van katjang.
i) Hiervan o. a. 1 bouw voor de oprichting van eene houtstapelplaats en den aanleg van trambanen.
k) Hiervan o.a. 5019, 33, 437 en 81 bouws voor de teelt respectievelijk van padi, tabak , katjang en andere gewassen, en 3 bouws voor de oprichting van gebouwen.
/) Hiervan o. a. 4 bouws voor de teelt van tabak.
m) Hiervan alleen 33 205 bouws voor de tabaks-cultuur.
n) Hiervan o.a. 718 bouws als voren.
o) Hiervan o. a. 10 bouws voor de oprichting van gebouwen.
p) Hiervan o.a. 13 bouws voor de teelt van katjang en 4 bouws voor den bouw van tijdelijke woningen voor het personeel der Seraijoe-dal-Stoomtram-Maatschappij.
q) Hiervan o. a. 73 en 68 bouws respectievelijk voor de teelt van padi
') O. a. gingen de verhuringen in Soerabaija alle buiten het bestuur ora, terwijl in de afdeelingen Patti en Koedoes der residentie Japara verscheidene overeenkomsten , als strijdig met de wet, niet konden worden geregistreerd, en de huurders er tegen opzagen om nieuwe contracten, die door honderden verhuurders op nieuw zouden moeten worden onderteekend, aan te bieden. Daarentegen had in Bezoeki alléén registratie plaats van 22128 overeenkomsten , welke betrekking hadden op grootendeels voor de tabakscultuur gehuurde gronden tot eene uitgestrektheid van 34 859 bouws (verg. het gewestelijk overzicht).
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
en andere gewassen en 1 bouw voor de oprichting van steenbakkerijen.
r) Hiervan o. a. 654, 46 en 522 bonws respectievelijk voor de teelt van padi, katjang en andere gewassen en 2 bouws voor de oprichting van gebouwen.
s) Hiervan o.a. 66 en 3098 bouws respectievelijk voor de teelt van padi en van andere gewassen.
De termijn, waarvoor verhuurd werd bij geregistreerde overeenkomsten , was voor de teelt van padi zelden langer dan twaalf maanden, voor de suikercultuur gewoonlijk een oogstjaar , voor de teelt van tabak in Bezoeki echter 4 à 5 jaren , terwijl, waar men den grond bestemde voor de oprichting van gebouwen , dan wel voor de indigocultuur, de grond mede meestal voor langer dan één jaar verhuurd werd. De huurprijzen der voor de suikercultuur gehuurde gronden liepen weder zeer uiteen, en wel, zooals uit de voor 1894 verstrekte opgaven blijkt, van f 5 tot f 130 per bouw. Gewestelijk zijn de volgende cijfers genoemd : Preanger Regentschappen f 5 à f 30 , Cheribon f 77, à f 50, Tagal f 25 à f 40, Pekalongan f 12 à f 4 2 , Samarang f 25 à f 50 , Japara f 15 à f60 , Rembang f 13 à f 20, Soerabaija f 24 à f 75 , Pasoeroean f 15 à f 130, Probolinggo f 30 à f60, Bezoeki f 40 à f 50, Banjoemasf 25 à f 50, Bagelen f 30 à f 60, Kadoe f 40 à f 60 , Madioen f 67, à f 15 en Kediri f 10 à f 50. De klachten over niet-nakoming van hunne verplichtingen, hetzij van de zijde der huurders, hetzij van de zijde der verhuurders welke hier en daar voorkwamen in Cheribon, Japara, Soerabaija, Bezoeki, Bagelen en Kediri, liepen over niet tijdige levering of teruglevering van den grond, over het niet nakomen van andere gestelde voorwaarden , over het wegnemen van dijken (galangans) op voor de suikercultuur gehuurde sawah's , over verkeerde opmeting van de verhuurde gronden , enz. In de meeste gevallen konden de geschillen op minnelijke wijze worden bijgelegd. Naar aanleiding van de door een der gewestelijke bestuurders uitgesproken meening, dat contracten betreffende het huren van grond ten behoeve van de suikerindustrie, gesloten 2 tot 5 jaren vóór de inbezitneming van den grond , niet vatbaar zouden zijn voor registratie wanneer de bedongen huurschat dadelijk was betaald , is in November 1894, bij circulaire van den directeur van binnenlandsch bestuur, aan de residenten medegedeeld dat de Indische Regeering eene dergelijke opvatting niet deelt, ea dat zoolang de bepalingen te dien opzichte nog niet zijn gewijzigd'), de bedoelde contracten kunnen worden geregistreerd, wanneer uit het onderzoek , in te stellen ingevolge art. 9 (1ste lid) ordonnantie in Indisch Staatsblad 1871 n°. 163 , juncto Indisch Staatsblad 1894 n°. 52, is gebleken dat zij geene verboden bedingen (betreffende zoogenaamde over- en dubbelhuur) bevatten als bedoeld bij het 2de en 3de lid van art. 6 van laatstgenoemd Staatsblad. Ingeval echter mocht blijken dat over een termijn van meer dan één jaar de huursom is vooruitbetaald, is den" residenten aanbevolen de huurders te wijzen op het bepaalde bij art. 1 der ordonnantie in Indisch Staatsblad 1879 n°. 209, waarbij dergelijke bedingen of betalingen nietig zijn verklaard. Bij dezelfde gelegen
•) Blijkens berichten van October 1894 bestond bij de Indische Regeering het voornemen om ten opzichte van dit onderwerp eene partieele voorziening te treffen, in afwachting van het tot stand komen eener herziene verhuurordonnantie. Met betrekking tot laatstbedoelde aangelegenheid zij herinnerd (verg. vorig verslag, blz. 88 en noot 1 aldaar), dat de door het lid van den Raad van Indië, den heer J. MULEEMEISTEB ontworpen ordonnantie van zulk eea ingrijpenden aard was gebleken dat het raadzaam scheen om, alvorens over te gaan tot de gcwenschte eindregeling, te kunnen beschikken over vollediger — ia Juli 1894 aan de betrokken residenten gevraagde — gegevens omtrent den actueelen toestand met betrekking tot de grondverhuur dan de heer MTOTIEMEISTBB reeds had kunnen bijeenbrengen. Nadat gebleken was (in Juni jl.) dat die nieuwe gegevens den Gouverneur-Generaal hadden bereikt heeft de overweging hier te lande dat de vaststelling van eene nieuwe regeling op zich zelf reeds als een voordeel is te beschouwen, ook al mocht door de practijk blijken dat zij niet dadelijk aan alle eisehen voldoet — aan welke eventueele gebreken dan later kon worden tegemoet gekomen — er toe geleid den Landvoogd te verzoeken de noodige maatregelen te nemen opdat de in uitzicht gestelde regeling nog in den loop van 1895 haar beslag krijge.
beid heeft de Indische Regeering de verwachting uitgesproken dat, ten einde te voorkomen dat de registratie in dergelijke gevallen den indruk zou maken dat het doen of bedingen der vooruitbetalingen officieel wordt goedgekeurd, de hoofden van gewestelijk bestuur, daarbij handelende in den geest der kabinetscirculaire van 5 Februari 1894 n°. 18 (zie 't vorig verslag, blz. 84) de beide partijen er toe zullen weten te brengen om bij de in 't vervolg te sluiten huurovereenkomsten de vooruitbetaling te beperken tot het jaar voorafgaande aan dat der levering van den gehuurden grond. Met het oog op de omstandigheid, dat ten gevolge van de lage suikerprijzen , de eigenaars van suikerondernemingen zich verplicht zien hunne uitgaven zooveel mogelijk te beperken , heeft de Indische Regeering het in Februari jl. noodig geoordeeld den gewestelijken bestuurders te doen aanbevelen er wel op te letten , dat aan de betrokken bevolking geen onevenredig groot aandeel worde opgelegd in de winstderving welke de suikerindustrie lijdt. Tevens werd hun verzocht de Regeering op de hoogte te houden van de vermindering, welke de aan de bevolking in den een of anderen vorm ten goede komende betalingen ten gevolge van de bedoelde crisis ondergaan.
Ontginning door inlanders van moesten (niet tot de dessa's behoorenden) grond. Blijkens de ter zake ontvangen opgaven werd gedurende 1894 in de gouvernementslanden van Java en Madura aan 30399 inlanders op aanvrage domeingrond ter ontginning afgestaan , op den voet van Indisch Staatsblad 1874 n°. 79, en zulks tot eene gezamenlijke uitgestrektheid van 22860 bouws, welk laatste totaal over de vijf voorafgegane jaren gemiddeld per jaar had bedragen 29057 bouws, ter ontginning afgestaan aan gemiddeld 33520 aanvragers. Van de vóór 1894 verleende vergunningen van dezea aard kwamen er in dat jaar 1389, betrekking hebbende tot 1378 bouws, te vervallen , hetzij door overlijden of vertrek van den aanvrager, hetzij wegens bevonden ongeschiktheid van den grond, doch in hoofdzaak wegens het niet nakomen van de bij de vergunning gestelde voorwaarden, terwijl zulks in de vijf voorafgegane jaren gemiddeld per jaar het geval was geweest met 2336 vergunningen, die betrekking hadden tot gemiddeld 1942 bouws. Wegens eigenmachtige ontginning werden in 1894, overeenkomstig art. « der ontginnings-ordonnantie , met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, gestraft 4328 personen (tegen 2754 in 1893) waarvan alleen 1156 in Rembang. Den overtreders werd de verdere bearbeiding van de gronden verboden , totdat zij in het bezit zouden zijn van het vereischte ontginningsbewijs. Bij de opsporing van clandestiene ontginningen werd over 't algemeen weinig medewerking ondervonden van de dessahoofden die veelal voordeel trekken uit de ongeoorloofde ontginningen en ongaarne bevriende dessagenooten aanklagen. Wat betreft de verplichting tot den aanleg van terrassen , een voorstel van den directeur van binnenlandsch bestuur om de tot dusver bij terrassenaanleg gewoonlijk gevolgde werkwijze te verlaten en eene andere, minder arbeid eischende methode aan te nemen , gaf der Indische Regeering op 't eind van 1894 aanleiding dien hoofdambtenaar te wijzen op het sinds tal van jaren bij herhaling en op afdoende wijze geconstateerde nut van de aangenomen werkwijze en op de mogelijkheid, om die, bij eene doelmatige leiding door de Europeesche en inlandsche ambtenaren, toe te passen zonder belangrijken druk voor de bevolking, waardoor de hier en daar nog geopperde bezwaren wel geleidelijk zullen verdwijnen. Tevens werd in herinnering gebracht dat het geenszins de bedoeling is om die wijze van terrasseering overal toe te passen , doch haar integendeel alleen daar in practijk te brengen waar de geaardheid van het terrein zulks vordert. Het op blz. 88 van het vorig verslag bedoeld ontwerp tot herziening der ontginningsordonnantie was tijdens de afsluiting van de mededeelingen voor deze rubriek, in behandeling bij den Raad van Indië. Het volgende overzicht bevat eene gewestelijke statistiek van de in 1894 uitgereikte ontgioningsbewijzen.
ge C. [5. 2J Tweede Kamer; i09
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indië.]
G E W E S T E N .
Vergunningen aan inlanders tot ontginning van domeingrond, in 1S94 verleend, en wel — naar gelang van de grootte of de begrenzing enz. der aangevraagde terreinen — bij beschikking van :
districtshoofden,
aan onderstaand aantal personen.
gezamenlijk voor de volgende uitgestrektheid (in bouws). a)
assistent-residenten,
aan onder staand aantal personen.
gezamenlijk voordo volgende uitgestrektheid (in bouws)
residenten,
aan onderstaand aantal personen.
gezamenlijk voor de volgende uitgestrektheid ;in bouws)
Totaal.
der personen die ontginningsvergunningen verkregen.
der bij de vergunningen bedoelde uitgestrekt heden (in bouws).
Gemiddeld betrof dus elke vergunning (per persoon) onderstaande uitgestrektheid (in bouws van500 vierkante Bijnlandscha roeden) :
Bantam Krawang Preanger Regentschappen Cheribon Tagal Pekalongan Samarang Japara Kembang Soerabaija Pasoeroean Probolinggo Bezoeki Banjoemas Bagelen Kadoe Madioen Kediri Madura Totalen In 1893 waren de totalen
9 271 92 3 839 1.985 1 505 645 497 855 81 74 41 70 1 226 1 631 658 217
11 975 233 23 895 21 128
5 446 149 2 661 989 751 365 393 729 48 78 34 90 1488 1 608 349 157 n 599 127 16 061 15 304
a) Bij de totalen van elk gewest is de oppervlakte tot geheele bouws afgerond.
Uitgifte van grond in erfpacht. Nopens de quaestie van canonverlaging voor de erfpachtsperceelen welke vóór 1877 zijn uitgegeven (zie vorig' verslag , blz. 89), heeft de Regeering hier te lande in Augustus jl. als hare meening aan het Indisch Bestuur doen kennen dat, daargelaten de vraag of de behoefte aan verlaging wel zoo noodig is als vroeger werd voorgesteld, de bestaande omstandigheden geen voldoende aanleiding opleveren om wijziging te brengen in den eenmaal in overleg tusschen de Regeeririg en de belanghebbenden , of overeenkomstig de aanbieding van belanghebbende zelven, vastgestelden canon. In 1894 moesten weder verscheidene erfpachtsaanvragen in advies worden gehouden , zoowel in verband met de belangen der gouvernements-koffiecultuur, ingevolge de nieuwe regeling, als met het in de residentie Bezoeki nog in gang zijnde onderzoek naar de gronden , die in aanmerking komen voor eene uitbreiding der bij ordonnantie van 2 Juni 1890 (Indisch Staatsblad n». 115) vastgestelde boschreserve (zie 't vorig verslag, blz. 204). Terwijl de bezwaren die de afdoening van ettelijke aanvragen weerhielden , namelijk die welke verband hielden met de van regeeringswege te nemen beslissingen omtrent het tegenover de Liberia-koffie aan te nemen standpunt en in zake een door den wetenschappelijken adviseur voor de koffiecultuur gedaan voorstel om belangrijke uitgestrektheden woesten grond te reserveeren voor de gedwongen en vrijwillige koffieteelt en mitsdien van de uitgifte in erfpacht uit te sluiten, sedert konden worden uit den weg geruimd, ') zoodat die aanvragen voor eventueele toezegging in aanmerking konden worden gebracht, was dit laatste niet het geval met de aanvragen betrekking hebbende op de afdeeling Malang der residentie Pasoeroean. Reeds in de Koloniale Verslagen van 1890 (blz. 19) en van 1892 (blz. 202) werd er op gewezen, hoe in die afdeeling, als een gevolg van de omstandigheid, dat, bij het op ruimere schaal in exploitatie komen van de bestaande erfpachtsondernemingen, deze hoe langer zoo meer arbeidskrachten tot zich trokken, de inlandsche koffietuinbezitters allengs meer te kampen kregen met gebrek aan handen voor pluk- en bereiding van hun product, waardoor jaarlijks , tot groot nadeel zoowel van de bevolking als van den lande, een deel van den oogst te loor ging. Een plaatselijk onderzoek, ingevolge opdracht van de Regeering, in 1891 in Malang ingesteld door den toenmaligen directeur van binnenlandsch bestuur, bevestigde niet alleen de nadeelen , aan de bedoelde concurrentie voor de inlandsche koffieondernemers verbonden, maar bracht tevens aan het licht, dat de uitgifte in erfpacht van woeste gronden in genoemde afdeeling reeds in zoodanige mate had plaats gehad, dat
') De inzichten der Indische Regeering omtrent de bedoelde onderwerpen werden respectievelijk in September 1894 en Maart 1895 aan de betrokken autoriteiten medegedeeld. Omtrent nadere bijzonderheden z(j verwezen naar hoofdstuk O , afd. I.
067 602 1
183 1 165 1
29 1 616 284 318 476 9 37 142 129 1671 132 96 636
21 44
25 777 222 316 465 11 39 139 98 1 609 1 119 136 1 979
11 4 3 58
856 335 769 378 5 648 6 547 6 030 7 202
9 271 121 6 122 2 274 1 823 1 121 506 892 223 203 1 712 202 1 505 2 268 658 225 21 1 019 233 30 399 28 010
5 446 174 4 040 1 212 1067 830 404 768 187 176 1 643 239 1 789 3 588 349 161 3 657 127
0-294 1.219 0.330 0.266 0.292 0.37» 0.399 0.430 0.419 0.433 0.480 1.91 1.94 1.291 0.265 0.357 0.71 0.322 0.273 22 860 22 884 0.376 0.408
voor de uitbreiding van den eigen landbouw en van de vrijwillige koffieteelt der bevolking nog slechts betrekkelijk geringe uitgestrektheden gronds beschikbaar waren , weshalve de directeur reeds toen in overweging gaf de verdere uitgifte te staken. In afwachting van de omstreeks dien tijd aanhangige overwegingen met betrekking tot het koffie vraagstuk in het algemeen , bleef dit voorstel aanvankelijk in beraad, doch kwam weder aan de orde nadat de Regeering tot eene conclusie was gekomen omtrent de ten opzichte van de gouvernements-koffiecultuur te volgen gedragslijn. Aangezien de nader nopens het denkbeeld geraadpleegde adviseurs de staking van het verder uitgeven van gronden in erfpacht, voor zooveel de afdeeling Malang betreft, eenparig voorstonden, heeft de Indische Regeering in October 1894 in dien zin beslist, en wel door in beginsel aan te nemen om op aanvragen om uitgifte in erfpacht van woeste gronden in de afdeeling Malang (hoedanige aanvragen trouwens al sedert 1891 buiten beschikking waren gelaten) in den vervolge afwijzend te beschikken. Voor eene formeele regeling van deze aangelegenheid, door namelijk genoemde afdeeling in haar geheel alsnog te rangschikken onder de bij Koninklijk besluit aangewezen streken , die beschikbaar moeten blijven ten dienste der aan de verplichte levering onderworpen koffiecultuur — zie voor zoodanige aanwijzing met betrekking tot de residentie Pasoeroean het Koninklijk besluit in Indisch Staatsblad 1878, n°. 345 — zal de tijd eerst gekomen zijn wanneer de onderzoekingen van den wetenschappelijken adviseur voor de koffiecultuur zoover gevorderd zullen zijn, dat omtrent eene meer algemeene herziening van de voor Pasoeroean en andere koffiegewesten bestaande zoogenaamde reserveeringsbesluiten eene beslissing zal kunnen genomen worden. Zoowel de hierboven besproken oorzaken als de omstandigheid dat een 40-tal aanvragen in advies werden gehouden in afwachting van de beslissing nopens het door de Indische Regeering «anhängig gemaakte denkbeeld om eene ruimere toepassing te geven aan het stelsel van openbare aanbieding in erfpacht, van welk denkbeeld echter (zie vorig verslag, blz. 89) sedert werd afgezien, hadden ten gevolge dat de (voorloopige) toewijzing in 1894 van tot dusver onafgedaan gebleven aanvragen zich bepaalde tot de toezegging van slechts 21 perceelen, welk getal in 1892 en 1893 achtereenvolgens bedragen had 92 en 31. Van deze 21 perceelen werd er 1, na opgemeten en in kaart gebracht te zijn, nog in hetzelfde jaar afgestaan. En daar bovendien definitief kon worden besloten tot de uitgifte van 151 perceelen, waarop in vorige jaren erfpachtsrecht was toegezegd, en van 2 perceelen zonder voorafgaande toezegging , werd dus in het geheel afgestaan hetzelfde aantal perceelen als in 1892, namelijk 154, tegen 113 in 1893. Ingeschreven, dat wil zeggen door de aanvragers aanvaard, werden de in bijlage T hierachter vermelde 128 perceelen (waarvan 83, die in 1894, en 45, die in vorige jaren waren afgestaan),
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1895—1896,
110
Koloniaal verslag van 1895. [Nederl. (Oost-) Indie.]
gezamenlijk groot 37821 bouws, terwijl in 1893 op hetzelfde aantal perceelen, doeh tot eene gezamenlijke uitgestrektheid van 31467 bouws, erfpachtsrecht werd gevestigd. ') Van de in 1894 aanvaarde perceelen welke, met uitzondering van een enkel, hetwelk door een Chinees werd aanvaard, alle ten name van Europeanen of cultuur maatschap pijen werden ingeschreven , dienden er 21 tot uitbreiding van bestaande ondernemingen ; deze perceelen werden niet voor den vollen termijn van 75 jaren afgestaan, doch voor den verderen duur van het erfpachtsrecht, gevestigd op vroeger aan de aanvragers uitgegeven gronden. Ten opzichte van 3 perceelen in de Preanger Regentschappen en 1 in elke der residentiën Soerabaija en Kediri werd in de erfpachtsakte het beding opgenomen , dat de teelt van koffie zou zijn uitgesloten =), terwijl met betrekking tot 16 perceelen in Bezoeki, met het oog op hunne ligging in de spoorwegstreek Djember-Banjoewangi, aan de gebruikelijke voorwaarden tor, kosteloozen afstand door de erfpachters van de c. q. voor openbaar verkeer te bestemmen strook gronds (zie Bijblad op het Indisch Staatsblad, n°. 3854), weder de bepaling werd toegevoegd dat de ondernemers geen aanspraak zullen kunnen doen gelden op vergoeding voor eventueel aan gebouwen en plantsoenen toe te brengen schade. Voor de meeste der in 1894 aanvaarde perceelen, namelijk voor 73 van de 128, werd de canon bepaald op f 1 per bouw'sjaars, voor 6 zelfs op f 0,75, f 0,50 en f 0,25. Ter zake van de 49 andere zal die betaling bedragen: voor 4 f 1,25, voor 22 f 1,50, voor 2 f 1,75, voor 17 f 2 , voor 1 f2,50 en voor 3 (gelegen in het district Tjihea der afdeeling Bandong van de residentie Preanger Regentschappen, in het district Djaboeng der afdeeling Modjokerto van de residentie Soerabaija, en in het district Tempen der afdeeling Loemadjang, van de residentie Probolinggo) respectievelijk f 3 , f 4 en f 5. Terwijl de in 1894 aanvaarde perceelen, zooals uit het bovenstaande blijkt, betrekking hadden op 37821 bouws, vervielen in dit jaar de erfpachtsrechten op 2455 bouws wegens terugkeer van perceelen aan het Gouvernement (zie de reeds vermelde bijlage T, sub II).*) Daarentegen moest de ingeschreven uitgestrektheid der erfpachtsgronden weder worden vermeerderd met 192 bouws wegens de inschrijving in 1893 van het perceel, bedoeld in noot 1 op deze bladzijde, en met 52 bouws in verband met het verstrekken van verbeterde opgaven omtrent de uitgestrektheid van een tweetal vroeger ingeschreven perceelen. Een en ander wordt nader toegelicht in de noten, behoorende bij het volgende gewestelijk overzicht ' van het aantal en de gezamenlijke uitgestrektheid van de op uit. 1894 in handen van ondernemers zich bevindende erfpachtsperceelen op Java, voor zooveel namelijk betreft die gronden waarop, toen zij in erfpacht werden afgestaan, nog geen titel was gevestigd. 4)
GEWESTEN.
Totalen over de jaren 1873 t/m 1893.
Aantal V percelen.
Bantam Krawaug Preanger Regentschappen Cheribon Tagal Pekalongan Samarang
Soerabaija . Pasoeroean Probolinggo Bezoeki. . Banjoemas. Bagelen. . Kadoe . . Madioen . Kediri . .
Totalen
Aantal bouws. a)
7 351 14 4 50 66 20 24 /) 193 78 120 4 13 22 44 'j) 314
«11332
b) 6
e) d)
f)
9)
859 1 026 3 601 1 791 1 062 9 098 8 022 4 241 5 680 72 436 27 318 47 641 1 249 805 4 330 9 351 84 605
h) 343 Hl
Aanvaard in 1894.
Aantal perceelen.
Aantal bouws. a]
25 1 1
1 7 1 1 63
1 25
128
2.1
5 609 109 141 565
306 836
37 098
171 (934
37 821
Aanvaard in de opgegeveu 22jaren
Aantal perceelen.
Aantal bouws. a)
7 376 15
66 21 31 194 79 183 4 13 22 45 339
1460
859 1 026 69 210 1 900 1 203 9 663 8 022 4 547 6 516 72 451 27 355 70 739 1249 805 4 330 9 522 91 539
380 936
a) De uitgestrektheid van elk perceel is tot volle bouws afgerond.
') Hieronder begrepen oen mede in de bijlage hierachter vermeld perceel in de residentie Soerabaija, groot ruim 192 b o n w s , hetwelk in 1893 was aanvaard , doch van welke inschrijving te Batavia eerst kennis werd ontvangen na de afsluiting van de opgaven ten dienste van het vorig verslag.
2) I n de opheffing van het verbod werd door de Indische Eegeering b e
b) Verminderd me, 3 perceelen en 1192 bouws wegens terugneming in hun geheel van de perceelen Tjiti-is (52 boaws) en Tjidoerian of Tjirangkong (319 bouws) en van het overblijvende gedeelte van Tjiti-is I I (346 bouws) zoomede van gedeelten der perceelen Pondok Bitoeng I en t l (475 bouws) en vermeerderd met 20 bouws doordien de oorspronkelijke grootte van Pondok Bitoeng I niet 5IC, maar 536 bouws bleek te hebben bedragen.
c) Verminderd met 2 perceelen (Randoesanga en Sirantjong) en 212 bouws wegens terugneming van grond.
d) Verminderd met 2 perceelen (KajoeAkang I en II) en 281 bouws wegens terugneming van grond.
e) Vermeerderd met 1 perceel'(Wonokerso) van 192 bouws, van welks inschrijving — op 31 October 1893 — eerst na de afsluiting van het vorin- versla"- te Batavia bericht werd ontvangen.
,/) Verminderd met 2 perceelen (Mangoen-ondjero en Pawon Sewoe) en 291 bouws , wegens terugneming van grond. Bovendien verminderd met 2 perceelen en* vermeerderd met 32 bouws, wegens vestiging, na hermeting, van een nieuw erfpachtsrecht op de onderneming Boemiredjo in Pasoeroean als een perceel en tot eene uitgestrektheid van 567II9/500 bouws , welke onderneming tot dusver te boek stond als 3 perceelen (ingeschreven respectievelijk in 1877 , 1877 en 1883) van 5344"/500 bouws.
rj) Verminderd met 1 perceel (Sirah Bombang) en 479 bouws wegens vervallen verklaring van het erfpachtsrecht (zie bijlage T). De op blz. 90 van het vorig verslag verstrekte opgave omtrent het aantal en de uitgestrektheid der perceelen in Kediri (315 en 85 084 bouws), waaromtrent twijfel bestond, is bij nader onderzoek de juiste gebleken.
k) Waar gelang van het jaar van inschrijving was het aantal perceelen en de uitgestrektheid — met toepassing van de tot uit. 1894 geregulariseerde veranderingen , ontstaan door terugneming van gronden als anderszins — als volgt (waarbij valt op te merken dat de verandering, ontstaan door de vestiging van het nieuwe erfpachtsrecht op het in n o o t / bedoelde perceel, geheel is gebracht voor rekening van het jaar 1883). °
raren. 1873 1874 1875 1876 1877 1878 1879 1880 1881 1882 1883
Aantal perceelen. 1 16 39 41 39 48 50 57 78 82 69
Aantal bouws. 350 5 833 H 583 9 551 9 701 11 248 14 700 14 840 23 372 24 566 21 062
Jaren. Per transport. 1884 1885 1886 1887 1888 1889 1890 1891 1892 1893
Aantal perceelen. 520 69 96 54 69 36 78 86 69 127 128
bouws. 146 806 15 189 24 083 9 019 19 414 6 280 19619 16 650 16 428 38 160 3! 467
Transporteeren 520 146 806 Totalen 1 332 343 115
Van de in 1894 of vroeger, hetzij alleen nog toegezegde, hetzij reeds definitief afgestane maar nog niet ingeschreven perceelen waren er op uit. 1894 198 ten opzichte van welke — daar de termijn voor de indiening van kaarten en meetbrieven of die voor de inschrijving van de erfpacht nog niet verstreken was — de aanvragers nog aanspraken konden doen gelden. Het waren 80 reeds afgestane perceelen (gezamenlijk groot 28 525 bouws) en 118 perceelen (naar schatting gezamenlijk groot 72 306 bouws) die nog slechts waren toegezegd. Aan verscheidene aanvragers, die konden aantoonen zich niet tijdig de vereischte kaarten en meetbrieven te hebben kunnen verschaffen , werd uitstel verleend van den termijn van zes maanden bij het toezeggiDgsbesluit gestipuleerd voor de indiening daarvan , terwijl ook in sommige gevallen, doch in mindere mate , termen werden gevonden tot verlenging van den termijn insgelijks van zes maanden, die bij definitieve toewijzing van de begeerde perceelen den aanvragers gelaten pleegt te worden voor de inschrijving van het erfpachtsrecht in de openbare registers. Werden tot dusver termijnsverlengingen als boven bedoeld steeds bij regeeringsbesluit verleend , in December 1894 (Indisch Staatsblad n°. 276) besloot de Gouverneur-Generaal de bemoeienis der Regeering in deze te beperken. Aan de hoofden van gewestelijk bestuur is alsnu bevoegdheid verleend om hunnerzijds verlengingtoe te staan zoowel van de door de Regeering gestelde termijnen voor de vestiging van eenig zakelijk recht, dus ook van het erfpachtsrecht, op perceelen gouvernementsgrond, als voor de indiening van kaarten en meetbrieven van in erfpacht toegezegde woeste gronden, mits daartoe door belanghebbenden tijdig, d. i. voor het
willigd ten aanzien van de erfpachtsgronden der ondernemingen Boemiwangi en Tegalsari in de Preanger Regentschappen, Proepoeg in Tagal en Wonodadi in Pekalongan (gouvernementsbesluiten, dd. 29 Januari, 18 Mei 8 en 14 Augustus 1894, n°. 19, 37, 12 en 14).
3) Van de vergunning tot teruggave van een aantal perceelen of gedeelten van perceelen, waartoe de Indische Regeering zich in 1894 of' vroeger onder zekere voorwaarden had bereid verklaard, was op nlt. 1894 door belanghebbenden nog geen gebruik gemaakt.
4) Over de gronden (waarvan de uitgestrektheid op uit. 1894 bedroeg 41 309 bouws), welke, toen daarop erfpacht werd gevestigd, reeds als huurgronden te boek stonden, wordt lager in eene afzonder!ijke rubriek gehandeld.
Koloniaal verslas? van 1895, 2.]
[Nederl. (Oost-) Indië.]
114
verstrijken van die termijnen , het verzoek wordt gedaan. Bij circulaire van den directeur van binnenlandsch bestuur dd. 31 December 1894 is den residenten ten overvloede onder de aandacht gebracht dat zij aan het vermelde besluit geene bevoegdheid kunnen ontleenen om op verzoeken van hooger bedoelde strekking eetie afwijzende beschikking te nemen , terwijl voor zoover betreft de residentie Bezoeki, de verzoeken om verlenging van den termijn voor de indiening van kaarten en meetbrieven van in erfpacht toegezegde perceelen, gelegen in de zoogenaamde spoorwegstreek DjemberBanjoewaugi, ook voor het vervolg bij de Indische Regeering bebooren te worden voorgebracht (verg. blz. 157 van het verslag van 1893). Ook werd, door de bij Koninklijk besluit van 13 Maart jl. n°. 30 aangebrachte wijziging in de alinea's 3 en 4 van art. 12 van het zoogenaamd agrarisch besluit (Indisch Staatsblad 1870 n°. 118, juncto Indisch Staatsblad 1872 n°. 116) '), de gelegenheid geopend om de tot dusver aan de Regeering voorbehouden bevoegdheid tot het verkenen van vergunning voor het aanleggen van waterwerken op erfpachtsgronden en het gebruik aldaar van bestaande waterstroornen of leidingen , in zooverre die vergunningen op zich zelf staan en niet moeten geschieden tegelijk met eenige andere concessie , over te dragen aan een door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen autoriteit.
Het volgend staatje toont aan hoe de bedoelde toezeggingen of definitieve toewijzingen van erfpachtsperceelen over de verschillende gewesten waren verdeeld en hoeveel er dagteekenden van vóór 1894.
G E W E S X E N.
Toegezegd maar nog niet afgestaan.«)
Aantal perceelen. Aantal bouws. /<)
Afgestaan maar nog niet aanvaard.
Aantal perceelen. Aantal bouws. I>)
6 3 28
2 367 1254 7 828 1113
Bantam Krawang Preanger Regentschappen . Cheribon Tagal Pekalongan Samarang Japara Kembang Soerabajja Pasoeroean Probolinggo Bezoeki Banjoemas Bagelen Kadoe Madioen Kediri
Totalen. .
I 1881
!
t/m 1892 1893 1894
Totalen als boven. . .
o) Waar in de aanvraag als geschatte grootte van het perceel tweeërlei uitgestrektheid was genoemd, of de opgegeven grootte verschilde met de taxatie der commissie van onderzoek, is het kleinste cijfer genomen.
b) Voor elk perceel is de uitgestrektheid tot volle bouws afgerond.
De in 1894 afgewezen erfpachtsaan vragen, waarvan sommige twee of meer perceelen tegelijk betroffen, waren 167 in getal (daaronder 6 van Chineezen), welke afwijzingen in de meeste gevallen (vergelijk de aanteekeningen in bijlage Ü hierachter) geschiedden, hetzij ter wille van