Full Text / Transcription of https://coleccion.aw/show/?UNIVERSITEITLEIDEN-DIG-KOLONIAAL-VERSLAG-1897
Translate this text / Traduci e texto aki:     Translate this text


• * M * 1 ! W B P P B W H R P W W
BIBLIOTHEEK KITLV
0154 3147
BIJLAGEN
VAN HET
VERSLAG DER HANDELIMEN
VAN DE
TWEEDE HAMER DER STATEN-GENERAAL.
1MMMI
Bijlage C Koloniaal Verslag 1897.
Bijlage C. [5. 2.J
Kolcniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.] Tweede Kamer;
INHOUD
VAN HET
VERSLAG BETREFFENDE NEDERLANDSCH (OOST-) INDIÊ
Y A U 189Î.
Bladz.
A. Grondgebied en bevolking 1
B. Opperboheer - . . 2
C. Mededeel ingen van staatkundigen en algemeenen aard. 2 § 1. Betrekkingen met het buitenland 2 § 2. Java en Madura . . ' . . . 3 . § 3. Atjeb en onderhoorigheden 5 § 4. Midden-Sumatra 13 § 5. Sumatra's Westkust 15 § 6. Benkoelen 16 § 7. Lampongsche Districten 16 § 8. Palembang 16 § 9. Oostkust van Sumatra 17 § 10. Riouw en onderhoorigheden 19 § 11. Banka 20 § 12. Billiton. 21 § 13. Westerafdteling van Borneo 21 § 14. Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo . . . 22 g 15. Celebes eu onderhoorigheden 25 g 16. Menado 27 § 17. Amboina 28 § 18. Ternate. 30 g 19. Timor en onderhoorigheden 32 § 20. Bali en Lombok 35
D. Landmacht 37 § 1. Levende strijdkrachten 37 '§ 2. Fortification 51 § 3. Topographische dienst 51 § 4. Krijgsverrichtingen 52 § 5. Korpsen niet rechtstreeks tot het leger behoorende 62 § 6. Koninklijk koloniaal militair invalidenhuis op Bronbeek 63
E. Zeemacht 63 § 1. Algemeene mededeelingen 63 § 2. Oorlogsmarine 65 § 3. Gouvernementsmarine 70 § 4. Marine-etablissement te Soerabaija 71 § 5. Speciale diensten onder beheer van het departement der marine 73 § 6. Verrichtingen der zeemacht 75
F . Rechtswezen 76 § 1. Rechterlijke macht 76 § 2. Rechtswezen in het algemeen 77 § 3. Burgerlijk recht, handelsrecht en burgerlijke rechtsvordering 78 § 4. Strafrecht en strafvordering 79 § 5. Gevangeniswezen 80 § 6. Militair recht en militaire rechtspraak. . . . 85 § 7. Gewestelijke en plaatselijke verordeningen. . . 85 § 8. Bijzondere rechten 85 § 9. Personen en instellingen met het rechtswezen in verband 87
Handelingen der Staten-Geueraal. Bijlagen 1897—1898.
Bladz.
Cr. Algemeene Rekenkamer en Comptabiliteit 88 § 1. Algemeene Rekenkamer 88 § 2. Comptabiliteit 89
H. Algemeen burgerlijk beheer 89
«F. Departement van binnenlandsch bestuur 90 I. Gewestelijk en plaatselijk bestuur; politie . . . . 90 § 1. Europeesch bestuur 90 § 2. Inlandsen bestuur 92 § 3. Bestuur over vreemde oosterlingen . . . . 92 § 4. Verdere aanteekeningen betreffende betbestuui en de politie in sommige gewesten . . . 93 § 5 . Gewestelijke communicatie-en politievaartuigen 96 § 6. Bijzondere onderwerpen 96 II. Persoonlijke diensten 98 § 1. Java en Madura 98 § 2. Buitenbezittingen 101 III. Landelijke inkomsten 104 § 1. Java en Madura 104 § 2. Buitenbezittingen 106 IV. Agrarische aangelegenheden; uitgifte van grond 107 § 1. Java en Madura 107 § 2. Buitenbezittingen . . 116 V. Agrarische en kadastrale opnemingen 119 § 1. Agrarische opnemingen 119 • § 2. Kadaster 119 VI. Transporten 121 VIL Paketvaart eu andere stoomvaartdiensten . . . 121 V1ÏI. V eeartsenijdienst 123
K. Departement van onderwijs, eeredienst en nijverheid . 125 I. Onderwijs 125 § 1. Onderwijs voor Europeanen en met hen gel ijkgestelden 125 § 2. Onderwijs voor inlanders 130 II. Kunsten en wetenschappen 134 § 1. Studie van Oostersche talen en van de instellingen van den Islam 134 § 2. Oudheidkunde. . . 135 § 3. Natuurwetenschappen 135 § 4. Genootschappen ter bevordering van wetenschappen en nijverheid ; wetenschappelijke werken van verschillenden aard ; tijdschriften en nieuwsbladen 139 § 5. Landsdrukkerij , enz 141 III. Eeredienst 141 § 1. Christelijke godsdienst. 141 a. Protestantsche eeredienst 141 i. Roomsch-katholieke eeredienst 1^2 g 2. Mohammedaansche godsdienst 143 IV. Instellingen van liefdadigheid ; uitkeerings- en spaarfondsen 145 V. Burgerlijke geneeskundige dienst . . . . . 148
f*. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.j
L..
M.
V.
O.
Bladz.
.Departement der burgerlijke openbare werken. . . . 152 I. Openbare werken in het algemeen 152 II. Bijzonderheden nopens sommigo werken. . , . 154 III., Spoor- en tramwegen en stoomwezeu 161 § 1. Spoor- en tramwegen 161 A. Spoorwegen 162 1°. Staatsspoorwegen 162 2°. Particuliere spoorwegen 164 3°. Concession of aanvragen voor nieuwe lijnen. 165 B. Stoomtram wegen 165 1°. Staatsstoomtramweg 165 2°. Particuliere stoomtramwegen 165 3°. Vergunningen of aanvragen voor nieuwe stoomtramwegen 168 C. Electrische tramwegen 170 D. Paardentramlijnen 171 § 2. Stoomwezen 171 IV. Post- en telegraafdienst en téléphonie 172 § 1. Vereenigde post- en telegraafdienst . . . . 172 § 2. Brievenposterij 172 § 3. Paardenposterij 174 § 4. Telegrafen en telephonen 174 V. GeleidiiJgen voor electrische verlichting, enz. . . 175
Departement van financiën 176 I. Financiën 176 § 1. Begrooting 176 § 2 . Landskassen in Indië en kasbeheer in Nederland. 176 § 3. Verkoop van producten 177 § 4. Andere bronnen van inkomst 177 A. Verpachte middelen 177 B. Onverpachte middelen en inkomsten . . . 183 II. Muntstelsel; geldmarkt 190 § 1. Muntwezen 190 § 2 . Geldmarkt . . 192 § 3. Javasche Bank 192
Burgerlijke en militaire landsdienaren 192
Nijverheid 195 I. Landbouw, boschwezen en veeteelt 195 § 1. Java en Madura 195 A. Landbouw 195 1°. Inlandsche landbouw 195 a. Éénjarige gewassen 195 b. Overjarige gewassen 197 2°. Koffiecultuur aan de verplichte levering onderworpen . 198 3°. Gouvernements kina-onderneming . . 206 4°. Landbouwondernemingen uitsluitend op contracten met de bevolking berustende en ondernemingen tot opkoop en bereiding van landbouwproducteo 208 Suikerondernemingen 208 Tabaksondernemingen 210 Indigo-ondernemingen 210 Ondernemingen voor het verwerken van padi of rijst en voor het bereiden van cassave . . 211
II.
UI. IV.
Bladz.
Opkoop van thee 211 Opkoop van cacao 211 Andere ondernemingen 211 5°. Landbouw op gronden door het Gouverne m ent in erfpacht of i n huur afgestaan. 211 6°. Landbouw op landen aan particulieren in eigendom afgestaan 212 7". Landbouw op verhuurde landen in Soerakarta en Djokjakarta 213 B. Boschwezen 214 C. Veeteelt \ 218 § 2. Buitenbezittingen 219 A. Landbouw 219 1°. Inlandsche landbouw 219 a. Éénjarige gewassen 219 l. Overjarige gewassen 220 2°. Koffiecultuur aan de verplichte levering onderworpen 222 3°. Landbouwondernemingen op gronden door het Gouvernement in erfpacht of in buur afgestaan. . .' 223 4°. Landbouwondernemingen welke (in de rechtstreeks onder Kuropeesch bestuur staande streken) uitsluitend berusten cp overeenkomsten met de bevolking . 224 5°. Landbouwondernemingen op gronden door het Gouvernement in eigendom afgestaan 224 6°. Landbouwondernemingen gevestigd op gronden, bij contract, verkregen van vorsten of hoofden van in het genot van zelfbestuur gelaten inlandsche rijken of landschappen 224 7°. Arbeiders op ondernemingen van landbouw 225 B. Boschwezen 226 C. Veeteelt 227 Mijnbouw 228 § 1. Dienst van het mijnwezen 228 § 2. Gouvernements-ontgiuningen 230 § 3. Particuliere ontginningen , enz 233 S 4. Inlandsche ontginningen 235 § 5. Vergunningen en overeenkomsten tot mijnbouwkundige opsporingen 236 Zout 238 Koopvaart en scheepsbouw 238 § 1. Koopvaart. 238 § 2. Nederlandsch-Indische koopvaardijvloot , . 240 § 3. Scheepsbouw 240 Andere onderwerpen 240 Binnenlandsche handel 240 Visscherijen 242 Fabrieks- en handwerksnijverheid 242 Loonen van ambachtslieden en koelies . . . 242 Maten en gewichten 242 Kamers van koophandel en nijverheid. . . . 243 Tentoonstellingen 243 Loterijen 243
Hfliage C. [ s . 1-2.] Tweede Kamer. *
Koloniaal verslag van 1897. [Neder!. (Oost-) Indiè'.]
[5. 1.]
I. NEDERLANOSCH (OOST) INDIË.
II. SURINAME.
III. CURAÇAO.
GELEIDENDE BRIEF.
Aan den Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
's GKAVENHAGE , den 21sten September 1897.
Ik heb de eer dezen ten geleide te doen strekken van het K o l o n i a a l V e r s l a g van 1897, tot welks aanbieding, overeenkomstig art. 62,1ste lid , der Grondwet, door de KoninginWeduwe , Regentes, machtiging is verleend. Afgedrukt of' ter perse zijn de hoofdstukken A tot en met J en hoofdstuk K , afd. I, van het Oost-Indiseh Verslag, met de daartoe behoorende bijlagen , zoomede het Curaçaosche Verslag, met bijlagen, en het Surinaamsche Verslag. De overige gedeelten volgen zoo spoedig doenlijk. Met betrekking tot het Oost-Indisehe Verslag moet ik nog doen opmerken dat de hoofdstukken A tot en met C , zoomede hoofdstuk D , § 4, onder het beheer van mijn ambtsvoorganger zijn vastgesteld.
De Minister van Koloniën, CREMER.
[5. 2.]
I. NECERLANDSCH (OOST) INDIË.
VERSLAG.
A. Grondgebied en Bevolking.
Omtrent het grondgebied valt niets te vermelden. Van de beschikking der Indische Regeering dd. 25 April 1896 (Indisch Staatsblad n".. 82), waarbij de op nieuwere bevindingen berustende geographische lengtebepaling van Batavia voor alle onzerzijds op te maken bescheiden, waarin geographische lengten van plaatsen in Nederlandseh-Indiè' worden genoemd , verbindend werd verklaard, werd reeds in 't vorig verslag (blz. 50) gewag gemaakt. In tabel I der zoo aanstonds te bespreken bevolkingsstatistiek (bijlage A hierachter) vindt men, als gewoonlijk , voor elk gewest de oppervlakte (in vierkante geographische mijlen) opgegeven.
In aansluiting aan de tot hiertoe telken jare verstrekte bevolkingsstatistiek van Nederlandsch-Indië zijn thans de over 1895 verzamelde cijfers mede te deelen. De daartoe betrekkelijke tabellen zijn bij dit verslag opgenomen als bijlage A. Wat de gouvernementsresidentiën van Java (voor de particuliere landen aldaar echter niet algemeen) en wat Madura betreft, berusten de cijfers aangaande het zielental der inlandsche bevolking op de uitkomsten van de m 1895 gehouden vierde vijfjaarlijksche opneming als bedoeld bij Indisch Staatsblad 1880 n°. 81, juncto 1893 n°. 69. Aangezien de tijdstippen, waarop die opneming plaats had, voor de verschillende dessa's zeer hebben uiteengeloopen , zijn — zooals thans uitdrukkelijk bericht wordt — de verkregen uitkomsten aan de hand der mutatieregisters (met welker bnhouding , ingevolge § III van eerstgemeld Staatsblad, ? \ /? onderdistrict het districts- of het onderdistrictshoofd is belast) bngewerkt tot uit. 1895. De vraag of deze bijhouding door de Europeesche ambtenaren voldoende gecontroleerd kan worden, in dier voege dat daarop, gedurende het vierjarig th'dvak tusschen elke opneming in, eene aan redelijke eischen van nauwkeurigheid beantwoordende jàarlijksehe bevolkingsstatistiek is te gronden , is in In die ontkennend beantwoord. In elk geval wordt de waarde der aan bedoelde mutatieregisters te ontleenen gegevens geacht niet van
dien aard te zijn om den arbeid , dien het jaarlijks bijeenbrengen daarvan ten behoeve van het Koloniaal Verslag den besturenden ambtenaren kost, op den duur te rechtvaardigen. Het ligt dan ookin de bedoeling eene voor publiceering bestemde bevolkingsstatistiek van Java en Madura slechts eens om de vijfjaren te doen opmaken, en wel telkens over het jaar van opneming. Wat de buitenbezittingen aangaat, waar de cijfers van het zielen tal der inlandsche bevolking den grondslag eener speciale opneming missen (uitgenomen voor Sumatra's Westkust, waar in 1880, ingevolge eene van het gewestelijk bestuur uitgegane regeling , eene vijfjaarlijksche zoogenaamde telling is ingevoerd, welke laatstelijk in 1895 weder heeft plaatsgehad), schijnt met te meer reden het stelsel van jàarlijksehe bevolkingsopgaven te kunnen worden verlaten. Het heeft nog een punt van overweging uitgemaakt of eene jàarlijksehe bevolkingsstatistiek zou dienen behouden te blijven ten aanzien van Europeanen en vreemde oosterlingen, maar daarvoor zijn geen voldoende redenen gevonden. Al moge ook worden aangenomen — zoo merkt de Gouverneur-Generaaf op — dat de cijfers betreffende deze categorieën van inwoners op Java en Madura en ook in de meeste buitenbezittingen vertrouwbaarder kunnen .zijn dan die betreffende de inheemsche bevolking , absoluut vertrouwbaar zijn zij toch evenmin , en ongetwijfeld zullen zij meer waarborgen van juistheid aanbieden indien zij eenmaal om de vijf jaren verzameld worden — en wel na een voor te schrijven opzettelijk onderzoek (waartoe sedert besloten is) — dan indien telken jare eene statistiek moet worden geleverd , waarby uit den aard der zaak voornamelijk op de opgaven van wijkmeesters en hoofden is af te gaan. Echter zullen — en dan' in doelmatiger vorm — jàarlijksehe opgaven behouden blijven omtrent de inschrijvingen in de registers van den burgerlijken stand en omtrent de (ook aan vreemde oosterlingen) verleende en geweigerde toelatingskaarten en vergunningen tot inwoning. De aan de registers van den burgerlijken stand ontleende tabel wordt reeds bij dit verslag in nieuwen vorm overgelegd, evenals de statistiek der beroepen en bedrijven van inlanders op Java en Madura , doch ten aanzien van de vreemde oosterlingen aldaar kan ditmaal eene beroepsstatistiek niet worden geleverd, daar opgaven in den ouden vorm te hunnen opzichte niet meer zijn verzameld en het nog onbeslist was of het nieuwe model ook voor hen zou gelden , zooals eerst later is uitgemaakt. In hoever eene eenigszins vertrouwbare beroepsstatistiek betreffende inlanders en vreemde oosterlingen voor de gewesten der buitenbezittingen of voor bepaalde met namen te noemen gedeelten dier gewesten later zal kunnen worden geleverd , maakt nog een punt van onderzoek uit. De over 1895 uit enkele gewesten buiten Java en Madura ingekomen opgaven dienaangaande , deels nog in ouden vorm verzameld , zijn te onvolledig om te worden medegedeeld. Met opzicht tot de gouvernementsresidentiën van Java en tot Madura (de_ opgaven betreffende Soerakarta en vooral die betreffende Djokjokarta zijn in eenigszins anderen vorm verstrekt) zal men onder de overgelegde be volkin gstabellen weder aantreffen (evenals bij het Koloniaal Verslag van 1892, bevattende de uitkomsten der opneming van 1890) eene opgaaf van het zielental der inlanders per district, en wel naar gelang van kunne gesplitst in volwassenen en kinderen , met vermelding tevens van het aantal gezinnen, terwijl het aantal vreemde oosterlingen thans niet enkel per afdeeling , maar voor 't eerst mede per district is opgegeven *). Het bij de opneming ter Sumatra's Westkust verkregen bevolkingscijfer der inlanders vindt men aan het slot van diezelfde tabel tevens per onderafdeeling vermeld, echter met gesplitst in volwassenen en kinderen, maar enkel naar de kunne. _ Was het reeds in de laatste jaren gebruikelijk geregeld het aantal inwoners (ook de Europeesche) op de gewestelijke hoofdplaatsen mede te deelen, thans is die opgaaf, in navolging van hetgeen met betrekking tot het jaar 1890 geschiedde, weder uitgestrekt tot de afdeelingshoofdplaatsen van Java en Madura. Hoe de tot uit. 1895 bijgewerkte uitkomsten der in den loop van dat jaar plaats gehad hebbende opneming zich voor elk gewest van Java en voor Madura voordoen tegenover de indertijd als resultaat der opneming van 1890 medegedeelde cijfers , leert het volgende overzicht.
») Vermits de bij Indisch Staatsblad 1880 n°. 81 voorgeschreven opneming ook den veestapel omvat, is in dezelfde tabel tevens het bevonden aantal buffels , runderen en paarden districtsgewijze vermeld.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
[4. 2.|
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.J
G E W E S T E N .
Preanger Regentschappen Cheribon
Gezamenlijke gouvernementsresidentiën.
Algemeen totaal . .
Zielental der
inlandsche be
volking volgens
de opneming
van 1890.
604 484 978 466 374 869 1 972 240 1 402 980 1 061 056 550 069 1 375 371 922 295 1 259 057 2 025 279 921 856 532 911 669 370 1 202 539 1 333 879 749 238 1 080 050 1 109 292 1 496 044
21 681 345
778 729 1 149 238
23 609 312
Zielental der inlandsche bevolking volgens de opneming in den loop *an 1895 (bijgewerkt tot 31 December).
696 939 a) 1 169 678 418 446 2 187 236 1 534 482 1 168 491 560 355 1 467 092 942 558 1 311 157 2 145 866 1034 698 569 186 738 475 1 245 645 1 434 156 751 580 1 105 909 1 256 165 1 624 148
23 362 262
b) 808 370 b) 1 199 913
25 370 545
Op uit. 1895
m e e r
dan volgens de
opgaven
van 1890.
92 455 = 15 3 pet. 191 212 = 19.5 43 577 = 11.6 » 214996 = 10.9 . 71 502 = 4.9 « 107435 = 10.1 » 10 286 = 4.9 » 91 721 = 6.7 » 20 263 = 2.2 » 52 100 = 4 . 1 120 587 = 5.9 » 112 842 = 12.2 » 36 275 = 6.8 » 69 105 = 10.3 » 43 106 = 3.6 » 100 277 = 7.5 • 2 342 = 0.3 « 25 859 = 2.4 » 146 873 = 13.2 128 104 = 8.6 «
1 680 917 = 7.74pct
29 641 == 3.8 » 50 675 = 4.4 «
1 761 233 = 7 46 pet.
a) Ten aanzien van de grootendeels uit particuliere landerijen bestaande residentie. Batavia wordt in de ontvangen tabellen er op gewezen dat slechts met opzicht tot één van de vier afdeelingen (Meester-Cornelis) de verstrekte cijfers door opneming zijn verkregen. b) Het voor de residenten Djokjokarta en Soerakarta opgegeven zielen tal berust als gewoonlijk op gegevens door de inlandsche hoofden verstrekt.
De nieuwe cijfers wijzen dus yoor de gouvernementsresidentiën in totaal 1 680 917 zielen of 7.74 pet. méér aan dan de opgaven van 1890, terwijl voor elk gewest op zich zelf (daarbij om de in noot a hierboven vermelde reden de residentie Batavia buiten aanmerking latende) het bedoelde verschil afwisselt tassehen 0.3 en 1.9 pet. (Kadoe en Pekalongan) als laagste, en 15.3 en 13.2 (Bantam en Kediri) als hoogste bedrag. In hoever bij deze verschillen uitsluitend aan werkelijken aanwas der bevolking , dan wel aan meer nauwkeurigheid der jongste opneming is te denken, is niet wel uit te maken. Opmerking verdient intusschen dat, terwijl de gerapporteerde mutatiën over elk der jaren 1891 t/m 1894 voor de gouvernementsresidentiën eene vermeerdering aanwezen van achtereenvolgens 202 988 , 135 314 , 283 985 en 431 151 , het op de opneming gebaseerde totaal van uit. 1895 tegenover het nog aan de mutatieregisters ontleende totaal van uit. 1894 een voordeelig verschil oplevert van niet minder dan 627 479 zielen. De opneming van 1890 gaf, tegenover het toen laatst bekende cijfer volgens de mutatieregisters , dat van uit. 1889, eene vermeerdering — mede alleen voor de gouvernementsresidentiën — van 770 799 zielen, een verschil dat mede veel aanzienlijker was dan de vooruitgang in eenig der vier sedert de opneming van 1885 verloopen jaren door de bijhouding der mutatieregisters , m. a. w. door de opgaven der inlandsche hoofden , aangewezen. Ook in 1890 was derhalve reden om het geconstateerde hoogere bevolkingscijfer niet geheel aan werkelijken aanwas, maar voor een deel aan meerbevinding hier en daar toe te schrijven.
Met betrekking tot Sumatra's Westkust zij hief nog aangestipt dat als resultaat der opneming van 1895 een zielental aan inlanders bericht wordt van 1 341 355, zijnde 78 517 of 6.22 pet. méér dan de opneming van 1890 uitwees. B. Opperbestuur.
Aan twee leden van den Raad van Nederlandsch-Indië werd, op hun verzoek, bij de Koninklijke besluiten dd. 5 Februari en 17 April 1897 noa. 20 en 16, een eervol ontslag uit 's lands dienst verleend, en Avel aan den heer E. 0. baron SWEERTS DE LANDAS WYBORGH met ingang van 3 April 1897, en aan den heer mr. W. A. ENGELBRECHT .met ingang van 2 Juni d. a. v. Gerekend van diezelfde data werden tot lid van den Raad benoemd, respectievelijk bij de Koninklijke besluiten dd. 22 Maart en 2 Mei 1897 nos. 37 en 68 , de heer jhr. L. TH. HORA SICCAMA , tot dusver
resident van Soerakarta , en de heer mr. J. 0. MTJLOCK HOUWER, tot dusver directeur van justitie. De heer E. A. ROVERS , die met ingang van 2 September i895, wegens ziekte, van zijne toenmalige betrekking van lid van den Raad eervol was ontheven en zich sedert hier. te lande bevond onder genot van wachtgeld , erlangde op zijn verzoek, met ingang van 4 Juni 1897, een eervol ontslag uit 's lands dienst (Koninklijk besluit dd. 28 Mei 1897 n". 34). Ook in het tijdperk waarover dit verslag loopt werd weder enkele malen gelegenheid gevonden om , door overdracht van bevoegdheden op de hoofden der departementen van algemeen bestuur of op andere autoriteiten, het hoogste centraal gezag in Indië te ontheffen van bemoeienissen van weinig belangrijken aard.
C. Mededeelingen van staatkundigen en algenieenen aard.
§ 1. Betrekkingen mei het buitenland.
Door de Besturen der Straits-Settlements en Laboean (Britsch Noord-Borneo) werden de bestaande verbodsbepalingen tegen den uitvoer van wapenen en munitie naar Nederlandsch-Indië, op verzoek van de Indische Regeering, wederom bestendigd. In eerstgenoemde kolonie werden de bedoelde bepalingen , welke niet van toepassing bleken te zijn op den uitvoer van dynamiet, met de meeste bereidwilligheid aangevuld , zoodat zij sedert 15 Februari jl. gelden voor wapenen , munitie , kruit, dynamiet en andere ontplofbare stoffen, en verdere oorlogsbehoeften. Met het oog op eene door den gouverneur van Britsch NoordBorneo tot den controleur van Boeloengan en Berouw (residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo) gerichte uitnoodiging tot voorloopige aanhouding, in afwachting van de te vragen uitlevering, van een vijftal ontvluchte gevangenen, bleek de behoefte om genoemden controleur de bevoegdheid van hoofd van plaatselijk bestuur toe te kennen , waardoor hij , overeenkomstig art. 9 van het Koninklijk besluit in Indisch Staatsblad 1883 n". 188, houdende regelen bij uitlevering van vreemdelingen met betrekking tot Nederlandsch-Indië in acht te nemen , als hulpofficier van justitie de voorloopige aanhouding zou kunnen gelasten. Aan het ondervonden bezwaar werd sedert bij administratieven maatregel (Indisch Staatsblad 1897 n°. 103), ook met opzicht tot den controleur der toen nieuw gevormde onderafdeeling Berouw, tegemoetgekomen en daarvan aan voormelden gouverneur mededeeling gedaan. Omtrent de uitvoering van het bepaalde bij de artikelen I en II van het in 1893 tusschen Nederland en Portugal gesloten tractaat (Nederlandsen Staatsblad 1893 V . 233, Indisch Staatsblad 1894 n". 81), betreffende eene nieuwe grensregeling tusschen de wederzijdsche bezittingen op het eiland Timor, zijn de diplomatieke onderhandelingen nog niet geheel afgeloopen. Op Timor zelf was onze verstandhouding met de Portugeesche autoriteit zeer vriendschappelijk. Zoowel in het Nederlandsche als in het Portugeesche gedeelte van het eiland was, bij zich voordoende rustverstoringen , het streven van de hoogste vertegenwoordigers van het Europeesche gezag er steeds op gericht elkander zooveel mogelijk medewerking te verkenen (verg. lager § 19 van dit hoofdstuk . Een in October 1896 door den Portugeeschen gouverneur gebracht bezoek te Koepang werd kort daarop door den Nederlandschen gewestelijken bestuurder beantwoord , door een tegenbezoek te Batoe Gedeh (Portugeesch Timor). In Januari jl. zag laatstgenoemde zich van uit Batavia gemachtigd om , zoo dikwijls de omstandigheden het wenschelijk maken , ter bespreking van clienstaangelegenheden met den gouverneur van Timor Dilly, zich naar de hoofdplaats dier kolonie te begeven , c. q. met gebruikmaking van het te Koepang gestationneerde gouvernementsstoomschip. Aan een in December 1896, in verband met den eenige maanden te voren uitgebroken opstand op de Phillippijnen, langs diploinatieken weg van de Spaansche Regeering ontvangen verzoek om onzerzijds maatregelen te nemen tegen mogelijken uitvoer derwaarts van wapenen en munitie uit Nederlandsch-Indië, werd door de Indische Regeering voldaan. Aan de bestuurders der aan zee gelegen gewesten op en buiten Java werden te dier zake eenige bijzondere instructiën verstrekt, voor zooveel dit nog nuttig kon zijn met het oog op de in Nederlandsch-Indië bestaande algemeene verbodsbepalingen tegen den uitvoer van oorlogsmaterieel. Bij het uitbreken van den oorlog tusschen Griekenland en Turkije liet de Indische Regeering niet na , door middel van bet officieel nieuwsblad (zie de bekendmaking in de Javasche Courant van 27 April 1897), den ingezetenen van Nederlandsch-Indië de plichten voor te houden welke , wegens de door Nederland aangenomen strikte onzijdigheid, in dit opzicht ook op hen kwamen te rusten. In het geschil tusschen de Regeeringen van Groot-Britannië en Nederland over de door eerstgenoemde ingestelde vordering uit
[5. 2.j
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
hoofde van de gevangenneming en voorloopige gevangenhouding in Nederlandsch-Indië (2 28 November 1891) van een Britschen onderdaan , den gezagvoerder van de Sydneysehe bark Costa Rica. Packet,_ nopens de arbitrale beslechting van welk geschil beide Regeeringen in Mei 1895 waren overeengekomen (Nederlandsen Staatsblad 1895 n°. 95), werd onder dagteekening van "25 Februari 1897 door den heer F. DE MAKTENS , lid van den Staatsraad en van den Baad van het Departement van Buitenlandsche Zaken te St. Petersburg, die door Z. M. den Keizer aller Bussen als scheidsrechter was aangewezen, uitspraak gedaan. Bij die uitspraak, in Maart jl. aan de Staten-Generaal medegedeeld (Zitting 1896—1897—171), werd de Staat der Nederlanden verwezen tot uitkeering aan genoemden gezagvoerder , aan de bemanning en aan de eigenaren van het vaartuig van respectievelijk £ 3 1 5 0 , £1600 en * 3800 of gezamenlijk £8550 schadevergoeding met 5 pet. rente sinds 2 November 1891, en tot voldoening van £250 wegens kosten van het geding. Tot kwijting van een en ander is onder dagteekening van 3 Maart jl. aan de Regeering van Groot-Britannië ten laste van de Indische geldmiddelen eene som van £ 11 082—7—6 (f 134 318,38) afgedragen.
De in 't vorig verslag (blz. 2) genoemde Indische rechterlijke hoofdambtenaar met verlof, die ingevolge de hem daartoe hier te lande gedane opdracht, op zijne terugreis naar NederlandschIndië , eenige weken in Siam vertoefde , ten einde onze Regeering op persoonlijke bevinding berustende voorlichting te verschaffen aangaande de vraag of en in hoever nadere voorziening gewenscht is op het stuk der aanspraken op consulaire bescherming van zich in Siam ophoudende vreemde oosterlingen die uit Nederlandsch-Indië afkomstig zijn , heeft zich in Maart/ April 1896 van zijne opdracht gekweten, waarbij het hem ook vanwege de Siameesche autoriteiten niet aan voorkomendheid ontbrak. De voorstellen der Indische Regeering, naar aanleiding van het nopens deze zending aan haar uitgebracht rapport, zijn hier te lande nog niet ontvangen. Van het laatst der maand Mei af tot einde Juni 1896 werd het eiland Java bezocht door den Koning en de Koningin van Siam met een groot gevolg. Het hoofddoel van de reis van Z. M., die het verlangen had te kennen gegeven het incognito te bewaren , was een verblijf tot herstel van gezondheid te Garoet (West-Java), doch een goed deel van den tijd werd benuttigd tot het bezoeken van een aantal andere plaatsen. Zoowel door de autoriteiten als door particulieren werd alles in het werk gesteld om der Koninklijke familie het verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken, waarover Z. M. zich dan ook zeer voldaan toonde. ^ erd door het voor de Indische zeemacht bestemde nieuwe noit.eljevaartuig Mataram , op zijne uitreis naar Batavia , de vlag vertoond te Djeddah op de Arabische kust, ook tot behartiging van de belangen der aldaar zich ophoudende Nederlaudsch-Indisco« onderdanen (Februari 1897), het tijdelijk tot de oorlogsvloot in Nederlandsch-Indië behoorende pantserdekschip Koningin Wilhelmina der Nederlanden was ruim een vijftal maanden (10 December 1896 — 16 Mei 1897) uit den Nederlandsch-Indischen Archipel afwezig voor een bezoek aan enkele havens van Noord- en Zuid-China en de voornaamste havens van Japan, zoomede voor een vlagvertoon te Chemulpo (Korea), »Saigon (Gochin-China) en Manilla (Philippijnsche eilanden). Dezelfde oorlogsboderc werd in Juni jl. ook aangewezen om te Singapore aan onze Engelsche naburen een bezoek van hulde te brengen, ter gelegenheid van de viering van het 60-jarig regeeringsjubileum van H. M. de Koningin van Groot-Britannië en Ierland , Keizerin van Indië. De indertijd getroffen regeling (zie laatstelijk het verslag van 1886, blz. 1) tot vereenvoudiging van de uitkeering aan vreemdelingen van in Indië te hunnen behoeve opengevallen en bij de weeskamers aldaar in beheer zijnde nalatenschappen gold nog altijd enkel voor kleine nalatenschappen (niet boven de f 250). In •December 1896 is deze beperking opgeheven, zoodat sedert ook de bij de Indische weeskamers in beheer zijnde, ten bate van vreemdelingen opengevallen nalatenschappen boven de f 250 aan de vertegenwoordigers der vreemde mogendheden hier te lande , op de gebruikelijke wijze (door tusschenkomst van het Departement van Koloniën), kunnen worden uitbetaald. Door afkondiging in het Staatsblad van Nederlandsch Indië (zie van den jaargang 1896 de nrs. 203 en 173) kregen aldaar verbindende kracht het op 19 Mei 1894 te Lissabon tusschen Nederland en Portugal, ook met betrekking tot de overzeesche bezittingen van elk dier Rijken , gesloten verdrag tot regeling van de wederzijdsche uitlevering van misdadigers, zoomede het voor de Nederlandsche koloniën insgelijks geldende uitleveringsverdrag tusschen Nederland en Liberia, op 2 Februari 1895 te s-Gravenhage gesloten.
§ 2. Java en Madura.
Belangrijke gebeurtenissen op politiek gebied hadden in het afgeloopen jaar op Java en Madura niet plaats en de rust en orde werden nergens verstoord. Werd in het vorig verslag (blz. 3) melding gemaakt van zekeren goeroe HADJI SOLEIMAN , die in de eontrôle-afdeeling Trogong (afdeeling Tjitjalengka der residentie Preanger Regentschappen) propaganda trachtte te maken voor eene van de leerstellingen van den Islam afwijken de „tareqah", het sedert nopens 's mans optreden of nopens de bedoelingen zijner leerlingen van bestuurswege ingestelde onderzoek bracht uit het oogpunt van rust en orde niets ongunstigs aan het licht. Nadat bedoelde goeroe gedurende eenigen tijd ter hoofdplaats Bandong vertoefd had , keerde hij naar zijne dessa terug. Nochtans bleef het bestuur hem en zijne volgelingen in het oog houden. Zekere HADJI MOHAMAD IBRAHIM uit de dessa Berau (afdeeling en residentie Tagal), die in de dessa Adisana (afdeeling Brebes van hetzelfde gewest) godsdienstonderwijs gaf, bleek enkele leerlingen tevens in te wijden in eene leer, welke volgens het gewestelijk verslag in enkele opzichten overeenkwam met die van de secte der „ naqsjibandyah". Door de politie werd streng toezicht op hem gehouden. Sedert had hij zich weder als landbouwer in eerstgenoemde dessa gevestigd. De in de residentie Bantam onder het gros der bevolking steeds aan den dag tredende strenge godsdienstzin wordt met grooten ijver onderhouden door de talrijke godsdienstleeraren, die op haar invloed uitoefenen en bij haar in groote vereering staan. Na overleg met 's Gouvernements adviseur voor Oostersche talen en Mohammedaansch recht werd in genoemd gewest door den resident eene regeling ingevoerd , waarbij aanvankelijk alleen de uitoefening van godsdienstonderwijs aan eene vergunning werd gebonden, welke vergunning niet verleend werd dan nadat omtrent de richting van dat onderwijs een onderzoek had plaats gehad , terwijl iets later ook de gang van dat onderwijs onder geregelde controle werd gebracht. De bedoeling van een en ander is om door deskundigen zooveel mogelijk te doen toezien dat het onderwys in geen enkel opzicht met de openbare orde of de goede zeden strijde. In den aanvang van 1897 bleek dat een nog ; jeugdige, maar overmoedige goeroe, met name ABDOEI, KAMID, ! in het district Rangkas Betoeng der afdeeling Lebak zich aan | dit toezicht niet meende te moeten storen. Niet alleen dat hij | voor een van lieverlede toenemend gehoor les gaf uit andere | „kitabs",dan door hem, bij zijne toelating als godsdienstleeraar, , aan den regent waren opgegeven , maar uit verschillende afgej nomen verhooren werd door het bestuur de overtuiging verkregen dat de door ABDOEL KAMID verkondigde leeringen haat j ademden tegen ons gezag en kennelijk de bedoeling hadden dat gezag te ondermijnen. In overeenstemming met den betrokken | regent werd het noodzakelijk geacht bedoelden heethoofd, die ; onwil toonde om zich naar de bestuursinzichten te schikken en | veler gemoederen in onrust bracht (enkele dessahoofden, die de I leeringen van ABDOEL KAMID hadden bijgewoond , hadden reeds | hun ontslag gevraagd , omdat zij zich bezwaard gevoelden langer in functie te blijven), de gelegenheid te benemen zijn verderfelijken invloed in-Bantam verder te blijven uitoefenen. I n h e t b e ! lang der openbare rust en orde in genoemd gewest werd hij dan ook, bij gouvernementsbesluit dd. 31 Mei 1897 n". 11, met toe| passing van art. 47 van het Regeeringsreglement, naar de resij dentie Ternate verwijderd om aldaar op de hoofdplaats Laboeha | der afdeeling Batjan te worden geïnterneerd. \7an de in voorbereiding zijnde aansluiting van Bantam aan het spoorwegnet in de overige gedeelten van Java wordt een heilzame invloed verwacht ook. op den politieken toestand van het gewest. Toen in 't laatst van 1896 de vraag overwogen werd of, wanneer voorloopig de tijdelijke stationneering van eene infanterie-bezetting te Tjilegon nog bleef gehandhaafd, voor het overige niet volstaan zou kun-, nen worden met de in 'tlaatst van 1893 reeds tot normale sterkte teruggebrachte garnizoens-compagnie ter hoofdplaats Serang, zoodat de sedert 1889, bij wijze van tijdelijken maatregel, aldaar gedetacheerd gebleven cavalerie kon gemist worden, zag de resident er geen bezwaar in dat bedoeld detachement werd teruggeroepen. Daartoe is dan ook in Januari jl. overgegaan.
Daar de deelneming aan de bedevaart naar Mekka in 1895 bijzonder groot was geweest, voornamelijk omdat de voor de Mekkagangers zoo gewichtige Arafat-dag in 1896 op een Vrijdag viel en de bedevaart dan van bijzondere beteekenis is, was, zooals verwacht kon worden , het aantal van hen , die in het afgeloopen jaar uit Java en Madura de reis naar den Hedjaz aanvaardden , over 't algemeen niet zoo aanzienlijk als in 1895 Daarbij kwam dat ook de berichten omtrent het heersenen der
[S.
Koloniaal verslag van 1897
cholera te Dieddali niet nalieten hun invloed te doen gevoelen.
Met de inlandsche hoven op Java bleef eehe goede verstandhouding bestaan. De soesoehoenan van Soerakarta, die bij Koninklijk besluit van 29 Mei 1896 n". 54 benoemd werd tot commandeur in de orde vanden Nederlandsehen Leeuw , bleef steeds blijken geven van zijne goede gezindheid en kwam de jegens het Gouvernement op zich genomen verplichtingen getrouw na, Voor de verbetering van de toestanden in zijn rijk had hij steeds een open oog. De rijksbestierder bleef de zware taak, welke op hem rust, steeds op verdienstelijke wijze vervuilen. De in 1881 als hoofd van het van den soesoehoenan onafhankelijke Mangkoe Negorosche Huis opgetreden prins ARIO PBABOB PRANG WEDONO , met den militairen rang van luitenant-kolonel, wien in 1894, met bevordering tot kolonel, de titel verleend [ was van prins ARIO MANGKOE NEGORO (de Vde), overleed op 1 October 1896. Daar hij bij zijne (overledene) wettige vrouw geen j kinderen had , koos de Gouverneur-Generaal als op volgereden oudsten zijner jongere wettige broeders, tot dusver majoor-intendant bij het Mangkoe Negorosche legioen , die , nadat de Indische Regeering hem vooraf, bij monde van den resident, had doen inlichten nopens de voorwaarden, welke zij aan de hem toegedachte verheffing wenschte te verbinden , de nakoming van een en ander verklaarde op zich te nemen bij eene op 4 November door hem onderteekende en beëedigde akte vaD verband , ; waarbij o. a. de invloed van het Europeesch bestuur op de aangelegenheden der Mangkoe Negorosche landen en op hun bestier nauwkeuriger dan tot hiertoe is omschreven. Bij gouvernementsbesluit dd. 13 November 1896 n". 1 werd de genoemde prins tot de opengevallen waardigheid verbeven en de door hem verleden akte goedgekeurd en bekrachtigd. Zoowel omdat hij reeds den 40-jarigen leeftijd had overschreden als om andere redenen ver- j leende de Indische Regeering hem aanstonds zoowel den titel van pangeran adipati ARIO MANGKOE NEGOKO (de Vide) als den militairen rang van kolonel. Den 21sten November werd de benoemde in zijne nieuwe waardigheid door den resident in het | openbaar geïnstalleerd.
In den loop van 1896 werd voor eene sedert vele jaren hangende quaestie over de apanage-gronden , behoorende tot de pangeranschappen Soerioamidjajan en Adiwidjajan , eene.bevredigende oplossing gevonden. Die gronden , behoorende tot het gebied des soesoehoenans , waren in gebruik afgestaan aan twee in denkraton dienstdoende Mangkoe Negorosche pangeran's. Toen echter na het overlijden van de laatste titularissen geene vervangers waren aangesteld, omdat de soesoehoenan en het hoofd van het Mangkoe Negorosche Huis het over de voorwaarden van I benoeming niet eens konden worden, waren de van die gronden | verkregen inkomsten, welke na dien tijd aan den soesoehoenan uitgekeerd hadden moeten worden, toch door de Mangkoe ; Negaran genoten. De soesoehoenan , die in verband hiermede ]
eene vordering van bijna f 100 000 op de Mangkoe Negaran | meende te kunnen doen gelden, deed daarvan afstand, onder i voorwaarde dat de bedoelde gronden aan hem zouden worden teruggegeven, terwijl het hoofd van het Mangkoe Negorosche Huis ontheven werd van de verplichting om twee zijner pangeran's aan den kraton te verbinden. Eene regeling , welke in 1896 mede haar beslag kreeg en die aan de landverhuur ten goede kwam, was de volgende. In het gebied des soesoehoenans worden te midden van verhuurde gronden veelal onverhuurde gedeelten aangetroffen . in apanage bezeten door onder- j dan en van den soesoehoenan, die zij meestal niet genegen zijn tegen billijke , ja zelfs ruime pacht en „boekti" af te staan. Daar deze enclaves aan eene goede uitoefening van de politie in den weg staan en aan de landhuurders veel last en schade veroorzaken , is door den soesoehoenan , na overleg met den resident, als regel aangenomen dat bedoelde enclaves aan den betrokken landhuurder, op diens aanvraag, onder .bepaalde voorwaarden in huur worden afgestaan. Met betrekking tot de overdracht aan het Gouvernement van de Solosche enclaves in de residentie Samarang waren door den resident van Soerakarta voorstellen ingediend, die in April jl. bij de Indische Regeering in behandeling waren. Alleen ten aanzien van de enclave Selo waren de onderhandelingen met den soesoehoenan nog niet beëindigd. Het onderzoek betreffende de ruiling van de Solosche enclaves in de Mangkoe Negaran en van de Mangkoe Negorosche enclaves in het gebied van den soesoehoenan was in het voorjaar van 1897 nog in vollen gang. Van de in 1895 (zie het verslag van dat jaar, blz. 2/3) met den soesoehoenan getroffen regeling betreffende het verschaffen van meer zekerheid van woonreeht aan Europeanen en vreemde oosterlingen , die in het soesoehoenans-gebied op de hoofdplaats en op de afdeelingshoofdplaatsen woonhuizen wenscben te bou
2.]
[Nederl. (Oost-) Indië.J
wen , in dier voege dat zij den daartoe noodigen grond in altijddurend recht van opstal kunnen verkrijgen, werd, voor zooveel de hoofdplaats betreft, veel gebruik gemaakt. In 1896 werden aldaar 63 perceelen op die wijze afgestaan. Krachtens gouvernementsbesluit dd. 18 Juni 1895 n°. 28 heeft de resident de bevoegdheid om de uitgifte , mits geschied met inachtneming van de bij datzelfde besluit vastgestelde voorwaarden, namens het Gouvernement goed te keuren en aan belanghebbenden een behoorlijken titel van aankomst van het recht te verzekeren. Nadat in 1896 prins MANGKOE NEGORO bereid was bevonden om ook zijnerzijds de regeling in toepassing te brengen voor zooveel het tot zijn gebied behoorend gedeelte der hoofdplaats betreft, is bij gouvernementsbesluit dd. 11 Juli 1896 n". 24 het bepaalde van Juni 1895, waarover zie nader hoofdstuk J, atd. IV, ook van kracht verklaard voor het Mangkoe Negorosche gebied te Soerakarta. In dat gedeelte der hoofdplaats waren echter bij het einde van 1896 nog geen woongronden op den nieuwen voet afgestaan. De algemeene toestand der Mangkoe Negorosche landen bleef bevredigend. Het onder toezicht van den resident gevoerde financieel beheer ging voort goede vruchten te dragen ; de schuldenlast der Mangkoe Negaran nam in 1896 niet onbelangrijk af.
In de gouvernementsresideDtiën .van Java viel gedurende 1896 slechts één regentsplaats open. In Maart van dat jaar overleed namelijk de regent van Bandjarnegara (Banjoernas) en werd opgevolgd door zijn oudsten wettigen zoon , tot dusver wedono van Singomerto in genoemd regentschap. In de eerste maanden van 1897 ging echter ook in de regentschappen Samarang (residentie van dien naam) en Pamalang (resideutie Tagal) het hoogste inlandsch gezag in andere handen over. De regent van Samarang werd namelijk wegens ziekte eervol uit 's lands dienst ontslagen , met toekenning van pensioen , en vervangen — daar onder zijne zonen en nabestaanden deels wegens jeugdigen leeftijd, deels om andere redenen geen keuze kon worden gedaan — door den oudsten onechten zoon van den voorlaatsten titularis. De benoemde bekleedde tot dusver in het regentschap Demak van hetzelfde gewest het ambt van adjunct-djaksa De. regent van Pamalang, die in Maart 1897 kwam te overlijden , werd opgevolgd door zijn oudsten zoon, tot dusver districtshoofd in een ander regentschap van het gewest. Aan tal van tot het inlandsch bestuur behoorende personen, die zich door ijverige en trouwe plichtsbetrachting verdienstelijk hadden gemaakt, werden door de Indische Regeering openlijke onderscheidingen van verschillenden aard toegekend. Echter moesten ook weder eenige van hunne ambtgenooten wegens ongeoorloofde handelingen of plichtverzuim ontslagen of gerechtelijk vervolgd worden.
Het in de laatste jaren aan de orde geweest zijnde vraagstuk eener algemeene reorganisatie van de politie in de gouvernementsresidentiën van Java en op Madura heeft in het voorjaar van 1897 zijne oplossing gekregen. Zooals nader zal blijken uit hoofdstuk J , afd. I , is het geoordeeld de voorkeur te verdienen om, met vermijding van wijzigingen van principieelen aard, zich te bepalen tot eene doeltreffender inrichting van de bestaande hulpmiddelen. W a t over 1896 omtrent de veiligheid van personen en goederen is gemeld. komt op het volgende neer. Gevallen van moord en doodslag kwamen het meest voor in de residentiën Madura (160), Probolinggo (42), Soerabaija (38), Kediri (33), Japara (29) en Bezoeki (29). (In Rembang waren dergelijke misdrijven in 1896 mede vrij talrijk, doch het juiste cijfer blijkt niet, daar het gewestelijk verslag ook de gevallen van zware verwonding in de opgaaf begrijpt.) W a t voorts de gevallen van roof in gewapende bende betreft, ook nu deden zich dergelijke ketjoepartijen weder 't meest voor in Soerakarta. Aldaar klom in 1896 het aantal tot 23, terwijl met opzicht tot Djokjokarta van 1 ketjoepartij en uit de gezamenlijke gouvernementsresidentiën van 21 gevallen wordt melding gemaakt, zijnde 8 in Rembang, 6 in Samarang, 2 in elk der gewesten Japara en Kediri ên 1 in elke der residentiën Banjoemas, Madioen én Soerabaija. Verder nam de politie kennis van 34 gevallen van roof op den publieken weg, waarvan 14 in Soerakarta , 10 in Rembang , 4 in Madioen en 2 in elk der gewesten Banjoemas, Kadoe en Japara. Veediefstallen waren zooals gewoonlijk veelvuldig. De meeste klachten dienaangaande kwamen bij de politie in de volgende gewesten i n , en wel in Madioen 935 , Probolinggo 891, Bezoeki 557 , Madura 409 , Soerakarta 344 en Banjoemas 329. Nopens de voor den rechter gebrachte zaken van veediefstal, voor zooveel in 1896 door dezen afgedaan, vindt men eene gewestelijke statistiek in een der bijlagen van hoofdstuk F . Van rietbranden hoorde men weder het meest in Probolinggo en Bezoeki, doch in beide gewesten was het aantal
ge C. [5. 2.]
K doniaal verslag van 1807. [Nederl. (Oost-) Indië.] Tweede Kamer. 5
afgenomen (gedurende 1896 toch werden aldaar 247 en 278 gevallen gerapporteerd, tegen 347 en 325 in 1895). Ook in Soerabaija en Kediri viel op eene belangrijke vermindering te wijzen: in Soerabaija toch (van het andere gewest zijn de cijfers niet opgegeven) daalde het aantal van 162 tot 127. De residenten van Japara en Madura berichtten in 1896 ieder omtrent twee gevallen van aanranding van prauwen ; die van Batavia, Soerabaija en Probolinggo maken in hun jaarverslag ieder van één geval melding. In Soerabaija werden de aanranders door het personeel van het stoomschip Cycloop der opiumrecherehe toevallig ontdekt en in hechtenis genomen, terwijl het geroofde geld gedeeltelijk in de modder verborgen teruggevonden werd. De daders der in de wateren van Madura gepleegde aanrandingen waren vermoedelijk Madureezen, afkomstig van strandplaatsen in Java's Oosthoek. Ten einde zulke aanrandingen tegen te gaan, werden uit Bangkallan en Sampang gewapende vaartuigen uitgerust — waarvoor van gouvernementswege fondsen werden toegestaan, — terwijl ook door de residenten uit Java's Oosthoek de noodige maatregelen genomen werden , voorshands evenwel zonder gunstig gevolg. De geroofde goederen van het in Probolinggo gestrande vaartuig werden achterhaald en aan -de eigenaren teruggegeven, terwijl de schuldigen werden gestraft. Luidens de voor deze paragraaf ontvangen berichten (zie overigens hoofdstuk K, afd. VI was de staat der volksgezondheid gedurende 1896 over het algemeen niet zoo gunstig als in het voorafgegane jaar, ofschoon van bepaalde epidemieën weinig of niets werd gehoord. In een aantal gewesten deden zich sporadische gevallen van cholera voor, 'tveelvuldigst in de residentiën Soerabaija (vooral ter hoofdplaats), Batavia (stad en voorsteden van Batavia en afdeeling Meesteryornelis) en Madura. Als gewoonlijk had in verschillende streken de bevolking gedurende korteren of längeren tijd van koortsen te lijden. Uitgenomen in een paar gewesten waren de koortsen echter niet van een kwaadaardig karakter. Ook de pokziekte vertoonde zich hier en daar, doch niet in verontrustende mate. De in sommige afdeelingen of gewesten onder den veestapel "Waargenomen ziekten hadden in den regel een goedaardig karakter. In de afdeeling Wonogiri (residentie Soerakarta) had het vee ten gevolge van de langdurige droogte zoo geleden, dat in «e laatste weken van 1896 en in het begin van 1897 ongeveer 1600 dieren aan uitputting stierven of, vóórdat het tot zoover kwamA door de eigenaren werden afgemaakt. Met het oog op den rijken veestapel in genoemde afdeeling behoeft deze vrij groote sterfte echter geen zorg te wekken. Kwamen in 1896 nergens op Java en Madura gevallen van veetyplius ter kennis van het bestuur, in het voorjaar van 1897 brak de ziekte inde residentie Batavia uit. Meer recente mededeelingen daaromtrent zal men aantreffen in hoofdstuk J, afd. VIII.
In vele streken van Java en Madura had de rijstcultuur gedurende 1896 in meer of minder belangrijke mate met de abnormale weersgesteldheid te kampen, zoodat in menige streek de opbrengst beneden die van 1895 bleef en zelfs misgewas lang niet zeldzaam was. In de meeste gevallen kon van bestuurswege volstaan worden met het verleenen van vrijstelling van landrente , doch voor het district Manggar (afdeeling Demak der residentie Samarang) werd door de Indische Regeering in 't laatst van December eene som van f 6000 bij wijze van voorschot verstrekt voor den aankoop van zaadpadi, terwijl de noodlijdenden in een deel van genoemd district en in een deel van het in dezelfde afdeeling gelegen district Samboeng in de gelegenheid werden gesteld om door arbeid aan de openbare werken geld te verdienen. Waar bijzondere redenen 'bestonden om te vermoeden dat m den schaarschen tijd (de twee of drie maanden die den grooten njstoogst voorafgaan) de voorraad voedingsmiddelen wellicht met toereikend zou zijn , werd door de bestuursambtenaren nauwlettend nagegaan of bepaalde nood heerschte, dan wel m den eersten tijd te vreezen stond. Uit berichten van het voorjaar van 1897 blijkt- dat in eenige districten van Rembang en Banjoemas te dien opziehte bepaalde onderzoekingen hebben plaats gehad , die echter, in verband met den stand en de vooruitzichten van de te veld staande voedingsgewassen, tot de bevinding leidden dat voor buitengewone maatregelen tot ondersteuning van de bevolking geen aanleiding bestond. Andere voedingsgewassen dan rijst slaagden in 1896 in de meeste gewesten over het algemeen bevredigend, ofschoon ook daarvan vele aanplantingen wegens de langdurige droogte mislukten. JJe tabakscultuur gaf m de meeste streken reden tot tevredenheid. Was de koffieproduetie bijna overal geringer dan in 1895. •ae suikerindustrie had met lage prijzen te kampen.
Wegens de staking van betaling door verscheidene tweedeHandelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
hands-handelaren werden in 1896 zoowel te Samarang als te Soerabaija zware verliezen geleden. De concurrentie van den Soerabaijaschen handel in de Vorstenlanden wordt te Samarang in steeds sterkere mate gevoeld, terwijl de Cheribonsche importhandel in de Zuidoost-Preanger en Galoeh, waar hij , vóórdat de Westerlijnen der staatsspoorwegen naar Tjilatjap waren doorgetrokken , een grooten afzet had, na het tot stand komen van die verbinding te worstelen kreeg met de concurrentie van den Bataviaschen handel.
Buitengewone verhuizingen onder de bevolking werden niet waargenomen. Uit verschillende streken had weder emigratie plaats naar de buitenbezittingen , vooral naar Deli, de Lampongsche Districten en Palembang, en ook naar de StraitsSettlements en Australië. Alleen uit Bagelen vertrokken in 1896, volgens het gewestelijk verslag, 1421 personen naar Deli. Zooals gewoonlijk, gingen vele lieden van Madura voor den kleinhandel tijdelijk naar Java, en in den tijd van den padi-oogst, den koffiepluk en den maal-tijd der suikerfabrieken naar de oostelijke residentiën van laatstgenoemd eiland om daar als koelie het noodige te verdienen. In de districten Krawang en Adiarsa (residentie Krawang) vestigden zich lieden van elders met het doel om' er rijstvelden aan te leggen. De verhuizing van personen uit Bagelen naar de districten Tjilatjap en Pegadingan in de residentie Banjoemas (zie vorig verslag, blz. 4) bleef aanhouden. De resident van Kadoe meldt dat velen uit de omliggende residentiën werk vonden op landoouwondernemingen in het door hem beheerd gewest, doch na korteren of längeren tijd weder naar hunne woonplaatsen terugkeerden. Ten aanzien van de Javaansche nederzetting in ZuidSoekapoera (Preanger Regentschappen) wordt bericht dat het aantal dezer kolonisten in 1896 niet onbelangrijk vooruitging, daar het cijfer der geboorten de sterfte overtrof en ook vele nieuwelingen zich kwamen vestigen , terwijl er slechts 9 naar hunne vroegere woonplaatsen terugkeerden. Bij het einde van 1896 telde de nederzetting 513 zielen, tegen 407 op uit. 1895.
Overstroomingen bleven ook in 1896 niet uit. In verschillende streken werd daardoor niet alleen aan wegen en bruggen, maar ook aan te veld staande gewassen schade toegebracht. Zoo traden o. a. de Solo-rivier en de Tjitaroem herhaaldelijk buiten hare oevers en werd door een bandjir in de Pekalen (Probolinggo) belangrijk nadeel toegebracht aan de met die rivier in verband, staande irrigatiewerken. In den nacht van 25 op 26 Februari 1897 had ter hoofdplaats Soerakarta eene hevige overstrooming plaats van de kali Pepe. Op den Merapi en den Merbaboe vonden felle boschbranden plaats, die aan onvoorzichtigheid toegeschreven moeten worden. De Lamongan (Oost-Java), uit welks krater sedert jaren zich een breede vuurstroom ontlastte, echter zonder veel rook of asch, wierp in September 1896 groote hoeveelheden zand en asch uit, die zich hoog in de lucht verhieven, en waardoor een dichte aschregen ontstond, die ruim drie weken aanhield. De vuurstroom had sedert opgehouden ; de werkzaamheid van den vulkaan bleef zich alleen nog uiten in een weinig rook. Ook andere vulkanen in Oost-Java, met namen de Smeroe, Bromo en Raoen, gaven in 1896 teekeneb van verhoogde werking. In Mei 1896 had eene uitbarsting plaats van den Tangkoeban Prahoe (West-Java), waardoor het bosch- en struikgewas in den omtrek vernield werd. Een nieuwe krater heeft zich gevormd, die sedert van tijd tot tijd zware rookkolommen uitstootte.
§ 3. Atjeli en onderhooriglmlen. G-r o o t-A t j eh. Sedert de afsluiting van de mededeelingen, welke onder deze paragraaf in het vorig verslag voorkwamen met betrekking tot de gebeurtenissen op politiek gebied in GrootAtjeh, werd nog eene vervolg-mededeeling (over de maanden Juli, Augustus en September) opgenomen in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal betreffende de Indische begrooting voor 1897. Om echter het verband tusschen dit en het vorig verslag, wat het aaneengeschakeld verhaal van den loop van zaken in Atjeh betreft, niet te verbreken, zal de bovenbedoelde mededeeling , op een enkel punt hier en daar aangevuld, herhaald worden. Hoewel bij het vertrek van den regeeringscommissaris op 28 Juni 1896 de tuchtiging van de in Maart en April t. v. tegen ons gezag in verzet gekomen hoofden was volbracht, was daarmede uit den aard der zaak nog geenszins een toestand ingetreden, die al aanstonds vermindering van de buitengewone troepensterkte of een rustig afwachten van de verdere gebeurtenissen veroorloofd zou hebben. Alleen was de veiligheid onzer hoofdvestiging
<j
6 [Ä. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
opnieuw verzekerd, en de rust in de onmiddellijk aan de linie grenzende streken hersteld, maar om die veiligheid en die rust, ten koste van zooveel inspanning verkregen, te bestendigen ; om de vijandelijke elementen te verhinderen zich opnieuw te vereenigen ; om de gevluchte bevolking de gelegenheid te geven in de gespaarde kampongs ') terug te keeren ; om verder die bevolking mogelijk te maken ons te gehoorzamen en zich van steun aan de kwaadwilligen te onthouden , zonder gevaar van zelve aan vijandelijkheden van de zijde dier lieden bloot te staan , bleef onafgebroken machtsontwikkeling buiten de geconcentreerde stelling een gebiedende eisch. In de sagi der XXV Moekim, en bepaaldelijk in de hoeloebalangschappen der IV en VI Moekim, trachtte TOEKOE OEMAE het terugkeeren van de bevolking, toen zij dit tegen zijn verbod toch begon te doen, te beletten door het uitzenden van kleine benden , die de teruggekeerden moesten intimideeren en die door onze troepen, zoolang die benden, van de geconcentreerde stelling uit, moesten worden opgespoord, meestal niet konden worden achterhaald. De pogingen onzerzijds , om het terugkomen der bevolking te bevorderen , hadden dan ook weinig gevolg. Vandaar dat door den waarnemenden eivielen en militairen gouverneur in de eerste helft van Juli 1896 een e troepenmacht gebivakkeerd werd te Loknga , een gunstig gelegen punt nabij de Kroeng Raba-baai, welke maatregel al aanstonds het verwachte gevolg had dat de bevolking, zich thans voldoende door ons beschermd wetende , in grooten getale in hare kampongs terugkeerde of ze herbouwde, waar zy bij de operatiën tegen OEMAE in de aseh waren gelegd. Van dit bivak te Loknga uit werd 9/13 Augustus eene operatie ondernomen tot verdryving van OEMAE met zijnen aanhang uit het Lepongsche, welke operatie tot het kuststaatje Lohong werd uitgestrekt, nadat T. OEMAE derwaarts was gevlucht. Toen onze troepen daarna naar het bivak te Loknga terugkeerden , sloten zich tal van Atjehers , die zich in Lepong hadden opgehouden, tot terugkeer naar de IV en VI Moekim bij de colonne aan.
W a t hierboven als de loop van zaken in de XXV Moekim is geschetst , was in hoofdzaak ook in de sagi der XXVI Moekim het geval. Zoolang de operatiën der troepen haar punt van uitgang vonden in de geconcentreerde linie , bleven ook daar vijandelijke benden den terugkeer der bevolking in het gebied buiten de linie belemmeren of vernielden zij wat de niettemin teruggekeerden of de geblevenen reeds weder tot stand hadden gebracht. Eerst nadat op een gunstig gelegen punt op den Biang Bintang nabij Tjot Mantjang, vanwaar tegelijkertijd de XXVI Moekim en de V Moekim Montassik van de sagi der XXII Moekim konden worden beheerscht, een bivak was opgeslagen (September 1896), keerde de bevolking in grooten getale in de kampongs terug , en in het aldus beheerschte gebied bevestigde zich weder , evenals in de XXV Moekim, de ervaring, reeds vroeger op kleinere schaal opgedaan, dat wanneer de gezeten bevolking slechts niet meer gedwongen is de vijandelijke benden nolens volens te vriend te houden , zij zich volkomen rustig gedraagt en bereid is mede te werken tot het behouden van een ordelijken toestand.
W a t de XXII Moekim betreft, het in verzet blijven van TOEKOE MOEDA BAÏD , den hoeloebalan g der VII Moekim , en het zich verzamelen in PANGLIMA POLIM'S gebied van de bendehoofden die zich in de andere streken van Groot-Atjeh niet meer veilig gevoelden , maakte het noodig ook in die sagi met kracht op te treden. Toen deze vijandelijke elementen in het laatst van Juli, ten gevolge van de aanwezigheid van den pretendent-sultan te Piëng, zich meer begonnen te roeren , werd den 29sten dier maand door de XXVI Moekim heen eene excursie derwaarts ondernomen , die de vlucht van den pretendent-sultan dieper de Atjeh-vallei in ten gevolge had. Na deze operatie schreef de waarnemende civiele en militaire gouverneur de hoofden van de XXII Moekim aan, om met hunne imams naar Kotta Radja op te komen , waaraan evenwel geen gevolg werd gegeven. Alleen werden drie schriftelijke antwoorden ontvangen , waarvan een het bericht inhield dat de hoeloebalangs en de bevolking wel tot onderwerping geneigd waren , maar dat de eerste wegens de weifelende houding van PANGLIMA POLIM en den pretendentsultan niet tot een besluit konden komen , terwijl de beide andere antwoorden, met name afkomstig van PANGLIMA POLIM en van
') Daar waar de bevolking zich van vijandelijkheden onthield, werd de streek gespaard. Om de bevolking duidelijk te maken waaraan zij zich te houden had, om voor vernieling van hare eigendommen gevrijwaard te zijn , werden bij de verschillende excursion kleine aankondigings-biljetten in de Atjehsche taal in de verlaten kampongs opgehangen , inhoudende dat wie zich rustig in de kampongs vestigde niet als vijand zou worden behandeld.
T. BAÏD, slechts de strekking hadden om tgd te winnen. Aanden eisch moest dus kracht bijgezet worden door eene nieuwe excursie , die, den 24sten Augustus aangevangen, op dien dag tot Passar Samahani, op den 25sten der maand tot Missigit Indrapoeri en op den 26sten , door een deel der troepen , tot Gleiëng (waarheen PANGLIMA POLIM was teruggetrokken) en door een ander deel tot Ritiëng werd uitgestrekt. Het gunstig gevolg van dezen tocht was dat T. BAÏD zich te Lamara overgaf'en dat een viertal hoofden van de moekim Indrapoeri in het bivak te Samahani hunne onderwerping kwamen aanbieden. Den 28sten Augustus keerden de troepen, door de vier hiervóór bedoelde hoofden der moekim Indrapoeri vergezeld, naar Kotta Radja terug, met uitzondering van één veldbataljon en eene sectie artillerie , die, in afwachting van de verdere regeling van het bestuur in de VII Moekim Baïd en tot verdere fnuiking van het verzet, in dit hoeloebalangschap werden achtergelaten in het bivak te Samahani, vanwaar uit tevens het op den linkeroever der Atjeh-rivier gelegen deel van de XXII Moekim tot Indrapoeri toe kon worden beheerscht.
Berichten , dat PANGLIMA POI.IM zich met verschillende hoofden van het verzet te Selimoen ophield , leidden vervolgens (6—11 September) tot eene excursie naar deze plaats, vanwaar tot Reung-Reung, het uiterste punt der Atjeh-vallei, onder geringen . tegenstand werd doorgedrongen. De pretendent-sultan was intussehen uitgeweken naar de Pedirstreek. Inmiddels werd overal in de door ons van vijanden gezuiverde streken er naar gestreefd zooveel mogelijk weder een geregeld inlandsch bestuur te vestigen. De afval van T. OEMAE toch "had ten gevolge gehad dat alle buiten de geconcentreerde linie gevestigde hoeloebalangs en mindere hoofden van Groot-Atjeh zich van ons hadden afgewend en zich openlijk bij de partij van. ^''verzet hadden aangesloten, met uitzondering van PANGLIMA BINTANG , den hoeloebalang der III Moekim Daroe , en TENGKOE SJECH TJOT POETOES , waarnemend hoeloebalang der III Moekim Kerkoen. T. N JA MOHAMAD , waarnemend hoeloebalang der IX Moekim, ham gedurende langen tijd, ook na den val in Mei 1896 van de stellingen van T. OEMAE in de VI Moekim, eene weifelende houding aan. Het duurde tot 20 Juli d. a. v. eer hij zich weder te Kotta Radja vertoonde, terwijl hij inmiddels slechts door het schrijven , enkele malen , van een brief te kennen gaf. niet met ons gebroken te hebben. In dien'tusschentijd, terwijl NJA MOHAMAD zich aldus_ afgezonderd hield, had T. NEQ IMAM , de zoon van den eigenlijken wettigen hoeloebalang der IX Moekim, het bestuur in dat gebied op zich genomen en voerde dat bestuur in de vrij moeielijke tijden, op bovenvermelden afval volgende, op niet onverdienstelijke wijze, zoodat hij er, door opdracht van de waarneming der functiën van hoeloebalang van meerbedoeld; gebied , in bestendigd werd. In de IV Moekim bleef T. TJOET BANTAH _ gehandhaafd, nadat hij aan den last voldaan had om zich buiten de linie te begeven om voor de orde in zijn gebied te zorgen. Traktement werd hem evenwel wegens zijne weinig energieke houding niet meer toegekend. Voor de VI Moekim , alwaar het NANTA-geslacht van de hoeloebalangswaardigheid was vervallen verklaard terzelfder tijd dat T. OEMAE van zn'ne waardigheden was ontzet geworden, werd in het bestuur voorzien door de aanstelling tot waarnemend hoeloebalang van T. RADJA HITAM , den zoon van het uit de 1ste expeditie tegen Atjeh bekende hoofd van Merassa T . N E Q . T. RADJA HITAM vestigde zich te Pakan Badak en gaf zich veel moeite om rust en orde in zijn nieuw gebied te brengen. De hoofden der IV Moekim Ateuh en van 'de l i l Moekim Lamrabo meldden zich achtereenvolgens weder aan , maar niet overal wilde eene wederinrichting van het bestuur zoo dadelijk gelukken.
De hoeloebalang der V Moekim Montassik, T. TJIHIK KAMPONG BAEOE , bleef weigerachtig zich te onderwerpen. Hij hield zich by voortduring bij de vijandelijke partij op , en moest dus worden vervangen. De verschillende moekim- en kamponghoofden, die langzamerhand , soms na herhaalde bedreigingen, zich bij het bestuur aanmeldden, konden echter langen tijd over de keuze van een opvolger niet tot eenstemmigheid komen en eerst in den aanvang van 1897 (18 Januari) mocht het bestuur er in slagen in eene vergadering van de goedgezinde imams en wakilseen vervanger van T. TJIHIK te doen aanwijzen in den persoon van T. MAT , een lid der hoeloebalangsfamilie. T. TJIHIK zelf is niet lang daarna overleden. Zooals hiervóór werd gemeld , meldde zich het hoofd der V I I Moekim Baïd , rekenende op onze tegenover hem steeds betoonde lankmoedigheid, den 23sten Augustus in het bivak te Lamara,, toen onze troepen reeds zijn gebied betreden hadden, en de
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
termijn was overschreden die voor de opkomst van de hoofden der XXII Moekim was gesteld. Aangezien handhaving van T. MOEDA BAÏD in zijne function gevaarlijk moest worden geacht voor de bevestiging van ons gezag in de VII Moekim Baïd, werd hij uit zijn ambt ontzet en wegens den steun, dien hij steeds aan onze tegenpartij verleende, den 6den September naar Batavia opgezonden. Hem is sedert bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 24 September 1896 n°. 5, met toepassing van art. 47 van het Regeeringsreglement, de hoofdplaats Banda Neira der afdeeling Banda (residentie Amboina) tot verblijfplaats aangewezen. ') Van zijne zonen sloten alleen de twee jongste zich bij het bestuur aan. De oudste zoon T. ALI wilde zich evenmin onderwerpen als T. BAÏD'S half broeder T. TJOET LAMTENGAH. Beiden bleven zich voortdurend ophouden in het gebergte ten zuiden van Samahani, waar de laatste in den nacht van 20 op 21 Maart 1897 door onze marechaussees in zijne schuilplaats overvallen en gedood is. Van de imams in dit district weigerden die van Lamleuë en Lamara met het bestuur in aanraking te komen. Het gevolg van een en ander was, dat in dit district nog geene definitieve regeling plaats had , maar in afwachting van het tot stand komen daarvan verstond het bestuur zich over bestuursaangelegenheden rechtstreeks met de moekimhoofden.
T. TJOET TOENGKOEB, de hoeloebalang der XIII Moekim Toengkoeb (sagi der XXVI Moekim), bleef steeds tusschen de oostelijke grenzen van zijn gebied en Kroeng Raija zwerven en ook hier kon nog geen vervanger aangesteld worden. In Lepong komt T. MAHMOËD , de zoon van den vroegeren imam T. MALIK, voor de betrekking van imam in aanmerking, doch met eene definitieve regeling van het bestuur over dit landschap zal worden gewacht totdat voorgoed aan T. OEMAE'S invloed aldaar een einde zal zijn gemaakt. Onderwijl aldus in Groot-Atjeh zelf er naar gestreefd werd om het resultaat der krachtsinspanning onzer troepen te behouden en zooveel h e t , bij de nog bestaande onzekerheid omtrent den definitief te volgen weg mogelijk was, te consolideeren, hield de Regeering te Batavia zich ernstig met de vraag bezig , welke voorstellen ten opzichte van de nu aan te nemen gedragslijn aan het Opperbestuur zouden behooren te worden gedaan. De drang der omstandigheden toch had er toe genoopt, het in 1884 aangenomen stelsel van defensieve concentratie te verlaten. Moest er toe teruggekeerd worden? Die vraag werd door alle adviseurs eenstemmig ontkennend beantwoord. De concentratie , instede van ons nader tot de pacificatie te brengen, bad integendeel de partij van verzet aan kracht en aan invloed °P de bevolking doen winnen , en een gunstiger toestand was eerst ontstaan , toen wij in 1893 waren aangevangen ons ook in bet rondom de linie gelegen gebied te doen gelden. Nu weder binnen de geconcentreerde stelling terug te trekken, moest onvermijdelijk het gevolg hebben dat de wel geslagen , maar nog allerminst ten onder gebrachte vijandige partij haar overwicht op de bevolking te onzen koste zou herkrijgen en dat verloren z°u gaan wat met groote krachtsinspanning verkregen was. De slotsom, waartoe de overwegingen der Indische Regeering leidden, was dan ook, dat een stelsel van actieve beheersching der drie sagi's van Groot-Atjeh moest worden aangenomen , waarin de geconcentreerde stelling , behoudens opheffing van enkele overbodig wordende posten , eene rol zou blijven vervullen als steunpunt voor de operation van een drietal mobiele colonnes, die, op goed gekozen beheerschende punten gelegerd , van daaruit net omliggende gebied onafgebroken onder opzicht zouden houoen de goedgezinden daadwerkelijk beschermende en aan de twijfelachtig gezinden, juist door die bescherming, het voor^^wendsel ontnemende om zich gewapend te vertoonen , met het doel om die wapenen te gelegener tijd tegen ons zelftekeeren. Het aannemen van die gedragslijn , waartoe de beoogde tijdelijke
) Gelijke politieke maatregel ia sedert — bjj de gouvernementsbesluiten od- 22 Januari 1897 nos. 8 en 9, 23 en 24 Maart d. a. v. nos. 9 en 30 en foqMei d- a- v- n°- 9 — ook toegepast ten aanzien van het op 6 September 1896 «ns in handen gevallen vijandige moekimhoofd van Silang T. GADINO »it de XIII Moekim Toengkoeb (sagi der XXVI Moekim) en van nog 29 andere Atjehers, meest landbouwers of lieden zonder vast beroep, die bij verschillende gelegenheden vroeger en later door onze troepen waren gevangen gemaakt en deel hadden uitgemaakt van de benden, tegen welke werd uitgerukt, dan wel den bendehoofden als spionnen, sabil-inners of op andere w'jze waren behulpzaam geweest. Na vooraf, overeenkomstig art. 48 Regeeringsreglement , in hunne verdediging te zijn gehoord, waren bedoelde voor He rust in Noord-Sumatra gevaarlijke Atjehers naar Batavia opgezonden. De Plaatsen, hun bij de aangehaalde besluiten verder ten verblijf aangewezen, waren : Banjoewangi (Oost-Java), Tondano, Ratahan en Gorontalo in de resiüentie Menado, Amboina en Saparoea in de residentie Amboina, Laboeha "P üatjan (residentie Ternate) en Koepang op Timor.
legerplaatsen door middel van stoomtrambanen met de geconcentreerde stelling verbonden zouden moeten worden, en die gepaard zou gaan met eene consequente toepassing op de kust van het stelsel van scheepvaartregeling, werd door den Gouverneur-Generaal bn' een schrijven van 14 September 1896 aan het Opperbestuur in overweging gegeven. Hoewel omtrent enkele punten nog met de Indische Regeering in overleg werd getreden, kon de Minister van Koloniën in de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 November 1896 , waarin de bovenbedoelde gedragslijn , evenals te voren reeds in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag betreffende de Indische begrooting voor 1897, uitvoerig werd uiteengezet en toegelicht, mededeelen, dat de Regeering hier te lande in het algemeen met het voorgedragen stelsel instemde. En nadat dan ook door de Indische Regeering nader de punten waren toegelicht, waaromtrent nog overleg was geopend , werd , nadat bij de wet van 26 Mei 1897 (Nederlandsen Staatsblad nu. 159) de noodige gelden waren toegestaan om met het aanleggen van de vereischte trambanen een aanvang te maken , ingevolge verkregen Koninklijke machtiging aan den Gouverneur-Generaal medegedeeld, dat het door hem voorgedragen stelsel definitief door het Ópperbestuur werd aanvaard. Voor onze troepen was inmiddels in September 1896 een tijd van groote bewegelijkheid ingetreden. Zoowel van Kotta Radja als van de geconcentreerde linie en van de drie hooger bedoelde bivaks uit werd voortdurend gepatrouilleerd. Zoowel overdag als des nachts werd de Atjeh-vallei doorkruist en nergens aan de vijandige benden eenige rust gegeven. Herhaaldelijk werden slechte elementen gearresteerd of hunne vestigingen tot in de verste schuilhoeken van het gebergte verbrand. Op wapenen en eigendommen des vijands werd zooveel mogelijk de hand gelegd, en de bevolking tegen overlast van de sabil-benden beveiligd. Zoo werd b. v. de druk bezochte passar te Hoho in de V Moekim Montassik (sagi der XXII Moekim), waar de bevolking herhaaldelijk van heffingen door de volgelingen van WAKIL JOESOEF te lijden had, meermalen onverwacht door onze troepen ingesloten en doorzocht, met het gevolg dat al spoedig de hoofden zich niet meer daar waagden, terwijl ten slotte, nadat bij een der insluitingen de dochter van WAKIL JOESOEF in onze handen gevallen was, dit hoofd zelf in onderwerping kwam , na vooraf aan den eisch tot uitlevering der hem in 1896 en vroeger verstrekte geweren te hebben voldaan en daardoor de invrijheidstelling der gevangene verkregen te hebben.
Op 10 October werden de nieuwe vestigingen des vijands te Moenloe en Tjot Birem ten zuidoosten van Tjot Mantjang (XXVI Moekim) aangetast en zonder veel moeite genomen. Op 17 en 27 October vielen daarop de nieuw opgerichte versterkingen achter TjotSoeri en die te Batoe Mengkoerah ten zuidoosten van Biloel in onze handen, hetgeen ten gevolge had dat op den 3den November eene patrouille in die streken geen enkelen vijand meer bespeurde. In de bovenstreken der XXII Moekim kon zulk een gunstige toestand uit den aard der zaak nog niet intreden. Den 30sten October werd weder daarheen uitgerukt en andermaal te Selimoen gebivakkeerd. De tegenstand was ook toen van weinig beteekenis en slechts betrekkelijk zwak werden onze troepen uit cle heuvels ten noorden van de lijn Indrapoeri—Selimoen beschoten. Op den terugtocht werd deze heuvelstreek doorzocht en werden aldaar een aantal vestigingen van den vijand verbrand, terwijl van Selimoen uit de moekim Djantoi werd bezocht, waar geen tegenstand werd ondervonden. Daar Selimoen het voorname uitgangspunt was geworden van de vijandelijke handelingen van de derwaarts teruggedreven hoofden van het verzet, onder wie in de eerste plaats te noemen is het jeugdige sagihoofd der XXII Moekim, PANGLIMA POLIM , bleek het noodzakelijk het centrum onzer operatiën in de XXII Moekim dichter naar genoemde plaats over te brengen en werd een bivak te Indrapoeri in gereedheid gebracht (November), ten einde het in de benedenstreken toegepaste systeem van rusteloos vervolgen van de vijandige benden en het overal opzoeken en vernielen van huDne vestigingen ook hier ten uitvoer te kunnen leggen. Naarmate het kampement te Indrapoeri gereed kwam, werd het geleidelijk door eene grootere troepenmacht als mobiele colonne betrokken. Eene vermindering der bezetting te Samahani (zie de voorgaande blz.) ging daarmede gepaard. Om den hoeloeboelang der XIII Moekim Toengkoeb, T. TJOET, die, zooals hiervóór vermeld werd , steeds vijandig bleef en zich te Ladoeng ophield, ook hier geen rust te gunnen, gingen op 30 October eene colonne over land en eene andere over zee daarheen ; maar, tijdig gewaarschuwd, wist hij naar Lamtoba
[5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.J
te ontkomen. Hij tracht nog steeds in zijn vroeger gebied sabilbij dragen te verkrijgen , doch door aan de kampongs, die aan zijn drang toegeven, het dubbele der geschonken bijdrage onzerzijds als boete op te leggen , wordt dit zooveel mogelijk te keer gegaan. De vestiging van een tijdelijken post te Kroeng Eaija. waartoe den 14den Mei 1897 is overgegaan , met het doel de handelsbeweging in deze haven scherper te controleeren , zal waarschijnlijk ook aan bet tegengaan van ï . TJOET'S bedrijf bevorderlijk zijn. In Lepong was , sedert onze excursie naar dat landschap in Augustus (zie blz. 6 hiervóór), de invloed van T. OEMAR langzamerhand weder toegenomen. Reeds bij eene op 2 October van uit Loknga naar Lepong ondernomen verkenning was zulks merkbaar geweest en het bleek nog duidelijker bij eene op 12 November derwaarts ondernomen verkenning. Een dadelijk actief optreden was toen intusschen door de hevige regens onmogelijk. In dezen tijd valt ook de overgave van het bestuur over het gewest door den waarnemenden civielen en militairen gouverneur , den generaal-majoor J. W. STEMFOORT , aan den kolonel der infanterie 0. P. J. VAN VLIET op 18 November 1896. De _ weersgesteldheid werd ondertusschen hoe langer zoo ongunstiger voor het volgen van de door de omstandigheden aangewezen wordende gedragslijn. Hevige regens doorweekten het terrein, de A tj e h-rivier zette eene uitgestrekte, streek on deiwater, de sawah's werden onbegaanbaar en het gevolg hiervan was dat de tegenpartij weder gelegenheid had om zich eenigszins van de haar toegebrachte slagen te herstellen. T. OEMAR zond eene kleine bende in de IV Moekim, die echter na een treffen met eene patrouille van Loknga weder verdween. T. TJOET LAMTEÏTGAH en T. ALI BAÏD richtten nabij Tengkoe d'i Li wen oten zuidwesten van Samahani een „kandoeri" aan, die echter". omdat wij daarvan tijdig bericht hadden ontvangen van eenige Lamkraksche hoofden, kon worden verstoord Op 1 December moesten weder eenige nieuwe vestigingen in de zooeven genoemde streek worden verwoest en Kotta Ba Theuë , dat reeds' eenmaal genomen was, werd weder de verzamelplaats van verschillende geestelijke hoofden. Ook te Moeroeè', Oleiè'ng en Lamloöt werden een aantal versterkingen opgericht, waartegen voorshands om bovenvermelde reden , zoowel als om het heerschen van cholera aldaar, niet kon worden opgetreden.
De hoeloebalang der V Moekim Montassik , T. TJIHIK KAMPONG BAKOE, van wien hiervóór reeds sprake was (zie blz. 6), waagde zich thans ook meer in de nabijheid van zijn gebied en vestigde zich te Kotta Ba Thauë, waarvan de geestelijke partij gebruik maakte om de bevolking van dat district te bemoeielijken , door dien hoeloebalang aan zijne ondergeschikte hoofden te doen gelasten verschillende door ons gegeveu bevelen niet op te volgen, maar naar Kotta Ba Theuë op te komen. Ook aan pogingen om de goedgezinde bevolking te intimideeren ontbrak het niet, want T. TJOET LAMTENGAH deed in de moekim Ateuh (VII Moekim Baïdl op 21 December 1896 de woning van een onzer berichtgevers verbranden, terwijl T. TJOET TOENGKOEB op den Sisten d. a. v. zekeren HADJI TJOET te Miroek (XIII Moekim Toengkoeb), een vertrouwde van het ons goedgezinde sagihoofd T. N J A BANTAH , liet doodschieten. Eerst den 19den Januari 1897 liet de weersgesteldheid toe in Groot-Atjeh de vervolging van de benden te hervatten. Dien daowerden opgeruimd de vijandelijke nederzettingen in het gebergte bij Mampreh bewesten Samahani; den 22sten werd eene groote nederzetting bij Toean Taleuk, zuidwaarts van Indrapoeri, vermeld. Den 23sten gelukte het een gevoelig verlies aan de vijandelijke partij toe te brengen door den welgeslaagden overval van de zuidwestwaarts van Biloel in het gebergte gelegen woning van het welbekende bendehoofd T. RAJOET DAROE door de marechaussees waarbij T. RAJOET, zijn halfbroeder T. KLIËNG , TENGKOE JOESOEF van Lamkoenjit, benevens vijf volgelingen sneuvelden. Den 27sten werd een voorpost van T. ALI BAÏD in het gebergte ten zuiden van Mampreh, op aanwijzing van een der hoofden uit de VII Moekim Baïd , overvallen , waarbij wederom verscheidene vijanden sneuvelden . terwijl wij zelven bij deze verschillende tochten geene of onbeduidende verliezen leden. Den 5den Februari 1897 werd de mobiele colonne te Indrapoeri uitgebreid tot zes compagnieën infanterie met hulpwapens, ambulance en trein, welke troepen, met die welke nog vooreerst te bamaham gelegerd blijven, onder bevel van den overste J. B. VAN HEUTSZ werden gesteld. Van Indrapoeri uit werd nu • op 8 Februari uitgerukt over D.jerir naar de Kroeng Kemiroe en werd de vijand verdreven uit zijne bentings bezuiden Lam Oedjong. Den 16den Februari werd van uit Tjot Mantjang en Indrapoeri uitgerukt tegen de vijande- '
lijke stelling Kotta Ba Theuë met verdere versterkingen op den Glé Asen , welke versterkingen niet zonder scherpe gevechten den 17den alle door onze troepen werden genomen. Ook den 22sten Maart, toen eene groote benting bij verrassing werd genomen, en den 2den April, toen men geen tegenstand meer ondervond, werd dit brandpunt van het verzet nog weder door onze troepen bezocht, terwijl, afgescheiden van de gewone dagelijkscbe patrouilles uit de posten en bivaks, op 23 en 27 Februari, zoomede 'op 12 Maart excursion van meerderen omvang uit Indrapoeri werden ondernomen. Bij die van 27 Februari naar de Kroeng Pengapit kon geconstateerd worden dat de bevolking , terwijl onze troepen in het terrein ageerden, rustig aan den veldarbeid bleef. Voorts werd van het bivak te Indrapoeri uit aangevangen met opnemingen voor het aanleggen van een weg naar Selimoen , die 17 K.M. lang en 5 M. breed zal worden en waarvoor de gelden bij goiivernementsbesluit van 18 Maart 1897 n". 1 zijn toegestaan. Inmiddels was den lsten Januari 1897 eene expeditie over zee vertrokken naar het tot de Zuidelijke nederzettingen van GrootAtjeh behoorende kustlandschap Lohong , bestaande uit 1 '/4 bataljon infanterie met marechaussees en hulpwapens, ten einde te trachten den zich aldaar bevindenden T. OEMAR in handen te krij • gen en, zoo dit niet mocht gelukken. hem althans zooveel mogelijk afbreuk te doen, de hem aldaar steunende bevolking te tuchtigen en hem zelf van daar te verjagen. Deze expeditie duurde tot 14 Februari, op welken dag de laatste troepen te Kotta Radja terugkeerden. Na verschillende gevechten nam T. OEMAR de wijk naar de bovenlanden van Daja. Tal van zijne volgelingen sneuvelden, en vele wapenen, waaronder Beaumont-geweren, vielen ons in handen. Bij het einde der expeditie werd den kedjoeroean van het landschap , met het oog op de geringe medewerking door hem verleend , eene boete opgelegd van 30 000 dollar. Daar bij het vertrek der troepen van de opgelegde boete nog slechts eene som van 6000 dollar was opgebracht, werden de kedjoeroean en één van zijne imams als gijzelaars naar Kotta Radja meegenomen '). Naar Lepong werd den 27sten Februari nog eene excursie ondernomen door het korps marechaussee in.Vereeniging met twee colonnes, waarvan de eene over zee, de andere over land de plaats van bestemming bereikte. Bij deze gelegenheid werd de bovenloop van de Kroeng Lepong verkend', en het pad opgenomen , de zoogenaamde Glé Moelam-pas , dat naar de XXII Moekim voert, langs welken weg een deel der troepen den 3den Maart te Samahani aankwam , na op zijn marsch door het gebergte verschillende vijandelijke nederzettingen vernield. gewapende Atjehers neergelegd en eenaantal wapenen buitgemaakt te hebben. Werpt men een blik op het afgeloopen tijdvak, — zoo kon in Maart 1897 door den Gouverneur-Generaal worden bericht. — dan blijkt het volgende:
Onze bivaks buiten de geconcentreerde linie in de XXV en XXVI Moekim werden reeds zeer kort na hunne vestiging, met name respectievelijk sedert de eerste week van Augustus" en de laatste helft van September 1896, niet meer, ook's nachts niet, beschoten , en sedert September werd , behalve in de berden, welke het zuiden der XXV" Moekim begrenzen, ook geen schot meer _ in de twee genoemde sagi's gelost. Daargelaten dat tot het einde van December 1896 zich van tijd tot tijd nog wel eens enkele vijanden in de bedoelde bergen vertoonden , werden de benden der ons vijandige partij uit die twee sagi's geheel verdreven. Van verzet der bevolking tegen ons gezag is in die sagi's, nu de benden die bevolking niet meer terroriseeren , hoegenaamd geen sprake meer; de patrouilles doorkruisen er ongehinderd het land zonder vijand te ontmoeten. In de sagi der XXII Moekim , waar zich sedert de Atjeh-oorlog een aanvang n a m , steeds de kern van het verzet bevond , kon natuurlijk een zoo gunstige toestand, als in de twee andere sagi's, m zoo korten tijd nog niet worden verkregen. Toch is in die sagi, sedert de laatste dagen van Augustus 1896 , toen de eerste mobiele colonne daar werd achtergelaten , een toestand geboren, beter dan men eenige maanden te voren zou hebben durven voorspellen. Van den toestand in die sagi wordt het gemakkelijkst een beeld gegeven, wanneer men het volgende releveert. Sedert 1 September 1896 tot en met 10 Februari 1897 werden in de vlakte der XXII Moekim tot aan Indrapoeri patrouilleerende troepengedeelten slechts 11 maal licht beschoten en zulks terwijl aanhoudend verscheidene patrouilles of dekkingen dagelijks uitrukten. Vivres-transporten naar Indrapoeri "werden
>) Bljjkens sedert bij het Departement van Koloniën ontvangen telegrammen van den Gouverneur-Generaat is den 14den April andermaal eene troepenmacht naar Lohong gezonden en daar tot 12 Mei gebleven. De boete was toen grootendeels voldaan.
Bijlage C. [3. 2]
K doniaal verslag van 1897. [Neder]. (Oost-) Indië.] Tweede Kamer.
slechts driemaal in dat tijdvak uit de heuvels en zonder eenig resultaat beschoten. Op de bivaks Samahani en ludrapoeri Averden sedert het laatst van November slechts zevenmaal telkens eenige schoten gelost ; beschadiging der telephoonleiding van Indrapoeri naar Lambaroe kwam sedert het einde van October tot 10 Februari achtmaal voor. Slechts enkele malen werden de dekplanken van bruggen gestolen. Uit deze feiten mag afgeleid worden dat in de XXII Moekim de partij van verzet zoo goed als teruggedreven is uit de vlakte iiaar de omliggende bergen. Doch in December en in de eerste helft van Januari, toen de regens ons het ageeren beletten , kon nien dadelijk de ervaring opdoen d a t , als aan die partij eenige rust wordt gegund , als zij niet in hare schuilplaatsen zelve wordt achtervolgd en opgejaagd, zij zich van hare nederlagen tracht te herstellen en weder tegenstand aan onze ïuachtsontwikkeling tracht te bieden. Wil men dus de behaalde voordeelen niet weder in de waagschaal stellen , wil men niet dat de overgebleven benden weder in de vlakte afdalen, de nu rustige bevolking weder terroriseeren en tot verzet tegen ons dwingen, om ons ten slotte weder in onze kampementen en linieposten te komen bestoken , zoo komt het er op aan rusteloos en zonder ophouden die benden in hunne bergen zelve aan te tasten en te vervolgen totdat zij geheel onschadelijk zijn gemaakt. Noch van Poeloe Weh noch van Poeloe Bras valt op politiek gebied iets te vermelden. Rust en orde bleven op beide eilanden gehandhaafd. Tot bescherming der aan de Sabang-baai (Poeloe Weh) opgerichte kolenloodsen (zie lager blz. 11) werden in Mei 1896 aldaar twee blokhuizen opgericht, waarna het oorlogsschip, dat in 't laatst van Maart te voren was aangewezen om het eiland te bewaken en het oversteken derwaarts van gewapende prauwen te beletten, voor dezen dienst kon gemist worden.
O n d e r h o o r i g h e d e n . De afval van T. OEMAE, die in Groot-Atjeh eene geheel andere orde van zaken ten gevolge had, vond in de Onderhoorigheden slechts weinig weerklank, hetgeen te danken is aan het spoedig .succesvol optreden onzer ti'oepen. Wel sloot T. MOHAMAD ARSAD van Lagen en Gloempang , een staatje ter Westkust, zich bij T. OEMAE aan en begaf ook de pretendent-sdtan zich naar Groot-Atjeh, maar noch het een Uoch het ander was van invloed op den algemeenen politieken toestand der Onderhoorigheden, waarin weinig verandering kwam. Onze invloed ter Noord- en Oostkust, voornamelijk in de staatjes ten oosten van Koeala Beratjan , breidde zich geleidelijk uit, en herhaaldelijk werden de bewijzen verkregen dat de hoofden bereid zijn zich aan onze beslissingen te onderwerpen , zij het ook dat de vrees voor onzerzijds toe te passen dwangmaatregelen hen tot die onderwerping bracht. Nadere bijzonderheden dienaangaande zal rnen lager aantreffen onder „Scheepvaartregelitig". Noordkust. In den toestand der Pedir-streek kwam te onzen opzichte geene verandering. Nog steeds trokken herhaaldelijk strijders van daar naar Groot-Atjeh, om aan het verzet tegen ons gezag deel te nemen, en bleef de moekim Pekan BaroePekan Sot het brandpunt, van waaruit onze versterking te kegli werd bestookt. Bij het uitrukken van onze troepen uit de Versterking Segli geraakten zij eenige malen met de vijandige benden slaags : eens op 15 October 1896 bij eene verkenning yaii de tegen ons opgerichte benting Oedjong Blang ; voorts op 1<> November d. a. v. bij het verdrijven van eenige vijandige schutters, waarbij een officier gewond raakte; nogmaals bij eene poging op 5 December 1896 om een paar aan het strand liggende _ rooversvaartuigen te vermeesteren, bij welke poging de patrouille op den terugweg op de onbekende benting Kotta Aroen stuitte, en eindelijk op 16 Maart 1897 , toen uitgerukt .^erd om het werken aan de verlaten benting Kotta Baroe te "eletten. Bij deze laatste gelegenheid werden 2 Atjehers neergelegd_ en werd onzerzijds een officier gewond. Van meer betekenis was echter het zooeven bedoeld treffen van 5 December, t Qen de vijand aanzienlijke verliezen leed en aan onze zijde 8 man sneuvelden en 8 gewond werden, onder welke laatsten een officier. De hoop in het vorig verslag (blz. 9) uitgesproken, dat T. J-wnjA PEDIE zich met zijn neef, den nieuw opgetreden bestuurei" van Pedir, zou verzoenen, bleek eene ijdele hoop te zijn. Alle pogingen, die het bestuur aanwendde om de tusschen eiden bestaande oneenigheden bij te leggen , stuitten op den nwil van eerstgenoemde af, en op 14 November kwam eindelijk \ E^18* t o t e e n e uitbarsting, die aan beide hoofden het leven ostte. T. RADJA PEDIE had zijn verlangen te kennen gegeven ijn neef te ontmoeten , doch toen deze zich buiten zijne benting end' ° m Z*jn ° ? m t e D e g r o e t e n > "vyerd hij verraderlijk door dezen d l e n s zoon T. HOESIN vermoord, echter niet dan na zijn oom e n e doodelijke wonde te hebben toegebracht. Zijn vierjarig Handelingen der Staten-Generaal. Belagen 1897—1898.
zoontje werd , onder den titel van T. RADJA PAKEH MOHAMAD ALI KOTTA BAEOE , tot hoeloebalang verheven , terwijl als bestuurder gedurende de minderjarigheid van den nieuwen radja werd aangesteld T. HOESIN DI GEDONG en als panglima prang T. RADJA KETJIK. Zooals in het vorig verslag (blz. 9) is verhaald, gaf de pretendent-sultan , gesteund door Groot-Atjehsche bendehoofden, in Januari 1896 uitvoering aan zijn reeds lang te voren opgevat plan om wraak te nemen over zijne verdrijving uit Kemala, hetwelk hem, nadat nog T. BINTARA TJOEMBOEK, een der hoofden van de Pedir-federatie, zich bij hem had aangesloten, ook gelukte. Hij keerde daarop naar Tjaloeng terug. In Mei vertrok hij naar Groot-Atjeh en plaatste zich aldaar aan het hoofd van het verzet in de XXII Moekim. Zijne hoop hier eene groote rol te spelen en zijn aanzien te doen stijgen werd echter niet vervuld, want in December week hij weder naar Tjaloeng uit, na overal door onze troepen te zijn verjaagd. Men schreef hem sedert het voornemen toe zich spoedig opnieuw te Kemala te vestigen. T. BINTAEA KEMANGAN , radja van Gighen, gaf blijken zich van het gezag over Paleuh te willen meester maken. Ten einde bij een aanval op Paleuh niet door genoemden T. BINTAEA TJOEMBOEK in den rug aangevallen te worden, trachtte hij dezen eerst onschadelijk te maken. Hij bracht hem wel zeer in het nauw, maar kon zijn doel niet geheel bereiken, waardoor T. TJOEMBOEK steeds voor hem in het zuiden een gevaar bleef. Wel werd de onderwerping door hem verkregen van T. BINTAEA SAMA INDKA , die door T. BINTAEA__KEMANGAN wegens zijn heulen met den pretendent-sultan uit zijn gebied was verdreven, en zich'onder de bescherming van T. BINTAEA TJOEMBOEK had gesteld. Tot het doen van den beslissenden stap , het gewapenderhand bezetten van Paleuh , ging T. BINTAEA KEMANGAN intusschen niet over , hetgeen te wijten was aan kuiperijen van personen van aanzien in zijn eigen gebied , o. a. POTJOET DI RAMBOENG en de zonen van wijlen T. DIDOEH , en bovendien aan de vrees niet opgewassen te zijn tegen de macht der kust-hoeloebalangs , die zeker niet zouden nalaten T. BINTAEA PALEUH te steunen. Deze , krachtig door den steun van de federatie der XII hoeloebalangs, stelde dan ook niet-inwilligbare eischen , maar toeii hij meende te merken dat het wel eens mogelijk zou kunnen zijn dat het Gouvernement met eigen macht in het Pedirsche optrad , verzocht hij eene ontmoeting met T. BINTAEA KEMANGAN, welke den 6den September te Bambi plaats had. Den 24sten d. a. v. kwamen daarop beiden met T. PANGLIMA MEGOE te Segli, alwaar de hoofdpunten eener overeenkomst werden vastgesteld. T. BINTAEA PALEUH werd in het bezit der I I I Moekim Paleuh gehandhaafd , terwijl KEMANGAN het gezag over Gighen, Merand eh en de kust beoosten Koeala Gighen verkreeg , benevens de helft van de hassil van genoemde koeala. Een feitelijk herstel van het gezag van KEMANGAN in de l i l Moekim Gighen is hiervan echter niet het gevolg geweest ; hij kan slechts Gighen bezoeken en zich daardoor persoonlijk met het bestuur in verbinding stellen. De verhouding van Paleuh tegenover de hoeloebalangs der federatie XII bleef dezelfde.
De reeds in twee vroegere verslagen (verg. laatstelijk het verslag van 1896, blz. 9) vermelde slechte verhouding van T. POLIM van Endjoeng tot zijne halfbroeders T. TJOET MOHAMAD ADAN en I . HADJI BEAHIM bleef onveranderd. T. BINTAEA TJOEMBOEK , hiervóór reeds genoemd, bleef de trouwste bondgenoot van den pretendent-sultan in deze streken ; hij steunde dezen krachtig bij zijn tocht naar Kemala , en boette hiervoor met een inval van T. BINTAEA KEMANGAN , ten gevolge waarvan hij eenige kampongs verloor. Pogingen van T. BINTAEA PEKAN van Merdoe en T. BINTAEA BLANG RANA WANGSA, om eene betere verstandhouding met Kemangan te verkrijgen, mislukten. In het landschap Merdoe kenmerkte zich de toestand gedurende het geheele jaar door geschillen tusschen T. TJIHIK BIN SAWANG , T. BIN SECH en T. BINTARA PEKAN , niettegenstaande in den aanvang van het jaar omtrent de verdeeling der invoerrechten (verg. het vorig verslag , blz. 9) eene regeling was getroffen. Voornamelijk waren deze twisten te wijten aan T. BINTARA PEKAN , die zich meer gezag wilde aanmatigen dan hem toekwam en het T. TJIHIK niet kon vergeven, dat deze weigerde zijn volk aan den strijd tusschen Kemangan en Paleuh te doen deelnemen. De pogingen van het bestuur om T. SEOII KOBAT , die door T. TJIHIK SAMALANGA uit de II Moekim Toenoeng was verdreven (verg. het vorig verslag , blz. 9). met dezen te verzoenen , leden schipbreuk op den eisch van T. SECH KOBAT, daartoe opgezet door zijn schoonvader T. TJIHIK PASANGAN , om als zelfstandig hoeloebalang in zijn gebied door het Gouvernement te worden erkend en niet langer van Samalanga afhankelijk te zijn. In de steeds gespannen verhouding kwam door de SECH KOBAT aange
10 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
dane beleediging in zoover verandering, dat T. TJIHIK PASANGAN den strijd tegen Samalanga aanvaardde door naar de grens op te rukken , onder het voorwendsel zijne echtgenoot, de zuster van T. TJIHIK SAMALANGA , te willen opzoeken. Beide partijen richtten bentings langs de oevers der Djempah-rivier op en be schoten elkaar van daaruit zonder veel succes, terwijl T. SECH KOBAT een inval deed in het directe gebied van T. TJIHIK SAMALANGA en een 50-tal huizen in de aseh legde. Nadat het bestuur zich gedurende eenigen tijd bepaald had tot pogingen om de twistende partijen naar hare woonplaatsen te doen terugkeeren, welke afstuitten op te hooge eischen van Pasangan en T. SECH KOBAT , dreigde de toestand ernstiger te worden, doordat Kloempang Doea en Sawang zich gereed maakten Samalanga bij te springen. Ook werden berichten ontvangen dat de pretendentsultan pogingen in het werk wilde stellen tot verzoening van de strijdende partijen. Ons bestuur achtte toen liet oogenblik gekomen tot krachtiger optreden en eischte , onder bedreiging van sluiting van het kustgebied , dat beide partijen het oorlogsterrein zouden verlaten. Aan dezen eisch werd voldaan , waarna Samalanga en Pasangan aannamen zich met betrekking tot de oorzaak der voortdurende slechte verhouding, namelijk het huwelijk van T. TJIHIK PASANGAN met de zuster van T. THIHIK SAMALANGA (zie mede vorig verslag, blz. 9 ) , te onderwegen aan de uitspraak van een scheidsgerecht.
Dat Kloempang Doea en Sawang gereed stonden Samalanga in zijn strijd tegen Pasangan bij te staan , vindt zijne oorzaak in den steun , dien Pasangan aan den pseudo-hoeloebalang SJECH bij zijn aanval op Kloempang Doea in het begin van 1896 in het geheim verleende en die de verovering van dit landschap ten doel had. Wel kon hij in zijne veroveringsplannen door Kloempang Doea , bijgestaan door Sawang , gestuit worden , maar de krachtige dwang , door ons bestuur op Pasangan uitgeoefend, was noodig om zijn aanhang te doen verloopen , waarop hij naar de Gajoe-landen aftrok. Het tot Tjoenda behoorend landschapje Boeloeh (verg. vorig verslag, blz. 10) bleef steeds eene verzamelplaats voor kwaadwilligen , waar TENGKOE DI AWI GETAH en TENGKOE PANTEI RADJA als hoofden op den voorgrond traden. Na een paar onbeteekenende pogingen van die benden om de versterking van T. TJIHIK TJOENDA aan te vallen , verliepen zij langzamerhand , zoodat ten slotte N J A KEDJOEBOEAN van BlangAra, vooral nadat hij twist had gekregen met een zijner ónderbevelhebbers, die 'daarbij verwond werd , alleen stond. Nisam betoonde zich een goed vriend van het Gouvernement, maar, evenals Bajoe, waarvan het hoofd veel moeite deed om zijn rijkje uit den staat van verval te verheffen, bevindt het zich nog in ungünstigen economischen toestand. Het landschap Gedong bleef als voorheen een broeinest van fanatisme en eene schuilplaats voor verschillende bekende bendehoofden. Het vroegere hoofd, dat in het belang van zijn rijkje afstand deed van het gezag ten behoeve van zijn jongeren broeder, die het Gouvernement niet zöo slecht gezind i s , bleef in de oogen der bevolking de mach the bbende. Den 20sten Juni 1896 werd Gedong door de besturende ambtenaren van Telok Semawé bezocht, hetgeen sedert 1878 niet was gebeurd. De maharadja van Telok Semawé had een aantal gewapende lieden als geleide medegenomen; de ontvangst liet niets te wenschen over. Ook in het landschap Kerti is voornamelijk de bevolking der bovenstreken ons gezag zeer vijandig gezind; ook leverde zij strijdkrachten voor de benden in het Boeloehsche. Aangezien ons bestuur de overtuiging had dat TJOET NJA voldoenden invloed bezit om hare onderhoorigen te beletten aan woelingen tegen ons gezag deel te nemen , doch dien invloed niet voldoende aanwendde , werd besloten gedurende een jaar de hassil-radja aan te houden en niet uit te keeren , wanneer de boven-Kertische woelgeesten zich niet rustig houden. Gedurende een half jaar heeft deze dwangmaatregel thans gunstig gewerkt. Onze vestiging te Telok Semawé werd niet nader verontrust. Toch zwierven ook daar nog door geestdrijvers opgezweepte elementen rond, zooals op 22 Juni 1896 bleek, toen een militair detachement door eenige kwaadwilligen met de klewang werd aangevallen ; een tweetal dier lieden werd afgemaakt.
Oostkust. Het landschap Simpang Olim ontwikkelde zich merkbaar onder het krachtige bestuur van den reeds in vorige verslagen vermelden hoeloebalang T. MOEDA JOESOEF. Cultures, als die van peper en notemuskaat, breidden zich belangrijk u i t , en een wegennet werd aangelegd. Van alle kanten stroomden lieden van elders Simpang Olim binnen. In he c landschap Djolok Besar, waartoe ook üjolok Ketjil, Bagoh en Edi Tjoet behooren, ging de pepercultuur achteruit,
met uitzondering van Edi Tjoet, waar eene kleine vermeerdering valt waar te nemen. De ongunstige geldelijke omstandigheden van den opperheer T. BINTAEA PEKEN, waarvan in 't vorig verslag (blz. 10) sprake is, beletten hem het geven van voorschotten, zoodat het met de cultuur in zijn gebied treurig gesteld is. De radja van Edi Besar gaat gebukt onder den schuldenlast zijns vaders; ook hier zijn de inkomsten zeer verminderd wegens de lage peperprijzen, waarom het hem moeielijk valt aan zijne verplichtingen te voldoen. Ons bestuur, dat zijne geldmiddelen beheert, was bezig met eene regeling zijner zaken. In den ungünstigen economischen toestand van Pedawa Besar kwam geene verandering. Met klem is door ons bestuur bij T. TJIHIK, den radja van Perlak, aangedrongen op bevrediging der Simpang Anas-streek, waarvan het hoofd T. MOEDA DALAM een der ijverigste panglima's van T. N J A MAKAM was. T. TJIHIK had in het voorjaar van 1897 de belofte afgelegd bij het begin der nieuwe pepercampagne de zaken aldaar te regelen. Ook met het onschadelijk maken van het in 't verslag van 1895 (blz. 8) genoemde bendehoofd NJA MOHAMAD_ PEELAK bleef T. TJIHIK in gebreke, voorgevende dat eene poging tot gevangenneming steeds door NJA MOHAMAD'S vele vrienden zou Avorden verraden. Volgens berichten van Februari 1897 waren maatregelen in overweging om T. TJIHIK te nopen zijne lijdelijke houding te laten varen. De in 't vorig verslag (blz. 10) vermelde N J A BENOE (ten rechte N J A BEXI) , die zich aan verschillende strafbare handelingen had schuldig gemaakt en daarom op verzoek van T. TJIHIK ZOU worden opgevat en verbannen , werd ,bij eene poging om hem te arresteeren, doodgeschoten. In het landschap Soengei Raija nam, niettegenstaande het wanbeheer van den radja HABIB DJAEAE, ten gevolge waarvan moord en doodslag aan de orde van den dag waren" de pepercultuur _ in bloei toe, hetgeen aan den uitstekend vruchtbaren bodem is toe te schrijven. In de bovenstreken der landschappen Langsar en Madjapahit houden zich nog een aantal uitgewekenen uit Tamiang op, waarom in overleg met den resident der Oostkust van Sumatra onlangs besloten is de militaire patrouilles, die van Tamiang uit ondernomen worden, ook deze streken te doen doorkruisen, begeleid door een der besturende ambtenaren van Edi en door gemachtigden der radja's. Het ruchtbaar worden van deze voornemens had , luidens ingekomen berichten, bijna al de bedoelde uitgewekenen doen besluiten naar Gajoesche kampongs aan de Boven-Bajan te verhuizen. Ter deelneming aan de eerste dezer patrouilletochten zijn in de tweede week van April jl. met den controleur van Edi naar Seroewaij medegekomen , behalve eenige mindere hoofden, de radja van Madjapahit en een gemachtigde van den radja van Langsar , welke hoofden vooraf in de gelegenheid werden gesteld een bezoek te brengen aan het etablissement der petroleum-onderneming in Langkat. Den 17den April werd met de aangewezen macht (een« militaire colonne sterk 109 bajonetten) Seroewaij verlaten en over zee vertrokken naar Madjapahit , waar de ontvangst door hoofden en bevolking niets te wenschen overliet. Den volgenden dag ging de colonne via Toealang Tjoet naar Aloer Mamam , van waar de militairen naar hunne garnizoenen in Tamiang terugkeerden.
Westkust. Onze versterking te Melaboeh werd in 1896 meermalen beschoten, zonder dat wij daardoor verliezen leden. Eenige malen werd de vijand door artillerievuur of door patrouilles verdreven. In eenige der ten noorden van Telok Kroet gelegen landschappen werd nu en dan overlast ondervonden van benden uit de sagi der XXII Moekim van Groot-Atjeh, die zich ook mengden in de twisten tussehen de datoe's MOELA en MOETAKA in de bovenstreken van Lambesoi. Het bestuur wendde in den aanvang van 1897 pogingen tot verzoening aan. In het landschap Koeala Oenga werd het bestuur geregeld door de keuze van T. N I A ALI , schoonzoon van den sedert jaren overleden radja POTJOEÏ ABAS. Van Lagen en Telok Gloempang sloot het hoofd, T. MOHAMAD AKSAD , zich bij T. OEMAE a a n , waarom T. MOHAMAD ADJIB , de zoon van een indertijd door T. OEMAE vermoorden landsgroote , tot tweeden hoeloebalang werd aangesteld. Om in de betrekking, opengevallen door den dood van den kedjoeroean van KroengSabil, die door een zijner onderhoorigen werd vermoord, te voorzien, werd tot zijn opvolger gekozen T. IBEAHIM, de zoon van den in 1879 gestorven kedjoeroean RADJA MOEDA Tussehen T. IMAM MOEDA van Tenom en eenige Melaboehsche hoofden _ heerschte gedurende eeDigen tijd eene vrij gespannen verhouding, doch ons bestuur slaagde er in vijandelijkheden te voorkomen.
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
In het Tripahsche werd de broeder van den radja wegens eene schuldvordering, die hij met te veel aandrang wilde innen , vermoord , waarop laatstgenoemde op den moordenaar , die zich met eenige hoofden verbonden en versterkingen opgericht had , wraak nam , hem uit zijne stellingen verdreef en hem dwong zijne toevlucht te Senagan te zoeken, waardoor beide landschappen zich tot een strijd voorbereidden. Het gelukte echter ook hier aan ons bestuur om eene uitbarsting te voorkomen. De ook uit het vorig verslag (blz. 11) bekende onruststoker -1- BIN BLANCT PEDIR zag zich, na eenigen tijd tegen de datoe's van Soesoeh oorlog gevoerd te hebben , genoopt vrede te sluiten ; nierdoor keerde de rust in die streek terug.
Omtrent den algemeenen toestand in de eerste maanden van 1897 zoowel in Groot-Atjeh als in de Onderhoorigheden viel overigens nog het volgende te melden.
. Binnen de geconcentreerde linie en ook in den laatsten tijd IQ de IV en VI Moekim van de sagi der XXV Moekim mag de veiligheid van personen en goederen vrij groot genoemd worden. Uok binnen het thans door ons bezette gebied is een betere toestand merkbaar, maar toch kwamen gevallen van roof, brandstichting en moord voor, die hun oorsprong vonden in wraakzucht onzer tegenpartij over verstrekte inlichtingen. Zoo d e op blz. 8 biervóór bedoelde brandstichting en moord respectievelijk op 21 en 31 December 1896. Buiten het door ons bezette gebied kwamen herhaaldelijk diefstallen en beroovingen voor. Vooral vond dit plaats ten opzichte van lieden die zich naar de nabij onze versterkingen gelegen passars wilden begeven , waarbij dan de roovers zich dekten achter de machtipQg van een hunner hoofden, die het bezoeken van die passars J°t een strafbaar feit had verklaard. Van Lohong en Lepong terugkeer en de lieden naar de IV en VI Moekim hadden ook zeer veel van de rooflust der benden van T. OEMAR te lijden, d l e d a a r d o o r trachtten dien terugkeer te beletten. Wat de Onderhoorigheden betreft, had in de omstreken van b egli de inheemsche bevolking niet minder dan onze vestiging aldaar (zie blz. 9 hiervóór) overlast van de in de moekim Pekan JJäroe-Pekan Sot huizende kwaadwilligen , ten gevolge waarvan noedige botsingen niet uitbleven. Herhaaldelijk deden zich ook Zeer stoutmoedig uitgevoerde gevallen van zeeroof nabij Segli voor, waarvoor de moekim Pekan Baroe-Pekan Sot af en toe net granaat vuur ook van de marine werd getuchtigd. Om te lachten aan de zeerooverijen een einde te maken, werd een er oorlogsschepen speciaal belast met de bewaking van het ustgedeelte tusschen genoemde moekim en Segli. ^ I e Edi werd op 2 October de gezagvoerder van een der kleine ugelsche stoomschepen op de passar niet levensgevaarlijk door en van Pasei afk'omstigen fanatieken lepralijder verwond , die «aarop nog denzelfden dag door het zelfbestuur werd ter dood 28r<>j":C*ee^d en geëxecuteerd. Voorts werden op 29 Augustus, ^November en 1 December een drietal aanvallen op het etaissenient en de passar aan de koeala te Edi gepleegd door eaen afkomstig van Simpang Olim, die spoedig- genoodzaakt W aren af te trekken. sti -L '^ e n 0 m t r e ^ v a n o n z e vestiging te Melaboeh, welke zooals lata gezegd , in 1896 meermalen beschoten werd , heerschte
d i e l e groote mate van onveiligheid. De bende van TENGKOE KADLI, herhSe ,^ r t.. e e nig e l 1 tijd naar Oedjoeng Kala is verhuisd, kwam laaldelijk de passar verontrusten , waarom ten noordoosten noordwesten daarvan twee door Atjehers bewaakte blokhuizen Aür-l°P?öolcllt ' n a d a t K o t t a H a s a n «i den nacht van 23 op 24 gele i • d o o r ] ï w a a d willigen vvas overrompeld, bij welke vei-l e n d r* e d e r bewakers sneuvelden en hunne geweren vaar! • g m g e n - ° P 2 8 December werden een tweetal handelsvan K 8 e Q Da1:iij' K o e a l a ßoeboen buitgemaakt door volgelingen
S4. ^o ven genoemden TENGKOE KADLI , waarvan er een aan het en v - e e n l l a n delaar van Melaboeh aanhield, licht verwondde vestio-n Z1JU geld beroofde. Ook buiten de naaste omgeving onzer
W e r i s 8 | n g "et de veiligheid van personen en goederen veel te •-enen over; verbetering viel daarin nog niet te bespeuren.
ners P r°xriA^ e l 1 w e k e n n a d e n a f v ; ; 1 Y a n T- OEMAE vele bewoLohV V 1 T M°ekim en der III Moekim Daroe uit naar Lepong, Baïdl % e?r ï f m b e s i ' e n u i t d e I X Moekim, de VII Moekim moeki aM o e k i m Montassik, de III Moekim Lamrabo ende Juni TROß i nl Y o lg den velen tijdens onze operation in Mei en B e w J x /oorbeeld , door naar de achter deze landstreken der n-f û e " v e l t e r r e m e n te vluchten. Sedert is een groot deel de b p ^ e i £ ? e n t e r u g g e k e e r d . Velen worden echter nog door ouflp ® n d e h o o t d e n tegengehouden in hun voornemen om hunne u ue woonplaatsen weder op te zoeken.
Op de Noord- en Oostkust kwam alleen voor het jaarlijksche heen en weder trekken der peperplukkers.
W a t den gezondheidstoestand der bevolking betreft, onder hen die uitweken naar het gebergte kwamen vele gevallen van koorts met doodelijken afloop voor; in het laatste kwartaal van 1896 eischte de cholera insgelijks vele offers , vooral in de VII Moekim Baïd en de V Moekim Montassik, terwijl verder sporadische gevallen binnen de linie voorkwamen, üe cholera nam geen bepaald epidemisch karakter aan. Op Poeloe Weh deden zich, ook onder de inlandsche bevolking, weder gevallen vah malaria voor. De veestapel bleef voor epizoötieè'n bewaard.
In de afdeeling Groot-Atjeh waren in 1896 de invoeren van verschillende handelsartikelen van minder beteekeuis dan in de twee voorafgegane jaren , hetgeen was toe te schrijven aan de plaats gehad hebbende beroeringen ; voor de belangrijkste artikelen van verbruik toch deden zich , volgens de bestuursopgaven (andere dan die welke ten behoeve van de jaarlijksche algemeene handelsstatistiek verzameld worden), de invoercijfers over de drie laatst verloopen jaren als volgt voor : 1894 1895. 1896. eetwaren (waarde) f 49-2 365 f 47-2 519 411-295 rijst (KG.) 6 999 000 5 33-i 440 5 11« 980 petroleum (liter) 707 32S I4«0»3ü 073848 tabak (waarde) f 54 200 f 7 1308 f 55 286 meel (waarde) f K0 -271 f 10-2 816 f 35 673 gedroogde visch (K.G-.) . . . . 2308.-)« 423ii0:i 101852 manufacturen (waarde' f 227 050 f 104 130 f 109 060 De uitvoer in deze afdeeling was evenals vroeger onbeteekenend. Slechts eene Europeesche firma opende eene toko, doch moest, evenals eene andere, die nog slechts twee jaren bestond, liquideeren. Op Poeloe W e h , sedert 't laatst van Mei jl. door een onderzeeschen kabel telegraphisch verbonden met Olehleh en daardoor met het wereld telegraafnefc l ) , bracht het in April 1896 aan de Sabang-baai geopende kolen-etablissement van de firma HE LANGE & O '. wel eenige levendigheid aan , doch het nam tot nog toe geen zeer hooge vlucht; vermindering van het aantal onzer oorlogsschepen in de wateren van Noord-Sumatra en het feit dat die, welke ter Oostkust zich ophouden, zich veelal te Belawan (Deli) van kolen voorzagen, waren in de laatste helft van 1896 zeer merkbaar nadeelig voor de ontwikkeling van den handel. In 1896 werd de Sabang-baai bezocht door een Engelsch , een Russisch en een Oostenrijksch oorlogsschip. Het aantal zeepassen gedurende 1896 te Kotta Radja en Olehleh afgegeven bedroeg 5369, tegen 6061 in 1895 en 5971 in 1894. In de afdeeling Noord- en Oostkust was de handel in 1896 niet bijzonder levendig. De voornaamste artikelen, als rijst, lijnwaden , petroleum , gedroogde visch, enz., werden van Pinang ingevoerd. In de drie havens dezer afdeeling ging minder om dan in 1895. Te Segli, Tëlok Semawé en Edi werd gedurende 1896 ingevoerd voor eene waarde van respectievelijk f 346 000, f 258 000 en f _607 000 (tegen f 395 000, f 444 000 en f 711000 m 1895), terwijl de waarde der uitvoeren van daar was te stellen op respectievelijk f 230 000, f 345 000 en f 708 000 (tegen f 385 000, f 465 000 en f 883 000 in 1895). De in- en uitvoerhandel is wel nog voor een groot deel in handen van Chineezen, maar de Atjehers beginnen dien hoe langer zoo meer tot zich te trekken. Van de Westkust werden geen cijfers omtrent den handel ontvangen; slechts werd gemeld dat er eenige vermeerdering in den invoer viel waar te nemen, maar daarentegen eene vrij belangrijke vermindering in den uitvoer van peper.
W a t den landbouw aangaat, wegens den in Groot-Atjeh ingetreden oorlogstoestand werden voornamelijk in de VI Moekim (sagi der XXV Moekim) de velden niet bewerkt, en zal daar dus door invoer in de behoefte aan rijst moeten worden voorzien. Overigens waren de uitkomsten van den oogst niet ongunstig. Ook van elders in dit gewest, met name uit de Pedirstreek en, van de Westkust, werden goede berichten hieromtrent ontvangen. De koffiecultuur is nog van geringe beteekenis. Tabak wordt alleen voor eigen verbruik aangeplant, behalve in de Pedir-streek, waar eene gewilde soort geteeld en voor een deel naar Groot-Atjeh uitgevoerd wordt. Steeds dalende prijzen bedreigen de pepercultuur met ondergang en hebben een sterken invloed op de inzameling. Wel staan de cyfers der beide laatste jaren wat de Noord- en Oostkust betreft ongeveer gelijk, maar vooral op de Westkust verminderde de oogst weder zeer, zoodat hij niet meer te vergelijken is met dien van vroegere jaren. De pinan geul tuur, die voornamelijk op de Noordkust gedreven wordt, gaat in die streek vooruit. Elders is zij niet van groot belang.
') Over het voornemen om op Poeloe Weh eene dokgelegonheid te scheppen , wordt gehandeld in hoofdstuk E , § 4.
[5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.J
Wegens het uitroeien van bosschen in de nabijheid der bewoonde streken zijn zoowel boschproducten als timmerhout in Groot-Atjeh schaarsch; in de andere afdeelingen bestaat daaraan geen gebrek ; uit Langsar en Madjapahit is de uitvoer van hout naar Deli zelfs vrij beduidend (zie daarover aanstonds meer). Ook levert in de Onderhoorigheden de inzameling van boschproducten voor een aantal lieden een middel van bestaan op. De voornaamste dier producten zijn rottan en getah en verder, in mindere hoeveelheden, was, honig, drakenbloed en eetbare vogelnestjes.
Met uitzondering van enkele schokken van aardbeving en het periodiek buiten de oevers treden van de Atjeh-rivier, vallen geen natuurverschijnselen te vermelden.
Scheepvaartregeling. De in 't verslag van 1893 (blz. 5 en 272) besproken scheepvaartregeling voor Atjeh en onderhoorigheden , waartoe betrekking hebben de ordonnantiën van 10 September 1892 (Indisch Staatsblad n°. 203) en 12 Maart 1893 (Indisch Staatsblad n°. 83), de eerste sedert gewijzigd bij de lager te vermelden ordonnantie van 6 October 1896, is thans in werking : 1°. op de geheele Oostkust, omvattende het kustgedeelte tusschen de grens van Tamiang (residentie Sumatra's Oostkust) en Diamantpunt ; 2 '. op de Noordkust, met uitzondering van het kustgedeelte begrepen tusschen Koeala Beratjan ten oosten en Oedjong Batee (Pedro-punt) ten westen ; 3". op de Westkust, en 4°. op Poeloe Weh. Voor evengenoemde kuststrook tusschen Koeala Beratjan en Oedjong Batee , die bij een besluit van den waarnemenden gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden dd. 19 Mei 1896 voor de kustvaart gesloten werd verklaard , geldt, voor zoover het grootste gedeelte betreft, namelijk dat begrepen tusschen Koeala Beratjan en Koeala Lengah , waartoe o. a. Segli behoort, nog steeds een licentiestelsel, terwijl het overige (westelijk) deel van bedoeld kustgebied , begrepen tusschen Koeala Lengah en Oedjong Batee, omvattende o. a. de kustplaatsen Lampanas , Kroeng Raija en Ladoeng , gesloten bleef, omdat de hoofden van de sagi der XXII Moekim , die uit de Kroeng Raijabaai en omstreken hunne pepervoorraden verschepen , bij voortduring het verzet tegen ons gezag steunden. De vischvangst bleef "er aanvankelijk toegestaan, maar n a ' d e n afval van T. OEMAR werd dit bedrijf bij een besluit van genoemden datum door den gouverneur mede verboden , en zulks niet alleen tusschen Koeala Lengah en Oedjong Batee , maar ook meer westelijk tot aan Koeala Gighen (Groot-Atjeh), uit overweging dat de opbrengst slechts ten goede zou komen aan de ons vijandig gezinde partij. Dit verbod werd om dezelfde redenen ook ffeldig verklaard voor de landschappen Lepong en Lohong ter Westkust, terwijl bij besluit van den gewestelijken gouverneur dd. 8 Februari 1897 de havens gelegen tusschen Kroeng Raba en het landschap Djenamprong met liet aangrenzende kustgedeelte voor de kustvaart werd gesloten, om hierdoor T. OEMAK te bemoeielijken in het aanschaffen van benoodigdhedenvoor zijue omgeving in de bovenstreken der Lambesi-rivier. Tevens werd de vischvangst verboden in evengenoemd kustgredeelte , voor zoover dat niet reeds bij hooger genoemd besluit dd. 19 Mei 1896 was geschied. De Sabang-baai (Poeloe Weh) werd in April 1896 (Indisch Staatsblad n". 64) voor den algemeenen handel opengesteld. Met wijziging in zoover van de voor Atjeh's Oostkust geldende scheepvaartregeling werd bij ordonnantie van 6 October 1896 (Indisch Staatsblad ir. 191) de gewestelijke gouverneur bevoegd verklaard om vaartuigen van grooter inhoud dan 25 ton, die den bonthandel tusschen de residentie Sumatra's Oostkust en eenige landschappen ter Oostkust van Atjeh uitoefenen, tot de kustvaart toe te laten. Van deze bevoegdheid is door den gouverneur bij besluit van 25 November 1896 ten opzichte van de landschappen Langsar en Madjapahit gebruik gemaakt, en bij besluit van 23 Februari 1897 ten opzichte van Soengei Raija. Eene niet onbelangrijke ontwikkeling van den houthandel uit deze landschappen naar Deli wordt van dezen maatregel verwacht, want Deli, dat arm. aan hout is , heeft veel behoefte aan dat artikel voor de tabakschuren en kan zich deze materialen goedkoop in Atjeh aanschaffen ; echter waren de kleine, minder dan 25 ton metende, prauwen voor het vervoeren van hout niet geschikt wegens de geringe laadruimte , waardoor de vervoerkosten te groot werden. Slechts aan gunstig bekende personen wordt vergunning tot het uitoefenen van deze kustvaart verleend; bovendien heeft het bestuur het geheel in zijne macht de vergunningen in te trekken , wanneer klachten mochten worden vernomen dat die vaartuigen aan den smokkelhandel worden dienstbaar gemaakt.
Ook moet' nog worden vermeld dat de in October 1892 en April 1893 door den gouverneur van Atjeh uitgevaardigde be
palingen tot uitvoering van de hooger aangehaalde ordonnantiën van September en Maart te voren betreffende de scheepvaartregeling , bij eene in de Javasche Courant dd. 1 December 189b afgekondigde nadere verordening van dien gewestelijken bestuurder zijn samengesmolten, bij welke nieuwe verordening tevens wijziging is gebracht in het toezicht op de kustvaart door het instellen van passenboeken, terwijl de passen zijn vervallen voor visse her s vaartuigen , die slechts voor eventueel aan boord aanwezige handelsgoederen in het bezit van een pas moeten zijn. De invoering van deze passenboeken zal gepaard gaan met net voorzien van de prauwen met een brandmerk, waardoor een beter toezicht kan worden gehouden. Afschaffing van passen voor yisschersvaartuigen was zoo niet noodig, dan toch wenschelijk, omdat de controle op het bezit van een pas als vrij nutteloos kon worden beschouwd, en bijna altijd de geconstateerde overtredingen bleken te wijten te zijn aan onnauwkeurigheid van de zijde der met het opmaken van die passen belaste personen , zijnde de schrijvers der hoofden.
Op den gang van zaken i n d e afdeeling Groot-Atjeh en als middel tot het bedwingen aldaar van het verzet tegen ons gezag is de scheepvaartregeling van geen invloed geweest. De oorzaak hiervan is toe te schrijven aan het feit, dat de uitvoeruitGroot-Atjeh zoo uiterst gering is dat de hoofden bij sluiting van het kustgebied niet zoodanig in hunne inkomsten worden getroffen, dat zij hunne medewerking aan eene beëindiging van het verzet zullen verleenen om niet het grootste deel hunner inkomsten te zien verloren gaan. Feitelijk werkt de scheepvaartregeling dan ook slechts krachtig op de Noord- en OostKust van Atjeh, en in het bijzonder ten opzichte van die landschappen, waar belangrijke cultuur bestaat en het bestuur door bedreiging met het opleggen van boeten zijn wil door de hoofden kan doen eerbiedigen. In de Pedir-streek neemt onze invloed ontegenzeggelijk toe. Wel geldt hier, zooals straks is gezegd, een licentiestelsel en is de scheepvaartregeling nog niet ingevoerd, maar dat licentiestelsel grenst zeer na aan eene scheepvaartregeling, zooals die voor het overige deel in w er king is. En de invloed daarvan is niet uitgebleven. Terwijl de sluiting de hoofden van ons gezag vervreemdde, en de verhouding tot Pedir zelfs af en toe gespannen was, is daarin na toepassing van het licentiestelsel belangrijke verbetering gekomen, zooals o. a. bleek na den op blz. 9 hiervóór besproken moord op den jeugdigen T. RADJA PAKEH MOHAMAD DAOED (November 1896), toen het bestuur in alle zaken betreffende de erfopvolging werd gekend. Ook met T. BINTARA KEUANGAN, radja van Gighen, werden veelvuldige aanrakingen Verkregen, evenals met T. ISMAIL van AijerLeboe en T. BINTABA PALEUH van de III Moekim Gighen, maar de toestanden in die landstreek zijn nog zoo verward, de tegen ons bestuur gekante partij zoo krachtig en haar invloed door het behendig gebruik maken van onderlinge verdeeldheid der landshoofden zoo groot, dat het er nog verre van is dat ons gezag daar als gevestigd kan worden beschouwd. In het overige deel der Noordkust, dat wil zeggen ten oosten van Koeala Beratjan, werd de tusschenkomst van het bestuur niet alleen bij twisten met naburen ingeroepen , maar ook bij binnenlandsche onlusten; het laatste in Merdoe. het eerstelten opzichte van den strijd tusschen Samalanga en Pasangan. Eene bedreiging van de partij, die onze beslissing niet wilde opvolgen , was voldoende om haar zich naar onzen wil te doen schikken. Ook gelukte het aan het bestuur de hoofden van Kloempang Doea en Sawang te doen afzien van hun voorgenomen aanval op Pasangan, tijdens dit landschap in moeielijkheden met Samalanga was gewikkeld. Ook met Kerti was eene bedreiging met boete door inhouding op de hassil voldoende om te zorgen, dat geen personen uit dat gebied zich meer bij benden kwaadwilligen, in Boeloe Blang Ara aansloten. Al die hoofden wisten dat het bestuur de macht bezat om de bedreiging ten uitvoer te leggen. En krachtiger nog zal onze invloed zich in deze streek kunnen doen gelden, nu er sedert 1 Januari jl. ook de ter Oostkust met succes toegepaste maatregel in werking is getreden , dat de hassil der radja's door de bestuursambtenaren wordt geheven in de haven van uitvoer. Hoe grooter de inkomsten der radja's zijn, hoe sterker de invloed van het bestuur, waaruit echter ook tevens het omgekeerde volgt, zooals meermalen ten opzichte van de min of meer onafhankelijke hoofden der bovenlanden bleek.
Ter Oostkust werkt de scheepvaartregeling gunstig niettegenstaande den achteruitgang der pepercultuur , waardoor vele hootden hun aandeel in de hassil belangrijk zagen dalen en ook de overige belastingen minder voordeelen opleveren. De radja van Simpang Olim stelde op aandrang van het bestuur pogingen in
il ge €. I*. 2]
Kuouiaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indie.] T worde Kamer. I3
.liet werk om eenige hoofdaanleggers van den diefstal in het gebouw der speelpacht aan de koeala te Edi in handen te krijgen. Wel is waar leidden die pogingen niet tot het gewenschte gevolg , maar van zijn goeden wil gaf hij op duidelijke wijze blijk. Yan T. TJIHIK PERLAK bleef de hassil, ongeveer S 45 000 bedragende , in handen van het bestuur, ten einde hem te dwingen eene regeling der zaken van Simpang Anas ter hand te nemen. Yooral ter Westkust, waar de cultuur van peper door verschillende omstandigheden veel is achteruitgegaan , is merkbaar wat hiervóór werd aangeteekend, dat in de eerste plaats de invloed van het bestuur sterk is in die landschappen, waarvan de hoofden groote inkomsten hebben , en die invloed gering is , wanneer -de inkomsten klein zijn. Toch is ook in de landschappen ter Westkust meer aanraking met de hoofden verkregen, die niet verzuimen bij twisten de tusschenkomst van het bestuur in te roepen. Het bestuur mist er echter de krachtige dwangmiddelen , die het ter Oostkust ten dienste staan om onwillige hoofden tot rede te brengen , maar toch kan de toestand bevredigend genoemd worden , althans voor zooveel de kustlandschappen aangaat. In de binnen 's lands gelegen staatjes is onze invloed van weinig beteekenis.
De scheepvaartregeling, waarmede onafscheidelijk verbonden is eene strenge bewaking van de kust en scherpe controle op de nandhaving van het beginsel dat slechts in de havenplaatsen, waar wij ons gevestigd hebben , op Europeesche wijze getuigde vaartuigen worden toegelaten, — welke beide plichten aan de marine zijn opgelegd, — is er niet in geslaagd den smokkelhandel in oorlogscontrabande geheel te fnuiken. Maar dat zóó groote hoeveelheden geweren en munitie zouden zijn ingevoerd, als wel eens beweerd is, moet betwijfeld worden. Dat ook 'de kleine van Pinang komende stoomschepen zich tot den smokkelhandel zouden leenen, eene bewering, die men wel hoort uiten , is — zoo bericht de gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden — een vermoeden dat, als niet gegrond , mag worden verworpen ; althans noch bij den consul-generaal op Pinang , noch bij de bestuursambtenaren ter kuste kwamen daaromtrent berichten in. De risico, die deze vaartuigen zouden ioopen, is zoo groot, dat noch de eigenaren noch de ondernemers zich licht aan zoodanige smokkelarij zouden wagen. Ware op geene andere wijze smokkelwaar in te voeren, dan wellicht zouden die stoomschepen daarvoor te vinden zijn, maar de invoer met kleine prauwen is betrekkelijk gemakkelijk ; in eene der vele riviermondingen en kreeken onttrekken zij zich zonder moeite aan vervolging, en zelfs , wanneer eene poging om contrabande in te voeren van te voren bericht, de prauw behoorlijk gesignaleerd en het in station liggende oorlogsschip gewaarschuwd is, kan de invoer nog niet altijd worden voorkomen, zooals onlangs gebleken is , toen eene niet onbelangrijke partij contrabande veilig te Simpang Anas werd binnengebracht. Ook de Tamiangsche kust eigent zich, evenals het zuidelijk deel der Oostkust van Atjeh, zeer tot den smokkelhandel, en om dezen tegen te gaan is een der oorlogsschepen belast met het bekruisen van het tot de residentie Oostkust van Sumatra behoorende kustgebied Pantei Kermah-Babalan , waarin de Aroebaai begrepen is. Tevens is een recherchevaartuig , de Wilhelmina, in dienst gesteld, en van dezen maatregel mag, daar de FFilhelmina een snelvarend, behoorlijk gewapend scheepje is, dat zijn steun kan vinden in het kruisende oorlogsschip, voor het tegengaan van den smokkelhandel veel worden verwacht. Yan beteekenis ten opzichte van den smokkelhandel is hetgeen de consul-generaal op Pinang verricht in het belang der ontdekking hetzij van pogingen tot uitvoer van oorlogsmaterieel, hetzij van het bezitten daarvan iii belangrijke hoeveelheid. Zijne bemoeiingen in die richting hebben in de jongste maanden, zoo werd in Februari jl. bericht, veel succes gehad.
Ten opzichte van den zeeroof meldde de gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden op het einde van Februari jl. dat in den laatsten tijd zich verscheidene gevallen van dien aard hadden voorgedaan, welke echter grootendeels als strandroof te beschouwen waren. In het bijzonder op en nabij de reede van Segli (noordkust van Atjeh) hadden kwaadwilligen van Pekan ßaroe zich eenige malen aan dit bedrijf schuldig gemaakt. Op maatregelen om herhaling van dergelijke feiten te voorkomen waren onze autoriteiten bedacht.
Het denkbeeld van het overnemen van de rechtenheffing in de Atjehsche kustlandschappen moet, naar de meening vanden gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden, als ontijdig verworpen worden. Door het thans ter Noord-en Oostkust gevolgde stelsel, hiervóór omschreven, zijn wij op weg — zoo schrijft geHandelingen der Staten-Generaal. Bh'lagen 1897—1S98.
noemde gewestelijke bestuurder — een juist inzicht in de toestanden te krijgen, maar voldoende kennis van den stand van zaken, om daarop de hoegrootheid der afkoopsommen met juistheid te taxeeren, ontbreekt ons op dit oogenblik nog. ïntusschen gaat het bestuur voort met het verzamelen van gegevens, en zal eerst later op grond van de daardoor verkregen resultaten dit punt in ernstige overweging genomen kunnen worden.
§ 4. Midden-Sumatra.
Politieke aanrakingen met het uitgestrekte Gajoe-gebied, omvattende het binnenland tusschen Atjeh's West- en Oostkust, hadden niet plaats. Het aantal Gajoe's, dat op onze noordelijkste' posten in de residentie Sumatra's Oostkust (te Seroewaij en Kwala Simpang in Tamiang) ter markt kwam, voornamelijk met tabak, boschproducten en vee, bleef ook in 1896 toenemen. Daar de Gajoe's gewoonlijk onder geleide van een hoofd ten handel gaan, maakten een aantal mindere Gajoe-hoofden uit de verschillende landschappen van die gelegenheid gebruik om bij het bestuur te Seroewaij hunne opwachting te maken. De radja van Patiambang, over wien laatstelijk gehandeld werd in het verslag van 1895 (blz. 18, noot 1), kwam ditmaal niet naar de kuststreken af, wellicht als een gevolg van de in zijn gebied uitgebroken onlusten. Daarentegen bracht een zendeling van den penglueloe van Boekit den controleur te Seroewan' een bezoek m het belang van den handel (September 1896). Bij die gelegenheid werd o. a. afgesproken dat te Seroewaij een vast verbln'f voor de Gajoe's zou worden gebouwd en dat zich daar een Gajoehoofd zou vestigen om de handelsbelangen zijner landgenooten te behartigen , terwijl geschillen bij den controleur zouden worden voorgebracht. Bij het einde des. jaars was dit plan nog niet tot uitvoering gekomen.
Met _ de zuidelijker gelegen Alias-streken werd geen nadere aanraking verkregen. In het noordwesten der aan de Battaksche streken der afdeeImg Deh grenzende Karau-lauden zouden, luidens de van daar ontvangen berichten, benden Gajoe's en Allas nu en dan roof en moord komen plegen. Van de bedoelde door Battaks bewoonde Karau-landen blijven de landschappen XII Koeta en ?i 1 itoe Koeta ons het best gezind. Laatstgenoemd landschap werd m Januari 1896 bezocht door den controleur voor de Battaksche zaken te Dama Djamboe (Boven-Serdang), wien het gelukte de hoofden van 14 der 21 tot deze „oeroeng" behoorende ,koeta's" (kampongs) te bewegen een verbond te sluiten, waarbij zij verklaarden al hunne onderlinge geschillen in der minne te zullen afdoen en, ingeval zij het niet eens konden worden, de bemiddeling van ons bestuur in te roenen. Aan deze afspraak hebben zij zich, eene onbeduidende vechtpartij in de koeta Sibertang uitgezonderd, stipt gehouden. De overige 7 kampongs ziïn tol; dit verbond niet toegetreden. In December kwamen de verbonden hoofden, onder geleide van de sibajak's van BaroeDjahe, de eerste radja's van het landschap, gezamenlijk bij den resident te Medan hunne opwachting maken. Van een in April 1896 door eene bende uit Teloe Koeroe gedanen inval in de Delische Battakstreken is'reeds mededeeling gedaan m § 9 (blz. 18) van het vorig verslag. Nader kan daaromtrent bericht worden dat de aanvoerders der kwaadwilligen waren de sibajak van Lingga, PA KEROENG, het voornaamste nootd van leloe Koeroe, en de in vorige verslagen reeds meermalen genoemde, ons vijandig gezinde sibajak van Kebon Djahe, r A MELGAH, en voorts dat aan de lieden van Teloe Koeroe verboden werd hunne benoodigdheden, waaronder in de eerste plaats zout, in Deli of Langkat te komen inkoopen, zoolang zij geen vergiffenis gevraagd, boete betaald en al het geroofde teruggegeven of vergoed hadden. Aanvankelijk weigerden zij aan°de gestelde eischen te voldoen en volgens gerucht vertrokken PA KEROENG en P A MELGAH naar Atjeh om daar hulp te zoeken, evenwel zonder succes. Daar de afsluiting van onze grenzen gevoeld werd door de bevolking van Teloe Koeroe, kwamen hare Y°TT T_?n' op aansporing van met ons bevriende hoofden van ALI Koeta, te Medan, waar zij het Europeesch en het inlandsen bestuur volledige genoegdoening gaven. Het vrije grensverkeer werd daarna weder opengesteld en de te Tandoek Benoea (Delische ßattak-Doesoen) achtergebleven gewapende politiedienaren keerden naar Medan terug. Na de nederlaag, door genoemden P A MELGAH geleden zoowel in 1895 in de Serdangsche Battak-Doesoen bij Liang (Zle vorig verslag, blz. 17) als in 1896 bij den evenbedoelden inval in de Delische Battakstreken. en na zijne vruchtelooze reis naar Atjeh, heeft hij, volgens het gewestelijk verslag, een groot gedeelte van zijn invloed in de bovenlanden verloren , terwijl daarentegen de invloed van zijn broeder den ons goedgezinden PA PALITA , toenam.
;
14 [5.
Koloniaal verslag van 18
De hoofden van de niet rechtstreeks aan Deli en Serdang grenzende landschappen Soeka , Si Anam Koeta , Boenoe Raija en andere bleven met ons bestuur op goeden voet en brachten den controleur te Dama D.jamboe geregeld bezoeken. Het onderhouden van betrekkingen met de Timor-Battaks, wier gebied aan de bovenstreken van Serdang, Bedagei en Padang paalt, en die door hunne hoofden met krachtige hand worden bestuurd, viel het bestuur over het algemeen gemakkelijker dan met de Karau-Battaks, doordien de Karau-hoofden veelal weinig macht hebben over hunne onderhoorigen. In de Timor-landen bleef het in 1896 overal rustig, behalve aan den noordelijken oever van het Toba-meer, waar een oorlog uitbrak tusschen de aan elkander verwante hoofden van Negori en Kinalang. De radja van Kinalang werd uit al zijne koeta's verdreven en wendde zich door tusschenkomst van den bestuurder van Poerba tot den controleur te DamaDjamboe ter herkrijging vnn zijn gebied. Deze ambtenaar wist te bewerken dat de vijandelijkheden gestaakt werden. TOEAN DOLOK PEMATANG (over wien zie o. a. het verslag van 1895, blz. 9), ofschoon ons niet vijandig gezind , bleef zich op een afstand houden. Nadat het aan de in 't vorig verslag (blz. 12) bedoelde commissie van ambtenaren gelukt was de geschillen tusschen den vorst der Raija-Battaks, TOEAN KAPOELTAHAN , met verschillende Baija-hoofden in der minne te schikken, werd de rust in de Ràija-landen niet meer verstoord. TOEAN KAPOELTAHAN hield zich op loffelijke wijze aan de door hem afgelegde belofte, en kleine geschillen met SOBLAIN , een der Raija-hoofden (zie vorig verslag , blz. 12), werden zonder moeite uit den weg geruimd. Met Poerba werden onze betrekkingen nauwer. Gedurende een deel van Februari Maart jl. heeft de meerbedoelde controleur voor de Battaksche zaken , van Tebing Tinggi (Padang en Bedagei) uit, vergezeld van een detachement gewapende politiedienaren onder een Europeeschen instructeur, weder eene groote reis door het Raija-gebied en Poerba met goed gevolg volbracht. Deze reis . waarvan het doel was ds vriendschapsbanden hechter te maken en kleine geschillen te onderzoeken , werd voor een deel door een stafofficier medegemaakt.
De in 't vorig verslag beschreven toestand in het gebied der Simpang Kanan (Singkelsche Bovenlanden) werd steeds ongunstiger en oefende een zeer nadeeligen invloed uit op den handel te Singkel. Van bestuurswege werden daarom bij de radja's uit dat gebied herhaaldelijk pogingen aangewend om de hangende geschillen op te lossen. Daar zij echter weigerachtig bleven om zich voor dat doel naar Singkel te begeven, werd in den loop van Juli 1896 overgegaan tot afsluiting van de Simpangrivier door middel van de tijdelijk te Singkel aanwezige adviesboot. Deze maatregel had het gewenschte gevolg ; al spoedig verschenen de hoofden te genoemder plaatse en konden de geschillen beëindigd en voor zooveel noodig berecht worden. Sedert is de orde in het gebied der Simpang Kanän hersteld en de invloed van ons bestuur er belangrijk toegenomen. In de onafhankelijke streken, grenzende aan de onderafdeelingen Baros en Siboga en Ommelanden (afdeeling Siboga der resfdentie Tapanoli), ontstond menig onderling geschil, doch kwam het niet tot dadelijkheden. Onzerzijds hadden met de bewoners dier streken vriendschappelijke aanrakingen plaats. Door de lieden van Nai Pospos werd in 1896 wegens een in 1893 op onze onderdanen gepleegden moord eene boete van 50 Spaansche matten betaald en hiermede kwam een einde aan de gespannen verhouding tusschen de bewoners van dit landschap en die van ons gebied , waar hun de toegang tot de passars was ontzegd geweest. Menigvuldig waren de aanrakingen met de aan de afdeeling Toba en Silindong (residentie Tapanoli) grenzende landschappen. Meer en meer bleef zich daar de neiging openbaren om onder ons direct bestuur te worden gebracht. Van onzen kant werden hoofden en bevolking nauwkeurig ingelicht omtrent hetgeen, van hen geè'ischt zou worden , wanneer zij eenmaal onder ons rechtstreeksch gezag zouden staan , o. a. op het stuk van heerendiensten , belastingen , pandelingschap en slavernij , rechtspleging , enz. In de hierbedoelde streken hadden weder aanhoudend onderlinge onlusten plaats , waarvan echter in het gouvernementsgebied geen nadeelige gevolgen ondervonden werden. Onze oude tegenstander in de Toba-landen , het bekende Battaksche priesterhoofd SINGA MANGARADJA , die blijkens het vorig verslag (blz. 12) eene poging gedaan had om met ons bestuur op goeden voet te komen , doch aan wien te kennen gegeven was dat hij zijne bedoelingen duidelijk in geschrift moest kenbaar maken , bepaalde zich tot het zenden van brieven van zinledigen inhoud.
Met betrekking tot de meer zuidelijk gelegen onafhankelijke of niet onder ons rechtstreeksch gezag staande streken komen
2.]
. [Nederl. (Oost-) Indië.J
de voor dit verslag ontvangen berichten op het volgende nederDe radja's van de aan de Boven-Rokkan gelegen landschappen Loeboe Bandhara , Kotta Intan , Ramba en Kapenoean gaven allen te kennen dat zij den vrede wenschten en riepen ter erlanging daarvan de tusschenkomst van ons bestuur ter Oostkust van Sumatra in. Daar allen zich echter slechts bepaalden tot het opsommen van hunne grieven, zonder daarbij te verklaren dat zij zich aan eene door het bestuur te nemen beslissing zouden onderwerpen, mengden onze ambtenaren zich niet in de verschillende oneenigheden. In het gebied van Tamboesei werden de vijandelijkheden tusschen de bewoners van Daloe Daloe en die van Mondang Koemango en Mondang Boenkinang slepende gehouden, totdat de radja van Daloe Daloe , de in 't vorig verslag (blz. 12) genoemde DJOEMALA ALAM , in October Mondang Koemango onverhoeds aanviel en veroverde, waarbij de radja van dat landschap sneuvelde, terwijl velen uit de Mondang-streken de wijk namen naar de afdeeling Padang Lawas (residentie Tapanoli). Uit wraak over de aan de uitgewekenen verleende schuilplaats deden eenige gewapende lieden uit Daloe Daloeeen inval in Padang Lawas en richtten daar eenige schade aan. Hoewel de radja van Daloe Daloe ontkent last gegeven te hebben tot dien inval, rust op hem de'verdenking dat de tocht zoo al niet door hem gelast, dan toch met zijn medeweten en goedvinden is ondernomen. Op een hem door het bestuur ter Sumatra's Westkust gedaan _ voorstel, om de zaak te doen onderzoeken door eene onpartijdige commissie, werd geantwoord dat hij slechts met den resident der Oostkust van, Sumatra te maken had. Het bleek dat die hoofdambtenaar hem een open brief had medegegeven om met de hoofden van Tamboesei , Loeboe Bandhara , Kotta Intan , Ramba en Kapenoean de wenschelijkheid der zending van een controleur naar die streken te bespreken. Volgens berichten van Maart jl. was DJOEMALA ALAM toen naar Medan (Oostkust van Sumatra • afgekomen om te trachten de gerezen nioeieln'kheden uit den weg te ruimen.
In het onafhankelijk landschap V Kotta , gelegen in het bovenstroomgebied der Kampar Kanan , duurden de oneenigheden tusschen Bangkinang en Sallo voort, en de pogingen van andere negorijen tot herstel van den vrede leden schipbreuk , zoodat dehoofden van Koewo en Tambang, uit ontevredenheid hierover, hun wensch te kennen gaven om met ons bestuur in nadere aanraking te komen. Hun verzoek kon evenwel niet worden ingewilligd, daar niet bleek dat alle hoofden der V Kotta daarmede instemden. Ondervonden de handelaren uit de Padangsche Bovenlanden in vroegere jaren wel eens overlast in de V Kotta (verg. o. a. het verslag van 1895 , blz. 11), gedurende 1896 werd daarvan in het geheel niet gehoord. Ook van oorlogszuchtige plannen uit dit landschap tegen Siak werd niets vernomen. Naar Pekanbaroe (aan de Siak-rivier) werd een weinig gambier , tabaken gevogelte uitgevoerd. In sommige streken der Kwantan-districten zijn in de laatste jaren uitgebreide aanplantingen van Liberia-koffie aangelegd, die thans vruchtdragend worden. Tusschen den jang di pertoean POETIH van Kwantan en den onder ons gezag staanden soetatt moeda van Boven-Indragiri was de verhouding minder vriendschappelijk geworden, doordien laatstgenoemde, ondanks deter zake aan' den controleur van Indragiri gedane belofte, geruimen tijd in gebreke was gebleven eene aan den zoon van eerstgenoemde in 't laatst van 1895 tijdens zijn aanwezen in BovenIndragiri aangedane beleediging (het ontnemen van de door hem op zijne prauw gevoerde gele vlag) te herstellen. Eerst in April jl., nadat de resident naar Ringat (Beneden-Indragiri) was gekomen om het Indragirisch bestuur ernstig over het gebeurde te onderhouden , had de teruggave van de vlag plaats. Of de jang di pertoean desniettemin zal blijven volharden bij de door hem van den soetan moeda aanvankelijk geëischte geldelijke genoegdoening is nog niet vernomen. Volgens berichten van Mei jl. was sedert een paar maanden door de hoofden van Kwantan overgegaan tot de heffing van invoerrecht op zout en van uitvoerrecht op getah , was en koffie , waardoor de afvoer van die producten naar Ringat voorshands aanmerkelijk was afgenomen-De radja van Poelou Poendjoeng (Batang Hari-districten) maakte in 1896 zijne opwachting bij den gouverneur van Sumatra's Westkust en bracht bij die gelegenheid, evenals bij zijn bezoek in 1895 aan den resident der Padangsche Bovenlanden (zie vorig verslag, blz. 13), eene eventueele inlijving van zijn land bij het gouvernementsgebied ter sprake. Daar het blijkbaar slechts de bedoeling van den radja was om steun te zoeken bij het Gouvernement tegen zijne vijanden , de radja's van Kotta Besar, Si Goentoer , Si Tioeng en Padang Lawas , werd het denkbeeld losgelaten. Daarna verzocht hij den verbindingsweg tusschen
I*. Koloniaal verslag van lî
SiDjoendjoeng (onderafdeeling VII Kotta der afdeeling Tanah Datar van de residentie Padangsche Bovenlanden) en Poelou Poendjoeng tot karreweg te doen geschikt maken in het belang van den afvoer van boschproducten , enz. Hem werd te kennen gegeven dat vermoedelijk wel eene regeling dienaangaande ware te treffen, indien het werk voor het grootste gedeelte, ook ten aanzien van het in ons rechtstreekse h gebied gelegen weggedeelte , door zijne onderhoorigen kon worden verricht. A'olgens bericht van den gouverneur van Sumatra's Westkust werden door lieden uit de bovenstreken van Djambi (residentie Palembang), wegens gerezen geschillen over den opkoop van getah, eenige strooptochten in een aangrenzend gedeelte der Padangsche Bovenlanden gedaan , waarbij drie onzer onderdanen waren doodgeschoten. Pogingen om de schuldigen in handen te krijgen slaagden tot dusver niet. Het denkbeeld betreffende eene nadere regeling van onze verhouding tot het aan de Padangsche Bovenlanden grenzende landschap Soengei Koenik of Soengei Koenjit (zie o.a. het verslag van 1895 , blz. 11) moest nog blijven rusten , daar het niet gelukte onderhandelingen aan te knoopen met den radja van Kotta Besar, welk landschap over Soengei Koenik eenige suprematie meent te kunnen doen gelden. Wel maakte de vermoedelijke opvolger van den radja bij den resident der Padangsche Bovenlanden zijne opwachting, doch inlichtingen ter zake van de verhouding tot Soengei Koenik kon hij niet geven. Met de landschappen Korintji, Serampas en Soengei Tenang hadden geen bestuursaanrakingen plaats.
§ 5. Sumatra's Westkust.
De politieke orde van zaken werd in dit gewest nergens verstoord. In de laatste maanden van 1896 werden met de inlandsehe hoofden in de Padangsche Benedenlanden en ook met die in de afdeelingen Natal, Siboga en Toba-Silindong der residentie Tapanoli besprekingen gehouden over het denkbeeld der Regeering tot invoering aldaar van eene geldelijke belasting,_ met gelijktijdige intrekking van de gouvernementskoffieeultuur (verg. vorig verslag, blz. 187). Terwijl in enkele streken znlk eene regeling billijk°werd gevonden, werden elders met meer of minder klem bezwaren geopperd. Nog niet overal waren, tijdens de afsluiting der berichten voor deze paragraaf, de besprekingen met de hoofden beëindigd. In het district Mageh (onderafdeeling Oud-Agam van de afdeeling Agam der residentie Padangsche Bovenlanden) rezen opnieuw (zie vorig verslag, blz. 13) moeielijkheden tusschen het larashoofd en de volkshoofden, en wel in die mate dat de veiligheid er onder leed. Gedurig deden er zich diefstallen en brandstichtingen voor. Eerst toen in eene door den controleur van Oud-Agam met de volkshoofden belegde vergadering deze laatsten, en in het bijzonder de leiders der beweging tegen het larashoofd , verantwoordelijk werden gesteld voor verdere gebeurlijkheden . viel verbetering te bespeuren. Pogingen tot minnelijke schikking der geschillen bleven tot dusver zonder gunstig gevolg. Van de aanhangers van den onruststoker ONGKOE of OMPOR , die in 1895 ons grondgebied in Toba had verontrust, doch in Januari 1896 onschadelijk was gemaakt (zie vorig verslag, blz. 13), werd niets meer vernomen, terwijl het in die woelingen betrokken geweest zijnde Lintoengsche hoofd GOEEOE SINONDANG , van de hoogvlakte van Habinsaran, aan de sedert door hem afgelegde belofte om zich rustig te houden getrouw bleef. Met de" door hem afgedragen schadeloosstelling wegens den door zijne volgelingen gedanen inval waren echter onze beleedigde onderdanen nog niet geheel tevredengesteld. Vijandelijkheden van die zijde tegen Lintoeng wist echter ons bestuur te voorkomen. In het Tobasche gouvernementsgebied ontstonden ernstige ongeregeldheden tusschen Tamboenan en Bakara, die tot dadelijkheden leidden , doch, na voorloopig door tusschenkomst van het bestuur te zijn bijgelegd, door den rapat werden berecht ; voorts werd ook in Mamora na Bolak de rust verstoord. In Augustus 1896 vertoonde zich eene kleine bende Atjehers uit Bakoengan (Atjeh's Westkust), onder aanvoering van zekeren NJAH DOEEKACHMAN , die verwant is aan den radja van dat landschap , in de onderafdeeling Singkel (afdeeling Siboga der residentie Tapanoli). Nadat de kwaadwilligen een postlooper vermoord en twee andere personen verwond hadden, vielen zij Gossong Telaga aan, doch werden teruggeslagen, terwijl één hunner later zwaar gewond in onze handen viel en m arrest gesteld werd. Door de bevolking, die intusschen van wapenen en munitie voorzien was, werd de bende weldra genoodzaakt af te trekken. TOEKOE DJAFAE , de waarnemende bestuurder van Troemon ,
2.] '5
. [Nederl. (Oost-) Indië.]
werd op 16 April 1896 te Siboga door den resident van Tapanoli plechtig geïnstalleerd en beê'edigd. In het tusschen Troemon en de Simpang-streken gelegen kustlandschap Boeloesama werd als definitief opvolger van den in 1895 overleden bestuurder aangewezen RADJA NAGOEE. Ten aanzien van de tot dit gewest behoorende eilanden is aan de hand der ontvangen berichten het volgende aan te' stippen. Op de Mentawei-eilanden werden de prauwen, die daar ten handel kwamen, niet zelden door de bevolking beroofd en soms de bemanning vermoord. De tot tegen gang van die euveldaden genomen maatregelen leidden niet altijd tot een gewenscht resultaat. Op Nias kwam eenige verbetering in de toestanden. Met verscheidene hoofden der onafhankelijke landschappen had het bestuur vriendschappelijke aanrakingen ; eenige oude veeten werden uit den weg geruimd , terwijl voor de afdoening van andere geschillen onze bemiddeling werd ingeroepen. Ook ontbrak het niet aan verzoeken om hulp in de onderlinge oorlogen, doch het bestuur mengde zich daarin niet. Het rooverhoofd TAGOHI (zie vorig verslag, blz. 14) liet het gerucht verspreiden dat hij den zendingspost te Lahagoe, in het midden des eilands gelegen , zou aanvallen , doch gaf aan zijn voornemen geen uitvoering. De andere zendingsposten werden evenmin verontrust. In het vorig verslag (blz. 14) werd reeds melding gemaakt van de verbanning in Mei 1896 van den Battakschen goeroe SOMALAING , die eene uit eene mengeling van Mohammedaansche , Christelijke en heidensche stellingen bestaande leer gepredikt had , welke rechtstreeks gekant was tegen den gevestigden staat van zaken en vooral ingang vond in de in 1893 ingelijfde oostelijke Battaksche landschappen. De verwijdering van dien goeroe gaf geen aanleiding tot eenigerlei beweging; het aantal zijner aan-' hangers, „ permalin" geheeten, bleef stationnair en de plaatselijke ambtenaren koesteren de verwachting .dat de permalin-secte langzamerhand zal verdwijnen nu haar stichter verbannen is. Te Port van der Capellen, de hoofdplaats der afdeeling Tanah Datar (residentie Padangsche Bovenlanden), trachtte een geestelijke, behoorende tot de orde der „naqsjibandyah", aanhangers voor zijne leer te vinden door middel van het > bersoeloeq ", daarin bestaande dat zijne leerlingen zich gedurende 40 dagen in eene soerau (bedehuis) in godsdienstige bespiegelingen afzonderden. Toen echter bleek dat die geestelijke, die reeds een grooten toeloop had gekregen, niet bevoegd was om proselieten voor genoemde orde te maken, werd hem dit door het bestuur verboden en de bevolking daarmede in kennis gesteld. De in 't vorig verslag reeds genoemde hadji MOHAMMAD JOENOES liet opnieuw van zich hooren, thans door het moedwillig beschadigen van een te Batoe Gedang in de negri Loeboe Kilangan (onderafdeeling Ommelanden van Padang) aanwezigen „heiligen steen", waaraan niet alleen de bevolking van die negri, niaar ook die van de naburige streken eene bovennatuurlijke kracht toekent en waarop zij het voetspoor van een harer voorvaderen meent ingedrukt te zien. Die steen, waaraan geofferd wordt in de hoop op vervulling van gekoesterde wensehen en waarover MOHAMMAD JOENOES niets in de heilige boeken vond, was hem een doorn in het oog, en om, zooals hij beweerde , de bovennatuurlijke kracht daarvan te beproeven, stapelde hij op een nacht rondom dien steen takkebossen op en stak die in brand, met het gevolg dat hier en daar van den steen schilfers losraakten. De bevolking diende bij monde van hare adat-geestelijken eene klacht tegen den hadji in en verzocht eene strafrechtelijke vervolging tegen hem in te stellen. Dit laatste verzoek kon om verschillende redenen niet worden ingewilligd. doch de gewestelijke gouverneur liet MOHAMMAD JOENOES voor zich verschijnen en bracht hem het verkeerde zijner handelingen onder het oog, hem daarbij wijzende op het gevaar, waaraan hij zich blootstelde, indien hij niet naliet dergelijke met de overtuiging van velen strijdige handelingen te plegen. MOHAMMAD JOENOES heeft zich sedert rustig gehouden. De aanklagers wilden zich echter niet met hem verzoenen.
Het aantal bedevaartgangers bleef, evenals in 1895, aanzienlijk beneden het cijfer van vorige jaren. Was de Christelijke propaganda in de verschillende zendingsressorten, althans onder het heidensche deel der bevolking, weder vry algemeen met succes werkzaam, uit de afdeeling Siboga (residentie Tapanoli) wordt gemeld, dat daar ook de Islam bekeerlingen onder de heidenen maakte, veelal onder hen die zich op of nabij de kustplaatsen kwamen vestigen en overgang tot den Mohammedaanschen godsdienst aan hunne handelsoogmerken bevorderlijk achtten. Hier en daar, zooals in het aangrenzende Sipirok, lieten ook eenige Christen-inlanders zich tot den Islam overhalen. De veiligheid van personen en goederen liet volgens het ge
[5. Koloniaal verslag van 18£
westelijk verslag gedurende 1896 betrekkelijk weinig te wensehen over. In de omstreken van Sawah Loento (afdeeling Tanah Datar der Padangsche Bovenlanden), waar een groot aantal tot dwangarbeid veroordeelden vereenigd zijn voor het werk in de kolenmijnen, was het aantal zware misdrijven opmerkelijk geringer dan in de twee voorafgegane jaren. Met den gezondheidstoestand der bevolking was het, althans in sommige streken , niet zoo gunstig als in 1895 gesteld. Vooral moeraskoortsen kwamen veel voor, ofschoon zij niet epidemisch optraden. In de eerste helft van 1896 werden in de residentie Tapanoli de onderafdeeling Singkel der afdeeling Siboga , en in de tweede helft des jaars in de residentie Padangsche Bovenlanden twee van de drie onderaf deelingen der afdeeling L Kotta door de pokziekte geteisterd, terwijl kwaadaardige koortsen, veelal gepaard met buikaandoeningen, in hevige mate heerschten en vele offers eischten, behalve in genoemde onderafdeeling Singkel, ook in andere gedeelten der residentie Tapanoli, namelijk in de onderafdeeling Angkola en in de landschappen GrootMandheling en Klein-Mandheling. Uitgenomen in het Silindongsche landschap Pahai , waar in Maart 1896 de veepest uitbrak en tot Juli d. a. v. hevig heerselite, doch zich niet verder voortplantte (waartegen van bestuurswege dan ook zooveel mogelijk voorzorgsmaatregelen genomen waren), bleef de veestapel in dit gewest van ernstige ziekten verschoond. De algemeene toestand van den handel was in 1896 niet zeer gunstig. Ten gevolge van de scherpe concurrentie werden de inkoopsprijzen voor verschillende uitvoer producten te hoog opgedreven, terwijl de met de import-artikelen behaalde winsten, zoowel voor den groothandel als voor de tweedehands-handelaren , gering waren. Een der Europeesche handelshuizen te Padang moest surséance van betaling vragen , terwijl twee bekende Chineesche firma's en tal van inlandsche handelaren hunne betalingen staakten. Over het algemeen slaagde de rijstoogstin het afgeloopen jaar in dit gewest alleszins naar wensch en viel ook de koffieproductie nogal mêe. De teelt van tabak, die voornamelijk in de afdeeling L Kotta (Padangsche Bovenlanden) gedreven wordt, nam eenigszins to3 ; het product is in hoofdzaak voor de inlandsche markt bestemd. De gambiercultuur werd ten gevolge van de lage marktprijzen nagenoeg geheel verwaarloosd. Boschproducten werden in aanzienlijke hoeveelheden ingezameld. In vele streken van het gewest kwamen herhaaldelijk overstroomingen voor, waardoor belangrijke schade aan wegen, bruggen en andere werken werd aangebracht, terwijl ook enkele menschenlevens daarbij verloren gingen.
§ 6. Benkoelen.
Feiten van politieke beteekenis vielen gedurende 1896 in dit gewest niet voor; rust en orde werden op geenerlei wijze verstoord. Wel dreigde op het eiland Engano eene botsing tusschen eenige doesoens wegens beweerde schending door een der bewoners van eene reeds lang afgeschafte adat, maar de van Benkoelen overgekomen controleur wist partijen te bevredigen, zoodat het niet tot dadelijkheden kwam. In het geheele gewest laat overigens de veiligheid van personen en goederen weinig te wensehen over, terwijl zware misdrijven tot de zeldzaamheden behooren. Met betrekkiug tot het godsdienstig leven der inlandsche bevolking trok niets bijzonders de aandacht. In het berglandschap Pasoemah Oeloe Manna (afdeeling Manna), waar eene Roomschkatlulieke missie gevestigd is, gingen weder eenige inlanders (naar opgaaf 36 personen) tot het Christendom over. De gezondheidstoestand der bevolking was ten gevolge van de langdurige droogte minder gunstig. Koortsen en buikziekten kwamen menigvuldig voor, in de afdeelingen Mokko Mokko, Kroè' en Seloema niet zelden met doodelijken afloop. De veestapel had niet noemenswaardig van ziekten te lijden. Uitgenomen in de afdeeling Mokk) Mokko, waar in 1896 ten gevolge van de aanhoudende droogte het verkeer meer nog dan gewoonlijk belemmerd werd door den slechten toestand, waarin de riviermondingen zich bevonden, was de algemeene toestand van den handel gunstig te noemen, hetgeen ter hoofdplaats Benkoelen merkbaar was aan de komst van allerlei vreemde handelaren, als Chineezen, Klingaleezen en Boegineezen. Volgens de van bestuurswege verzamelde opgaven was zoowel de in- als de uitvoer niet onaanzienlijk toegenomen. Zoo werd o. a. aan manufacturen en katoenen goederen ingevoerd voor eene waarde van f 234 221, tegen f 137 081 in 1895. Hoewel over het algemeen de uitkomsten van den rijstbouw bevredigend mochten heeten, waren er in de afdeelingen Mokko Mokko, Kauer en Kroë streken, waar de oogst tegenviel, en '
. [Nederl. (Oost-) Indië.J
andere, waar hij zelfs geheel mislukte, zoodat daar door invoer van elders in de behoefte aan dit voedingsmiddel moest worden voorzien. Van de overige cultures der bevolking wordt gemeld dat in de afdeeling Mokko Mokko de teelt van tabak en in de afdeeling Seloema die van gambier naar wensch slaagde. Daarentegen werd in de afdeelingen Manna, Seloema en Kauer van de peper- en de kruidnagelaanplantingen steeds minder werk gemaakt, in verband met de lage marktprijzen van het product, terwijl in laatstgenoemde afdeeling bovendien de kruidnagelplantsoenen door eene ziekte werden aangetast, welke veel boomen deed sterven. Gaandeweg vermindert ook de aanvoer van boschproducten, voornamelijk omdat de inzamelaars zich voor de uitoefening van hun bedrijf op te verren afstand van hunne doesoens moeten begeven, hetgeen vooral voor het transport bezwarend is. Ter vergemakkelijking van den afvoer van rottan uit de Oeloe Padang Goetji had de bevolking den marga-weg over eene lengte van ongeveer 12 paal verbreed en geschikt gemaakt voor vervoer per kai\ Voor evengenoemd artikel beI steedden de handelaren te Bintoehan (afdeeling Kauer) goede prijzen.
Ten gevolge van een hevigen bandjir in de Loeas-rivier in December 1896 werd hare stroombedding geheel verlegd en de weg tusschen de doesoens Penandingan en Toegoeh over eene lengte van 500 M. weggeslagen.
§ 7. Lampongsche Distrieten.
Storing van de gevestigde orde van zaken kwam nergens voor en op Mohammedaansch godsdienstig gebied trok niets bijzonders de aandacht. Hoewel de bevolking in dit gewest gedurende 1896 van epidemieën verschoond bleef, kwamen in- de tweede helft van het jaar , ten gevolge van de aanhoudende droogte , koortsen en buikziekten veelvuldig voor en werden op de hoofdplaats Telok Betong en in de afdeelingen Ommelanden van Telok Betong, Sepoetih en Toelang Bawang verscheidene gevallen van cholera geconstateerd, bijna alle met doodelijken afloop. Hier en daar deden zich ook gevallen van pokken voor. In eenige kampongs der afdeelingen Ommelanden van Telok Betong, Semangka en Sepoetih brak onder de karbouwen eene ziekte uit, die zich kenmerkte door haar snel verloop en veelal den dood ten gevolge had. Door desinfectie van de besmette plaatsen en afzondering. van de aangetaste dieren werd haar voortgang gestuit. De koopkracht van een groot deel der bevolking bleef gering ten gevolge van de lage marktprijzen van de peper, zoodat de importhandel weinig bloeide. De rijstoogst, zoowel van de sawahs als van de droge velden , viel allerwegen overvloedig uit en ook van de tvveede gewassen werd een ruim beschot verkregen. De inzameling van boschproducten leverde hier en daar goede voordeden op.
§ 8. Palembang.
In het onder ons rechtstreeksch bestuur staand gedeelte van dit gewest hadden geene gebeurtenissen plaats , die op den algemeenen politieken toestand van invloed waren. In November 1896 werd door een sedert jaren in de onderafdeeling Rawas der afdeeling Tebing Tinggi woonachtigen Djambiër, DOELHADI genaamd , een aanslag gepleegd op het leven van den controleur dier onderafdeeling, wien het echter gelukte den misdadiger, die hem met een mes te lijf wilde, te grijpen en vast te houden totdat de pradjoerits toeschoten om hulp te bieden. De controleur kwam er af met eene wond aan de hand. DOELHADI , een godsdienstig dweeper, bekende den controleur te hebben willen dooden, omdat hij bezield was met plannen voor den „heiligen oorlog ", hetgeen ook bleek uit een door hem geuiten kreet, toen hij gearresteerd en naar de gevangenis gebracht werd. Een ingesteld onderzoek bracht aan het licht dat deze gebeurtenis als een op zich zelf staand feit beschouwd moest worden en dat de algemeene stemming in de onderafdeeling Rawas niets te wensehen overliet. De houding van het Djambisch bestuur gaf in 1896 reden tot tevredenheid. Na de voorstelling aan den resident van den jeugdigen pangeran ratoe (rijksbestuurder, tevens aangewezen opvolger des sultans) ANOM KESOEMA YOEDA , welke plechtigheid in Februari 1896 plaats had (zie vorig verslag , blz. 15), was meer toenadering ontstaan , hetgeen gunstig op de afdoening van zaken werkte. Tusschen gouvernements-onderdanen ter hoofdplaats Djambi en eenige bewoners van de sultans-kampong Petarikan ontstond in Juli 1896 geschil over het vischrecht in het binnen de grenzen
Hjjlagc C. Y*** £<j Tweede Kamer. 17
Kiloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
onzer nederzetting gelegen meertje Kenali; een lievig gevecht, waarbij aan de eene zijde één persoon, aan de andere twee personen het leven verloren, was daarvan het gevolg. Deze zaak werd door het sultansbestuur, in overleg met den controleurpolitiek agent, naar genoegen van beide partijen berecht, terwijl maatregelen genomen werden om eene herhaling van dergelijke voorvallen te voorkomen. De inwendige toestand van Djambi laat steeds veel te wenschen over. De sultan is oud en afgeleefd en de raadslieden en voogden van den jeugdigen pangeran ratoe hebben zeer weinig invloed op den gang van zaken. Voor eene billijke rechtspleging en voor de bevordering der volkswelvaart wordt weinig of niets gedaan. In het stroomgebied der Tembesi met hare talrijke zijtakken moet de toestand het ongunstigst zijn. In de onderafdeeling Rawas (het aangrenzend gouvernementsgebied) waren dan ook de margahoofden , ter voorkoming van molestation en oplichtingen , er toe overgegaan den invoer van vee uit het üjambische in. hunne marga's te verbieden , hetgeen eene goede uitwerking had. Kwamen in vorige jaren herhaaldelijk onrustbarende berichten uit de Maringin-streek (verg. het verslag van 1895 , blz. 14), in 1896 werd van daar niets ongunstigs vernomen. In December ondernam de resident met het gouvernementsstoomschip Flamingo eene reis naar Djambi met het doel om aan pangeran WIRA KESOEMA , een der invloedrijkste landsgrooten en gemachtigde van den sultan , de groote gouden ster voor trouw en verdienste , hem als blijk van erkenning van de belangrijke aan het Gouvernement bewezen diensten toegekend , uit te reiken en daarna zich te begeven naar de verblijfplaats van den sultan te Moeara Ketalo ter bespreking van dien staan gele genheden. De uitreiking van het eereteeken, welke ten huize van den controleur plaats vond, werd o. a. bijgewoond door een zoon en een schoonzoon van den sultan en vele landsgrooten. Van de reis naar Moeara Ketalo moest echter worden afgezien, omdat, naar de meening van den gezaghebber , de Flamingo te groote afmetingen had om de rivier van Djambi met hare talrijke kronkelingen zonder gevaar te kunnen bevaren. Ook ontbrak de gelegenheid om den sultan ter hoofdplaats Djambi te ontmoeten , daar deze den resident berichtte wegens ziekte verhinderd te zijn derwaarts af te komen. In de binnenlanden van Palembang breidt de Islam zich langzaam, maar gestadig uit, voornamelijk ten gevolge van de aanrakingen met Mohamtnedaansche handelaren uit de hoofdplaats van het gewest en uit Benkoelen. In de Pasoemah-landen , waar volgens het gewestelijk verslag het verbod tot het sluiten van huwelijken tusschen doesoengenooten onderling er veel toe bijdraagt om eene vermenging van Mohammedanen met heidenen tot stand te brengen, werden reeds eenige hoofden tot den Islam bekeerd. Jn de afdeeling Tebing Tinggi valt bepaalde belangstelling in dien godsdienst waar te nemen, hetgeen o. a. blijkt uit het oprichten van nieuwe moskeeën en langgars en het verfraaien van de bestaande. Over de veiligheid van personen en goederen viel over het algemeen niet te klagen ; alleen het Djambische rijk maakt daarop eene uitzondering, hoewel moorden op Chineesche handelaren, welke er vroeger meermalen voorkwamen, niet meer plaats hadden. Voor den gezondheidstoestand was het jaar 1896 minder gunstig. De pokziekte , die in April 189(5 epidemisch verklaard werd, eischte gedurende eenige maanden vooral in de lagere streken der gouvemements-afdeelingen vele offers , evenals de cholera , die in September • ter hoofdplaats uitbrak en zich spoedig ook daarbuiten verspreidde. Ter hoofdplaats hoorde men bovendien veel van koortsen,_dikwijls met doodelijken afloop. In Djambi, waar de gezondheidstoestand der bevolking overigens gunstig genoemd kon worden, heersehte in de eerste helft van het jaar onder de bevolking der Boven-Toengkal-rivier de pokziekte mede epidemisch. De veestapel had weinig van ziekten te lijden. Daar tijdens de in het gewest heerschende pokken-epidemie te Singapore quarantaine-maatregelen waren uitgeschreven, was het handelsvertier tusschen deze plaats en Palembang in 1896 over 't geheel minder opgewekt dan in het voorafgegane jaar. De binnenlandsche handel ondervond daarvan den terugslag, terwijl de bijzonder lage waterstand van deMoesi, die verscheidene maanden aanhield, het verkeer met de bovenlanden zeer belemmerde. In Djambi was op handelsgebied vooruitgang te bespeuren. In de verschillende streken van het gewest viel de rijstoogst zeer ongelijk uit. Terwijl b. v. in de afdeeling Moesi Ilir het product zoo overvloedig was dat een gedeelte uitgevoerd en tegen
concurreerende prijzen verkocht kon worden , was de oogst elders, ten gevolge van de door bandjirs, langdurige droogte of muizen aan het _ te veld sta'and gewas toegebrachte schade, geheel ot gedeeltelijk mislukt. Rijstgebrek kwam echter nergens voor, daar nog eene voldoende hoeveelheid van vorige jaren aanwezig was en de bereiking door de teelt van tweede gewassen en de inzameling van boschproducten het noodige kon verdienen om rijst m te koopen. In Djambi werd weder veel rijst ingevoerd uit Singapore. De koffieteelt breidt zich in de bergstreken nog steeds uit. In de onderafdeeling Redjang en Lebong (afdeeling Tebing Imggi), waar uitstekende gronden voor deze cultuur worden aangetroffen, heeft bijna ieder huisgezin een koffietuin. In de onderafdeeling Lematang Ilir (afdeeling Lematang Oeloe en Ilir, Kikim en de Pasoemah-landen), waar. de bevolking thans uitgestrekte aanplantingen van Liberia-koffie bezit, viel eene verbetering i n d e werkwijze bij deze cultuur waar te nemen. Zoowel de kofïïe-aanplantingen der bevolking als die der particuliere ondernemingen wierpen in 1896 een bevredigenden oogst af. Het zijn voornamelijk Chineesche en Pal emban gsche handelaren, die naar het binnenland gaan om het product van de bevolkingop te koopen en naar de hoofdplaats van het gewest te vervoeren; m enkele streken evenwel brengen de planters zelven hunne koffie naar de hoofdplaats, om zoodoende zich meer winst te verzekeren. , De teelt van kapas, kapok, benzoë en gambier, en ook de inzameling van boschproducten, inzonderheid van de gewilde rottansaga, verschaften aan velen een goed middel van bestaan, hetgeen almede gezegd kon worden van de riviervischvangst in de afdeeling Moesi Ilir en van de zeevischvangst in Djambi.
§ 9. Oostkust van Sumatra.
De politieke toestand in de zelf besturende landschappen van dit gewest kon over het algemeen gunstig genoemd worden. Aangaande Pelalawan, het zuidelijkste dier landschappen, valt niets merkwaardigs mede te deelen. Licentiën tot het exploiteren van hontbosschen op den vasten wal, op den voet van Indisch Staatsblad 1895 n°. 161 (zie vorig verslag, blz. 16), werden nog niet aangevraagd, omdat op de voor het bedrijf zooveel gemakkelijker gelegen eilanden nog genoeg hout te kappen is. De verhouding tusschen den sultan van Siak en zijne halfbroeders TONGKOE MOEDA en TONGKOE BAGOES bleef gespannen. Aan stijfhoofdigheid van deze laatsten, op wier gedragingen overigens niets viel aan te merken, was het te wijten dat°de door den sultan gedane stappen tot toenadering zonder gevolg bleven. De oneenigheid van den sultan met zijn vollen ouderen broeder TONGKOE SOELOENG MOEUA nam in de eerste maanden yan 1896 toe, zelfs in die mate dat deze naar Singapore verhuisde met de bedoeling om verder buiten Siak te blijven, doch m November kwam het tot eene verzoening tusschen de broeders en keerde TONGKOE SOELOENG MOEDA naar zijn geboorteland terug. Des sultans gemachtigde (wakil) in Tanah Poetih, Bangka en Koeboe werd in Maart 1896 door den karapatan van Siak wegens knevelarijen uit zijn ambt ontzet. Hij werd niet vervangen, doch er kwam eene regeling tot stand, waarbij de „ datoe s poetjoek " als bestuurders van de drie genoemde landschappen voor den goeden gang van zaken verantwoordelijk werden gesteld. De verhouding van den sultan tot zijne landsgrocten en mindere hoofden viel te roemen; ook tusschen het Luropeesch en het inlandsch bestuur was de samenwerking naar wensch. De Siaksche bevolking maakt niet veel werk van den landbouw; zij plant juist zooveel als noodig is voor hare behoeften en houdt zich overigens alleen bezig met het inzamelen van boschproducten. In den laatsten tijd wordt door haar te Soengei KottaRenah ook tinerts verzameld.
In het algemeen kan gezegd worden dat in de landschappen Panei, Bila en Kotta Pinang verbetering in den toestand viel waar te nemen. Met het Europeesch bestuur werd meersamenwerking verkregen, hetgeen de geregelde afdoening van zaken bevorderde. Geschillen tusschen de radja's onderling of met hunne landsgrooten kwamen niet voor. In het onder Bila ressorteerende landschap GoenoengMaria werd de radja TONGKOE A L I , wegens schending van de adat en herhaaldelijk verzet tegen zijn' wettig hoofd, den soetan van Bila, door den karapatan veroordeeld tot de straf van wegzending naar een oord van ballingschap voor den tijd van tien jaren. Als zoodanig werd door den Gouverneur-Generaal de hoofdplaats Pontianak (residentie Westerafdeelmg van Borneo) aangewezen. Tot hoofd van Goenoeng Maria werd aangesteld TONGKOE ALI'S tweede zoon; de oudste
Handelingen der Staten-GeDeraal. Bfllagen 1897—1898.
18 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
zoon werd, wegens medeplichtigheid, van de opvolging uitgesloten. In October bezocht de controleur van Laboean Batoe, die belast is met het toezicht over Panei, Bila en Kotta Pinang, met de betrokken hoofden de aan Padang Lawas grenzende bovenstreken zijner afdeeling. Hij werd overal goed ontvangen. Tal van geschillen werden bijgelegd en, waar noodig, werden ter verzekering van den goeden gang van zaken, andere regelingen getroffen. In de bovenstreken van Bila en Koealoe hadden ongeregeldheden plaats-, die door den controleur van Laboean Batoe en dien van Assahan in eene samenkomst met de betrokken hoofden werden bijgelegd (Juli 1896). De politieke toestand in Koealoe liet gedurende 1896 weinig te wenschen over; de verhouding tusschen de hoofden onderling en tusschen hen en het Europeesch bestuur werd steeds beter en van de zijde der bevolking werden geene klachten bij het bestuur ingebracht. Ook de Battaksche hoofden in de bovenlanden van dit landschap toonden meer toenadering; sommigen brachten den controleur van Assahan , onder wiens ressort Koealoe behoort, een vriendschappelijk bezoek. Bij dien ambtenaar kwamen in den loop van het jaar almede verreweg de meeste radja's van de hoogvlakte van Habinsaran (zie ook § 5 hiervóór) hunne opwachting maken , bij welke gelegenheid zij verklaarden voortaan hunne onderlinge geschillen niet meer met de wapenen te zullen beslechten, doch ter beëindiging daarvan de bemiddeling van het Europeesch bestuur te zullen inroepen. De berichten omtrent het landschap Assahan luidden over het algemeen gunstig In het vorig verslag (blz. 16) werd reeds melding gemaakt van het overlijden in Januari 1896 van TOEAN MANA PANEI , den het Assahansch bestuur niet gunstig gezinden voogd van den minderjarigen radja van het landschap Bonto Panei. Toen het bleek dat TOEAN NAPOSSO , zoon van den overledene , de door zijn vader tegenover den sultan van Assahan gevolgde gedragslijn zou voortzetten, werd hij niet tot voogd aangewezen, doch de leiding der zaken in Bonto Panei opgedragen aan TONGKOE SRI MAHAEADJA , een der Assahanscbe landsgrooten, die met de Battaksche zaken zeer vertrouwd is. Aanvankelijk ondervond deze TONGKOE tegenwerking, doch gaandeweg nam zijn gezag toe en kwam er verbetering in de toestanden ; in het bijzonder werd gezorgd voor de belangen der mindere hoofden van Bonto Panei. Met de hoofden van eenige Battaksche landschappen (Silau Djawa , Oedjoeng Si Pinggang , Aek Boetar , Hoeta Padang en 'Hoeta Si Ardjang), die vroeger den sultan van Assahan als hun opperheer erkend hadden, doch sedert eenige jaren zich gedroegen alsof zij geheel zelfstandig waren, werden, zooals uit het vorig verslag (blz. 16) blijkt, in 1895 de oude betrekkingen weder aangeknoopt. Op eene in het laatst van 1896 te Bandar Pasir Mendagei gehouden bijeenkomst, waarbij ook de controleur van Assahan tegenwoordig was, werd de verhouding tusschen den sultan en die hoofden definitief en tot genoegen van beide partijen geregeld.
In Maart jl. werd de rust in Boven-Assahan voor eene wijle verstoord. Een Maleier, afkomstig uit Hamperan Perak (Deli), die zich. voor SINGA MANGAEADJA , het bekende Battaksche priesterhoofd , uitgaf en een groot Battaksch rijk wilde stichten, had zich in de Battaksche landschappen Si Bidé , Soeanam , Meranti, Lintjoeng , Si Ria Ria , Perdoewaän en Toetoepan en ook in het tot Assahan behoorende Goenoeng en Tongga een aanhang van 800 à 1000 man weten te verwerven , en bedreigde de Assahansche grensplaats Bandarpoelo. Op het bericht daarvan trokken de controleur van Assahan en de sultan met gewapende politiedienaren en eene bevolkingspatrouille daarheen. Na een kort gevecht werden de kwaadwilligen uiteengejaagd en de pseudo-priestervorst, benevens een aantal Battaks, waaronder vijf hoofden van Soeanam, gevangen genomen. Aan onze zijde werden daarbij geene verliezen geleden , doch de vijand bekwam eenige dooden (waaronder het voornaamste hoofd van Meranti) en veel gewonden. Sedert is de rust hersteld en was het passarbezoek te Bandarpoelo zelfs grooter dan te voren. De schuldigen zouden voor den karapatan terechtstaan. Noch in de tot de afdeeling Batoe Bara behoorende Maleische landschappen Batoe Bara, Tandjong , Si Pare Pare en Pagoerawan, noch in de onder die afdeeling ressorteerende Battaksche landschappen Tanah Djawa , Siantar en Tandjong Kasan hadden gebeurtenissen van politiek belang plaats. Óneenigheden van minder beteekenis tusschen de hoofden onderling, of met de hun onderhoorige hoofden, werden door bemiddeling van den controleur gemakkelijk uit den weg geruimd. Met betrekking tot de Delische onderhoorigheden Padang en Bedagei valt mede te deelen dat de verhouding met den bestuurder van eerstgenoemd landschap voortdurend naar wensch
bleef, doch dat de jeugdige pangeran van Bedagei een paar malen moest worden aangespoord tot betere behartiging van de belangen zijner bevolking. De aanrakingen met de onafhankelijke Battaksche hoofden in de bovenstreken van Padang en Bedagei bleven vriendschappelijk. De sultan van Serdang toonde veel belangstelling in al wat de welvaart zijner onderhoorigen en den goeden gang van zaken in zijn landschap verbeteren kon. Van gebrek aan samenwerking tusschen den sultan en zijn karapatan werd weinig meer gehoord ; de straf, op een der leden , datoe PA DOEKA SATIJA MAHAEAD.I A . toegepast (verg. vorig verslag, blz. 17), maakte algemeen een goeden indruk en heeft de positie van den sultan versterkt. In de Serdangsche Battak-Doesoen bleef h e t , na de gevangenneming van den in het vorig verslag (blz. 17) genoemden radja van Liang, PA LANAN , volkomen rustig en alle geschillen werden er door tusschenkomst van onze bestuursambtenaren zonder veeljnoeite tot oplossing gebracht. Met uitzondering van de in April 1896 in de Delische Battakstreken plaats gehad hebbende rustverstoring , waarvan reeds verleden jaar melding is gemaakt en waaromtrent nog eenige bijzonderheden in § 4 van dit hoofdstuk zijn medegedeeld , deden zich in het landschap Deli geene feiten van politieke beteekenis voor en liet de samenwerking van Europeesch en inlandsch bestuur weinig te wenschen over. Sinds Augustus werd de tongkoe besar (bestuursopvolger) van Deli door zijn vader, den sultan . aangewezen als zijn vervanger in de zittingen van den karapatan te Medan en te Laboean Deli. Daar de in 1893 opgetreden sultan van Langkat in alle opzichten geschikt moest worden geacht om van de voogdij zijner beide halfbroeders (verg. het verslag van 1893, blz. 13) ontheven te worden , werd hij op 10 Augustus 1896 te Tandjong Poera door den resident, namens den Gouverneur-Generaal, als zelfstandig bestuurder geïnstalleerd , terwijl zijne beide halfbroeders , die hem tot dusver in het bestuur ter zijde hadden gestaan , eervol en onder dankbetuiging van hunne taak werden ontheven. H A D « MOESTAPEIA , de in 't vorig verslag (blz. 18) bedoelde gemachtigde van den sultan , bleef met zijne gewapende volgelingen te Poeloe Kompei een wakend oog houden op de Atjehers in de Aijer Masin- en Serang Djaija-streken en op de daar mi en dan ten handel komende Atjehsche vaartuigen. De Serang Djaija-streek werd weder herhaaldelijk bezocht door den controleur van Beneden-Langkat en dien van Tamiang , zoomede door militaire patrouilles uit Tamiang. Steeds was de ontvangst vriendschappelijk en de bevolking bereid tot het bewijzen van kleine diensten. Wegens eenige in het begin van 1896 voorgekomen gevallen van zeeroof werd het gewestelijk stoomjacht Wilhelmina in de Aroe-baai gestationneerd , met de opdracht om de kust tot aan den hoek van Perlak (Oostkust van Atjeh) te bekruisen. Sedert werd van aanranding van vaartuigen niets meer vernomen. Het gelukte aan de bemanning der Wilhelmina om eene zeerooversprauw aan te houden en de opvarenden gevangen te nemen , die door den karapatan van Langkat gestraft werden. In de Tamiangsche landschappen werd voortgegaan met het uitzenden van militaire patrouilles in alle richtingen en bij voorkeur naar plaatsen, waar zich volgens ingekomen berichten vijanden hadden vertoond. Dientengevolge durfden degenen , die zich niet aan de nieuwe orde van zaken wilden onderwerpen, zich niet openlijk in Tamiang te vertoonen en bleven zij zich in de Atjehsche staatjes Madjapahit, Langsar en Perlak ophouden. Verzoeken om uitlevering van die lieden leidden tot niets, zoodat voortdurend tegen invallen van kleine benden moest worden gewaakt. In den nacht van 16 op 17 Juni 1896 wisten de uitgeweken Tamiangers TOEAN KADLI en PANGLIMA OEDJOED met ongeveer 20 volgelingen brand te stichten in de tegenover onze versterking te Kwala Simpang ') gelegen benting van den waarnemenden bestuurder van Karang, KEDJOEEOEAN TANDIL , waarbinnen door niemand wacht werd gehouden, ofschoon hierop nog den vorigen dag door den militairen commandant te dier plaatse was aangedrongen. De bewoners, die have en goed trachtten te redden, werden door de aanvallers beschoten, en dezen wisten van de ontstane paniek gebruik te maken om binnen de benting te dringen. Tien van de negentien trouwens zeer primitieve woningen werden er in de asch gelegd, en aan de zijde van KEDJOEEOEAN TANDIL verloren 6 personen het leven,
') Te Kwala Simpang werd eene benting voor 150 man gebouwd en betrokken, en de in 't vorig verslag (zie noot 1 op blz. 18) bedoelde weg van die plaats naar HoekitMas (aan de Salahadji-rivier) kwam gereed. Bij Boekit Mas werd eere houten aanlegplaats voor schepen gebouwd.
15. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
waaronder eene vrouw. eene zuster en een dochtertje van dat hoofd, en werden er 6 , waaronder KEDJOEKÖEAN T ANDIL zelf, gewond. Op de komst van eene militaire patrouille van Kwala Simpang, die eenige salvo's gaf, namen de aanvallers de vlucht. Eene vermoedelijk even groote bende onder N JA BEBMAN en PANGLIMA BAKAB trok een paar weken later naar Manirang. Daar deze plaats eenigszins versterkt en tijdig gewaarschuwd was, werden de kwaadwilligen met geweerschoten ontvangen. Zij kregen 3 gewonden (waaronder N JA BEKMAN) en trokken spoedig af, onderweg een 12-tal huizen in brand stekende. Eene militaire patrouille uit Kwala Simpang kon de aanvallers niet achterhalen. Overigens werd de rust in Tamiang nergens verstoord en sloten de hoofden en de bevolking zich nauwer bij ons bestuur aan. De zaken werden geregeld afgedaan en belangrijke geschillen kwamen niet voor. Sporen van de vroegere troebelen zijn zoo goed als niet meer te bespeuren. Aan voedingsmiddelen bestond geen gebrek ; de padi-oogst leverde een ruim beschot op en het bij den aanvang van 1897 te veld staande gewas beloofde veel. De oeconomische toestand dezer residentie gedurende 1896 wordt gunstig genoemd. Haudel en vertier gingen er over het algemeen vooruit, hetgeen o. a. blijkt uit de toeneming der ontvangsten bij de tolkantoren.
De prijzen op de Europeesche markt gemaakt voor de in 1895 geoogste tabak waren wel is waar laag, doch niet zoo laag dat als gevolg daarvan tabaksondernemingen gesloten werden. Slechts weinige dier ondernemingen werkten met verlies. De oogst van 1896 was klein , doch de vooruitzichten voor den verkoop , gelet ook op de qualiteit van het product, waren gunstig. Uitbreiding van de tabakscultuur had nergens plaats: in Deli, Langkat en Serdang zijn daarvoor geene geschikte gronden meer aanwezig, en in Padang/Bedagei, Batoe Bara en Assahan — zoo meldt het gewestelijk verslag — blijven de met deze cultuur verkregen resultaten nog steeds twijfelachtig. Wel viel daarentegen uitbreiding van de teelt van Liberia-koffie waar te nemen , vooral in de onderafdeeling Serdang der afdeeling Deli, waar reeds 15 koffleondernemingen in exploitatie waren en het product gezegd wordt zoo wat hoedanigheid als hoeveelheid aangaat de verwachting te overtreffen. Daar echter in Serdang niet veel voor de koftiecultuur geschikte gronden meer aanwezig zijn , werden door de planters in andere streken (de onderafdeeling Padang en Bedagei der afdeeling Deli en de afdeelingen Batoe Bara , Assahan en Laboean Batoe) proeven met het aankweeken van Liberia-koffie genomen , die aanvankelijk even gunstig als in Serdang uitvielen. Ook door de inlandsche bevolking werd Liberiakoffie in den grond gebracht, vooral in Assahan en Serdang en tevens , doch in mindere mate, in Bila en Panei. Hoewel hielen daar wegens de menigvuldige regens en. het onder water loopen van de velden de rijstoogst geringer was dan men aanvankelijk verwacht h a d , slaagde hij in de meeste afdeelingen toch bijzonder goed, zoodat uit enkele streken rijst uitgevoerd kon worden en de invoer van dat voedingsmiddel uit de StraitsSettlements geringer was dan in 1895. Daar waar vandepetroleum-industrie en van de tabaks- en koffiecultures veel werk gemaakt wordt, werd echter Siam-, Rangoon- en Java-rijst in belangrijke hoeveelheden ingevoerd. De oogst van andere voedingsgewassen dan rijst was overal bevredigend. In Bila , Batoe Bara en Serdang breidde de teelt van klappers, in Tamiang (inzonderheid in Soengei Ijoe en Telaga Moekoe) die van peper en muskaatnoten zich ait. Van de inzamel ing van boschproducten werd in Siak, Assahan , Batoe Bara en Koealoe meer werk gemaakt dan in 1895 ; in de beide laatstgenoemde landschappen droeg daartoe de rustiger toestand in de Battakstreken bij. Minder gnnstig was het in dit opzicht gesteld in de bovenstreken van Tanah Poetih, en hieraan werd het dan ook toegeschreven dat te Bagan Api Api slechts weinig boschproducten ten verkoop werden aangebracht.
In Koealoe, Siak en Langkat kon een goed loon verdiend worden met het maken van atappen , in laatstgenoemd landschap ook met het kappen van hout voor petroleum- en tabaksondernemingen. De omzet in hout en atappen in de onderafdeeling Laboean Deli (afdeeling Deli) was belangrijk grooter dan in vorige jaren. De troeboekvisscherij in de afdeeling Bengkalis bleef kwijnen , doch met de garnalenvangst, hoofdzakelijk te Bagan Api Api en op de Panei-rivier, werden goede winsten behaald. De weg van Tandjong Poera (Beneden-Langkat) naar Stabat, met de verbetering waarvan reeds in 1894 werd aangevangen, Werd gedurende 1896 over ongeveer de helft van zijne lengte (in 't geheel 17 K.M.) verhard, en volgens het gewestelijk verslag zal de andere helft in 1897 gereed komen. Ook aan den grooten
weg van Perbaoengan (Serdang) naar Tandjong Balei (Assahan) — de landverbinding tasschen Serdang, Padang/Bedagei, Batoe Bara en Assahan — werd hard gewerkt en de in dien weg gelegen^ 80 M. lange ijzeren brag over de Aer Silau (Assahan) werd in October feestelijk ingewijd. Over het algemeen was in 1896 de gezondheidstoestand der bevolking niet ongunstig, zij het ook dat in verschillende streken gedurende enkele tijden van het jaar koortsen en buikaandoeningen in meerdere of mindere mate heerschten. Zoo kwamen. in December in de afdeeling Batoe Bara vele gevallen van beide ziekten met doodelijken afloop voor en eischte in de eerste maanden van het jaar eene ernstige buikziekte in de onderafdeeling _ Padang en Bedagei (afdeeling Deli), vooral te Bandar Chalipah, veel offers. Op de cultuurondernemingen was het aantal sterfgevallen onder de werklieden wel ongeveer hetzelfde als in de laatste jaren, doch het aantal lijders aan malaria, buikziekten en in het laatste kwartaal van het jaar aan berriberri was grooter, niettegenstaande aan de verpleging, huisvesting en voeding der werklieden meer zorg werd besteed. Behalve eene besmettelijke ziekte onder de runderen , paarden, geiten, varkens, wilde zwijnen en herten, die in de afdeeling Batoe Bara (met uitzondering van het landschap Siantar) geheerscht moet hebben, kwam gedurende 1896 in dit gewest onder den veestapel alleen hier en daar, o. a. op de ondernemingen in de onderafdeelingen Boven-Langkat, Beneden-Langkat en Medan der afdeeling Deli, zoomede onder het uit de StraitsSettlements aangevoerde vee, het mond- en klauwzeer voor. Nochtans kreeg de ziekte nergens groote uitbreiding. In Februari 1897 werd door uit Pinang ingevoerd vee de veepest aangebracht, welke zich over de afdeelingen Deli, Serdang en Langkat verspreidde en ook te Seroewaij (Tamiang) onder het«vee van den aannemer voor de levering van vleesch aan de militairen groote sterfte aanrichtte. Uitbreiding van den Islam vond bijna niet plaats en het aantal bedevaartgangers naar Mekka nam niet toe. De verhouding tusschen den onder de Karau-Battaks gevestigden Christenzendeling, zijne inlandsche helpers en de bevolking liet niets te wenschen over. De zendingsscholen werden door 39 leerlingen bezocht. Vooralsnog is zijne Battaksche Christen-gemeente zeer klein; slechts 2 volwassenen werden in 1896 gedoopt. De veiligheid van personen en goederen was volgens het gewestelijk verslag bevredigend. Een paar malen werd getracht propaganda te maken voor geheime.Chineesche genootschappen, doch de politie wist die pogingen te verijdelen.
§ 10. Riouw en onderhoorigheden.
Hetgeen in 't vorig verslag (blz. 19) omtrent de hoofdpersonen van. het Lingga-Riouwsche zelfbestuur is medegedeeld , wordt ook in de over 1896 ontvangen berichten aangevoerd als zoovele redenen , die het den resident moeielijk maken op den gang deibestuurszaken afdoenden invloed uit te oefenen, althans den sultan of den onderkoning (rijksbestierder) in de gewenschte richting tot handelen te brengen , waarbij nog komt dat de wegens ziekelijkheid van zijn vader vaak als diens vervanger optredende zoon van den onderkoning, RADJA ALI KELANA, zelf geen goede gezondheid geniet. Bij sommige gelegenheden intusschen ontbrak het ook in. 1896 niet aan bewijzen van medewerking. De onderhandelingen over de voorwaarden, waarop in de aan Indragiri grenzende Lingga-Riouwsche onderhoorigheden op Sumatra's vasten wal ook de tolrechten (evenals reeds vroeger de pachtmiddelen) in handen van het Gouvernement zouden kunnen komen, vorderden langzaam maar leidden nog niet tot een resultaat. Wel liet het vorstenbestuur zijn te hoogen eisch varen en verklaarde h e t , hoewel noode, zich te zullen nederleggen bij de onzerzijds geboden jaarlijksche afkoopsom, doch verbond aan deze bereidverklaring nieuwe wenschen,. waaromtrent door de Indische Regeering eene gedachtenwisseling geopend is geworden (Juni 1896) met den inmiddels opgetreden nieuwen resident. Ten einde bij de inlandsche bestuurders (sultan en onderkoning) van het Lingga-Riouwsche rijk elke onzekerheid in dit opzicht weg te nemen , bleek het wenschelijk om al wat bij plechtstatige aanrakingen met vertegenwoordigers van het Europeeseh bestuur aan ceremonieel over en weder viel in acht te nemen, voor dit gewest bij een speciaal reglement te regelen. Zoodanig reglement werd vastgesteld bij gouvernementsbesluit dd. 16 Januari 1897 n". 8.
•2") [à. 2.j
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.J
Een wakil op de Karimon-eilauden, die in November 1896 bij de komst van den resident aldaar, en ook reeds vroeger, in zijne houding jegens het Europeesch bestuur van aanmatiging had -blijk gegeven, werd door den onderkoning uit zijn ambt ontslagen. Tegen een door zijne onderhoorigen van afpersing en andere willekeurige handelingen beschuldigd hoofd op het eiland Serasan (Zuid-Natoena-groep), den orangkaija van Aer Sekain DAÏOE MOHAMAD JASIN , trad de hiervóór genoemde RADJA ALI KELANA , toen hij in den aanvang van 189G met het gouvernementsstoomschip Flamingo de jaarlijksche inspectiereis van den controleur van Tandjong Pinang naar de verafgelegen afdeeling Poeloe Toedjoe medemaakte , niet doortastend genoeg op ; hij liet namelijk den beschuldigden orangkaija-ongemoeid , toen deze eerst uitvluchten zocht en ten laatste bepaald weigerde om aan boord te komen , ten einde te Penjingat (zetel van den onderkoning) zijne zaak te zien onderzoeken en berechten. Nadat eene daarop gevolgde schriftelijke oproeping zonder gevolg was gebleven, zond de onderkoning in Augustus meergenoemden RADJA ALI KELANA met een 30-tal gewapende volgelingen per Landjoet (het aan het vorstenbestuur toebehoorende stoomschip) naar Serasan om DATOE MOHAMAD JASIN te arresteeren , doch het bleek toen dat de weerspannige orangkaija zich niet meer ter plaatse bevond , maar naar Serawak was uitgeweken. DATOE MOHAMAD JASIN inmiddels door den onderkoning als hoofd ontslagen , vermeende ook zijnerzijds tegen het vorstenbestuur grieven te kunnen doen. gelden. Op een door hem opgesteld geschrift, hetwelk den resident uit Serawak bereikte , volgde de opdracht van de Indische Regeering aan laatstgenoemde , om de wederzijdsche aanklachten zoo mogelijk tot klaarheid te doen brengen door een vanwege het Europeesch bestuur in te stellen plaatselijk onderzoek, buiten eenige inmenging van een vertegenwoordiger van het vorstenbestuur. Dit onderzoek , dat de resident zelf leidde bij gelegenheid dat in Februari jl. het flottieljevaartuig Borneo was aangewezen om in de sedert lang niet door een onzer oorlogsschepen bezochte afdeeling Poeloe Toedjoe de vlag te gaan vertoon e n , deed zien dat de klachten tegen DATOE MOHAMAD JASIN meerendeels gegrond waren, hetgeen echter niet kon gezegd worden van de zijnerzijds tegen het vorstenbestuur aangevoerde grieven, die bijna in alle opzichten ongegrond bleken. Tevens echter kwam aan het licht dat op de eilandengroepen, die het gebied der afdeeling Poeloe Toedjoe uitmaken , eenige heffingen in zwang waren , die afweken van het met Lingga-Riouw bestaande politiek contract. Het vorstenbestuur, sedert door den resident op deze afwijkingen gewezen , heeft verklaard dat ze voortaan niet meer zullen voorkomen. MOHAMAD JASIN is in April 1897 te Serasan teruggekeerd, met eenige van wapenen voorziene familieleden en volgelingen. Naar vernomen werd , schroomde hij niet om weder openlijk te doen blijken van zijn gemis aan ontzag voor het vorstenbestuur. Volgens recente berichten van den resident had de onderkoning MOHAMAD JASJN nogmaals ter verantwoording naar Penjingat opgeroepen , met het voornemen om , als hij niet kwam , hem door gewapend volk te doen halen.
In het landschap Indragiri viel in de verhouding tusschen de verschillende partijen slechts weinig verandering ten goede waar te nemen. Hoewel des soetans schrijver MADJALELA (verg. vorig verslag , blz. 20), die op hem een ongunstigen invloed uitoefende, Indragiri verlaten had, zijn in de omgeving van den soetan nog verschillende personen , die het er op toeleggen om tusschen hem en de oorspronkelijke , door de adat aangewezene , hoofden der benedenlanden eene verwijdering tot stand te brengen, met het doel om hunne eigen macht te vergrooten en zoo mogelijk bij gunstige gelegenheden de plaats dier adat-hoofden in te nemen. De voornaamste dezer onruststokers is ONGKOE SAID BEGAB , een familielid van soetan moeda IBRAHIM , den rijksbestierder voor de bovenlanden. De te Ringat gevestigde controleur beijverde zich echter om de positie der verdienstelijke adat-hoofden hoog te houden en hen te verdedigen tegen de aanklachten van onruststokers als ONGKOE SAID BEGAB. Soetan moeda IBEAJIIM , die in BovenIndragiri gezag voert, maakte zich door het opleggen, vaak in strijd met de adat, van zware boeten , bij de bevolking onbemind , en het Europeesch bestuur moest hem meermalen onderhouden over de tegen hem ingebrachte klachten. Zijne verhouding tot den soetan was , voor het uiterlijke althans, bevredigend"; deze ziet evenwel met leede oogen de pogingen tot machtsuitbreiding van den soetan moeda aan. Over eene door laatstgenoemde veroorzaakte minder goede verstandhouding tusschen Indragiri en het aangrenzend onafhankelijk gebied van K wantan is reeds gehandeld in § 4 (blz. 14 hiervóór). Dé verhouding tusschen den soetan en den bejaarden rijksbestierder der beneden"
landen (radja moeda) was goed. Omtrent de aanwijzing van een oj)volger van dezen werd nog geene beslissing genomen. Intussen en _ hebben de landsgrooten in eene in April 1897 gehouden vergadering eenparig verzocht om den oudsten zoon van den radja moeda, die zijn vader , bij wijze van proef, in de behandeling van zaken ter zijde staat. als toekomstige rad.ja, moeda aan te wijzen. Het in 't verslag van 1895 (blz. 19/20) vermelde voornemen om ook de beide andere zonen beurtelings op proef te doen dienen, ter beoordeeling wie van het. drietal de geschiktste i s , was nog niet tot uitvoering gekomen. Volgens het gewestelijk verslag bestaat er kans dat het sedert lang tusschen den soetan van Indragiri en het Lingga Riouwsche vorstenbestuur bestaande geschil over de grens tusschen Gangsal (Indragiri) en Reteh (Lingga-Riouw) uit den weg geruimd zal worden , nu in September 1896 de wakil van het Lingga-Riouwsch bestuur in Reteh is overleden. Omtrent de voornaamste cultures valt het volgende mede te deelen. Rijst wordt slechts in Indragiri geteeld ; de oogst in de benedenlanden was vrij overvloedig , zoodat een deel van het product kon worden te gelde gemaakt, waarvoor grif afzet werd gevonden bij opkoopers uit de bovenlanden. In de behoefte aan rijst in den Lingga-Riouw archipel wordt door dey handel uit Singapore voorzien. De sagocultuur, die voornamelijk gedreven wordt^ in de tot Lingga-Riouw belioorende landschappen op Sumatra's vasten wal, doch ook in Indragiri en in de afdeelingen Lingga en Karimon, breidde zich, evenals de klapperteelt. vooral uit op de eilandengroepen der hooger besproken afdeeling Poeloe Toedjoe. Op de eilanden van den Lingga-Riouw archipel was de opbrengst der aan Chineezen toebehoorende gambier- en peperaanplantingen ongeveer even groot als in 1.895. Er wordt tamelijk veel gambier en peper clandestien opgekocht en uitgevoerd. De uitvoer van ananassen van het eiland Batam naar Singapore was weder belangrijk , evenals die van hoschproducten, vooral getah , uit Indragiri. Op de kusten van vele eilanden wordt bakanhout gekapt en naar Singapore vervoerd om als brandstof op kleine stoomschepeu te dienen.
De gezondheidstoestand der bevolking was gedurende 1896 niet onverdeeld gunstig te noemen. Koortsen kwamen in het geheele gewest voor, inzonderheid onder de Ohineesche koelies op de gambier- en peperplantages, en eischten vele offers, ook in de onderhoorige landschappen op den vasten wal van Sumatra en op het eiland Singkep. In verschillende gedeelten van het gewest heerschte voorts de pokziekte , liet hevigst in de tot de afdeeling Indragiri behoorende landstreek Tiga Loeroeng en te Batoe Idjal op de grens der onafhankelijke Kwantan-landen. Ook hoorde men veel van aandoeningen der ademhalingsorganen en van huidziekten. Onder de mijnwerkers op Singkep nam de berriberri weder toe en deed zich menig geval met doodelijken afloop voor. Ziekten onder het vee kwamen niet voor. Wat de veiligheid van personen en goederen betreft, wordt bericht dat het aantal gepleegde groote misdrijven verminderde, dat in elke der afdeelingen Tandjong Pinang en Lingga 2 ketjoepartijen voorkwamen, en dat enkele niet zeer ernstige gevallen van zeeroof ter kennis van het bestuur werden gebracht. Te Tandjong Boeton (Lingga) maakten eenige gewapende politiedienaren gemeene zaak met de in de gevangenis aanwezige dwangarbeiders, die door hen een paar malen 's nachts vrijgelaten werden om te gaan stelen. Op andere eilanden had de plaatsing van gewapende politiedienaren een gunstigen invloed. De Islam maakte onder het heidensche deel der bevolking van dit gewest weinig of geen vorderingen. Luidens het ge" westelijk verslag werd door de Indragirische bevolking aan het onderhoud van hare bedehuizen geringe zorg besteed ; ook de pogingen van den hoofdpanghoeloe om voor het herstel van sommige dier gebouwen geld bijeen te brengen slaagden weinio-. De onderkoning van Riouw, die steeds het voorbeeld blijft geven van strenge waarneming zijner Mohammedaansche godsdienstplichten, liet in 1896 te Penjingat (dicht bij de gewestelijke hoofdplaats), waar 'hij zijn zetel heeft, eene school openen voor godsdienst- en ander onderwijs, onder leidino- van een Maleischen onderwijzer, die 15 jaren te Mekka had vertoefd. De school telde 71 leerlingen.
§ 11. Baui, a.
De toestand van dit gewest in 1896 leverde weinicr verschil op met dien in het vorig verslag geschetst. Rust en orde bleven
Belage C. [5. 2.] Tweede Ramer. 2l
Kiloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
gehandhaafd en de veiligheid van personen en goederen was als gewoonlijk zeer bevredigend. Niettegenstaande de hevige en langdurige droogte kon de staat der volksgezondheid vrij gunstig worden genoemd. De berriberri, welke ziekte tegen het eind van 1895 als geweken beschouwd werd , vertoonde zich weder in het begin van 1896 , heerschte in Mei en Juni in sterke mate , bijna uitsluitend onder de Chineesche mijnwerkers, om daarna langzaam weder af' te nemen. Onder den veestapel kwamen geene ernstige ziektegevallen voor. De handel bleef levendig ; de omzet van lijnwaden nam zelfs niet onbelangrijk toe. De rijstbouw, die op Banka hoofdzakelijk op ladangs (droge velden) gedreven wordt, leverde in 1896 betere uitkomsten op dan in vorige jaren. Toch was de oogst lang niet voldoende voor de behoefte, zoodat door invoer van elders in het ontbrekende werd voorzien. De gambiercultuur, die zich meer en meer uitbreidt, bracht onder de bevolking eene niet geringe welvaart; de planters konden de bladeren tegen goeden prijs aan de met vergunning van het bestuur in het binnenland opgerichte gambier-kokerijen verkoopen, terwijl anderen bij die inrichtingen een middel van bestaan vonden door het verrichten van koeliediensten , de levering van brandhout als anderszins.
§ 12. militon.
De politieke toestand van dit gewest was bij voortduring zeer bevredigend ; rust en orde werden niet verstoord en de veiligheid van personen en goederen liet niets te wenschen over ; het aantal groote misdrijven nam af. Van geheime Chineesche genootschappen ondervond het bestuur geen overlast. De volksgezondheidstoestand was in 1896 over 't algemeen gunstig te noemen ; de meest voorkomende ziekten waren koortsen , buikaandoeningen en berriberri, doch het aantal aangetasten was niet groot. Het verkeer , inzonderheid met Singapore , Batavia , Banka en Palembang, was levendig , en de passars op de districtshoofdplaatsen werden druk bezocht door inlandsche en Chineesche handelaars. De angst om zilver in betaling aan te nemen (zie vorig verslag, blz. 20) was geweken. Volgens de van bestuurswege verzamelde gegevens was zoowel de in- als de uitvoer toegenomen. De op Billiton gedreven cultures zijn over het algemeen van niet veel belang; echter viel in sommige opzichten vooruitgang' te bespeuren. Van de teelt van klappers, gambier en Liberiakoffie begint men meer werk te maken. De bevolking vroeg uit eigen beweging aan het bestuur Liberia-koffiezaad en liet dit zelfs nu en dan op Java koopen. De obi-menggala leverde een ruimen oogst op en de rijst productie , hoewel op verre na niet voldoende voor de behoefte , was grooter dan in 1895. De uitvoer van enkele boschproducten , zooals gom-dammar en rottan, zoomede die van tripang nam belangrijk toe.
§ 13. Wester af decling van Borneo.
De woelingen , waarvan gedurende November 1895 t/m Maart 1896 de streken der Boven-Melawi (afdeeling Sintang) het tooneel zijn geweest als gevolg van de door RADEN PAKOE C. S. tegen het Maleisch bestuur op het getouw gezette samenspanning', waarin genoemde Dajaksche woelgeest, behalve vele zijner stanigenooten, nog een aantal andere Dajaks had weten mede te slepen, door hen in den waan te brengen, zooals later duidelijker is aan het licht getreden , als handelde hij met goedkeuring van boven den panembahan van Sintang geplaatste maehthebbenden, hebben , na de in 't vorig verslag (blz. 24) reeds vermelde onderdrukking van het verzet, o. a. door de gevangenneming van den hoofdaanlegger en andere medeschuldigen ' ) ,
l) Van de deelnemers aan de onlusten werden er in 't geheel 16 , omtrent wier misdadig bedrjjf geen twijfel bestond en die zich te Pontianak in hechtenis bevonden (daaronder RADEN PAKOE en drie zijner zonen), bij politieken maatregel onschadelijk gemaakt, aangezien voldoend bewijsmateriaal om hen door den landraad te zien veroordeeld niet kon geleverd worden en het belang der rust in de Boven-Melawi hunne vrijlating niet gedoogde. Met toepassing van art. 47 van het Regeeringsreglement werd laatstbedoeld 4-tal naarde hoofdplaats lernate en werden de 12 andere (waaronder de in't vorig verslag , blz. 23/24 , genoemde BOEDJAN» Aroi en RADEN PATIH BOENDOBNG, benevens een zoon en twee schoonzonen van laatstgenoemde) deels naar Banjoewangi op Java, deels naar Fort de Koek (Padangsche Bovenlanden) en voor het overige naar de hoofdplaats Menado gerelegeerd (gouvernementsbesluit dd. 29 December 1896 n°. 8). Volgens berichten van Mei jl. was toen een dergelijke maatregel in overweging ten opzichte van nog twee andere zonen van den hoofdaanlegger ,
voor de teruggekeerde rust geen verderen nadeeligen nasleep gehad , zij het ook dat alle belhamels ons nog niet waren in handen gevallen. In een drietal bijeenkomsten op 30 Augustus, 1 en 3 September 1896 te Sintang gehouden met vertegenwoordigers van verschillende Dajaksche stammen uit het Melawistroomgebied werden door den resident, na voorafgaand overleg met den panembahan en na zich door ondervraging van de opgekomenen overtuigd te hebben dat bepaalde grieven tegen het Maleisch bestuur niet waren, in te brengen , de noodige voorzieningen getroffen tot herstel van een geregeld bestuur over de in verzet geweest zijnde Dajaks. Ofschoon de bedoelde samenkomsten , met goedkeuring van den panembahan , door niemand van zij nentwege waren bijgewoond, opdat de Dajaks niet weerhouden zouden worden zich vrijuit te verklaren, werd niets bezwarends ten laste van het panembahan-bestuur voorgebracht. Alvorens Sintang te verlaten , maakten nagenoeg al de opgekomen hoofden hunne opwachting bij den panembahan, ook zelfs de vertegenwoordigers der Ambalau- en Lekawei-staminen , de in 't vorig verslag meermalen genoemde RADEN DEMANG BEHE en BADEN SINGA BOEBOE , die in de gehouden samenkomsten verklaard hadden voortaan liever rechtstreeks onder het Gouvernement dan onder het bestuur van den panembahan te staan , welk verlange] i de resident verklaarde bij de Regeering te Batavia te zullen overbrengen, zonder hun echter eenig uitzicht op verwezenlijking daarvan voor te spiegelen. De getroffen bestuursregeling voor de Dajaks der Boven-Melawi kwam hierop neder dat een mantri van den panembahan als districtshoofd zou optreden , met Nanga Serawei als standplaats , bij welk districtshoofd zij de aan den panembahan verschuldigde hassil tegen quitantie konden afdragen , voor zooveel zij niet de voorkeur gaven aan storting te Sintang (rechtstreeks bij den panembahan) dan wel te Nanga Pinoh (bij den controleur). Zaken, welke-de Dajaksche hoofden onderling niet konden afdoen, zouden moeten worden voorgebracht bij het districtshoofd en , als deze ze niet beëindigen kon, bij den controleur, terwijl het.iedereen ook zou vrijstaan zich met zijne klachten rechtstreeks te wenden hetzij tot den panembahan, hetzij tot den controleur. Het tijdens de onlusten uitgevaardigd verbod aan Maleiers om zich te Nanga Serawei te vestigen, werd opgeheven.
Een aantal Maleiers en Dajaks , die in een of ander opzicht, hetzij al dan niet in eenige dienstbetrekking , tijdens of in verband met de onlusten zich jegens het Gouvernement verdienstelijk hadden gemaakt, werden te dier zake met voor hen passende belooningen bedacht (gouvernementsbesluit dd. 15 December 1896 n". 35). Was met de reeds in 1894 in overweging genomen intrekking van de sedert een aantal jaren te Nanga Pinoh gelegerde militaire bezetting tot dusver, op advies van de civiele autoriteit, verwijld, thans zag de resident in dien maatregel geen bezwaar meer' en werd dientengevolge, ingevolge gouvernementsbesluit dd. 8 September 1896 n". 27, de versterking ontruimd en hare bezetting ingesmolten bij het garnizoen te Sintang.
Ook in het sedert September 1894 (zie het verslag van 1895, blz. 21) aan de afdeeling Sintang toegevoegde nieuwe gebied, uitmakende de door den vorst van Kotta Waringin (residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo) aan het Gouvernement overgedragen en door hetzelve, in overeenstemming met de wenschen der landshoofden, onder rechtstreeksch bestuur genomen Pinoh-landen, konden in 1896 , na verkregen genoegzame bekendheid omtrent de gesteldheid van land en volk, maatregelen getroffen worden om den ongeregelden toestand , waarin dit gebied steeds verkeerd heeft, geleidelijk te doen plaats maken vóór een meer geordenden staat van zaken. Het werd nuttig geacht de inrichting en werking van het bestuur in de ingelijfde landschappen en de verplichtingen der bestuurshoofden , uitgenomen wat hunne rechtsbevoegdheid betreft, te regelen bij een door den resident uit te vaardigen „ bevelschrift ", welks inhoud vooraf door de Indische Regeering was goedgekeurd. Die goedkeuring werd verleend bij gouvernementsbesluit dd. 4 November 1896 n°. 27, tevens houdende vaststelling van eene ordonnantie (Indisch Staatsblad 1896 n". 220), waarbij, met afwijking van het voor de gouvernementslanden der residentie Westerafdeeling van Borneo geldende reglement op het rechtswezen, het noodige geregeld werd nopens de rechtspleging in de Pinoh-landen, een
die in de onlusten mede eene belangrijke rol hadden gespeeld, doch zich sedert hadden schuilgehouden, totdat zij in Februari 1897 iooctea.., under leiding van den controleur van Nanga Pinoh, te hunner opsporing uitgerukte; patrouille gewapende politiedienaren waren ontdekt en met nog eenige verdere familieleden van RADEN PAKOE, niet zonder verzet, werden gevangen genomen.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
22 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
en ander in verband met de wenschel ijkheid om de inheemsehe bevolking aldaar in liet genot van hare eigen, rechtspleging te laten. Ingevolge bedoeld , bevelschrift " staat elk. der 8 Pinohsche landschappen (die , volgens eene in 1895 gehouden opneming van het zielental, gezamenlijk eene bevolking telden van 4830 Dajaks en 4170 Maleiers)') onder een „ kapala pemerentahan " , welke bestuurshoofden (door den resident te benoemen en te ontslaan) de Pinoh-landen' in gemeenschappelijk overleg besturen onder de leiding van den controleur der onderafdeeling Melawi (Nanga Pinoh).
De invoering met 1 Januari 1896 van de hoofdelijke belasting onder de inlandsche en Arabische bevolking van dit gewest, voor zooveel zij in het rechtstreeksch gouvernenientsgebied woont, dan wel daar 'geheel of ten deele haar bestaan vindt (verg. Indisch Staatsblad 1895 n". 295), had zonder schokken plaats. Voor het eerste jaar werden de aanslagen zoo laag mogelijk gesteld , en de belasting werd gewillig betaald.
Na hetgeen hiervóór omtrent het gebied van den panembahan van Sintang is gezegd, valt omtrent de aangelegenheden in andere zelfbestuur-bezittende landschappen van dit gewest nog het volgende aan te teekenen. In Landak, waar de aanstaande panembahan nog minderjarig was, kwam de in 1892 opgetreden waarnemende bestuurder te overlijden (October 1896). Met de regeling en afdoening der loopende zaken werden door den controleur van Landak , in overleg met de tijdens bedoeld overlijden te Ngabang aanwezige landsgrooten, voorloopig drie mantri's belast. De optreding in Mei 1896 van een nieuwen radja van Piasa (zie vorig verslag, blz. 25) werd bij gouvernementsbesluit dd. 28 Augustus d. a. v. n°. 23 door de Indische Regeering goedgekeurd. Over 't algemeen gaven de hoofden der verschillende inlandsche staten in dit gewest, wat hunne houding jegens het Gouvernement betreft, geen stof tot klagen. Alleen van de zijde van het tot de af deeling Soekadana behoorende landschap Matam werd doorgaans'weinig medewerking betoond in het opsporen van misdrijven. Het voornemen bestaat om de in 1880 vastgestelde grensregeling van de landschappen der Boven-Kapoeas (afdeeling Sintang) te herzien en aan te vullen. Den resident was opgedragen (Juli 1896) ter zake met de betrokken zelfbesturen in overleg te treden. Bij de vaststelling van de nadere regeling zal van de uitkomsten der in 1895 beëindigde topographische opneming van het gewest partij getrokken kunnen worden. Te oordeelen naar hetgeen onzen ambtenaren daarvan ter oore kwam, hadden in 1896 onder de talrijke Dajaksche stammen slechts' weinig snelpartijen plaats. In Januari werden 4 BoekatDajaks in de Boven-Mendalem gesneld door 5 Batang LoeparDajaks, waarvan 2 uit Serawak en 3 uit ons gebied, en omstreeks denzelfden tijd werden in de Embaloh-Kapoeas 2 Dajaks uit Soehaid en 3 Maleiers uit Sintang door 4 Katibas-Dajaks (Serawaksche onderdanen) des nachts overvallen. Vier dezer aangevallenen werden gesneld; de vijfde wist, zwaar gewond, te ontkomen. Beide zaken gaven aanleiding tot briefwisseling met het Serawaksch bestuur. Nog werd bericht ontvangen dat in het gebied van de bronnen der Kapoeas en der Mahakkam door Boekat-Dajaks een Boeginees vermoord was. De voornaamste hoofden uit deze streek, KWING IRANG en Boir LABE (in vorige verslagen reeds meermalen genoemd), deden van hun voornemen blijken om de daders, zoo mogelijk, uit te leveren. Ook jegens de deelnemers aan de in hoofdstuk K , afd. I I , nader te bespreken wetenschappelijke expeditie naar CentraalBorneo viel de houding dezer hoofden zeer te roemen. De reizigers werden door Bon LAKE goed ontvangen; KWING IRANG maakte zijne opwachting bij den leider der expeditie, terwijl beide hoofden hulp toezegden bij het afzakken van de Mahakkam. Noemenswaardige uitbreiding van den Islam onder de heidensche bevolking van dit gewest had niet plaats en vermeerdering van den invloed der hadji's op de bevolking werd niet waargenomen. Omtrent het in de Sebroeang-streek (Boven-Kapoeas) van Boomsch-katholieke zijde ondernomen missiewerk onder de Dajaks behelst het gewestelijk verslag geen bijzonderheden. Uit te Batavia verkregen opgaven blijkt dat de in bedoelde streek — te Nanga Sedjiram — werkzame geestelijke in 1896 68 personen (waaronder 14 volwassenen) doopte, tegen 111 in Î895 (waaronder 3 volwassenen). Terwijl de gezondheidstoestand der bevolking gedurende de eerste helft van 1896 weinig te wensehen overliet, hoorde men
') De in 't verslag van 1895 (blz. 21) genoemde , op eene verouderde opgaaf' berustende, getallen zijn gebleken indertijd veel te hoog te zijn geraamd.
in de tweede helft veelvuldig van koortsen en buikziekten. In de afdeeling Sambas deden zich van Augustus tot October herhaaldelijk cholera-gevallen voor, ten gevolge waarvan, luidens de verstrekte opgaven , 382 personen , allen inlanders, waren bezweken. Onder den veestapel heerschten geene ziekten van aanbelang. De algemeene toestand van den handel was in 1896 iets gunstiger dan in 1895. De waarde van den algemeenen in- en uitvoer nam eenigszins toe : de eerste ten gevolge van den vermeerderden invoer van manufacturen, petroleum, gedroogde en gezouten visch en gemunt zilver, de tweede wegens den grooteren uitvoer van boschproducten, copra, klapperolie, rijst en stofgoud. Over het algemeen viel de rijstcultuur bevredigend uit en waren de uitkomsten van den oogst van gambier, indigo en sago mede niet ongunstig.
§ 14. Zuider- en Oostera/deeling van Borneo.
In het onder ons rechtstreeksch bestuur staande gedeelte van dit gewest hadden geene gebeurtenissen plaats, die op den algemeenen politieken toestand van invloed waren. De in 't vorig verslag (blz. 25) uitgesproken verwachting dat KIAHI SAHADAN , het nieuwe districtshoofd te Moeara Laoeng (Boven-Doesoen) , meer dan zijn voorganger overwicht op de sultanspartij uit het voormalige Bandjermasinsche rijk zou weten te krijgen, werd niet beschaamd. Voortdurend hield hij voeling met hare hoofden en hij slaagde er in hun vertrouwen en hunne achting te winnen. In de tweede helft van 1896 volbracht hij eene reis door het gebied , dat TOMMONGGONG DJIDAN, tot vóór korten tijd de voornaamste aanhanger en steun van den pretendent-sultan , GOESTI MOHAMAD SEMAN , als hoofd erkent. Bij die gelegenheid hebben KIAHI SAHADAN en TOMMONGGONG DJIDAN elkaar als vader en zoon aangenomen , terwijl op eene toen te Batoe Boewa in de Boven-Doesoen gehouden vergadering van de invloedrijkste Dajaksche hoofden dier streken verschillende stammen (o. a. de Taloenjaring- en PareDajaks) , die tot nog toe niets van ons gezag wilden weten , KIAHI SAHADAN als 's Gouvernements vertegenwoordiger erkenden. MOHAMAD SEMAN schijnt in armoedige omstandigheden te verkeeren en wendde zich herhaaldelijk tot KIAHI SAHADAN , die hem aan rijst, tabak en andere benoodigdheden hielp ; de hoofden in de Siang-Moeroeng-streek wilden namelijk niet meer in zijn onderhoud voorzien, terwijl ook uit de door TOMMONGGONG DJIDAN beheerschte Laoeng-streek hem weinig meer toevloeit, en daardoor is in den laatsten tijd eene groote verwijdering ontstaan tusschen hem en zijn genoemden vroegeren medestander. Hij heeft zijn schoonzoon GOESTI MOHAMAD AESAT , met wien hij zich weder verzoend heeft, naar meergenoemd districtshoofd gezonden, met verzoek dezen vergunning te willen verleenen om naar zijn neef MANGKOE SAEI in de Teweh-streek te gaan , ten einde hem over te halen MOHAMAD SEMAN te Boemban (in het gebied der Boven-Barito) te komen afhalen en te begeleiden naar den assistent-resident te Moeara Teweh, aan wien hij zijne onderwerping zou willen aanbieden, terwijl ook de verschillende anak's radja zouden medekomen om zich te onderwerpen. KIAHI SAHADAN en AESAT waren daarop beiden het verzoek gaan overbrengen, doch MANGKOE SARI was ditmaal niet te bewegen naar Boemban te gaan , verklarende reeds meermalen te hebben ondervonden dat GOESTI MOHAMAD SEMAN steeds op het laatste oogenblik van zijne plannen afzag. Ook gaf hij te kennen dat, wanneer laatstgenoemde werkelijk voornemens was naar Moeara Teweh af te komen, hij daarvan aan hem MANGKOE SARI schriftelijk kennis moest geven. Sedert heeft echter KIAHI SAHADAN te Boemban eene ontmoeting gehad met den pretendent-sultan die hem toen mededeelde , na bereddering van eenige familiezaken , ook zonder MANGKOE SAEI aan zijn plan te zullen gevolg geven, intusschen hebben in Februari jl. drie invloedrijke partijgangers van den pretendentsultan (o. a. GOESTI KATJOK , zoon van wijlen pangeran MANGKOE BOEMI) , den onhoud baren toestand in de bovenlanden moede, zich te Moeara Teweh vervoegd om den assistent-resident hunne onderwerping aan te bieden , welke werd aangenomen, waarop zij den eed van trouw en gehoorzaamheid aan het Gouvernement aflegden.
Omtrent het door TAMOEN KADING , het algemeen stamhoofd der in de bovenlanden van Boeloengan tehuis behoorende Kedjinof Kenja-Dajaks, gedaan verzoek om aan een deel zijner onderhoorigen toe te staan zich op gouvernementsgebied te vestigen (verg. vorig verslag, blz. 26), heeft de Indische Begeering nog geene beslissing genomen. Zij acht het n.1. wenschelijk dat het land der Kedjins eerst door een ambtenaar bezocht wordt, om het volk nader te leeren kennen, en van diens bevinding te laten afhangen , hoe verder ten aanzien van de Kedjins in het
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
23
algemeen en van hun hierbedoeld verzoek in het bijzonder te handelen. Voor zooveel uit de tot Juni 1897 ontvangen berichten blijkt, had de gelegenheid tot zoodanige zending nog ontbroken. Het gewezen districtshoofd van Moeara Tewen, RADEN DJAJA KOESOEMA , onder wiens geleide de Kedjin-hoofden in Maart 189(3 naar Moeara Teweh waren gekomen , in November op de gewestelijke hoofdplaats bij den resident toegelaten , deelde toen aangaande de Kedjins nog mede, dat hun tweede opperhoofd, TAMOEN KOELING , met een groot aantal volgelingen op weg was geweest naar Moeara TeAveh om met den assistent-resident aldaar nader in aanraking te komen , doch dat in het gebied der BovenMahakkam de reis gestaakt was , op het vernemen van het bericht dat in de benedenlanden de pokziekte heerschte. Voorts werd van KADEN DJAJA KOESOEMA vernomen, dat hij in 1895, terwijl hij zich bij BANG D.IOK , een der hoofden van de BabanDajaks , ophield , door genoemden. TAMOEN KOELING was aangezocht om mede te gaan naar diens land , doch dat hij daartoe geen lust gevoeld had. Ook de resident kon ons gewezen districtshoofd niet bewegen eene reis derwaarts te ondernemen, daar dit ten nadeele van zijne handelsbetrekkingen zou zijn en hij bovendien tegen de vermoeienissen van den tocht opzag. Volgens de laatste berichten zou de zoon van KADEN DJAJA KOESOEMA, die gehuwd is met eene zuster van BANG DJOK , naar de Kedjinstreek vertrokken zijn om de Kedjins op eene nieuw aan te vangen reis te begeleiden.
Uit de verre bovenstreken werden af en toe moordgevallen vernomen, doch van groote snelpartijen hoorde men niet. Onder andere werd over en weder gesneld door Dajaks uit de Siang Moeroeng (Boven-Barito) en Bahaii-Dajaks (onderhoorigen van BANG DJOK en SIDING) uit Koetei. Eene poos heerschte hierdoor eenige spanning op de grenzen tusschen de gouvernementsafdeeling Doesoenlanden en het rijk Koetei. De hoofden van beide zijden wisten echter de gemoederen tot rust te brengen en weer wraak te vóórkomen. Over een paar snelpartijen in de Tidoengsche landen van het sultanaat Boeloengan wordt lager gehandeld. Door het districtshoofd van Amoenthai werd, nadat zijn ambtgenoot van Kloewa daartoe blijkbaar niet had willen of durven overgaan , de hand gelegd (Mei 1896) op zekeren SANGKA , een ontslagen pembekel, en zeven andere inlanders, die op gemakkelijke wijze aan den kost trachtten te komen door zoogenaamd onderwijs te geven in de kunst om zich onkwetsbaar te maken, en daartoe in eene in de wildernis gelegen woning bijeenkomsten hielden , die reeds door een vrij groot aantal lichtgeloovigen werden bijgewoond. Toen het betrokken onderkamponghoofd hen in een dier bijeenkomsten kwam bespieden, doodden zij dezen en joegen zijne volgelingen op de vlucht. Eenige door het districtshoofd van Kloewa tegen hen uitgezonden lieden kwamen onverrichter zake terug, doch toen het districtshoofd van Amoenthai daarop verscheen, gaven zij zich zonder tegenweer over. De hoofdschuldigen werden kort daarop door den lan draad van Amoenthai veroordeeld. De controleur der afdeeling Dajaklanden deed in April 1896 eene inspectiereis door de Roengan- en Menoehing-streek, die sedert jaren niet door een. ambtenaar was bezocht. Hij werd overal zeer goed ontvangen en vond gelegenheid tal van kleine zaken af te doen. Geschillen van aanbelang werden niet voorgebracht , daar deze alle reeds in 1894 op de groote samenkomst te roembang Anoei (zie het verslag van 1895, blz. 21,22) waren afgedaan. Een Dajak , die in 1893 een moord had gepleegd, werd op eerste aanvraag uitgeleverd. In December bezocht de controleur der afdeeling Pasir en de Tanah Boemboe-landen een groot gedeelte zijner afdeeling en kwam toen in verschillende gedeelten van de landschappen der Tanah Boemboe , waar voorheen nog geen ambtenaar was geweest. Zijn voornemen , om ook de bovenlanden van die streken te bezoeken, ten. einde juistere berichten te verkrijgen omtrent bevolking en oeconomischen toestand, moest hij opgeven, ten gevolge van de zware regens, die de rivieren onbevaarbaar en de boschpaden onbegaanbaar maakten. Omtrent laatstbedoelde landschappen, welke tot het gouvernementsgebied behooren en waarover inlandsche bestuurders zijn aangesteld, voor wie eene door het Gouvernement vastgestelde instructie geldt, is ditmaal overigens slechts gemeld, i lat tegen den bestuurder van Batoe Litjin in 't laatst van. 1896, ter zake van wederrechtelijke handelingen waarvan hij beticht werd, eene administratieve instructie werd geopend, in afwachting van- welker uitslag hij naar Bandjermasin. was opgezonden.
Aangaande de zelibesturende landschappen valt het volgende
te vermelden. ]) In het noordelijk deel van het gewest ter Oostkust, namelijk in de aan Britsch Noord-Borneo grenzende Tidoengsche landen, gaf de aan den sultan van Boeloengan onderhoorige panembahan van de Boven-Sesajab SISAPOE te Malino of Malinau opnieuw ernstige reden tot klachten. Nadat dit heerschzuchtige hoofd, dat zich slechts noode onder het gezag van Boeloengan schikte en er op uit was om ook de Beneden-Sesajab, waar pangeran MAHAIUDJA DENDA door den sultan, als hoofd is erkend , onderzijn invloed te brengen, in 1895 tot gehoorzaamheid aan den sultan scheen gebracht (verg. vorig verslag, blz. 27), bleek al spoedig dat zijne toen aangenomen houding geveinsd was. Van zijne wederspannigheid aan den sultan toch gaf hij weder openlijk blijk door diens zendeling, die naar Malinau gekomen was om de hassil in ontvangst te nemen, zeer onheusch te bejegenen en dezen zelfs te verstaan te geven dat hij , SISAPOE , niets met Boeloengan wenschte te maken te hebben , 'terwijl hij zich ook oneerbiedig over het Gouvernement en diens vertegenwoordiger, den te Boeloengan gevestigden controleur, uitliet. Bovendien hoorde men in de eerste helft van 1896 van sneltoehten in de streek tusschen Malinau en Beneden-Sesajab, zonder dat de panembahan zich dit aantrok, terwijl het later duidelijk werd dat hij die tochten , ter bereiking van zijne oogmerken, zooal niet had gelast, dan toch aanmoedigde, zoodat hij voor de bedoelde streek een gevaar begon op te leveren Zoo hadden in Maart 1896 hoogerop gevestigde Dajaks, onder aanvoering van het aan den panembahan ondergeschikte hoofd Si KELIT der als zeer woest bekend staande Bau-Dajaks , eene Dajaksche nederzetting aan de Mendoeroet (zijrivier van de Sesajab) overvallen en aldaar 34 koppen gesneld, zonder dat de aanvallers tegen de bewoners dier nederzetting eenige veete hadden. Niet twijfelachtig was het of de panembahan had de hand in het gebeurde gehad : vooreerst toch was hij, als uitvloeisel van eene familie-aangelegenheid , ontstemd tegeii het hoofd der bedoelde nederzetting, maar ten andere was hij ook in 't algemeen op de Mendoeroet-Dajaks gebeten , omdat deze er de voorkeur aan gaven hunne boschproducten te Sesajab ter markt te brengen , terwijl de panembahan zocht gedaan te krijgen dat de Mendoeroet-Dajaks naar Malinau zouden ten h a n d p f komen. Eene andere geweldenarij , die gezegd werd eveneens met medeweten van den panembahan te zijn bedreven, was het dooden, in Juni 1896, van 14 Dajaks, onderhoorigen van den pangeran besar van Sekata, die niet toestemming van den sultan van Boeloengan bezig waren boschproducten te zoeken in de BenedenMalinau. Bij al zijne handelingen werd de panembahan gesteund door den oudsten zijner twee kleinzonen (kinderen van wijlen zijne dochter, wier echtgenoot — een irabier — sedert haar overlijden zich bij afwisseling in den Soeloe-archipel en te Sandakan m Britsch Noord-Borneo ophield), door welken kleinzoon , SAID ABDOERRACHMAN , de panembahan zich te eeniger tijd opgevolgd wenschte te zien en dien hij in vele gevallen reeds als zijn gemachtigde liet optreden. De resident kwam de hiervóór vermelde gedragingen en handelingen van SISAPOE te weten bij gelegenheid van het in Juni 1896 eerst te Boeloengan en daarna'in de RovenSesajab door hem ingestelde onderzoek naar de voormelde snel« tochten, waartoe hij zich per gouvernementsstoomschip Glatik, vergezeld door het gewestelijk stoomjacht Sophie , naar de Oostkust had begeven, waarheen ook het te Bandjermasin gestationneerde oorlogsstoomschip Soembing was vertrokken. De reis van Boeloengan^ naar Malinau werd medegemaakt door den sultan en eenige rijksgrooten van Boeloengan. Oe Sesajab-rivier werd zoover mogelijk met de geheele flottielje , en voor het overige — tot Malinau — enkel per Sop/rit; opgestoomd, op welken tocht dit stoomjacht begeleid werd door eene stoomsloep en eene gewapende sloep_ van de Soembinq. De panembahan, door den sultan gelast zich in zijne handen te stellen, gaf zich zonder tegenweer over , waarna door laatstgenoemde eene proclamatie werd uitgevaardigd, houdende afzetting en verbanning van SISAPOE. Hij werd nu aan den resident uitgeleverd.en met zijne beide kleinzonen naar Bandjermasin overgevoerd. Bij gouvernemeDtsbesluit dd. 12 December 1896 n . 40 werd het drietal, in het belang der openbare rust en orde in het landschap Boeloengan , met toepassing van art. 47 van het Ke geerings-roglement, naar Java gerelegeerd en hun aldaar de gewestelijke hoofdplaats Patti (residentie Japara) tot verblijf aangewezen. De kosten van hun onderhoud aldaar komen ten laste van den
') De zaak der overneming door het Gouvernement van lolrcchten en pachten in de landschappen Koetei, GoenoengTaboer, Sambalioeng en ISoeloengnn (zie vorig verslag, blz. 27) verkeert , volgens de tot dusver ontvangen berichten, nog in het stadium van nadere onderhandeling met de betrokken inlandsche besturen.
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
sultan. Inmiddels was door den sultan met het bestuur in de Boven-Sesajab tijdelijk belast een zijner rijksgrooten, RADJA ALAM , wien inzonderheid werd opgedragen er voor te waken , dat de bloedverwanten van h e n , die in de Mendoeroet-streek gedood waren, geen weerwraak zouden nemen, en voorts te trachten om Si KELIT te bewegen tot teruggave van de gesnelde koppen en vergoeding van de geleden schade. Hij heeft echter niet kunnen beletten dat enkele prauwen met Dajaks _ uit Sekampong in de Sesajab verschenen om zich op de Bau-Dajaks te wreken, wier nederzettingen zij evenwel niet konden bereiken. Toch wisten zij eenige moorden te plegen, en voerden de koppen der verslagenen in triomf mede. De controleur te Boeloengan wist de bewoners van Sekampong te bewegen de gesnelde koppen terug te geven. Ook Si KELIT leverde eenige koppen in en beweerde de overige niet te kunnen teruggeven , daar die in het bezit van andere stammen waren. De rust in Boeloengan werd overigens niet verstoord, en met de Dajaks uit de bovenlanden hadden sedert veelvuldiger aanrakingen plaats. De verhouding tusschen het Europeesch en het sultans-bestuur was naar wensch. In de Berouwsche landschappen , Goenoeng Taboer en Sambalioeng-, was de toestand nog verre van gunstig. Verbetering mag echter verwacht worden n u , voorloopig bij wijze van t ij delij keu maatregel, met ingang van 1 Mei 1897 de te Berouw geplaatste inlandsche posthouder, die als inlander van gewone afkomst niet bij de vorsten in tel was en zich niet wist te doen gelden , vervangen is door een controleur. De jeugdige 'sultan van Goenoeng Taboer, Si ATAS , stond onder den invloed van allerlei slechte raadgevers en ondervond bovendien nog steeds veel tegenwerking van den voormaligen waarnemenden bestuurder HAIUI ADJI KOENING , die met den sultan van Sambalioeng zeer bevriend was en wien het dan ook gemakkelijk viel om allerlei onbeduidende geschillen tusschen laatstgenoemde on Si ATAS , welke met een weinig goeden wil van beide zijden gemakkelijk tot oplossing te brengen zouden zijn , voortdurend aan te wakkeren. Daarbij kwam dat raadslieden , die bij den eeneu sultan in ongenade gevallen waren, door den anderen gewoonlijk met open armen werden ontvangen. HADJI A M I KOENING werd aangezegd dergelijke kuiperijen ten nadeele van Si ATAS na te laten, terwijl de'sultan van Sambalioeng er op gewezen werd , dat zijne vriendschap voor ADJI KOENING geen reden mocht zijn om voortdurend in onmin met Si ATAS te leven, eu dat hij zich te onthouden had van handelingen , waaruit kon blijken dat hij dezen niet als den door het Gouvernement erkenden en bevestigden sultan beschouwde. Geschillen over de heffing der in- en uitvoerrechten tusschen de beide sultans werden tot een bevredigend einde gebracht. HADJI ADJI KOENING , die zich verplicht zag om twee soeugei's , waarvan de inkomsten van oudsher aan den sultan van Goenoeng Taboer toekwamen , aan dezen terug te geven, woont niet meer te Goenoeng Taboer, <JQC1I heeft zich aan de monding der Berouw-rivier gevestigd, waar hij met zijne volgelingen den landbouw beoefent en boschprodueten inzamelt. Aan Si ATAS, die te Goenoeng Taboer eene woning had staan op het terrein, ter grootte van ongeveer één vierkante paal, dat als direct gouvernements-groudgebied is te beschouwen , werd aangezegd dat hij moest wonen op de „ tanah radja". Aldaar bezat de zoon van ADJI KOENING een huis, dat hij echter kortelings geleden afgebroken en naar Sambalioeng overgebracht had, werwaarts hij sedert met een 100-tal volgelingen was verhuisd. In den geest van de voor Boeloengan en voor Koetei getroffen voorziening (verg. het verslag van 1893, blz. 6 5 , en dat van 1890, blz.°26 en 71) is in den loop van 1896 ook door de sultans van Goenoeng Taboer en Sambalioeng eene regeling uitgevaardigd tot registratie en geleidelijke vrijmaking van de in die landschappen aanwezige slaven. De sultan van Sambalioeng vertoefde in 1896 meer op zijne hoofdplaats Sambalioeng dan in de bovenlanden van het landschap , waar hij zich anders het liefst ophoudt. Aan zijn voornemen , om den resident te Bandjermasin een beleefdheidsbezoek te brengen, gaf hij nog geen gevolg. Nog nimmer buiten zijn gebied vertoefd hebbende , zag hij zeer tegen de reis op en was daarenboven diep geschokt door het overlijden van zijne meest geliefde dochter, wier vóóroverleden echtgenoot de vermoedelijke bestuursopvolger zou. zijn geweest. De in 1896 gehouden verkiezing van een nieuwen bestuursopvolger was door de Indische Regeering nog niet bekrachtig l, in afwachting van door den resident te verstrekken vollediger inlichtingen. Ter regeling van onderscheidene punten, in het bestaande politieke contract niet voorzien , werd eene suppletoire overeen
komst met Sambalioeng gesloten. Onder meer andere bevoegdheden is dientengevolge op het Gouvernement ook overgegaan het recht om in Sambalioeng mijnbouwkundige opsporingen toe te staan en mijnconcessiën uit te geven. In het landschap Koetei was de verhouding tusschen het Europeesch en het inlandsen bestuur naar wensch. De sultan volgde de hem gegeven wenken en raadgevingen meer en meer op. In het begin van 1897 heeft hij zijn oudsten zoon tevens vermoedelijken opvolger en twee jongere zonen tot hunne ontwikkeling naar Europa gezonden. Het heeft H.H. M.M. de Koningin en de Koningin-Weduwe , Regentes , behaagd hen in gehoor te ontvangen , bij welke gelegenheid vanwege den sultan aan H. M. de Koningin eenige geschenken zijn aangeboden. Het door den sultan afgezette kamponghoofd van Kotta Bangoen MAKTA SOETA en diens zoon OMAR , die blijkens het vorig verslag (blz. 26) door het Koeteisch bestuur aan den assistentresident waren uitgeleverd als "hoofdschuldigen aan den in 1895 (lees: 1894) te Kotta Bangoen op gouvernements-onderdanen gepleegden moord. werden door den landraad in het sultanaat Koetei, wegens weerspannigheid tegen het wettig gezag, veroordeeld tot de straf van verbanning buiten dat sultanaat gedurende drie jaren , ter plaatse door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen. Ais zoodanig werd bij gouvern'ementsbesluit van 3 September 1896 n'. 17 aangewezen de hoofdplaats Menado. Na de uitvaardiging van de regeling tot geleidelijke afschaffing van de slavernij in Koetei (zie vorig verslag, blz. 26) gaf de familie van den sultan aan al hare slaven de vrijheid. Met het Koeteisch zelfbestuur werd eene suppletoire overeenkomst gesloten , mede ter voorziening in een paar onderwerpen , waaromtrent de Indische Regeering nadere regeling wenschelijk had geoordeeld. De aanrakingen met de Dajaksche stammen in de bovenstreken van Koetei hadden voornamelijk plaats door bemiddeling van het te Kampong Ana gevestigde Dajak-hoofd SIDING. De deelnemers aan de wetenschappelijke expeditie naar MiddenBorneo (zie ook de vorige paragraaf) kwamen, nadat zij he't moeielijkste gedeelte van hunne reis hadden afgelegd , in Augustus 1896 te Long Bloeoe aan en ondervonden daar veel steun en hulp van KWING IEANG , het hoofd der Kajan-Dajaks. De landstreek bleek een langdurig bezoek waard te zijn. Aan het wanbestuur van den in 1889 opgetreden sultan van Pasir, MOHAMAD A L I , kwam door diens afzetting, welke zeer kalm verliep , in October 1896 een einde. Tot dezen maatregel werd echter door de Indische Regeering eerst besloten, nadat de overtuiging was verkregen dat ons herhaald optreden bij dien bestuurder niets ten goede uitwerkte. Tot uitvoering van den last der Regeering begaf zich de resident den lsten October per gouvernementsstooinschip Glaiik naar Pasir, en wel via Poeloe Laut, ter afhaling van den controleur, tot wiens ressort het landschap behoort. Met het oog op de mogelijkheid dat in Pasir beroering mocht ontstaan of verzet mocht ontmoet worden, liet de resident zich , ingevolge bekomen machtiging , vergezellen door een detachement militairen, sterk 2 officieren en 75 man , die ingescheept werden op het gouvernementsstooinschip Barilo. Voorts ging ook de gewestelijke militaire commandant mede , terwijl het te Bandjermasin in station zijnde oorlogsstoomschip Soembing reeds eenige dagen te voren naar Pasir was vertrokken. Bij aankomst van de Glaiik en de Barito in de monding der Pasii-rivier, in den namiddag van 4 October, bevond de sultan zich in de nabijheid, toezicht uitoefenende op eenig volk, dat hout voor hem kapte voor de oprichting van eene nieuwe woning. Aan boord van de Glaiik bij den resident toegelaten om zijne opwachting te maken , werd hij uitgenoodigd mede te gaan naaide hoofdplaats Pasir , waar de resident eenige dagen later , nadat de tijdelijk van de hoofdplaats afwezige radja moeda (aangewezen bestuursopvolger) aldaar was teruggekeerd , den sultan weder aan boord ontving en hem, in bijzijn van een der landsgrooten , kennis gaf van het besluit der Indische Regeering om hem uit zijne waardigheid te ontzetten, terwijl hij het landschap zou moeten verlaten De sultan vroeg en verkreeg een nacht bedenktijden deelde den volgenden morgen aan den resident mede , dat hij besloten had den wil der Regeering te volgen , het bestuur neder te leggen en zich met zijne familie (met uitzondering van één zoon, die ongesteld was) naar Bandjermasin te laten brengen, waarop allen aan boord van de Barilo kwamen. In eene daarop (den 12den October) ter hoofdplaats Pasir in de groote J anggar" gehouden vergadering, in de nabijheid van welk gebouw het detachement militairen stond opgesteld , gaf de resident aan den
Uyiagc c. [i. 2]
K iloniaal verslag van 1807. [Neder]. (Oost-) Indië.] Tweede Ramer.
radja moeda en aan de opgekomen landsgrooten, hoofden en oudsten der bevolking kennis van het doel zijner komst en verklaarde namens den Gouverneur-Generaal, dat de sultan wegens diens wanbestuur vervallen was van de vorstelijke waardigheid ; dat de vorst zich bij die beslissing had nedergelegd en met zijne familieleden naar Bandjermasin zou gaan, terwijl den radja moeda gevraagd werd of hij bereid was als sultan op te treden en eene akte van verband te teekenen , o. a. de belofte inhoudende om mede te werken tot het aangaan van een nieuw politiek contract. Hij verklaarde zich daartoe bereid , en nadat ook alle aanwezige hoofden beloofd hadden hem als sultan te zullen erkennen en gehoorzamen, werd de akte van verband door hem bezegeld en beëedigd en de radja moeda als sultan van Pasir geïnstalleerd onder den naam van sultan ABDUL RACHMAN. Nadat met den nieuwen bestuurder nog eenige hangende aangelegenheden waren besproken of de latere afdoening daarvan was voorbereid en, met instemming van de landsgrooten , was overeengekomen dat uit de landsinkomsten maandelijks f 150 aan den controleur zou worden afgedragen, ter voorziening in het onderhoud van den afgezetten sultan en zijne familie , hief de resident de vergadering op en keerde, behoorlijk uitgeleid , naar boord terug. Onder de bevolking was noch bij de komst der schepen, noch later een zweem van onrust waar te nemen , ook niet toen het detachement militairen in de nabijheid deihoofdplaats uitrukte om een marsch te ondernemen. De resident en de troepen aanvaardden nog denzelfden dag de terugreis naar Bandjermasin , waar de afgezette sultan met zijn gezin in Maart jl. nog verblijf' hield, in afwachting van de nader omtrent hem te nemen beslissing. De Soembing had 13 October mede Pasir verlaten.
Reeds spoedig na zijn optreden leverde de nieuwe sultan aan ons bestuur een misdadiger u i t , die vroeger herhaaldelijk doch vruchteloos onzerzijds was opgeëischt, terwijl hij ook zijne medewerking verleende om uit Koetei ontvluchte beklaagden, die zich in Pasir schuilhielden , te doen opsporen. De jeugdige radja van Pegataii-Koesan , over wien in de beide vorige verslagen het een en ander gezegd is , gaf gedurende 1896 aan het Europeesch bestuur geen reden tot ontevredenheid. Hij scheen iets meer te gaan gevoelen voor de ontwikkeling van zijn land ; althans hij spoorde zijne bevolking aan tot het telen van koffie en tabak. Zijn gewezen voogd , de in 1893 afgetreden waarnemende radja, liet zelf proefaanplantingen aanleggen. Waren beiden vroeger af keerig van de vestiging van Europeesche handelaren en nij verheidsondernemers in het landschap, in den laatsten tijd ondervonden verscheidene personen, die PegatanKoesan bezochten, er hulp en steun. Aaugaande het tot de afdeeling Sampit (westelijk deel van het gewest) behoorende landschap Kotta Waringin vermeldt het gewestelijk verslag dat de radja , die geen zoons heeft, na het overlijden in November 1894 van zijne oudste dochter, welke hij gaarne als zijne opvolgster had verkozen gezien , meer en meer onder den invloed was gekomen van zijn zwager, PANGBEAN MANGKOE , die bij de bevolking niet bemind is , 'en tegen den zin van den vorst een huwelijk tusschen diens tweede dochter en zijn zoon heeft weten tot stand te brengen. De Dajaks, aan de Aroetrivier gevestigd , hadden te klagen over vexatiën van de zijde van een der zonen van PANGERAN MANGKOE ; zij werden gedwongen aan hem boschproducten tegen een ongehoord lagen prijs te leveren, met het gevolg dat een deel hunner de wijk nam naar het gouvernementsdistrict Pemboeang der afdeeling Sampit. De resident heeft den radja onder het oog doen brengen dat, indien aan die onrechtmatige handelingen geen einde kwam, de verhuizing zijner onderhoorigen naar elders daarvan het gevolg zou wezen.
Als mededeelingen van algemeenen aard vindt men in de voor dit verslag ontvangen berichten het volgende aangeteekend. Terwijl de veiligheid van personen en goederen in de zelfbesturende landschappen nog zeer veel te wenschen overliet, was zij in de rechtstreeks onder Europeesch bestuur staande gedeelten van het gewest over het algemeen bevredigend. Uitzondering maakten sommige gedeelten der afdeeling Amoenthai, waar slecht volk van elders eene gemakkelijke schuilplaats vindt, zoowel wat betreft de gelegenheid om zich te verplaatsen, als wegens de weinige medewerking die de bewoners onzen ambtenaren verleenen in hunne pogingen om verdachten of misdadigers op te sporen. In het geheele gewest deden zich in 189b cholera en pokziekte voor, maar niet in die mate dat een dier ziekten epidemisch behoefde te worden verklaard. Op het einde van het jaar kwamen
Handelingen der Staten-Generaal. By lagen 1897—1S08.
van beide ziekten nog slechts zeer enkele gevallen voor. Overigens werd in 1896 ook veel gehoord van oogziekten en koortsen onder de bevolking. In December brak onder te Singapore geladen en via Madura aangevoerd vee , afkomstig uit Siam , de veepest uit, welke ziekte zich over de afdeelingen Amoenthai en Martapoera uitbreidde en vooral in de laatstgenoemde afdeeling hevig woedde. In het begin van April jl. was deze plaag nog niet geweken. Vooral _ de langdurige droogte gedurende 1896 bracht aan de rijstcultuur belangrijke schade toe. Toch was de oogst noo- voldoende voor de behoefte. Ofschoon de tabaksproductie mede den invloed van de minder gunstige weersgesteldheid ondervond waren de op de Europeesche markt behaalde zeer goede prijzen oorzaak, dat sommige particuliere ondernemers besloten hunne aanplantingen uit te breiden. Bij de bevolking vindt de teelt van tabak meer en meer ingang. Uitbreiding viel almede waar te nemen ten opzichte van de cultuur van Liberia-koffie en rottan De uitgestrekte klapperbosschen in Amandit (afdeeling Amoenthai) en Sampit leverden een ruimen oogst aan copra op. Boschproducten werden m groote hoeveelheden en tegen goede prijzen uitgevoerd. J
Onder de heidensche Dajaks schrijdt de Islam zeer langzaam voort. De meeste bekeerlingen worden gemaakt in het district .öoven-Doesoen (afdeeling Doesoenlanden), ten gevolge van de omstandigheid dat de hoofden, daar vóór het meerendea Mohammedanen zijn. Ook de evangelisatie maakte slechts weinig vorderingen ; althans het zielental der zendingsgemeenten bleef over t geheel stationnair.
§ 15. Celebes en onderhoorighedm.
In de onder ons rechtstreeksch bestuur staande gedeelten van dit gewest bleef de politieke toestand over het algemeen gunstio- .
JNa de onderdrukking van de in 1895 in de afdeeling Takalar plaats gehad hebbende ongeregeldheden en de schorsing van -den regent van Sanraboni (verg. vorig verslag, blz. 28) werd de rust er met meer verstoord. Echter was een geschil ontstaan tusschen den geschorsten en den waarnemenden regent over het bezit van eenige sawah's, die de eerste als zijn eigendom beschouwt, doch door den laatste als „ ornaments "-velden gereclameerd worden. Sedert was besloten van den geschorsten regent de teruggave van de bewuste velden in rechten te vorderen. In het vorig verslag (blz. 28) werd reeds melding gemaakt van de verbanning , m het voorjaar -van 1896 , van een 13-tal lieden van baleijer, die de bevolking van het landschap Mare' Mare opgeruid hadden om den over hen aangestelden regent (van Bonea) met te erkennen , en van het militair optreden in dat landschap , ten gevolge waarvan de geheele bevolking zich aan dien regent onderwierp, met uitzondering van 50 personen, die wegens feitelijk verzet werden gearresteerd en voor den landraad terecht stonden, doch wegens gebrek aan voldoende bewijzen werden vrijgesproken. Sedert bleef het in Mare'Mare' rustig. Over dit landschap werd een onder-regent aangesteld. Niét onvermeld mag worden gelaten, dat de bekende opstandeling KRAENG BONTO BONÏO , zoomede de in de verslagen van 1894 (blz. 27) en 1896 (blz. 28) genoemde onruststoker TAEOLLONG m 1896 kwamen te overlijden; de eerste op bijna 80-jarigen ouderdom. ö
Aan de berichten over 1896 aangaande de leen-en bondstaten m dit gewest ontvangen, ontleent men het volgende. In het leenstaatje Tanette bleef de rust ongestoord en viel mets meldenswaardig voor. Het in 't vorig verslag (blz. 29) bedoeld nieuw politiek contract met Boni, dd. 16 Februari 1896, werd bij gouvernementsbeslmt van 4 Januari 1897 n°. 18 goedgekeurd en bekrachtigd. De betrekkingen met Gowa bleven, van vriendschappelijken aard. De m de afdeeling Makasser sedert eenige jaren werkzaam gestelde kapitein-opnemer vertoefde in het belang van zijne verkenningen weder af en toe in Gowa. Tegen die gedurige bezoeken werden door den vorst, tijdens zijn aanwezen te Makasser in Juli 1896, eenige bezwaren ingebracht, die de gewestelijke gouverneur echter wist te weerleggen. In de tweede helft des jaars hadden dan ook de opnemingen in Gowa even ongestoord plaats als vroeger. Bij het einde des jaars was verkend het geheele terrein bezuiden de Berang-rivier, met uitzondering van den noordelijken dalwand 'der Alloe-rivier en het dal van den bovenloop der Toko-rivier. Dagteekent eene nieuwe regeling van 's Gouvernements veri on d m g e n b e v 0 e § ' d n e d e : a m e t opzicht tot Gowa reeds van October 1894 , op 18 Januari 1897 kwam ook met Soppeng een meer aan de eischen van den tegenwoordige!! tijd beantwoordend nieuw
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
politiek contract tot stand , waarbij mede in hoofdzaak gevolgd is het in Januari 1894 voor de inlandsche staten van Zuid-Celebes aangenomen model, behoudens weglating van sommige bepalingen , waartegen bij het Soppengsch bestuur overwegende bezwaren bestonden. Door een aantal inlandsche bestuurders op Zuid-Celebes zijn indertijd (zie o. a. het verslag van 1890, blz. 16) de voor NederlandschIndië bestaande beperkende bepalingen betreffende den in- en uitvoer van vuurwapenen en munitie ook voor hun gebied erkend, met overdracht aan het Gouvernement van de rechtsmacht over hunne onderdanen , die zich aan overtredingen op dit stuk mochten schuldig maken. Thans is ook met Barroe in dezen zin eene suppletoire overeenkomst (dd. 11 November 1896) gesloten , welke is goedgekeurd en bekrachtigd bij gouvernementsbesluit dd. 15 April 1897 ii". 2. In de landschappen Sidenreng , Soeppa , Sawietto , Rappang en Alietta, gezamenlijk uitmakende het bondgenootschap Adja Tapparang , en in Masenrempoeloe , bestaande uit de landschappen Doeri, Maiwa , Batoelappa en Kassa , vielen geene feiten van politieke beteekenis voor. Als een blijk van erkenning der door hem bij verschillende gelegenheden gegeven bewijzen van trouw en aanhankelijkheid aan het Gouvernement werd de vorst van Sidenreng begiftigd met de groote gouden ster voor trouw en verdienste, welke hem in November 1896 bij een officieel bezoek ten gouvernementshuize te Makasser op plechtige wijze werd uitgereikt. In Wadjo was het gedurende de laatste maanden van 1896 zeer onrustig. Na het overlijden van den hoofd vorst (aroe matoewa) op 17 Augustus, ontstond er twist tusschen de bekleedster der hooge waardigheid van „ ranrang toewa " en een anderen Wadjoschen groote , den „tjakoeridi", over het bezit van het landschap Tempe, behoorende tot de nalatenschap van den overledene, wien rechtens slechis een deel van het landschap toekwam , terwijl het voor het overige behoorde aan de „ ranrang toewa ", die dan ook na het overlijden van den hoofdvorst hare rechten op Tempe had hernomen. Spoedig ging men tot vijandelijkheden over, en in de talrijke gevechten lieten velen het leven. Den assistent-resident ter beschikking , die in December naar Wadjo vertrok, mocht het gelukken den vrede te herstellen. Dientengevolge was het als uitgemaakt te beschouwen , dat de „ aroe matoewa " en de „ranrang toewa" de eenige rechthebbenden op Tempe zijn. De „ranrang toewa ", die in 1888 geweigerd had het met Wadjo gesloten politiek contract mede te onderteekenen ! ) , en ook den overleden hoofdvorst indertijd niet had willen erkennen (verg. het verslag van 1893, blz. 21), was nu geheel van houding veranderd. Bij een haar in Februari 1897 door voornoemden assistent-resident gebracht bezoek ontving zij dezen zeer voorkomend en verbond zij zich alsnog schriftelijk tot nakoming van het bestaande contract tusschen het Gouvernement en Wadjo. Nopens de verkiezing van een nieuwen hoofdvorst over Wadjo werd nog geen bericht ontvangen.
In 't vorig verslag vblz. 29) is reeds melding gemaakt van de in den aanvang van 1896 door de natuuronderzoekers, de gebroeders drs. SABASJN , onder geleide van een Europeeschen ambtenaar van Makasser, ondernomen reis van Oesoe (in het landschap Loewoe) dwars door den zuidoostelijken landtong van Celebes naar de tot de residentie Ternate behoorende landschappen Tomori en Tobongkoe (Tomboekoe) aan de Golf van Tolo, en van de bij deze reis van het Loewoe'sch bestuur ondervonden medewerking. Toen het reisgezelschap in Tomori vertoefde , verklaarden verschillende hoofden aldaar dat dit landschap feitelijk tot Loewoe behoorde, maar dat zij zich, 7 à 8 jaren geleden , op aanstoken van hun vorst, LA MAKOENDOE DATOE RITANA , daarvan hadden losgemaakt. Zij zwoeren echter weder trouw, gehoorzaamheid en onderwerping aan den bestuurder van Loewoe en zouden DATOE RITANA uit zijne waardigheid ontzetten, zoo hij hunne partij niet koos. De medewerking , die de vorst van Loewoe verleende aan den te Posso aan de Golf van Tomini (residentie Menado) gevestigden zendeling-leeraar bij diens in December van Palopo (Loewoe) door Centraal-Celebes via het meer van Posso naar zijne standplaats ondernomen reis , viel almede zeer te roemen. Van de plaats gehad hebbende bestuurswisselingen in de Mandharsche landschappen Tjenrana en Mamoedjoe — de bestuurster van Tjenrana was in Mei 1896 overleden en de vorst van Ma
i) Krachtens de hem door de volksinstellingen toegekende bevoegdheid is toen de „ aroe matoewa " als waarnemend „ ranrang toewa " opgetreden en heeft hjj het contract ook in die hoedanigheid onderteekend.
moedjoe, blijkens het vorig verslag (blz. 29), in Augustus 1895 — is gebruik gemaakt om onze contractueele verhouding tot dielandschappen op beteren voet te regelen. Respectievelijk op 29en 30 September 1896 werden namelijk met genoemde landschappen nieuwe politieke contracten gesloten. Ook daarbij heeft het straks bedoeld model-contract van 1894 tot grondslag gediend. Deze contracten, zoomede de aan de nieuw opgetreden bestuurders van Tjenrana en Mamoedjoe uit te reiken akten van bevestiging werden bij gouvernementsbesluit van 4 Januari 1897 n°. 17 goedgekeurd en bekrachtigd, onder voorwaarde van instemming hunnerzijds in eene door de Indische Regeering wenschelijk geachte aanvulling van een der artikelen. In de overige Mandharsche landschappen (Balangnipa , Madjene , Pembaoewang , Tappalang en Binoewang) vielen geene gebeurtenissen van politiek belang voor. Hoewel langs de noordelijke kustgedeelten van dit gewest in de laatste jaren weinig meer gehoord werd van het berooven van-inlandsche handelsvaartuigen, was toch in 1895 weder een geval van dien aard voorgekomen benoorden de Palos-baai, waaraan , blijkens een in Juni 1896 door den gewestelijken gouverneur ingesteld plaatselijk onderzoek, lieden van de strandkampong Dampelas, behoorende tot het Kaïlische landschap Donggala (ten rechte Banawa), zich hadden schuldig gemaakt. Daar het niet gelukte het hoofd (magaoe) van Dampelas persoonlijk te ontmoeten , liet de gouverneur een brief voor hem achter, waarbij het geval in herinnering werd gebracht en hem te dier zake eene geldboete van 300 rijksdaalders werd opgelegd r te betalen binnen twee maanden op de standplaats van den civielen gezaghebber der afdeeling Donggala, met bedreiging van tuchtiging ingeval hieraan niet voldaan werd. Ofschoon de boete binnen den gestelden termijn werd afgedragen , achtte de gouverneur het kort daarna , in het belang van een meer blijvenden indruk, wenschelijk om een nader bezoek van de Palos-baai en de kuststreken daar benoorden met eenig machtsvertoon te doen gepaard gaan. Te dien einde werd het te Makasser aanwezige oorlogsfregat Atjeh, dat reeds in Maart te voren verschillende plaatsen langs de west- en noordkust van Celebes, voornamelijk tot vlagvertoon , had aangedaan , bestemd om de beoogde dienstreis mede te maken. Den 21sten Augustus voor Dampelas ten anker gekomen,, waar de Atjeh zich reeds bevond, liet de gewestelijke gouverneur den magaoe aan boord van het gouvernementsstoomschip Zwaan bij zich ontbieden , aan welke oproeping hij met eenige onderhoofden gevolg gaf. Den volgenden dag ging de gouverneur aan w a l , terwijl ook de landingsdivisie van de Atjeh debarkeerde. Om de kampong te bereiken, moest een meer worden overgestoken, aan welks oever de landingsdivisie halt hield en de gouverneur met drie zeeofficieren en den gezaghebber van Donggala zich in sampans begaven. De ontvangst was zeer vriendschappelijk. Het hoofd beloofde dat rampaspartijen , zooals er een in 1895 had plaats gehad, niet meer zouden voorkomen.
Ter behandeling van bestuursaangelegenheden werden op deze dienstreis nog verschillende andere kustplaatsen in het noordelijk deel van het gewest bezocht. Voorts werd te dezer gelegenheid, op verzoek van den radja van Towaëli, eene sedert j aren tegen hem in verzet zijnde kampong, welke de verzamelplaats was van allerlei slecht volk, namelijk de Towaëlische kampong Kadjoemaloeë, aan de oostzijde van de Palos-baai, door het geschut van de Atjeh getuchtigd. Toen het gewapend volk, dat ondanks het granaatvuur, de kampong nog eenigen tijd bezet had gehouden , ten laatste , met achterlating van 2 dooden , op de vlucht sloeg, drongen de bewoners van Kemboro en Taipa, die steeds het meest van hunne naburen van Kadjoemaloeë' te lijden hadden gehad, de kampong binnen en legden haar verder in de asch. Deze tuchtiging heeft allerwegen in de Palosbaai grooten indruk gemaakt. Omtrent de overige Kaïlische landschappen (Palos , Sigi, Dolo en Belomaroe) viel ditmaal niets bijzonders te berichten. In eene op 8 Juni 1896 door den gouverneur met den resident van Menado en de radja's der landschappen Tontoli en Bwool te Piendjang aan de noordkust van Celebes gehouden samenkomst werd met algemeene instemming aangenomen, dat de oostelijke grens van Tontoli en de westelijke grens van Bwool den loop van de Lakoang-rivier van haren oorsprong op het Dako-gebergte tot aan zee zal volgen. Omtrent de vraag of aangaande de grens boven den oorsprong der gemelde rivier voldoende eenstemmigheid bestaat, werden in April jl. te Batavia nog inlichtingen ingewacht. Toen de gouverneur op zijne hiervóór besproken tweede reis in Augustusnaar Dampelas (Kaïli) zich te Donggala ophield , werd tevens een sedert jaren hangend geschil uit den weg geruimd, betrekking heb
[5. Z.]
Koloniaal verslag van 1807. [Nederl. (Oost-) Indië.]
bende tot de zuidelijke grens van ïontoli en de noordelijke grens van Donggala. Met goedkeuring van de radja's der beide landschappen werd beslist, dat voortaan de rivier (ogo) Amasa de grens tusschen beider gebied zou vormen, zoodat daardoor is uitgemaakt dat bet landschap Sodjol tot Donggala en de landschappen Donda en Dampal tot Tontoli behooren. Bij gelegenheid van eene reis in Juni en Juli 1896 door het oorlogsfregat Atjeh naar de Kleine Soenda-eilanden ondernomen, werd o. a. de vlag vertoond te Soembawa en te Bima op het eiland Soembawa, zoomede te Boeton op het eiland van dien naam. Toen in Januari jl. te Boeton cholera uitbrak, vertrok daarheen het gouvernementsstoomschip Zwaan van Makasser, ter overbrenging van geneesmiddelen , en ter tijdelijke afhaling , met het oog op die ziekte, van het op Boeton gelegerde detachement militairen. In verband met een uit Singapore ontvangen bericht dat een van Hainan (China) afkomstige jonk van Singapore naar Soembawa was vertrokken met contrabande aan boord, werd door het flottieljevaartuig Pontianak toezicht gehouden in de wateren tusschen Soembawa en Lombok. Toen op deze wijze niets ontdekt werd, begaf de civiele gezaghebber van Bima zich naar Soembawa, waar het vaartuig aangetroffen en met de lading buskruit in beslag genomen werd. De jonk werd met hare lading naar Makasser opgebracht, doch de gezagvoerder, tevens eigenaar, overleed vóórdat zijne zaak door den landraad is' kunnen worden berecht. Toen in Maart jl. weder een Chineesch vaartuig op Soembawa heimelijk buskruit trachtte in te voeren, en wel te Laboean Djamboe in de Saleh-baai, werd deze contrabande namens den sultan van Soembawa in beslag genomen en ter beschikking van het Gouvernement gesteld. De opvarenden hadden zich uit de voeten weten te maken, na hun vaartuig, waarvan het inlandsch bestuur bij wijze van voorzorg het roer had doen wegnemen , te hebben laten zinken.
Kan de veiligheid van personen en goederen in de gouvernementslanden bevredigend genoemd worden, in de vorstenrijken, waar de bevolking veelal nog is overgeleverd aan de willekeur van hoofden en aanzienlijken, liet zij veel te wenschen over. Het gevolg daarvan is dat vele lieden uit de vorstenrijken naar het rechtstreeksch gouvernementsgebied verhuizen. Ten gevolge van de langdurige droogte slaagde in 1896 de rijstcultuur in de gouvernements-afdeelingen over het algemeen veel minder, goed dan het jaar te voren. Ook de djagong-oogst viel in sommige streken tegen, doch de overige voedingsgewassen slaagden over 't geheel naar wensch. In de koffiestreken werd bovendien veel goedgemaakt door den gunstigen afloop van den koffiepluk. De gezondheidstoestand gedurende 1896 was in algemeenen zin gunstig te noemen, zij het ook dat in de onderafdeelingen Bonthain en Boelekomba der afdeeling Zuiderdistricten en in de onderaf deeling Kadjang der afdeeling Oosterdistricten koortsen en buikaandoeningen een tijdlang menigvuldiger en van ernstiger aard waren dan gewoonlijk. Onder het vee kwamen geen ziekten van belang voor. In de afdeelingen Bima en Saleijer bezweken echter vele karbouwen en paarden wegens gebrek aan voedsel en water, veroorzaakt door de langdurige droogte. Omtrent het godsdienstig leven der bevolking komen de ontvangen berichten overeen met die in vorige verslagen opgenomen. De te Bonthain (afdeeling Zuiderdistricten) gevestigde zendeling van de Utrechtsche Zendingsvereeniging hield zich nog met voorbereidenden arbeid bezig. Door dezelfde vereeniging is een tweede zendeling uitgezonden , die zich voorloopig te Boelekomba (mede in de afdeeling Zuiderdistricten) heeft gevestigd.
§ 16. Menado.
Noch in de Minahassa, noch in de Gorontalosche districten , die het overig rechtstreeksch gouvernementsgebied van dit gewest uitmaken , hadden , in het tijdvak waarover dit verslag loopt, gebeurtenissen plaats , die op den algemeenen politieken toestand van invloed waren. In 't laatst van October hadden in de negorijen Malalajan (district Bantik) en Waremboengan (district Kakaskassen) eenige ongeregeldheden plaats, doch de komst van den waarnemenden resident, die er zich met een detachement militairen uit het garnizoen der hoofdplaats Menado ') heen
i) Tot de in 't vorig verslag (blz. 30, noot) aangekondigde opheffing van het garnizoen op de afdeelingshoofdplaats Gorontalo (1 officier en 40 man) is, ingevolge gouvernementsbesluit dd. 13 April 1896 n°. 13 . in den loop van 1896 overgegaan.
begaf (de resident was op reis naar de Sangi- en de Talaut-eilanden), was voldoende om zonder eenig geweld de orde te herstellen. Eenige verdienstelijke districtshoofden in 's Gouvernements rechtstreeksch gebied werden door de Indische Begeering , deels met de ster voor trouw en verdiensten (in zilver) , deels met een hoogeren titel begiftigd, terwijl bedoeld onderscheidingsteeken (in brons) ook ten deel viel aan sommige negorij hoofden.
In het Sangische landschap Siauw klaagde de bevolking bij den aanvang van 1896 over willekeurige handelingen van sommige harer bestuurders. Toen de tegen den „ president pengganti-radja", den djoegoegoe en twee kapiteins-laut (welke beide laatsten zonen van eerstgenoemde waren) ingebrachte bezwaren bij onderzoek juist bleken , werden die hoofden door den resident ontslagen, terwijl hij twee daartoe voorgedragen andere personen respectievelijk als president pengganti-radja en djoegoegoe aanstelde (Februari 1896). Daar het bleek dat de toestanden in Siauw eene zuivering noodig maakten , werd een , tweede-districtshoofd" uit de Minahassa derwaarts gezonden ter voorlichting van de nieuwe bestuurders. Na gedurende een viertal maanden met vrucht den Siauwschen hoofden behulpzaam te zijn geweest, keerde bedoelde „ hoekoem kadoewa" naar de Minahassa terug. Op Tagoelandang trachtte in het laatst van het jaar een slecht befaamd persoon met zelfzuchtige oogmerken eene beweging tegen den radja gaande te maken. De opruier werd echter gevat en door den raad van „madjelis" gestraft. De radja van Taroena (op Groot-Sangi) werd, op verzoek, eervol van zijne waardigheid ontheven. Tusschen de landschappen Taboekan en Manganitoe (mede op Groot-Sangi) bleven ook in 1896 grensgeschillen niet uit; doch zij waren zeldzamer dan vóór de blijkens het vorig verslag (blz. 30) vastgestelde grensregeling en leidden niet tot moeielijkheden. Daar Manganitoe door bedoelde grensregeling al het vroeger daartoe , zij het ook ten onrechte, behoord hebbende oerwoud in het midden van Groot-Sangi verloren had , hetgeen voor dat landschap op den duur zeer bezwarend zou zijn, stond het Taboekansch bestuur aan Manganitoe eenige stukken oerwoud ten gebruike af, welke handeling door ^den resident werd goedgekeurd. Ook verbood het bestuur van Taboekan aan zijne onderhoorigen om eenige andere gedeelten oerwoud, gelegen tusschen de djoeramei-gronden der inwoners van Manganitoe, te ontginnen.
In het algemeen liet overigens de onderlinge verhouding der Sangische landschappen niet te wenschen over, terwijl het Gouvernement van de radja's aldaar, ook met opzicht tot de hun onderhoorige Talaut-eilanden, eene gewensehte medewerking ondervond. De in 't vorig verslag (blz. 30) besproken nieuwe regeling omtrent de hassilbetaling hunnerzijds werd nader belichaamd in suppletoire contracten , welke met elk der zes landschappen (daaronder ookKandhar op Groot-Sangi) in Maart 1896 tot stand kwamen en bekrachtigd werden bij gouvernementsbesluit dd. 15 Januari 1897 n°. 11. Eene te Lobo op Karakelang (Talaut-eilanden) ontstane ontevredenheid over het beleid van den djoegoegoe wist de (Europeesche) posthouder uit den weg te ruimen.
Met de tot de residentie Menado behoorende landschappen ter Noordkust van Celebes , met namen Bolang Mongondo , Bolang Oeki, Bintaoena , Bolang Itang , Kaidipang en Bwool, was de verhouding gunstig. Herhaaldelijk werden zij door den (tijdelijken) controleur der Noordkust van Celebes bezocht, welke reizen benuttigd werden om gegevens ter vermeerdering van de kennis van land en volk te verzamelen, allerlei geschillen te onderzoeken en den radja's van raad te dienen. De in de tweede helft van 1895 met genoemde staatjes gesloten nieuwe politieke contracten werden goedgekeurd en bekrachtigd bij gouvernementsbesluit dd. 8 Juli 1896 n°. 4. Bedoelde contracten 2) zijn opgemaakt overeenkomstig het in Januari 1894 (zie het verslag van dat jaar blz. 27) aangenomen model. Dientengevolge heeft het Gouvernement o. a. bevoegdheid gekregen om in de bedoelde landschappen bestaande belastingen tegen schadeloosstelling over te nemen en heeft het het recht tot het vergunnen van mijnbouwkundige opsporingen , alsmede tot het verleenen van mijn- en landbouwconcessiën aldaar geheel aan zich getrokken, een en ander behoudens aanspraak van het zelfbestuur op de helft der van de concessionarissen hetzij aan cijns en vast recht, hetzij aan pacht- of huurschat te heffen betalingen. Met de bestuurders der bedoelde noordkust-staatjes
2) Sedert aan de Staten-Generaal medegedeeld (zie n°. 1 3 9 van de stukken der zitting 1896—1897).
* ^ [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.J
werden sedert, met bevredigenden uitslag, besprekingen gevoerd aangaande het bedrag der hun uit te keeren schadeloosstellingen, bijaldien het Gouvernement er toe mocht overgaan de in hun gebied (alleen bij uitvoer) geheven tolrechten over te nemen. Van de tot stand gekomen grensregeling tusschen Bwool en het onder het gouvernement Celebes en onderhoorigheden ressorteerende landschap Tontoli is reeds melding gemaakt in de voorgaande paragraaf' (zie blz. 26).
Onze aanrakingen met de landschappen aan de Tomini-bocht werden in 1896 mede benuttigd om onze xjolitieke verhouding tot die streken meer overeenkomstig de nieuwe behoeften te regelen. Zoo werd met Maoeton , nadat over dat landschap eindelijk een definitieve radja was aangesteld (als hoedanig gekozen was DAË MALINO , tot dusver marsaoleh te Maoeton ,) op 16 September 1896 een nieuw politiek contract gesloten, geschoeid op de leest van het hiervóór bedoelde model van 1894, terwijl in verband daarmede van de bestuurders der met Maoeton in bondgenootschappelijke verhouding staande landschappen Amfibaboe, Toriboeloe en Sigenti verklaringen werden uitgelokt, waarbij zij o. a. ook het nieuwe contract met Maoeton voor zich bindend erken den, en zulks ter vervanging van soortgelijke akten, dd. 11 Juni 1892 (zie het verslag van 1893 , blz. 25), welke niet konden gelden omdat daarin sprake was van het toen kort te voren (Januari 1891) met Maoeton gesloten contract, waarvan de bekrachtiging door een samenloop van omstandigheden was achterwege gebleven en hetwelk dus nimmer in werking was getreden. Zoowel de nieuwe overeenkomst met Maoeton dd. 16 September 1896 als de besproken verklaringen waren, luidens berichten van Juni jl. , nog bij de Indische Regeering in behandeling. Yan den resident werd toen nog inlichting gewacht aangaande de reden waarom ditmaal niet, evenals in 1892 , eene verklaring was afgelegd door het mede tot Maoeton in bondgenootschappelijke verhouding staande landschap Donggoeloe. Ten aanzien van het op gelijken voet met Maoeton verbonden vijfde landschap Kasimbar blijkt dat van de hoofden aldaar de gewenschte verklaring thans niet was kunnen worden verkregen, omdat zij bevreesd waren voor den radja van Binawa (behoorende tot het Mandharsche landschap Tjenrana) , die volgens hun zeggen in Kasimbar geregeld hassil liet heffen. Te dezer zake worden bij den gouverneur van Celebes en onderhoorigheden inlichtingen ingewonnen.
Met den radja van het landschap Todjo, en evenzeer met den kabasenja van Sajawose in het landschap Posso, werden eenige punten geregeld of nader geregeld bij suppletoir contract (welke contracten mede nog niet door de Indische Regeering bekrachtigd zijn). Die punten betroffen het recht tot het vergunnen van mijnbouwkundige opsporingen , tot het verleenen van mijn- en van landbouwconcessiën en tot het heffen van in- en uitvoerrechten. Drie andere Posso'sche kabasenja's vertoefden diep in het binnenland , zoodat met hen eene dergelijke overeenkomst voorshands niet kon worden aangegaan. Tijdens de voor deze verschillende onderhandelingen door den resident aan de landschappen langs de Tomini-bocht gebrachte bezoeken werd hem in Saoesoe door de bestuurster medegedeeld, dat de zuidelijke grens van haar gebied zich slechts tot Tandjong Polande uitstrekt en dat de streek tusschen die plaats en Batoe Maengko , die tot nogtoe steeds gerekend werd onder Saoesoe te ressorteeren, behoort tot het Kaïlische landschap Sigi in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden (verg. ook wat omtrent Sigi en Saoesoe in het verslag van 1893 , blz. 22, is gezegd). Een bezoek aan Parigi moest tot tweemalen toe, zoowel in September als in December, achterwege blijven, wegens het heerschen der pokziekte. De nieuwe magaoe RADJA MALOLO (zie vorig verslag , blz. 30) kon uit dien hoofde nog niet door den resident in zijne waardigheid bevestigd worden. In het reeds genoemde landschap Posso , waar de (tijdelijke) controleur voor de aanrakingen met de Tomini-landschappen gevestigd is , was het over het algemeen rustig. Alleen werd, zooals gewoonlijk, door de Tonapoe-Alfoeren bij de naburige stammen weder gesneld. Ook vielen te Parigi gevestigde , van Palos (Westkust van Celebes) afkomstige handelaren de kampong Kamiasi der Topebitoe-Alfoeren aan ; zij moesten echter zonder succes terugtrekken. Tusschen de Alfoersche stammen van Todjo en die van de aangrenzende Ternataansche onderhoorigheid Banggaai hadden eenige sneltochten van geringe beteekenis plaats.
Liet gedurende 1896 de veiligheid van personen en goederen in ons rechtstreekseh gebied weinig te wenschen over, ook van
de Sangi- en de Talaut-eilanden, zoomede van de landschappen ter Noordkust van Celebes waren de berichten dienaangaande gunstig, terwijl in de streken langs de Tomini-bocht, luidens het gewestelijk verslag, in gemeld opzicht eenige verbetering viel te bespeuren. Met den gezondheidstoestand der bevolking was het in 1896 vooral op de Sangi- en de Talaut-eilanden ongunstig gesteld. Aldaar heerschten in sterke mate koortsen, waardoor de sterfte grooter was dan gewoonlijk. In de afdeeling Gorontalo hoorde men mede veel van koortsen en tevens van buikziekten. De pokziekte in liet landschap Parigi, waarop hiervóór gedoeld werd, moet, naar later vernomen i s , niet veel sterfte hebben aangericht. In de Minahassa en in de noordkust-staatjes was de gezondheidstoestand over het algemeen bevredigend. De handelsomzet was iets levendiger dan in 1895, dank zij o. a. het betrekkelijk gunstig uitvallen van den koffieoogst in de Minahassa en de grootere k lapperproductie op de Sangi ende Talaut-eilanden , terwijl ook het gebruik , door de vele lieden uit de Minahassa, die zich aldaar in den loop van 1896 voor den militairen dienst verbonden, van hunne handgelden gemaakt, niet zonder invloed was op den kleinhandel. In de afdeeling Gorontalo bleef de handel eenigszins gedrukt. Wegens de langdurige droogte leverde het rijstgewas in laatstgemelde afdeeling en evenzeer op de Sangi- en de Talauteilanden een gering beschot, zoodat belangrijke hoeveelheden van dat voedingsmiddel moesten worden ingevoerd , vooral op genoemde eilanden, waar de teelt van aardvruchten (aldaar een niet onbelangrijk bestanddeel der volksvoeding) door de droogte mede slechte uitkomsten opleverde. Elders in bet gewest viel de rijstoogst bevredigend uit. Behoudens in de afdeeling Gorontalo en in enkele benedenstreken der Minahassa slaagde ook de teelt van miloe (djagong) naar wensch. In het geheele gewest, maar inzonderheid op de Sangi- en de Talaut-eilanden , viel weder uitbreiding van de klapperaanplantingen waar te nemen. Onder het nog heidensche deel der Minahassa-bevolking hadden weder eenige bekeeringen tot het Christendom plaats, namelijk zoowel in de afdeeling Belang als in het district Bantik der afdeeling Menado. Ook op de Sangi- en de Talaut-eilanden bleef' de evangelisatie geregeld vorderingen maken. Omtrent het zendingswerk in de afdeeling Gorontalo vermeldt het gewestelijk jaarverslag, dat wel is waar de godsdienstoefeningen van den te Limbotto (gouvernementsdistricten van Gorontalo) gevestigden zendeling-leeraar door vele Mohammedanen werden bijgewoond, maar dat het hem niet mocht gelukken bekeerlingen te maken. De te Posso (Tonrini-landschappen) geplaatste zendeling-leeraar had veel invloed onder de Alfoeren verkregen. Onder zijn toezicht waren op 3 plaatsen (Panta, Tomasa en Boejoembajan) inlandsche goeroe's , afkomstig uit de Minahassa , aan het hoofd van scholen geplaatst. De raad dezer Christen-inlanders werd door de bevolking bij het bespreken van geschillen dikwijls ingeroepen. Wat den Islam betreft, vindt men alleen met betrekking tot de Minahassa bericht, dat in de door p. m. een 1000-tal Mohammedanen bewoonde kampong Djawa ter afdeelingshoof'dplaats Tondano een meer opgewekt godsdienstig leven viel waar te nemen, echter zonder eenig teeken van fanatisme.
§ 17. Amboina.
Luidens het gewestelijk verslag liet de politieke toestand op Amboina , de Oeliassers , Boeroe , de Banda-eilanden , de Keven de Aroe-eilanden en het grootste deel der Zuidwester-eilanden over het algemeen weinig te wenschen over, doch was deze op Ceram, de Tenimberreilanden en de Babber-groep minder gunstig. Zooals verwacht werd, nam op Zuid-Ceram de bergnegorij Hoenitetoe wraak op de berg-Alfoeren van Roembia (ten rechte Roemberoe) wegens den in 1895 door dezen tegen haar ondernomen sneltoeht (verg. vorig verslag , blz. 31). waaraan , zooals zich nader bevestigd had, ook de Christennegorij Kamarian had deelgenomen. Het optreden der lieden van Hoenitetoe was vrij stoutmoedig ; zelfs in de buurt van de standplaals van den posthouder van Kairatoe werd door hen gesneld. De in 1895 aan dien posthouder verstrekte geweren werden daarom nog te zijner beschikking gelaten. Ter beëindiging van de vijandelijkheden werden onderhandelingen gevoerd ; de bewoners van Hoenitetoe weigerden echter voor onze ambtenaren te verschijnen. Op Noord-Ceram werd de negorij Passimaio aangevallen door lieden uit de negorijen Soahoesoeh , Hatonoeroe wemale, Sanimola en Loekoehai ; twee vrouwen werden gedood, drie mannen gewond en eenige woningen en aanplantingen vernield. Toen de
Bijlage C. [5. 2.] Tweede Ramen 2
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
civiele gezaghebber van Wahaai bericht kreeg van het gebeurde , begaf hij zich met het flottieljevaartuig Borneo , dat toevallig ter reede van Wahaai lag, naar de aangevallen negorij. Hij vond aldaar de regenten allen bijeen en wilde hen nu medenemen naar Wahaai, ten einde aldaar de zaak te onderzoeken , maar de bevolking verzette zich tegen het vertrek van hare hoofden , zoodat de gezaghebber onverrichter zake moest terugkeeren. In Februari jï. versehenen de hoofden van Soahoesoeh en Passimaio evenwel te Wahaai om den gezaghebber , ook namens hunne onderhoorigen , vergiffenis te vragen voor hunne ongepaste^ houding en de verzekering te geven , dat dergelijke handelingen niet meer zouden voorkomen. Het verdient vermelding dat Passimaio de gepleegde vijandelijkheden op allerlei wijzen had uitgelokt. Als gewoonlijk hadden op de Tenimber-eilanden weder her-" haaldelijk oorlogen tusschen de verschillende negorijen plaats. Wel werden de vijandelijkheden gestaakt als zich een oorlogsschip vertoonde , maar alleen om na het vertrek van dien bodem onmiddellijk weder te worden hervat. Op de Babber-groep ontaarden de geschillen , die de negorijen onderling hebben , mede vaak in bloedige twisten. Nog in de tweede helft van 1896 waren door de negorijen Amplawas en Totoeawang op de zuidkust van Babber over en weder moorden gepleegd, voor welke vijandelijkheden, naar de aanvankelijk vernomen berichten, de schuld geheel aan eerstgenoemde negorij zou liggen. Bij een door den resident in 't laatst van. Maart jl. ingesteld onderzoek , waarbij op elke dier plaatsen de hoofden aan boord van het gouvernementsstoomschip Arend in verhoor werden genomen , kwam echter de resident, niet den posthouder der ouderafdeeling Babber, tot de conclusie dat genoegen kon worden genomen met de zoowel te Amplawas als te Totoeawang niet zonder eenige moeite van de hoofden verkregen belofte om vooreerst geen oorlog meer te zullen voeren, met bereidverklaring om hunne zaak in handen te stellen van den posthouder en aan dezen de regeling der vredesvoorwaarden over te laten. Toen in de tweede helft van April het flottielje vaar tui g Java, na de hieronder te vermelden tuchtiging van Telalora, ter reede Amplawas verscheen tot vlagvertoon , kwamen al spoedig het hoofd en zijn zoon aan boord om hunne opwachting te maken en , als teeken van vriendschap , eenige geschenken aan te bieden , terwijl zij in den verderen loop van den dag aan den controleur der afdeeling Aroe-, Key-, Tenimber- en Zuidwestereilanden , die zich op de Java bevond, eenige goedereu als „harta" afdroegen, ofschoon zoodanige vergoeding, in afwachting van het beloop der vredesonderhandelingen met Totoeawang, toen nog niet van Amplawas was geé'ischt.
Omtrent het gebeurde met de negorij Telalora op het ten zuidoosten van Babber gelegen eiland Marsela is het volgende aan te teekenen. Bij een bezoek aan de Babber-groep m ' t laatst van 1896 was den resident ter oore gekomen , dat in den aanvang van 1894 de bewoners van Telalora de bemanning van eene in de nabijheid van hunne negorij gestrande Makas saarsche prauw vermoord en daarna het vaartuig geplunderd en vernield hadden. In verband daarmede lokte de resident eene machtiging van de Regeering uit om, als de omstandigheden er toe leidden, de negorij Telalora ter zake van deze euveldaad alsnog door een ooriogsbodem te doen straffen. Na zijne zooeven besproken verrichtingen op Babber begaf de resident zich naar Marsela, ten einde, in afwachting van de komst van het tlottieljevaartuig Java, plaatselijk na te gaan of de voorgenomen tuchtiging noodzakelijk zou zijn. 'Wegens de gesteldheid der zee kon niet voor Telalora, maar moest voor de goedgezinde negorij Lalawang geankerd worden, van waar Telalora langs een voetpad waste bereiken. De van den orangkaija van Lalawang en zijne volgelingen verkregen inlichtingen lieten omtrent het gebeurde geen twijfel, terwijl ook uit de houding van den naar Lalawang ontboden orangkaija van Telalora, die weigerde aan boord van de Arend te komen, en den posthouder, die zich naar Telalora op weg had begeven, liet tegenhouden , viel af te leiden dat de lieden van Telalora zich van schuld bewust waren. Nadat de resident nog een dag gewacht had, in de hoop dat men te Telalora tot inkeer zou komen , liet hij weten dat de „companie" gekomen was om vergoeding te eischen voor den moord op de Makassaren en de plundering van hunne prauw , en dat, bij niet-betaliug, Telalora vroeg of laat den toorn, der „companie" zou ondervinden. Daar men uit deze negorij geen antwoord zond, vertrok de Arend naar Dammer om de Java te ontmoeten. Den 3deu April jl. kwam deze bodem , die door eene noodzakelijke herstelling aan de werktuigen te Amboina was opgehouden, bij Dammer aan , met den hooger bedoelden controleur aan boord. Lr
werd nu besloten de voorgenomen tuchtiging van Telalora te doen plaats hebben , indien althans de ontijdig ingevallen zuidoosttnoesson daartegen geen beletsel zou opleveren. De resident zou echter niet medegaan naar Telalora, maar met de Arend zich voorloopig naar Babber begeven en daar tot 8 April wachten. Toen de Java op dien datum nog niet van Marsela was teruggekeerd, stoomde tie Arend derwaarts, waar de Java ter reede Lalawang werd aangetroffen. Van den commandant werd vernomen, dat bij aankomst voor Telalora het weder vrij kalm was, zoodat de Java er had kunnen ankeren, waarna hij , in overleg met den controleur, een ultimatum naar den wal had gezonden, met last aan den orangkaija van Telalora om de als vergoeding („harta") geëischte goederen (40 gouden lorlor en 10 stukken kain) binnen twaalf uren te doen aan boord brengen. De orangkaija had echter laten antwoorden dat de „companie" de „harta" maar moest komen halen. Den volgenden dag (den 7den) zou dan ook de tuchtiging beproefd zijn geworden , doch de zee was toen zoo onstuimig geworden dat naar Lalawang was moeten worden gestoomd. Ónder deze omstandigheden werd tusschen den resident en den commandant afgesproken, dat de Java nog eenige dagen ter reede Lalawang zou verblijven om af te wachten of er ook verbetering in de weersgesteldheid kwam. Daar twee schepen overbodig werden geacht en de commandant van de Java toch den controleur bij zich had , besloot de resident met de Arend naar Amboina terug te keeren (8 April). Den 12den April had het weder zich zoodanig verbeterd, dat de landingsdivisie te Telalora kon worden aan wal gebracht. Vóór het debarkement werden aan het strand een 80-tal gewapenden opgemerkt , verdeeld in twee benden, die, toen uit de sloepen een 8-tal granaten van 3.7 c.M. geschoten en vervolgens door eene sectie der laudingsdivisie een paar salvo's gelost werden, ijlings in het bosch verdwenen. De strandkampong, uit 10 huizen bestaande, was geheel verlaten ; zij werd met de aanwezige prauwen en goedereu verbrand. De boven-kampong werd niet opgezocht ; niemand wist waar die lag en bovendien werd de tuchtiging voldoende geacht. Den 16den April ging de Java onder stoom naar Babber, waar blijkbaar de strafoefemng op Telalora mede indruk had gemaakt. Uit sommige uit het oogpunt van veiligheid 't ongunstigst bekend staande gedeelten der Zuidwester- en. Temmber-groepen hoorde men ook in 1896 weder enkele malen van het berooven en vermoorden van Makassaarsche handelaren, zonder dat het mocht gelukken de schuldigen in handen te krijgen. Meestal geschieden die gewelddadigheden, omdat de handelarentripang visschen, ten nadeele van de bevolking , voor welke de tripangvangst een der voornaamste middelen van bestaan is. Dikwijls echter nemen 'de bewoners van genoemde eilanden, indien ze de schuldigen niet in handen kunnen krijgen, wraak op onschuldige personen. Sedert in 't laatst van 1895 (zie vorig verslag, blz. 31) de Lucipara- en Schildpad-eilanden bij de afdeeling Amboina zijn ingedeeld , hadden onder de tijdelijk op die eilanden vertoevende inzamelaars van schildpadden en schildpadeieren geen ongeregeldheden meer plaats. Van uitbreiding van den Islam in dit gewest was nagenoeg m t geheel geen sprake. Op Noord-Boeroe , Noord-Ceram en de Keyeilanden werd echter getracht om bekeerlingen voor het Mohammedaansch geloof te maken. Tegen de vestiging van Arabieren buiten de voor hen aangewezen wijken werd streng gewaakt. De bij de Protestantsche Christengemeenten op Ceram werkzame hulppredikers konden in vele gevallen roemen op de standvastigheid hunner gemeenteleden aan de eischen van het Christelijk leven ; in een dier gemeenten kwamen vele jongelieden op tegen het vieren van „ kakian "-feesten, Op Noord-Ceram ondervindt het Christendom echter veel tegenwerking van de zijde der Mohammedanen. De arbeid van den sedert kort (zie vorig verslag blz. 31) op Trangan (Aroe-eilanden) gevestigden mlandschen Christenleeraar had nog een voorbereidend karakter. Op de Tenimber-eilanden , waar reeds zoodanige godsdienstvoorganger te Larat op het eiland van dien naam werkzaam was, werd er nog een tweede geplaatst te Lelingloewan op het eiland Jamdena , terwijl het voornemen bestond er ook een te bestemmen voor Adoeat op het eiland Selaroe. Op het eiland Kisser traden door de bemoeienis van den radja vele Alfoeren tot het Christendom toe. Op het eiland Koma ontstond eene nieuwe gemeente en op het eiland Dammer werden in vele gemeenten nieuwe kerk- en schoolgebouwen opgericht. In de Christengemeenten op de eigenlijke Ambonsche eilanden werden bijdragen ontvangen ten behoeve van het evangelisatie-werk op de Zuidooster- en Zuidwestereilanden. Omtrent sommige der Protestantsche zendingsgemeenten
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
[5. Z.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
op Boeroe luiden de ontvangen berichten niet ongunstig. De Roomsch-katbolieke missie te Bomphia op Oost-Ceram geraakte in den loop van 1896, door het overlijden van den missionaris, vacant en werd voorloopig onbezet gelaten. De twee voor de Key-eilanden en eenige nabijgelegen groepen toegelaten Roomsch-katholieke missionarissen worden gezegd met vrucht werkzaam te zijn. Ook zij hadden echter te klagen over tegenwerking van de zijde der Mohammedanen. De Christen-régenten op de Ambon sehe eilanden hebben er veel voor over hunne kinderen eene goede opvoeding te geven. Sommigen laten hen met groote opofferingen de Europeesche scholen te Amboina en Saparoea bezoeken. De Mohammedaansche regenten zijn op dit punt geheel overschillig. Over den staat der volksgezondheid viel in 1896 over 't algemeen niet te klagen. In Juni en Juli waren er echter nogal veel zieken. Vrij algemeen hoorde men toen van koortsen en aandoeningen der ademhalingsorganen , terwijl gedurende genoemde maanden in de gevangenis te Amboina vele gevallen van berriberri voorkwamen. De handel in de voornaamste uil voerartikelen van dit gewest, noten en kruidnagelen, was gedrukt ten gevolge van de lage marktprijzen. Volgens de van bestuurswege verzamelde opgaven zou de waarde van den invoer in 1896 hebben bedragen te Amboina f 2 119 400 en te Banda f 280 900, die van den uitvoer respectievelijk f 970 700 en f 1192 700.
§ 18. Ternak.
In dit gewest, dat hoofdzakelijk de drie sultanaten Ternato, Tidore en Batjan met hunne onderhoorigheden omvat, deed zich gedurende 1896 in den algemeenen stand van zaken geen verandering van belang voor. De leiding der zaken in het sultanaat Batjan berustte nog bij eene commissie van drie landsgrooten, onder voorzitterschap van den controleur. Een dier leden, de secretaris , kwam in Juni 1896 te overlijden en werd vervangen door prins OESMAN , den oudsten in leven zijnden echten zoon van den laatsten sultan. De commissie werd door den resident in kennis gesteld met de beginselen, waarop het blijkens het vorig verslag (blz. 33) met den tot sultan te verheffen prins OESMAN en de landsgrooten te sluiten nieuw politiek contract zou moeten berusten. Daar de bij art. 10 van het thans vigeerend contract aan den sultan van Batjan toegekende subsidie van f 1620 's jaars sedert het overlijden van den laatsten titularis in 's lands kas is verbleven, bestaat het voornemen om, bij gelegenheid van de troonsbestijging van den aan te stellen sultan , een gedeelte daarvan aan dezen uit te keeren ter tegemoetkoming in de kosten, welke onvermijdelijk met de installatie gepaard gaan , en het resteerend bedrag, in overeenstemming met de commissie van bestuur, naar billijkheid te verdeèlen onder de andere familieleden des overleden sultans. Nu bij gouvernementsbesluit dd. 2 Januari 1897 n°. 8 de kleine militaire bezetting op Batjan (2 Europeesche en 13 inlandsche infanteristen) is ingetrokken , zal de aanstaande nieuwe sultan geen militaire eerewacht meer krijgen. (Te Ternate en te Tidore wordt zoodanige eerewacht nog aan de sultans verstrekt ; de tijd om dit verouderd gebruik ook daar een einde te doen nemen, zal eerst gekomen zijn bij aftreden of overlijden van de tegenwoordige titularissen.)
Met betrekking tot het sultanaat Ternate zijn voor dit verslag geen bijzondere mededeelingen ontvangen. Blijkens het vorig verslag (blz. 79) is de Europeesche posthouder in de Ternataansche onderhoorigheden Banggaai en Tomboekoe (Oostkust van Celebes), die laatstelijk zijne standplaats had op het eiland Banggaai, sedert December 1895 weder op den vasten wal van Celebes gevestigd, en wel te Kientong , eene welvarende en sterk bevolkte plaats in het gebied van Banggaai aan straat Peling gelegen , en van waar ook Tomboekoe gemakkelijk te bereiken is. De sengadji en de bevolking van Kientong bleken zeer ingenomen te zijn met de komst van den posthouder en hielpen ijverig bij het aan wal brengen van zijne goederen. Een ledigstaand huis werd hem als tijdelijk verblijf aangewezen en eene hooger gelegen plek buiten de kampong werd voor den bouw van eene nieuwe woning uitgezocht. In het op den vasten wal van Celebes' Oostkust gelegen landschap Tomori, in 't vorig verslag als eene onderhoorigheid van Tomboekoe vermeld, verklaarden in 1896 verschillende hoofden eigenlijk onderhoorig te zijn aan den vorst van Loewoe in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden (verg. blz. 26 hiervóór).
In het begin van October 1896 begaf de resident, vergezeld van eenige ambtenaren en officieren, zich naar Tidore om daar,
in tegenwoordigheid van de landsgrooten en hoofden, het voor den sultan bestemd exemplaar, van het in Maart te voren door den Gouverneur-Generaal voorwaardelijk bekrachtigd nieuw politiek contract dd. 22 October 1894 (zie vorig verslag, blz. 32) aan hem uit te reiken. De resident meende aan die uitreiking eenige plechtigheid te moeten bijzetten om den sultan en zijnen landsgrooten te toonen, dat door het Gouvernement groote waarde wordt gehecht aan het stipt opvolgen van de overeenkomst. In voldoening aan de bij de goedkeuring van voormeld contract den resident gedane opdracht werd door hem in Maart jl. eene verbeterde gebiedsomschrijving van het sultanaat Tidore ingediend , welke opgave, volgens recente berichten, nog bij de Indische Regeering in onderzoek was. In 1896 deed de resident met het gouvernementsstoomschip Zeemeeuw een paar reizen naar het Nederlandsen gedeelte van Nieuw-Guinea, en wel van 29 Mei tot 30 Juni naar het noordelijk deel der westkust, zoomede naar de Radja-Ampat-eilanden, en van 8 October tot 2l November naar de noord kust, met inbegrip van de Mapia-eilanden , zoomede naar een deel der zuidkust. Aan een kort relaas van die reizen valt het volgende te ontleenen. Het eiland Gebeh vond de resident zeer verarmd ; sedert er geen Amerikaansche walvischvaarders meer komen, was er bijna geen handel meer. Moenoes, de zetel van den radja van Waigeoe, gaf mede een treurigen indruk van verval. De meeste inwoners waren afwezig om sago te kloppen. In overleg met de hoofden werden maatregelen getroffen tot regeling van den boedel van den blijkens het vorig verslag (blz. 33) overleden radja. De waarnemende bestuurder was ook gestorven, en de volgens de adat wettige opvolger is een knaap van 12 jaar, die te Ternate op school Ts. Ook Samate, de zetel van den radja van Salawatti, zag er armoedig en vervallen uit, doch het aan den anderen kant van het eiland Salawatti gelegen Sailolo, waar de kapitein-laut verblijf houdt, scheen welvarender. Beide hoofden maakten hunne opwachting bij den resident; zij hadden echter weinig bijzonders mede te deelen. Alleen werd van den kapitein-laut vernomen, dat de negorij Karangbroh door lieden van Önim was aangevallen en geplunderd. Op het eiland Misool werd een bezoek gebracht aan de Alfoersche nederzetting Illai, waartoe de Page-rivier twee uren ver opgevaren en daarna een boschpad van driekwart uur gaans gevolgd werd. De bewoners zagen.vreemd op van het bezoek, doch liepen niet weg en ook de vrouwen namen gaarne kleine geschenken aan. Elke Alfoersche nederzetting op dit eiland bestaat uit één familie , die onder één dak woont. Er zouden op Misool negen van die nederzettingen zijn, die ieder tusschen 30 en 50 inwoners hebben. Te Kapitoear (baai van Sekar) aan de Maccluer-golf of Telok Berau had de handel blijkbaar eenige welvaart gebracht. De bevolking woont in stevige houten huizen, door van Key afkomstige timmerlieden in zee gebouwd op palen. Aan boord van een te Makasser te huis behoorenden schoener werd hier eene aanhaling gedaan van vuurwapenen en buskruit. Tusschen de negorijen Patipi (of Batipi) en Roembati, iets bezuiden den ingang der Telok Berau, bestonden geschillen, welke op de heenreis niet konden worden beslecht, omdat de radja van laatstgenoemde negorij te Skroë vertoefde en diens aanwezigheid noodig was voor eene definitieve afdoening. Te Skroë kwam hij echter aan boord en op de terugreis (te Roembati) konden de geschillen, die sinds jaren bestonden, worden beëindigd. Van weerszijden werden eenige slaven uitgeleverd, terwijl een groot verzoeningsfeest gehouden werd, waaraan ook door de vrouwen der hoofden en aanzienlijken werd deelgenomen. Van een bij dei; ingang der Kapaur-baai gevestigden Enropeeschen leekebroeder werd vernomen dat de missionaris, wien hij ter zijde stond, sinds een drietal maanden op reis was naar dé zuidkust (sedert werd bekend dat bedoelde geestelijke in't laatst van Mei 1896, toen hij van de kampong Kapia naar boord van den schoener, waarmede hij de reis maakte , terugkeerde door hooge zee was te water geraakt en verdronken). Te Skroë vernam de resident dat de radja van Ati A t i , ten gevolge van een geschil met Skroë over het schaken van eene vrouw, verhuisd was van den vasten wal naar het eiland Serang, een uur stoomens van Skroë nabij de baai van Kapaur. ') Bedoeld ge
i) Te Kapaur lagen 7 prauwen en 1 schoener ten anker, die voornamelijk gekomen waren voor den opkoop van muskaatnoten. Volgens opgaven van particulieren werd van Kapaur jaarlijks voor eene waarde van ruim f 100 000 aan verschillende artikelen (muskaatnoten , massooi en tripang) uitgevoerd , en was de waarde van den invoer, bestaande uit rijst, manufacturen,
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.]
31
schil werd bijgelegd tijdens het bezoek van den resident, die door tusschenkomst o. a. van den hem vergezellenden kapitein-laut van Tidore deu radja wist te doen overreden naar landsgebruik aan de beleedigde partij boete te betalen. Op de terugreis van Skroë werd weder de Telok Berau ingestoomd , en 't eerst geankerd te Sekar. Aldaar werd , na overleg met de oudsten , de waarnemende radja, onder den titel van „ radja kapita " door den resident tot hoofd aangesteld en hem daarvan een bewijs uitgereikt. Aan de zuidzijde der Telok Berau werden aangedaan de negorijen Argoeni, Dorimba , Almossa en Goras en te Bintoeni werd aan wal gegaan. De bewoners schenen wantrouwend (de vrouwen waren naar het bosch gevlucht). Zij vertelden voortdurend in angst te verkeeren voor overvallen van de bevolking van de aan de noordzijde der baai gelegen negorijen Saroei, Tonekki, Mogotira, Aam , Bibira en Kanara , die door het bezit van veel geweren sterker was dan zij en hen herhaaldelijk aanviel. De resident was niet bij machte hierin verbetering te brengen. Door de weinige diepte der zee aan de noordkust der Telok Berau toch zijn genoemde kampongs met een stoomschip zeer moeielijk te naderen en hare bewoners staan zoo ongunstig bekend dat geen der naburige radja's als gids daarheen wil dienen. Eene poging, om met eene roeibarkas de nog vrijwel onbekende Jakati-rivier (in het binnenste gedeelte der Telok Berau) op te varen , werd met goeden uitslag bekroond. Op dezen tocht die, behalve door den kapitein-laut van Tidore en — als loods — door den radja van Boembati, o. a. werd medegemaakt door twee Europeesche opvarenden van de Zeemeeuw, werd ook de Insee-rivier ingevaren. In de mede bezochte kampongs Insee en Jakati was de Nederlandsche vlag geheschen. Voor Insee lag een schoener ten anker, toebehoorende aan een te Skroë woonachtigen Boegineeschen handelaar. Van gemelde kampong , welke slechis door een steilen bergrug van het aan Nieuw-Guinea's noordkust gelegen Windessi is gescheiden . moet o. a. een bergpad voeren naar Wairoer aan de westzijde der Geelvink-baai. Tijdsgebrek belette echter den resident om te trachten aldus van de west- naar de noordkust over te steken. Toen het reisgezelschap den derden dag aan boord van de Zeemeeuw terugkwam , om via Boembati de reis naar Teruate te aanvaarden, had inmiddels de gezaghebber in de richting vau de monding der Jakati-rivier een aantal loodingen doen verrichten , waaruit bleek dat schepen van den diepgang aar Zeemeeuw, met omzichtigheid te werk gaande , haar veilig kunnen binnenstoomen. Op de reis naar Nieuw-Guinea's noordkust, p. m. vier maanden later ondernomen , werd rechtstreeks koers gezet naar Doreh. De bewoners van Doreh beweerden op enkele punten in Amberbaken (Saukoren en Warmoni) eene soort van handelsmonopolie te bezitten , dat hun het recht zou geven vreemde handelaren daar te weren. Het schijnt dat bedoelde nederzettingen door lieden van Doreh gesticht, zijn. De resident stelde zich voor bij eene volgende gelegenheid , na een plaatselijk onderzoek, ter zake eene beslissing te nemen. Op het eiland Mansinam werd met de hoofden vergadering gehouden en werden allerlei geschillen afgedaan. Vervolgens werd een bezoek gebracht aan de Mapia-eilanden , waar een Amerikaansche scheepsgezagvoerder met den radja een contract tot winning van copra gesloten had. Voor de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst bevond zich op deze eilanden een Europeesche gemachtigde (Koor), die met de dochter van den radja is gehuwd. De Amerikaan, wiens vrouw en dochtertje ook op Mapia woonden, had geen andere vlag dan zijn nationale achtergelaten. De resident liet haar door de Nederlandsche vervangen. De bevolking bestaat grootendeels uit Kanaka's , afkomstig van de Sandwich-eilanden. Na de Mapia-eilanden, werd het eerst het eiland Noefoor (of Mefoor) bereikt. De bewoners der negorijen Boembai en Noerweer, die van vijandelijke aanvallen te lijden gehad hadden , waren meer naar het binnenland in de nabijheid hunner obien katjangtuinen verhuisd. De ontvangst was vriendelijk en de van Doreh medegekomen zendeling-leeraar onderhield zich geruimen tijd met hen. Op algemeen verlangen werden een paar negorijhoofden aangesteld en van bewijzen voorzien. Bij deze en vorige gelegenheden is echter gebleken dat de Papoea-hoofden meer waarde hechten aan een stel kleeren , zooals de Tidoreesche hoofden plegen te dragen, dan aan een geschrift, dat niemand
gouden en zilveren sieraden en gemunt g^ld , te stellen op p.m. f 125 000 'sjaars. Te Sekar werd , naar schatting , jaarlijks voor eene waarde van f 40 000 in-, en voor eene waarde van f 50 000 uitgevoerd. De uitvoer aldaar bestaat uit noten en vogels ; de invoerartikelen zijn dezelfde als te Kapaur.
lozen kan. Daarom werd met den kapitein-laut van Tidore, die ook nu den resident vergezelde, afgesproken om bij eene volgende reis eenige stellen kleeren voor hoofden mede te nemen. Op de Schouten-eilanden werden de negorijen Korido, Mokmer (Biak) en Saba bezocht. Te Korido werd eerst na lang roepen en heen en weer roeien aanraking met de bevolking verkregen. Later bleek dat de meeste mannen naar de baai van Doreh waren , zoodat, behalve eenige grijsaards, enkel vrouwen en kinderen in de negorij aanwezig waren. Nadat eenige geschenken waren uitgedeeld , was bij de bevolking spoedig alle vrees verdwenen. De bewoners van Mokmer waren door een prauwtje van Korido op de komst van den resident voorbereid en vluchtten niet in het bosch, zooals bij een vorig bezoek was geschied. De korano van Mokmer was echter niet te bewegen aan boord te komen; daarentegen kwam die van Saba zij ne opwachting maken, terwijl hij het verzoek deed zijnen zoon mede te nemen naar Ternate om daar eenige beschaving op te doen. Op het eiland Koeroedoe (tusschen het eiland Jappen of Jobi en den vasten wal) was geen levend wezen te bekennen ; volgens ingewonnen inlichtingen zouden lieden van Korido en Biak (Schouten-eilanden) daar alles vernield hebben. Voor het eilandje Jamna gekomen, werden eenige handelaren ontmoet, die aan boord hunne opwachting maakten. Na overleg met de bevolking werden hier een paar hoofden aangesteld om, onder de bevelen van den korano, dezen in het bestuur der negorij bij te staan. De voernaamste uitvoerartikelen van Jamna zijn copra en vogels. Op Anoes was de ontvangst niet zeer vriendelijk, zooals later bleek ten gevolge van dreigende uitlatingen der met den resident medegekomen hoofden van Jamna, met welke negorij Anoes geschillen had. Nadat eenige gewapende politiedienaren aan wal waren gezonden en de hoofden voor den resident waren ontboden , kwamen de gemoederen tot kalmte en had weldra eene verzoening plaats, welke met allerlei ceremoniën gepaard ging. De korano ontving eene aanstelling, terwijl ook een kapitein-laut werd benoemd. Hetzelfde had vervolgens plaats in de Tarfia-of Matterer-baai. Aldaar toonde de bevolking zich met de komst van het stoomschip zeer ingenomen. Het werd door tal van prauwtjes omringd en verschillende zaken werden te koop aangeboden.' In de schoone , door heuvels ingesloten baai van Tanahmerah, waarheen den volgenden dag gestoomd werd, was men echter veel minder opgewonden over het bezoek; de vrouwen kwamen slechts schoorvoetend voor den dag. De resident vermoedt dat de bewoners van Tanahmerah tot denzelfden stam behooren als die van de Humboldts-baai. Van Tanahmerah werd teruggestoomd naar het eiland Jappen of Jobi en bijgelegen kleinere eilanden, waar voor eenige kampongs werd geankerd en enkele hoofden werden aangesteld. Weinig bijzonders werd hier vernomen. Op het bij Jappen gelegen eilandje Ansoes deelde een der hoofden mede dat twee leden van zijn gezin kort te voren vermoord waren door lieden van Waropen. Na nog een bezoek gebracht te hebben aan het eiland Bhoon (waar in de woning vàn den zendeling-leeraar eene vergadering met de hoofden werd gehouden en eveneens eenige nieuwe hoofden werden aangesteld), aan Windessi (waar, met het oog op zich voordoende gevallen van pokziekte, de zendeling-leeraar van medicijnen en • carbolzuur werd voorzien), aan enkele streken om de Wandammen-baai (waar te Wassior door hoofden en bevolking om de vestiging van een zendeling-leeraar werd gevraagd) , en aan Andai (bezuiden Doreh) , keerde het stoomschip weder naar Mansinam terug, waar de zendingsschool werd bezocht. Daar den resident ter oore gekomen was dat bij de zich uitbreidende handelsbeweging in deze streken ook de slavenhandel was toegenomen, en dat Chineesche en andere handelaren slaven als bedienden kochten om hen later weder te verkoopen , deelde hij aan de bijeengeroepen hoofden en handelaren mede dat slavenhandel streng verboden is en dat iedere vreemdeling , die zich daaraan schuldig maakt, niet alleen voor dat vergrijp zou terechtstaan, maar dat hem bovendien het verblijf in Nieuw-G uinea zou worden ontzegd. Alvorens naar Ternate terug te keeren, werd de reis nog uitgestrekt tot het westelnk deel der zuidkust van Nieuw-Guinea, en zulks deels in verband met een in Augustus te voren in de baai van Kiloeroe of Etna-baai door inboorlingen gepleegden moord op een vogeljager en een paar matrozen in dienst van een Engelschen reiziger (zie lager), deels ten einde, in voldoening aan eene opdracht van de Indische Regeering, op het aan den oostelijken ingang der Etna-baai gelegen eilandje
[«. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.J
Lakahia monsters te verzamelen uit de aldaar reeds in 1858, op den onderzoekingstocht van het oorlogsstoomschip Etna, door een mijningenieur aangewezen kolenvindplaatsen, welke alle werden teruggevonden. Van Mansinani (Nieuw-Guinea's noordkust) had de Zeemeeuw dan ook rechtstreeks koers gezet naar Gisser bij Ceram ter aanvulling van den kolenvoorraàd en was toen van daar gestoomd naar het eiland Aidoema op eenigen afstand ten westen van de Etna-baai. Had de resident reeds aanstonds, nadat hem het gebeurde nabij de Etnabaai door den controleur van Toeal (Key-eilanden) bericht was , aan de Indische Regeering het voorstel gedaan tot intrekking van de in November 1895 aan den bewusten vreemdeling (den heer 0. WEBSTEK) verleende vergunning tot reizen in Nederlandsch-Indië, omdat de houder zich, in strijd met de uitdrukkelijke voorwaarde dier vergunning, zonder speciale toestemming van den resident en zelfs zonder zich bij dezen aan te melden , op eigen gelegenheid naar Nieuw-Guinea's zuidkust begeven had (welke intrekking dan ook plaats had bij gouvernementsbesluit dd. 21 October i896 n°. 13), — te Aidoema vernam de resident, dat eenige lieden van daar , die, bij het oversteken van Aidoema naar het op den vasten wal gelegen Lobo , aan de bemanning van het vaartuig, waarmede de heer WEBSTEE van Dobo (Aroe) naar de zuidkust was gekomen — de Australische kotter Lizzie — als loods hadden gediend , geweigerd hadden haar te geleiden naar de Etna-baai, omdat daar nog niet lang geleden eenige bloedverwanten van de (vrouwelijke) radja van Aidoema waren gedood. Tevens verkreeg de resident weinig bevredigende inlichtingen met betrekking tot de kans om de schuldige bevolking eventueel te kunnen tuchtigen. De bewoners der Etna-baai toch , zoo werd vernomen , hadden hunne woonplaatsen in het binnenland 'en kwamen slechts nu en dan naar het strand om voedsel te zoeken. Ondanks de geringe kans op succes is er sedert toch toe besloten een oorlogsschip naar de zuidkust te zenden om, zoo mogelijk, de inboorlingen op de eene of andere wijze voor het gepleegd molest te straffen. Te dien einde was op l M e i j l . het flottieljevaartuig Java te Ternate aangekomen.
Aangaande het bovenbedoelde onderzoek van den resident op en bij Lakahia valt nog te vermelden, dat de Zeemeeuw drie dagen voor gemeld eilandje geankerd bleef en dat dagelijks bezoeken aan den wal werden gebracht. Het eilandje, dat in het midden enkele meters oploopt, ligt slechts weinige voeten boven het zeeoppervlak en wordt gezegd een kleiachtigen zeer vruchtbaren bodem te bezitten. Eerst den tweeden dag kwamen bij Lakahia eenige prauwen te voorsehnn, waarin, zooals later bleek, zich bevonden de radja's van Lakahia en Biroe met hunne volgelingen. Eerst trachtten deze Papoea's weg te komen , maar, nadat hun door twee op de Zeemeeuw als tolk en loods aanwezige inboorlingen van Aidoema , kleine geschenken waren gegeven , lieten de lieden van Lakahia hunne vrees varen en vertoefden zelfs eene korte poos aan boord van het stoomschip. Voor zooveel van hen was kunnen vernomen worden, kwamen aan den vasten wal geen steenkolen voor. Bij een bezoek in de bocht van Lakahia aan het strand gebracht, kregen de onzen geen levend wezen te zien. In stede van bewoonde nederzettingen , zooals de Ulna er in 1858 vond, werden thans op dit gedeelte van Nieuw-Guinea's vasten wal enkel leegstaande hutjes aangetroffen, die blijkbaar slechts tot tijdelijk verblijf dienden , eene bevestiging dus van het op Aidoema vernomene aangaande de nederzettingen van de bevolking dezer streken.
Voorstellen tot vestiging van Europeesch bestuurspersoneel op Nieuw-Guinea waren, voor zoover tijdens de afsluiting van dit hoofdstuk hier te lande bekend was, nog bij de Indische Regeering in behandeling. Wanneer Nieuw-Guinea wordt uitgezonderd, viel over de veiligheid van personen en goederen in dit gewest niet te klagen. Bewegingen op Mohammedaansch godsdienstig gebied kwamen niet voor. De evangelisatie (op Halmaheira en Nieuw-Guinea's noordkust) maakte slechts weinig vorderingen. Omtrent de van Roomsch-katholieke zijde ondernomen proefmissie in het westelijk deel van Nieuw-Guinea's zuidkust werden geen bijzonderheden vernomen. Hooger is reeds gezegd dat de aldaar vertoefd hebbende missionaris (dezelfde die ook voor den zendingspost Bomphia op Oost-Ceram was aangewezen) in Mei 1896 nabij de kampong Kapia op zee is omgekomen. De gezondheidstoestand der bevolking was gedurende 1896, vooral in de eerste helft des jaars, zeer bevredigend. In November en December hoorde men nogal van koortsen. Ten gevolge van de langdurige droogte leverden de rijstcultuur , die in dit gewest alleen op Noord-Halmaheira en Soela Bessi van eenige beteekenis is , en de muskaatnoten-boomen een gering
beschot op. De op Noord-Halmaheira en Makian voor dein landsche markt gecultiveerde tabak was niet voldoende om in de behoefte te voorzien , zoodat van Bali tabak werd ingevoerd. Onder de uit dit gewest verscheepte boschproducten dienen vermeld te worden harde en zachte gom-kopal, dammar, rottan, wilde muskaatnoten en vooral vogelhuiden. De jacht op parad ij s vogels op NieuwGuinea n a m , in het bijzonder in de tweede helft van liet jaar, zeer toe. De gom-kopal van Halmaheira en Nieuw-Guinea staat in qualiteit ver ten achteren bij het product dat op de Batjansche- en de Obi-eilanden wordt gewonnen. Was de handel gedurende de eerste maanden van 1896 sterk gedrukt, vooral door de lage prijzen welke op de Europeescke markt voor gom-kopal en voor vogelhuiden te bedingen waren, reeds in April viel verbetering te bespeuren en begonnen de prijzen van deze voor Ternate's handel zoo belangrijke artikelen te stijgen. In het bijzonder was dit het geval met de paradijsvogels, waarvan de kodi (20 stuks) in den aanvang van 1896 f 70 opbracht, doch waarvoor op het einde van het jaar door den groothandel gaarne f 280 werd besteed. Volgens liet gewestelijk verslag werd ter hoofdplaats Ternate gedurende 1896 aangevoerd voor eene waarde van f 837 656 (waarvan voor een bedrag van f 294 633 van Nieuw-Guinea) en steeg de waarde van den uitvoer op genoemde hoofdplaats van-f 606 112 in 1895 tot f 884 481 in 1896. Vele der geïmporteerde artikelen, vond en hun weg naar Nieuw-Guinea. Ook op Batjan viel een vrij levendig vertier waar te nemen.
§ 19. Timor en onderhoorigheden.
Gedurende een groot gedeelte van 1896 werden in de onderafdeeling Amfoeang op Timor eenige onder ons rechtstreeksch bestuur staande , door Savoeneezen en Rottineezen bewoonde strandnederzettingen , ten noorden van de baai van Koepang, in onrust gehouden door Timoreezeu uit de tot gemelde onderafdeeling behoorende landschappen Ambenoe , Takaip en Pitai, die , naar Timoreeschen oorlogstrant, veediefstallen en moorden pleegden, soms ook koppen snelden. Aan het overmoedig optreden van deze benden kwam slechts een einde door toepassing van buitengewone middelen , waarbij nochtans van de radja's , voor zooveel zij in het bedwingen van hunne onderdanen behulpzaam hadden kunnen zijn, doorgaans weinig medewerking werd ondervonden. De eerste der hierbedoelde vijandelijkheden dagteekeiide reeds van Juni 1895. In het landschap Takaip werd toen , nabij de Savoeneesche nederzetting Sioemollo (iets bezuiden de uitmonding der Tramanoe-rivier), een moord gepleegd op een Savoenees door een hoofd uit de aan de landschappen Amfoeang en Ambenoe grenzende Portugeesche enclave Oeikoessi (Soetrana), den fettor Bono BONAPK , wien tijdens zijn verblijf te Mosoe (Ambenoe) eenige paarden waren ontstolen , en die volgens Timoreesche adat, het spoor der gestolen paarden volgende, den eersten persoon, dien hij tegenkwam, gedood had. Gedeeltelijk ten gevolge van de minder beleidvolle houding van den toenmaligen posthouder van Amfoeang , mengden de Ambenoe's , die tot denzelfden volksstam behooren als BOBO BONAEÉ, zich in de zaak en namen wraak op de Savoeneesche en Rottineesche bewoners der kust (die van den paardendiefstal verdacht werden) door eenigen hunner te dooden. Zooals bleek bij een onderzoek , ingesteld door den controleur van Timor, die zich daarvoor in het laatst van Maart 1896 naar Mosoe begaf, waren echter ook bij de zeak betrokken de aan den radja van Mosoe verwante djeraäl van Kelali, hoofd der Takaips (die grieven had tegen het hoofd der Rottineesche strandnederzetting Barati) , zoomede LAOEMBII of LAMEII, een hoofd der Pitai's (echter niet de door ons erkende fettor van dat landschap) en verder Asm; PAH,v, een fettor van het ons trouw gebleven Takaipsche hoofd EBBENONI.
Aan de schuldige hoofden werden door den resident volgens Timoreesche adat boeten opgelegd , terwijl de opheffing van den reeds aanstonds genomen maatregel, betreffende de afsluiting der verkeerswegen naar de kust, van do betaling dier boeten afhankelijk werd gesteld. Nog vóórdat de beboeting hun was medegedeeld, hadden zij evenwel hunne wanbedrijven op nog grooter schaal dan vroeger hervat. Het aantal moorden nam steeds toe en , waar men de gelegenheid daartoe had, werden bovendien de koppen der gevallenen gesneld. Door het bestuur werd daarop gelast dat de bevolking hare tuinen niet anders dan met geweren gewapend en ten getale van minstens vijf personen, mocht bezoeken, door welken maatregel het snellen beperkt werd. Voorts werden te Paritti 24 en te Barati 11 gewapende politiedienaren van Koepang gedetacheerd , voornamelijk om de bevolking in de gelegen
Bijlage C. [3- 2.] Tweede Ramer.
K >loniaal verslag van 1807. [Nederl. (Oost-) Indië.]
heid te stellen den te veld staanden oogst binnen te halen, en wijders om de omstreken af te patrouilleeren. Na het inhalen van den oogst werd de bevolking in genoemde kampougs , voor zoover zij niet gevlucht was, in tijdelijke versterkingen teruggetrokken , beschermd door de gewapende politie. EBBENONI, erfvijand der Ambenoe's, gaf van zijne trouw blijk door den radja van Mosoe met zijne volgelingen den doortocht naar Paritti te weigeren en hen terug te drijven tot over de rivier van Tramanoe. Deze weigering had ten gevolge, dat de tot het gebied van EBBENONI behoorende kampong Noimina, dicht bij het reeds genoemde Sioemollo gelegen en bewoond door Rottineezen en Savoeneezen , geheel verwoest en het vee geroofd werd. Den 12deu Juni 1896 begaf de resident zich met het gouvernementsstoomschip Pelikaan naar de kustplaatsen Paritti, Barati en Naiklioe, en vernam op laatstgenoemde plaats, dat ongeveer 200 Ambenoe's van Oeikoessi, onder aanvoering van BOBO BONAFÉ , naar Mosoe waren afgetrokken om zich bij de vijandiggezinden te voegen. Het hoofd van Naiklioe, een der Amfoeangsche radja's, eene jonge ongehuwde vrouw. te Koepang opgevoed, oud-leerlinge der inlandsche school aldaar, en ons zeer genegen, had te vergeefs getracht hun den doortocht te beletten , en BOBO BOHAFÉ had gedreigd haar bij zijne terugkomst te zullen straffen door Naiklioe te verwoesten en haar als «slavin mede te voeren. Ter bescherming van de lieden van Naiklioe werd aldaar eene kruisboot gestationneerd , hetgeen mede geschiedde te Barati. Ter laatstgenoemde plaats en te Paritti werd den resident bericht dat in de laatste dagen geene vijandelijkheden meer waren gepleegd, doch dat veel slecht volk was gezien. De aanwezigheid van gewapende politie scheen den kwaadwilligen eenig ontzag in te boezemen. Niettemin bleef de politieke toestand zeer gespannen en moest het dringend noodig worden geacht om, ook in het belang onzer bedreigde onderdanen , daarin! door krachtige maatregelen verbetering te brengen. Tot dat einde werd tegen het einde van Juni het op Java bij de vlag aanwezige flottielje vaartuig Borneo tijdelijk naar Timor gedirigeerd, terwijl de resident weinige dagen later gemachtigd werd om het in het gewest beseheiden korps gewapende politiedienaren met p. m. 100 man (Rottineezen) te versterken. Tevens werden aan de gouvernements-onderdanen in het bedreigde gebied ter zelfverdediging voorlaadgeweren en munitie verstrekt. En voorts werd ook daadwerkelijke medewerking ondervonden van het bestuur van Portugeesch-Timor, dat namelijk een oorlogsschip naar Oeikoessi zond met dringende orders aan de Ambenoe's van dat landschap om een einde te maken aan alle vijandelijkheden tegen de bewoners van Amfoeang.
De genomen maatregelen maakten indruk. De stationneering van de kruisbooten en de komst van de Borneo , zoomede de dooide gewapende politiedienaren gemaakte patrouilles, waaraan ook de bevolking deelnam , schenen de verzamelde benden van hun voornemen, om Paritti en Barati aan te vallen, te hebben doen afzien, daar vijandelijkheden op groote schaal niet meer voorkwamen. Ook werd niet meer gesneld, maar wel slaagden de kwaadwilligen er herhaaldelijk in om paarden te stelen. Te Kelali, meer binnenslands tusschen Barati en Noimina gelegen, bleef echter eene menigte Ambenoe's verzameld, zoodat voortdurend waakzaamheid moest worden betracht. Ook de sluiting der verkeerswegen scheen eene goede uitwerking te hebben, daar te Naiklioe bericht werd ontvangen dat de radja van Mosoe vrede wilde sluiten met het Gouvernement, omdat zijn volk de rijst en de was niet kon afvoeren. Hierop werd echter geen acht geslagen, aangezien zijne onderhoorigen en de overige Ambenoe's nog niet waren teruggetrokken en geene waarborgen voor het behoud der rust gegeven werden. Op den 13den Juli kwam BOBO BONAFÉ met circa 20 volgelingen op zijne terugreis naar Oeikoessi te Naiklioe, met de bedoeling zijne bedreiging , die kampong te zullen verwoesten , ten uitvoer te leggen. Daar bijna de geheele bevolking van Naiklioe afwezig was, riep de radja de hulp in van den djoeragan der aldaar gestationneerde kruisboot, die met 5 met Beaumontgeweren gewapende matrozen debarkeerde. Toen hij eeD gesprek met BOBO BONAFÉ wilde beginnen , legde deze zijn geweer op den djoeragan a a n , doch dit ketste bij het aftrekken, en de djoeragan schoot hem daarop neder. De volgelingen, ofschoon door de matrozen achtervolgd, wisten te ontkomen, eenige gewonden medevoerende. Aan onze zijde werden geene verhezen geleden. Door den dood van BOBO BONAFÉ , die jaren lang de kuststreken heeft bestookt, en de eigenlijke aanlegger van de ongeregeldheden is geweest, werd aan het verzet een gevoelige knak toegebracht. Ten gevolge van het weinige succes , dat de kwaadwilligen in den laatsten tijd hadden en van het ontzag dat het
kruisen van de Borneo scheen uit te oefenen , verlieten de Ambenoe's langzamerhand de kuststreken ; de weerspannige hoofden , bevreesd voor eene tuchtiging , trokken zich in hunne kampongs of verder in het gebergte terug. Van de Amfoeangsche hoofden toonden die van Timaoe , onder den indruk van het machtsvertoon , hunne goede gezindheid en verleenden, hoewel zonder succes , hunne medewerking om den radja van Mosoe (het hoofd der op ons gebied gevestigde Ambenoe's) te verzoenen. Inmiddels werden het bedreigde gebied en de kust herhaaldelijk door den resident bereisd , ten einde zich op de hoogte van den toestand te houden en onze onderdanen, waar noodig, van wapenen en munitie te voorzien. Sedert wei-den geene directe vijandelijkheden meer gepleegd, zoodat de Borneo den 7den October weder kon vertrekken. Zoowel de radja's * a n Timaoe en Naiklioe als de fettor van Lelogama, een voornaam berghoofd uit Amfoeang, hadden te Naiklioe een bezoek aan boord van de Borneo gebracht. Den 16den October verschenen de djeraäl van Kelali, zoomede LAOEMEH en ASOE PAHA bij den posthouder te Paritti om de zaken te bespreken. De controleur van Timor begaf zich , dadelijk na ontvangst van dit bericht, eveneens naar Paritti om met die hoofden te onderhandelen. Aanvankelijk trachtten allen hunne deelneming aan de ongeregeldheden te ontkennen , doch weldra waren zij overtuigd dat het bestuur- van hunne handelingen op de hoogte was. Van hen werd geëischt betaling van de opgelegde boeten , teruggave van de gestolen paarden of de waarde daarvan en het aanbieden van hunne verontschuldiging bij het hoofd van. gewestelijk bestuur. Zoolang aan die voorwaarden niet voldaan was , zouden zij als vijanden beschouwd worden en hun land voor allen in- en uitvoer gesloten blijven. Hun werd een dag tijd gelaten om te beslissen , doch's nachts reisden zij met hun gevolg heimelijk af. Eerst in December lieten zij weder iets van zich hooren, toen zij , door tusschenkomst van EBBENOKI , aan den posthouder te Paritti goederen en geld lieten brengen om te strekken in mindering van de opgelegde boeten. Het aangebodene werd echter geweigerd en op betaling van het geheele bedrag aangedrongen. De resident toch verwachtte dat de genoemde hoofden onze eischen wel zouden moeten inwilligen , daar de afsluiting der verkeerswegen en vooral het daardoor ontstane gebrek aan zout eene groote ontevredenheid onder hunne onderdanen veroorzaakten en de ons goedgezinde hoofden hunne houding tegenover het Gouvernement afkeurden. Zelfs deden de Molloh's (onderafdeeling Babauw) reeds een inval in Pitai, het gebied van LAOEMEH , waarvoor in de oorlogsverklaring (fanoe) o. a. als reden werd opgegeven de ongehoorzaamheid van LAOEMEH en de zijnen aan het Gouvernement.
Bleef de radja van Mosoe (Ambenoe) nog onwillig, zonder echter tot vijandelijkheden over te gaan, volgens berichten van Mei jl. was toen door de hoofden van Pitoe en Takaip (de hooger genoemde ASOE PAHA was in Februari te voren overleden) de hun opgelegde boete voldaan , hetgeen echter eerst ten .volle geschiedde nadat de posthouder van Amfoeang zich naar Kelali had begeven om de zaak definitief te beëindigen. Na deze onderwerping aan onze eisehen werden de verkeerswegen naar de bergstrekenVeder opengesteld, de gewapende politiedienaren van Paritti naar Koepang teruggezonden (de tijdelijk in dienst genomen Rottineezen waren reeds in December afgedankt) en de aan de gouvernements-onderdanen verstrekte geweren en munitie weder ingenomen , daar de Amfoeangsche troebelen thans als geheel beëindigd konden worden beschouwd. Te Naiklioe waren de den handel beperkende maatregelen reeds in Maart te voren opgeheven. In de overige gedeelten van Timor was de verhouding van het bestuur met de hoofden in het binnenland zeer bevredigend. Hunne onderlinge oneenigheden hielden echter niet o p , zoodat in hunne landschappen kleine gevechten , gepaard gaande met koppensnellen en diefstallen van paarden en vee , aan de orde van den dag waren. Voor zoover daarbij geene gouvernementsonderdanen gemoeid waren, liet het bestuur zieh met deze twisten niet in. Op herhaalde aanvragen om buskruit werd steeds een weigerend antwoord gegeven ; alleen werd nu en dan aan zeer vertrouwde hoofden, bij wjjze van geschenk, eene kleine hoeveelheid voor de jacht of ter bescherming van hunne kampongs uitgereikt. In Juli 1896 werd te Koepang uit Atapoepoe (hoofdplaats der onderafdeeling Beloe) bericht ontvangen dat men daar ernstig bevreesd was voor een aanval op de vallei door lieden van Naitimoe, die tegen Chineesche handelaren van Atapoepoe grieven hadden. Nog denzelfden dag begaf de resident zich met de Borneo en 12 gewapende politiedienaren derwaarts en vernam van den posthouder dat eene bende van 70 Naitimoe's op 6 paal afstands gereed stond om Atapoepoe aan te vallen. De komst
Handelingen der Staten-Generaal. Bylagen 1897—1S98.
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
Tan den resident was voldoende om hen te doen aftrekken. Bij de bevolking in gemelde onderafdeeling Beloe bestond neiging om bare rasgenooten in Portugeesch-Timor tegen de Portugeezen bij te staan. Het gelukte echter aan ons bestuur baar daarvan af te houden ; zelfs konden de Portugeesebe troepen zich ongehinderd over een klein gedeelte van ons gebied bewegen bij bun optrekken tegen Fatoemea, tot welken doortocht 0 de gouverneur van Timor-Dilly aan den resident vergunning bad gevraagd. Onder den indruk van de krijgsbedrijven der Portugeezen zijn verschillende binnenlandscbe twisten in Beloe bijeelegd. Een stuk geschut, dat de Portugeezen in 1895 bij een hunner expedities verloren badden en dat sedert in handen van onze onderdanen te Fialarang was geraakt, werd door bemiddeling van den postbouder van Beloe vrijwillig aan de Portugeezen teruggegeven en door hen van Atapoepoe afgehaald. Een groot gedeelte van de door de Portugeezen bevochten bevolking heeft zich metterwoon in ons gebied gevestigd en verzocht daar te mogen blijven. Echter werd aan een 12-tal negersoldaten , die volgens bericht van den Portugeesehen gouverneur van zijne krijgsmacht waren gedeserteerd, gelast ons gebied te verlaten (zie art. 4 van Indisch Staatsblad 1872 n". 40). Op de eilanden Rotti en Savoe was de politieke toestand geheel naar wensch en nam de invloed van bet bestuur meer en meer toe. Beide eilanden werden in het laatst van Maart 1896 door den resident bezocht, bij welke gelegenheid de hoofden , voor zoover zij niet door den toestand der wegen daarin verhinderd waren, hunne opwachting kwamen maken. Minder gunstig was bet gesteld in de onderafdeeling ZuidFlores der afdeeling Soemba en onderhoorigheden. Tot opvolger van den in 1895 te Mekka overleden radja van Endeh werd dooide hoofden en bevolking een broeder van den overledene gekozen, die door de Indische Regeering in zijne waardigheid is erkend. De nieuwe radja scheen echter te zwak om zich in de talrijke onderlinge twisten tusschen de mindere hoofden van zijn landschap naar behooren te doen gelden. Ter hoofdplaats Endeh kregen in bet begin van 1896 de kampongs Ambonga en Pamwo geschil over het bezit van een stukgrond, hetgeen op een strijd uitliep, waaraan ook doorberg-Endehneezenwerd deelgenomen, en waarin aan de zijde van Ambonga e'én persoon sneuvelde en twee lieden gewond werden. Na langdurige besprekingen met de hoofden der beide partijen mocht het den resident, die zich per Pelikaan naar Endeh had begeven (April), gelukken de zaak tot een bevredigend einde te brengen ; het betwiste stuk grond werd verklaard tot neutraal terrein (tanah radja), waarover uitsluitend door den raflja beschikt kan worden, terwijl van deze beslissing eene schriftelijke verklaring opgemaakt en het bewuste terrein door steenen merkteekenen afgepaald werd.
In November brak een twist uit tusschen de strandkampong AmboeNdaai en de bergkampong Sokomaki, weder over het bezit van een stuk grond. Laatstgenoemde kampong werd verbrand , de zoon van bet kampongboofd verraderlijk vermoord en aan weerszijden sneuvelden eenige personen. Toen de resident in December per gouvernementsstoomschip andermaal Endeh aandeed, duurde de spanning nog voort. Uit bet door hem gehouden onderzoek bleek dat het ongelijk geheel aan de zijde van de strandbewoners was, weshalve aan het hoofd van Aniboe Ndaai en den radja van Endeh, die hem steunde , gelast werd rie vijandelijkheden te staken en hunne strijders uit het bovenland terug te roepen. Ofschoon die hoofden zich geneigd betoonden hieraan te voldoen , liet de resident, ter bescherming van de gouvernements-onderdanen, een detachement gewapende politiedienaren te Endeh achter, terwijl in Januari jl., toen bericht werd ontvangen dat in het binnenland opnieuw tusschen berg- en strandbewoners oorlog werd gevoerd, bovendien eene gewapende boot ter reede Endeh werd gestationneerd. Op Noord- en Oost-Flores, de Solor- en de Allor-eilanden, gezamenlijk uitmakende de afdeeling Larantoeka en onderhoorigheden, duurden de vechtpartijen tusschen de verschillende stammen op de daarvoor bepaald aangewezen terreinen (prang tikar bantal) voort, waarbij niet zelden offers vielen. Over de verhouding tot het bestuur viel hier overigens weinig te klagen. Bij een der jongste bezoeken van den resident in dit noordelijk gedeelte van het'gewest (Februari jl.) viel hem ook van de zijde der hoofden van Koei (Oost-Allor), die zich jegens den posthouder in den laatsten tijd oneerbiedig hadden betoond, eene behoorlijke ontvangst te beurt. Van invloed van hoofden uit Portugeesch-Timor op bewoners van Allor werd niets meer vernomen, en de kampongs aldaar, die nog lang na het traktaat van 1861 de Portugeesebe vlag hadden gevoerd, zijn thans — zoo bericht de resident — met ons bestuur verzoend en daarmede zelfs ingenomen. Met betrekking tot Soemba wordt gemeld, dat de Endebneezen
door hunne strooptochten in het binnenland nog steeds veel kwaad stichten. De in Maart 1893 (Indisch Staatsblad n°. 89) in het leven geroepen bepaling , dat de inheemsche bevolkingder onderafdeeling Endeh of Zuid-Flores , bij reizen over zee naar en van het eiland Soemba en bij reizen over land op dit eiland, eene pas behoeft van het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, — hoedanige passen geweigerd kunnen worden , wanneer het belang der openbare rust het tijdelijk verblijf vau den aanvrager in het binnenland of op eene bepaalde plaats onraadzaam maakt, — bleek in de practijk eene te milde toepassing te erlangen , waardoor de stroom van Endebneezen naar Soemba (verg. het verslag van 1893, blz. 31) niet voldoende gebeerd werd. Om beter het doel te bereiken, heeffc nu de resident den postbouder te Endeh aangeschreven geene passen aan Endebneezen naar Soemba af te geven, dan wanneer duidelijk is gebleken dat de aanvragers de reis willen ondernemen wegens familie- of handelsbelangen. In West-Soemba kwamen voortdurend binnenlandsche oorlogen voor, die om de nietigste redenen uitbraken en steeds vergezeld gingen met het verbranden van kampongs en het rooven van menschen en vee. In deze oorlogen verhuurden de Endebneezen zich niet zelden tegen een overeengekomen loon als krijger en roofden bovendien nog zooveel mogelijk. De verhouding van de verschillende radja's tot het Gouvernement was op Oost- en Midden-Soembagoed, op OostSoemba zelfs vertrouwelijk, doch liet op West-Soemba nog veel te wenschen over. Zoo moest de resident den radja van Memboro doen opmerken , dat vijandelijkheden in zijn landschap zich in geen geval mochten uitstrekken — zooals in September was geschied — tot de kampong , waar de posthouder gevestigd is. In Lewa (Midden-Soemba) duurde de- toestand, van anarchie voort en waren de beide pretendenten voor het radjaschap, OEMBOB HAOEHAEA en OEMBOE DJBMA , bijgenaamd BINITAOE, steeds bezig elkander het gezag te betwisten. Het bestuur mengde zich niet in deze aangelegenheid en onze nederzetting te Waingapoe ondervond van geen van beide partijen overlast.
Behalve de hooger gemelde radja van Endeh werden in den loop van 1896 eenige nieuw opgetreden radja's op de eilanden Timor, Rotti, Allor en Pantar , na beëediging , onder nadere en sedert verleende goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, door den resident in hunne waardigheid erkend. Wanneer men de in de onderafdeeling Amfoeang op Timor gepleegde moorden en diefstallen , als een gevolg van den oorlogstoestand en de Timoreesche oorlogsgebruiken , buiten rekening laat, was bet met de veiligheid in ons rechtstreeksch gebied en op de plaatsen, waar onze ambtenaren gevestigd zijn , alsmede op de eilanden Rotti en Savoe , zeer bevredigend , doch elders minder gunstig gesteld. Zoowel de Protestantsche als de Roomsch-katholieke geestelijken zetten hun beschavings- en beschermings werk onder de heidensche bevolking van dit gewest voort. Hoewel er geene bepaalde epidemieën voorkwamen, bet toch de gezondheidstoestand der bevolking bijna bet geheel e jaar te wenschen over. Behalve dat koortsen algemeen heerschten, hoorde men bovendien op Savoe veel van buikziekten en op Timor van aandoeningen der ademhalingsorganen, terwijl te Maumeri (Flores) zich gevallen van pokken voordeden. In de onderafdeeling Babauw (Timor) heerschten in Juni— Augustus ziekten onder den veestapel (influenza en miltvuur), waaraan volgens het gewestelijk verslag 179 paarden en 181 karbouwen stierven De handel in dit gewest is m handen van Chineezen en Arabieren, die de producten des lands, voornamelijk boschproducten en tabak, — op de eilanden Soemba, Savoe, Rotti en Timor paarden —• inruilen tegen de door de inlandsche bevolking benoodigde artikelen, als lijnwaden , kramerijen , ijzerwerk , arak , enz. De paardenhandel geschiedt hoofdzakelijk tegen contant geld , vooral goudgeld , waartoe Engelsche sovereigns worden gebezigd. Door de afsluiting der ..verkeerswegen van de kust naar de onderafdeeling Amfoeang en het verbod van in- en uitvoer aldaar tijdens de hooger geschetste onlusten was in de afdeeling Timor de handel gedrukt. Te Atapoepoe was echter de invoer aanzienlijk grooter dan in 1895, hetgeen vermoedelijk toegeschreven moet worden aan de sluiting der havens in het Portugeesch gebied op Timor tijdens den oorlog aldaar , waardoor de invoer daarheen door ons gebied geschiedde. De landbouw is in dit gewest weinig ontwikkeld. De uitkomsten waren in 1896 over het algemeen niet ongunstig. Djagong en rijst leverden in vele streken een bevredigend product op ; alleen op Savoe was de oogst van beide gewassen wegens de langdurige felle droogte gering. Daarentegen slaagde de tabak op dit eiland en ook elders, vooral op Noord-Flores, naar wensch. Van
Koloniaal verslag van 180'
Maumeri werd eene aanzienlijke hoeveelheid van dat product uitgevoerd. Op 18 April 1896 had op het eiland Allor eene aardbeving plaats , ten gevolge waarvan drie negorijen door aardstorting grootendeels verwoest en 250 personen door de aarde bedolven of onder de instortende huizen verpletterd werden. § 20. Bali en Lombok.
Voor zooveel de twee gouvernements-afdeelingen (Boeleleng en Djembrana) betreft, kwamen op Bali ook gedurende het jaar 1896 geene gebeurtenissen van aanbelang voor en in het algemeen kon de politieke toestand in dit gedeelte van ons rechtstreeksch gebied in het gewest zonder voorbehoud gunstig genoemd worden. Dit bleek zoowel uit de wijze waarop de hoofden hun plicht vervulden en uit hunne goede gezindheid jegens het bestuur, als uit het feit dat de bevolking hare belastingen opbracht, zonder dat daarbij bezwaren van welken aard ook werden ondervonden. Intusschen werd in de afdeeling Boeleleng het voeren van een goed bestuur eenigszins bemoeielijkt door den grooten naijver, welke er bestaat tnsschen sommige hoofden en verschillende voorname geslachten. In het westelijk deel dier afdeeling, waar — door bijzondere omstandigheden — geruimen tijd eene plaats van districtshoofd onvervuld bleef, werden deze' bezwaren het meest gevoeld. In de streken, Avelke de grens vormen tusschen het gouvernementsgebied en de zelfbestuur bezittende landschappen Tabanan en Bangli, eischte een betrekkelijk groot aantal aanhalingen van kleine hoeveelheden opium meer dan gewone dienstpraestatie van de dessapolitie wegens opzending en begeleiding van gevangenen , getuigen verhooren en daarmede gepaard gaande beëedigingen, enz. Toen dit eenige ontstemming verwekte bij de onbezoldigde Hindoe-Balische dessahoofden werden maatregelen in overweging genomen om aan die bezwaren tegemoet te komen. Als gevolg daarvan zijn in het laatst van 1896 een drietal mantri's en eenig minder personeel beschikbaar gesteld, waardoor de taak der plaatselijke politie veel is verlicht. Gedurende het grootste gedeelte desjaars bleef ter gewestelijke hoofdplaats Singaradja (Boeleleng) nog aangehouden de .militaire colonne , die in 1894 als observatiekorps daarheen gezonden was. In November 1896 werd echter besloten bedoelde troepenmacht van Bali weg te nemen, daar de toestand in Karang Asem en in het vorstengebied op het eiland (zie het slot van deze paragraaf) een dergelijken voorzorgsmaatregel niet langer deed noodig achten. In de afdeeling Lombok — sedert 12 Juni jl. telegraphisch aangesloten aan genoemde hoofdplaats Singaradja en dientengevolge aan het wereldtelegraafnet ') — bleef gedurende de eerste maanden van 1896 de rust ongestoord, doch in de tweede helft van het jaar trad, gelijk reeds is medegedeeld in noot 1 op biz. 35 van het vorig verslag, een minder gunstige staat van zaken in. Tot verklaring van het ontstaan dier troebelen moge het volgende dienen. Toen door de militaire expeditie van 1894 en de daarop gevolgde invoering van ons rechtstreeksch bestuur de gelegenheid was geopend om een einde te maken aan de desorganisatie en de hopelooze verwarring, waarin het land verkeerde , ten gevolge van den opstand der Sassaksche bevolking tegen hare Balische overheerschers, was het, om tot een ordelijken staat van zaken te geraken , in de eerste plaats noodig eene territoriale indeeling van het eiland tot stand te brengen en met het bestuur over elke der aldus gevormde territoriale eenheden een enkel hoofd te belasten, ter zijde gestaan door dessahoofden. Bij de keuze van die districts- of landschapshoofden werd zooveel mogelijk rekening gehouden met de aanspraken der verschillende in aanmerking komende personen, doch het spreekt van zelf dat er, nadat de keuze gevallen was, steeds lieden overbleven die zich tekortgedaan achtten en zich uit dien hoofde niet wilden voegen onder het gezag van den boven hen geplaatste. Ten aanzien van de dessahoofden cleed hetzelfde verschijnsel zich voor: waar vroeger twee of meer personen onafhankelijk van elkaar in eenzelfde dessa bestuur gevoerd hadden, moest thans , ter wille van een ordelijken gang van zaken, in elke dessa één persoon verantwoordelijk gesteld worden , waaruit vanzelf ondergeschiktheid van alle anderen aan hem voort
il Ook zal aan de bestmvrsbelangen op Lombok ten goede komen eene onderlinge telephonisehe verbinding van de standplaatsen onzer ambtenaren aldaar. In Januari 1897 kwam de lijn Ampenan-Praja m gebruik om zoo spoedig mogelijk gevolgd te worden doar eene verbinding Praja-Sisi.
2.]
. [Nederl. (Oost-) Indië.]
vloeide. Zij, die voorheen mede gezag uitgeoefend hadden, vormden dus al dadelijk een ontevreden element, en zagen zich gesteund door lieden die vroeger onder hen gestaan hadden. Langzamerhand slaagden die ontevreden elementen er in hunne partij te versterken met personen , die om andere redenen ontstemd waren en zich niet naar de nieuwe orde van zaken wilden schikken , waaronder velen , die met leede oogen het streven van het bestuur aanzagen om een einde te maken aan het hanenvechten en dobbelen , welk kwaad een onrustbarenden omvang had aangenomen en aanleiding gaf' tot tallooze diefstallen , vooral van vee. Gedurende geruimen tijd werden de tot verzet geneigdener nog van teruggehouden openlijk blijk te geven van hunne minder goede gezindheid , doch naarmate de herinnering aan de ondervonden kracht onzer wapenen verflauwde, schroomden zij minder hunne grieven kenbaar te maken , en teen daaraan niet kon worden tegemoet gekomen , ontstonden ten slotte ongeregeldheden. In Praja, een tot het middengedeelte des eilands behoorend landschap (district), vanouds bekend als het moeielijkst te besturen , waar na de invoering van ons direct beheer vele voorname familiën zich waren blijven verzetten tegen het gezag der door ons aangestelde hoofden, werd aan dezen, in de maand Juni 1896, door een viertal ontevredenen de gehoorzaamheid opgezegd. Ook de bevelen van het Europeesch bestuur wilden zij niet opvolgen , en toen zij daarop eene oproeping ontvingen om zich over hunne houding bij den besturen den Europeeschen ambtenaar (den controleur van Oost-Lombok) te verantwoorden, wapenden zij zich en hun gevolg en bedreigden de hoofden. Met het oog op de noodzakelijkheid om deze laatsten krachtig te steunen, werd, na vruchtelooze pogingen om de weerspannigen door politiesoldaten te doen opvatten, eene kleine militaire •macht van Ampenan naar Praja gedirigeerd (30 Juni) , waar zij voorloopig moest gelegerd blijven, daar de weerspannigen (toen nog slechts ten getale van p. m. 40), op het bericht van de komst der militairen , in de dicht begroeide bosschen, die zich noordelijk van Praja tot BatoeKliang uitstrekken, waren gevlucht. Uit deze schuilplaats deden zij pogingen om hun aanhang te versterken en eene algemeene beweging tegen ons gezag op het getouw te zetten , zoowel door boodschappers uit te zenden naar personen , die hun als ontevredenen bekend waren , als door de verspreiding van oproerige geschriften in die streken waar zij meenden bijval te zullen vinden. Door nachtelijke rooftochten naar afgelegen dessa's en gehuchten, die aanvankelijk steeds slaagden, boezemden de weerspannigen schrik in aan de bevolking, die hen weldra van al wat zij noodig hadden voorzag, en wisten zij lieden om zich te verzamelen , voor wie dergelijke tochten aantrekkelijk waren. Zoodoende, en nog versterkt door een aantal weggeloopen gestraften , gelukte het aan de aanvoerders weldra over eenige honderden te beschikken , terwijl de militaire patrouilles weinig tegen de kwaadwilligen vermochten, aangezien deze nimmer standhielden , doch steeds terugtrokken in de dichte bosschen , waar vervolging ondoenlijk was. Van den aanvang af was trouwens door het bestuur ingezien, dat niet door middel van de militaire macht, maar in de eerste plaats door versterking van bestuurs- en politiemiddelen moest getracht worden aan den ongunstigen toestand,een einde te maken , zij het ook dat de aanwezigheid van militairen vooreerst nuttig en noodzakelijk was te achten , als steun voor het bestuur en tot geruststelling van de goedgezinde bevolking. Daar nu de te Sisi gevestigde controleur van Oost-Lombok een te uitgestrekt gebied onder zich had en te ver van Praja verwijderd was om, vooral in omstandigheden als deze , het geheel naar behooren te kunnen besturen , werd door de Indische Regeering tijdelijk een tweede controleur voor dat gebied beschikbaar gesteld (gouvernementsbesluit dd. 28 Juli 1896 n". 4) en door den resident tijdelijk eene nieuwe onderafdeeling gevormd onder den naam Midden-Lombok, met Praja als hoofdplaats en omvattende de districten Praja , Djonggat, Batoe Kliang en Kopang , zoodat sedert tot de onderafdeeling Oost-Lombok, waar de in Augustus nieuw aangekomen controleur werd geplaatst, slechts bleven behooren de districten Pringgabaja, Mas Bagih, Karang en Sakra ; voorts werd besloten het op Lombok aanwezig korps gewapende politiedienaren tijdelijk uit te breiden. Tegenover de door de partij van verzet in het werk gestelde pogingen om hare zaak nationaal te maken , werd van bestuurswege zooveel mogelijk alles vermeden , waardoor bij het goedgezinde deel der bevolking vrees of wantrouwen in onze bedoelingen zou kunnen worden opgewekt; voorts'werd getracht de
3b [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
aangestelde hoofden, die nog weinig hun gezag konden doen gelden , te steunen en te verheffen , en overigens elke gelegenheid benuttigd om duidelijk te doen uitkomen , dat de weerspannigen in verzet waren tegen het wettig landsbestuur, welke opvatting werd bevorderd door bevolkingspatrouilles te vormen en deze°te doen deelnemen aan het vervolgen van de rondzwervende benden. Om aan het hoofd van dergelijke bevolkingspatrouilles op te treden , stelden het districtshoofd van Praja en de in 't vorig verslag (blz. 35 , noot 1) genoemde GOEBOE BANGKOL eenige hunner jongere bloedverwanten ter beschikking van het bestuur. Het districtshoofd vanDjonggat, wiens gebied twee enclaves vormt in dat van Praja, had al dadelijk bij den aanvang der onlusten zijne hulp aangeboden om, in samenwerking met de hoofden van Praja, te trachten het verzet te fnuiken. Met een gedeelte van zijn volk , dat van tijd tot tijd verwisseld werd , hield hij zich daarna voortdurend ter beschikking van den controleur vau Praja en werd steeds bereid bevonden te gaan , waarheen hem gelast werd. Ook de hoofden van Kopang en BatoeKliang stelden zich aan het hoofd van bevolkingspatrouilles. Aan de overige districtshoofden op het eiland was opgedragen te zorgen , dat geen slecht volk ook hun gebied binnendrong , en overigens het bestuur zoo volledig mogelijk op de hoogte te houden van hetgeen er in hun gebied mocht voorvallen. Ongerekend een inval binnen het district Batoe Kliano-, waar eenige huizen in brand gestoken en goederen geroofd waren, hadden de bewegingen der opstandelingen zich nog enkel bepaald tot Praja en het benoorden die dessa gelegen uitgestrekte woeste, grootendeels met bosch bedekte terrein, zoomede tot de aan deu rand daarvan verspreid gelegen kleine .gehuchten. De pogingen van het bestuur, om de partij van verzet van de overige bevolking af te zonderen, slaagden vrij wel, en na eenige maanden kwamen de leiders der beweging tot het inzicht dat hun toeleg mislukt was en begonnen zn' teekenen te geven het hoofd in den schoot te willen leggen. Met het oog op de gebleken moeielijkheid om hen met geweld in handen te krijgen en de groote weuschelijkheid om, in het belang van den landbouw, de rust en orde te doen terugkeeren, werd net raadzaam geoordeeld aan die neiging tot onderwerping tegemoet te komen , waarvan het gunstig gevolg was , dat tegen het einde van de maand September de eigenlijke woelingen m Midden-Lombok ophielden. Sedert bleven de tot verzet geneigden rustig en toonden zij zich onderworpen , doch niettemin waren in het begin van 1897 nog niet alle deelnemers aan de Prajasche onlusten in de dessa's teruggekeerd, en de omgeving, waar die o verblijvenden zich ophielden , bleef eene verzamelplaats van slecht volk. De hoofdleider der in verzet geweest zijnde partij , zekere MAMI OTJET TALIE , die zich sedert begin December met nog drie andere gewezen aanvoerders , met toestemming van het bestuur ,_ had nedergezet in het verlaten gehucht Pringan (tusschen Praja en Badah), kwam in het begin van Februari 1897 te overlijden. Ter verzekering van de rust bleef het militair detachement vooreerst nog te Praja behouden totdat het in de eerste dagen van April 1897 naar Ampenan terugkeerde. In West-Lombok werd eenige malen de weerslag gevoeld van de gebeurtenissen in het midden van het eiland, doch nadeelige gevolgen vloeiden daaruit niet voort. De tijdens den loop van het verzet door de leiders derwaarts afgezonden boden vonden weinig bijval en de naar het westen ondernomen rooftochten hadden zoo weinig succes dat zij alras geheel ophielden. Terwijl in Midden-Lombok , zooals reeds gezegd, de zaken een eenigszins gunstiger aanzien begonnen te krijgen als een gevolg van de veranderde houding der leiders van het verzet, trachtten nu eenige der van hen afgeraakte partijgangers eene beweging gaande te maken in eigenlijk Oost-Lombok, waar zij vooral steun vonden bij een afgezet woelziek hoofd te Gandor, eene dessa op geringen afstand van de controleurs-standplaats Sisi. Daar vereenigde zich het slechte volk, aansluiting krijgende met de hoofden der mede in de omstreken van Sisi gelegen dessa's Teros en Apitai, die beiden in den door ons bestuur beoogden meer ordelijken toestand zich niet konden schikken. De aldus vereenigde kwaadwilligen en ontevredenen bedreigden een paar malen Sisi, daarbij de woningen van eenige particulieren in brand stekende en ook eenige toko's plunderende. Door het spoedig bij de hand zijn van gewapende macht, waartoe o. a. de marine eene landingsdivisie verstrekte (verg. lager hoofdstuk D , § 4 ) , waren deze onlusten spoedig bedwongen. Van de drie schuldige dessa's werd Gandor, welker bewoners gevlucht waren, in de asch gelegd, terwijl aan de twee andere die in onderwer
ping waren gekomen (Teros en Apitai), tot vergoeding van^de aan particulieren toegebrachte schade, eene boete van f 1500 en f 4500 werd opgelegd, voor de betaling waarvan veertien dagen tijd werd gelaten. Tevens werd aan de bewoners bevolen van hunne gehoorzaamheid blijk te geven door het herstellen van eenige wegen. De hoofden der beide bedoelde dessa's en die der onderhoorige gehuchten werden door andere vervangen en met eenige verdachte verwanten terechtgesteld voor den raad van Sassaksche hoofden, ouder voorzitterschap van den resident te Sisi bijeengeroepen. In 't geheel werden dientengevolge 24 personen veroordeeld tot tijdelijke verbanning buiten Lombok, namelijk tot tijd en wijle de toestand op het eiland voldoende geconsolideerd zal zijn te achten, dat van hun terugkeer geen voor de rust en orde nadeelig gevolg meer is te duchten. De Gandorsche kwaadwilligen , die na de hun toegebrachte les aanvankelijk in de bosschen waren gevlucht, hadden sedert voor het meerendeel zich eene nederzetting gekozen op het gebied der tijdens den opstand tegen het Balisch bestuur verwoeste dessa Soeradadi in het district Rarang , waar het bestuur hen voorloopig met rust meende te moeten laten , ook om te voorkomen dat zij zich bij zwervende rooverbenden zouden aansluiten. De aan.de lieden van Teros en Apitai opgelegde boeten werden tijdig afbetaald en ook aan de andere bun gestelde verplichtingen voldeden zij gereedelijk. Daar sedert de rust ongestoord bleef, kon in de eerste helft van November, toen het den controleur te Sisi ten dienste staande korps politiesoldaten inmiddels op de gewenschte sterkte was gebracht, de tijdelijk aldaar gelegerde militaire bezetting worden ingetrokken.
Toch konden, ook na de beëindiging der eigenlijke troebelen , de rust en orde op Lombok nog geruimen tijd niet in alle opzichten voldoende verzekerd worden geacht, daar kleine benden met roofzuchtige bedoelingen bleven rondzwerven. Met het oog daarop werd de bevolking aangespoord om zich in groote vestigingen te vereenigen, deze in staat van tegenweer te brengen en zich tegen eventueele aanvallen van roovers krachtdadig te verzetten. Toorts werd elke dessa aansprakelijk gesteld voor hetgeen op haar gebied mocht voorvallen en haar de vergoeding opgelegd van de op hare wegen aan reizigers ontroofde goederen, door welke maatregelen reeds veel verbetering in den toestand werd verkregen. W a t de Oostkust betreft, valt hierby nog te vermelden dat de resident in het begin van December rapporteerde dat hij den politieken toestand aldaar over het algemeen bevredigend gevonden en omtrent de stemming der hoogere en lagere hoofden en der bevolking gunstige inlichtingen verkregen had. De oeconomische toestand in een groot deel der Sassaksche streken van Lombok kan nog niet gunstig genoemd worden: de jarenlange strijd tusschen Baliërs en Sassaks doet nog zijne nawerking gevoelen en de hiervóór medegedeelde troebelen hielden de ontwikkeling van land en volk tegen. Wel keert de bevolking langzamerhand in de verwoeste streken van MiddenLombok terug en wel is reeds een aanzienlijk deel der verlaten velden weder in ontginning gebracht, doch de bevolking verkeert nog in zeer armoedige omstandigheden, heeft nog gebrek aan ploegvee en is niet altijd in staat zich van de noodige voedingsmiddelen te voorzien , terwijl het late invallen der regens in den jongsten westmoesson haar mede groote nadeelen toebracht. Ten einde in dezen nood te voorzien en de bevolking voor gebrek te vrijwaren, is den resident in het begin van 1897 een crediet geopend van f 5 0 000. Een gedeelte daarvan wordt in de eerste plaats aangewend tot verstrekking van rijst aan werkelijk noodlijdenden en van zaadpadi, landbouwgereedschappen en ploegvee aan hen die daaraan dringend behoefte hebben. N a den afloop van dé werkzaamheden op de rijstvelden en na het ophouden van de zware regens zou voorts de verbetering van wegen en waterleidingen in vrijen arbeid krachtig ter hand genomen worden. Ook lag het in de bedoeling te Praja een tijdelijk asyl op te richten voor de verpleging van onvermogende zieke inlanders en van kinderen en volwassenen, die geheel van een onderkomen verstoken zijn.
Het Bausche gedeelte der bevolking op Lombok hield zich geheel buiten de voorgevallen onlusten en bleef volharden in de in 't vorig verslag beschreven goede houding jegens het bestuur. Intusschen wordt ook van de Baliërs gezegd, dat hunne levensomstandigheden nog weinig gunstig zijn te noemen, hetgeen voor een deel wordt toegeschreven aan de omstandigheid, dat men er niet in geslaagd is de in 't vorig verslag uitgesproken verwachting te varwezenlijken , dat wellicht nog vóór den westmoesson 1896/1897 eene beslissing zou kunnen genomen worden ten aanzien van de groote moeielijkheden, welke zich met be
ßfllage C. [5. 2.]
Knoniaal verslag van 1807. [Neder!. (Oost-) Indiè'.] Tweede Kamer; 37
^trekking tot de verdeeling van de bouwgronden tusschen deBaliërs en de Sassaks in West-Lombok voordoen. De kadastrale opmeting van die gronden toeli werd eerst in het begin van 1897 geheel be•eindigd. Ten einde de Balische bevolking van Lombok en hare hoofden eenigszins op te heffen, werden, overeenkomstig een door deze laatsten gekoesterden wensch , in Februari 1897 door de Indische Kegeering eenige gelden (f 5625) beschikbaar gesteld voor het wederopbouwen van de verwoeste doodentempels (poera tjoengkoeb) te Mataram en te Tjakranegara en van den dessatempel (poera meroe) ter laatstgenoemde plaats , alsmede voor het bestrijden van de kosten der in 1896/97 op Lombok te vieren groote offerfeesten. Deze maatregel is in overeenstemming met de Balische adat, volgens welke de souverein aan dergelijke uitgaven bijdraagt.
Omtrent de zelfbestuur bezittende landschappen op het eiland Bali en omtrent de aan het Gouvernement vervallen vroegere Lomboksche onderhoorigheid Karang Asem valt weinig belangrijks te vermelden. De bestuurders der eerstbedoelde landschappen streefden einaar om in goede verstandhouding te blijven met het Gouvernement , en wanneer hunne hulp werd ingeroepen voor de opsporing van ontvluchte veroordeelden of van personen, die zich in de gouvernementslanden aan eenig delict hadden schuldig gemaakt, werden zij altijd bereid bevonden die hulp te verleenen.^ Tabanan betoonde zich daarbij het meest actief. Uit Gianjar werd in April 1896 door den resident een schrijven van den bestuurder BATOE DEWA PAHANG ontvangen , waarin deze zich beklaagde dat de poenggawa's zijne bevelen niet behoorlijk opvolgden. Yolgens het gewestelijk verslag moet dit worden toegeschreven aan de zeer zelfstandige en onafhankelijke positie, welke de poenggawa's in Gianjar in vele opzichten innemen. Benige maanden later (23 Juni) overleed bedoelde radja. Nadat DEWA G'DÉ RAKA , broeder van den overledene, die zich tevens als opvolger aanbeval, in behoorlijken vorm het overlijden aan het Gouvernement had bericht, ondernam de resident in December 1896 eene reis naar Gianjar, ten einde zich nopens de onder de poenggawa's heerschende meening aangaande de opvolging te vergewissen. Het bleek hem , zoo bij afzonderlijke besprekingen met een der meest op den voorgrond tredenden onder hen als bij gelegenheid van eene door hem belegde algemeene vergadering , die , behalve door alle poenggawa's of hunne vertegenwoordigers, tevens door de familieleden van den overleden vorst, waaronder ook diens nagelaten nog jeugdige zoon ANAK AGOENG G'DÉ POETRA , en door eenige priesters werd bijgewoond, dat de bedoelde (jongere) broeder van den overleden radja, DEWA G'DÉ RAKA , eenparig als bestuurder werd gewenscht. Óp het door de poenggawa's te kennen gegeven- verlangen werd de gekozene bereid bevonden G'DÉ POETKA , die nog te eenenmale de geschiktheid miste om als bestuurder van het landschap op te treden , als zijn kind aan te nemen, eene schikking waarmede de 15- à 16-jarige, maar voor zijn leeftijd achterlijke vorstentelg ten volle instemde. Daar door de verkiezing van DEWA G'DÉ RAKA als radja van Gianjar ook de belangen van het Gouvernement 't best schenen gediend, ging de resident er aanstonds toe over (22 December), onder nadere en sedert (bij gouvernementsbesluit dd. 18 Mei 1897 n°. 11) verleende goedkeuring der Indische Regeering, den nieuwen bestuurder in zijne waardigheid te' bevestigen, nadat door dezen eene akte van verband was aangegaan betreffende zijne verplichtingen als radja en als leenman van het Gouvernement, van gelijken inhoud als in 1893 (verg. het verslag van 1894 , blz. 34) door zijn voorganger was geteekend. Op deze reis bezocht de resident, vergezeld door den te zijner beschikking staanden controleur, ook een deel van Tabanan en de hoofdplaats van Bangli, waar beide ambtenaren overal zeer behoorlijk ontvangen en met onderscheiding bejegend werden.
De bestuurders van Bangli werden gewezen op den ordeloozen toestand , welke m de aan Boeleleng grenzende streken van hun landschap bestaat en ook ten nadeele strekt van de uitoefeninoder politie in het gouvernementsgebied. Het jaar 1896 ging voorbij zonder dat tusschen de verschillende -Bausche radja's onderling oorlog gevoerd werd. n , I n KaraDgAsem werd het gezag van den stedehouder GOESTI y m DJILANTIK thans algemeen door hoofden en bevolking erkend, geruchten dat DJILANTIK vyandige bedoelingen ten aanzien van ±Soeleleng zou koesteren en dat hij heimelijk aan de jongste beweging m Midden-Lombok zoude hebben deelgenomen, werden wel verspreid doch niet bevestigd.
De veiligheid van personen en goederen in ons rechtstreeksch gebied op Bali liet nu en dan te wenschen over en dit was in nog sterkere mate het geval in die gedeelten van Lombok , welke net tooneel waren der hiervóór besproken onlusten. Intusschen was hierin tegen het einde van het jaar reeds verbetering gekomen, en m West-Lombok was de toestand voortdurend vrij bevredigend. _ Zoowel m Boeleleng als in Djembrana vertegenwoordigde de m- en uitvoer eene lagere waarde dan in 1895. Ampenanwordt gezegd als handelsplaats goed vooruit te gaan, en ook in OostLombok begon de handel langzamerhand van belang te worden. A a n ' f f uitvoerrechten werd op Lombok gedurende 1896 gemd f 73 965 en aan haven- en ankeragegelden f 805. De binnenlandsche handel was op Bali levendig en in Westen Oost-Lombok mede niet onbelangrijk, doch in Midden-Lombok leed de handel door den slechten oeeonomischen toestand. Het rijstgewas slaagde zoowel op Bali als op Lombok bevredigend, doch op laatstgenoemd eiland werd toch niet genoeg ingezameld om overal in de behoefte der bevolking te kunnen voorzien. De koftieoogst viel op Bali gunstig uit ; op Lombok R £ i c u l t u u r n i e t v a n belang ; de vroegere fraaie tuinen in oatoeKhang hebben zeer geleden doodden strijd tusschen de i ù e r S i e n d e ^assaks e n i n de tegenwoordige omstandigheden ontbreekt het der bevolking aan tijd om de teelt van koffie ter liand te nemen. De gezondheidstoestand gaf geen stof tot klagen , behalve op Lombok, waar vooral gedurende het laatste kwartaal van 1896 vele gevallen van koorts en buikziektea voorkwamen. Besmettelijke ziekten onder het vee deden zich, voor zoover bekend , niet voor.
D. Landmacht.
Bij Koninklijk besluit dd. 17 Juni 1897 n°. 70 werd aan den commandant van het leger in Nederlandsch-Indië, tevens chef van het departement van oorlog aldaar, den luitenant-generaal J; A. VETTEE, op zijn verzoek, een eervol ontslag uit 's lands dienst verleend, in te gaan met den dag in de maand September 1897 , waarop genoemde opperofficier zijne betrekking zal nederleggen , terwijl, te rekenen van denzelfden dag, bij Koninklijk besluit van 17 Juni jl. ir. 71 tot luitenant-generaal bevorderd en tot legercommandant, tevens chef van het departement van oorlog m Indië, benoemd werd de generaal-majoor chef van den generalen staf daar te lande, L. SWAET.
§ 1. Levende strijdkrachten.
Samenstelling en sterkte van liet leger. Evenals in vorige jaren volgt hier een verkort overzicht 'van sterkte en formatie des legers bij het einde van elk der twee laatstverloopen jaren . welk overzicht ontleend is aan de meer uitvoerige opgaven in bijlao-e B hierachter. «
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1808.
[5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
O M S C H R I J V I N G.
Ult.l895( p
telde de,
Uit. 1896 telde de
normale " formatie „ tegenwoordige" (feitelijk geldende) formatie sterkte
„normale" formatie „tegenwoordige" (feitelijk geldende) formatie, sterkte
OEFICIEKEN, onderluitenants en als officier dienstdoende adjudantonderofficieren (allen Europeanen of met dezen geln'kgestelden).
Offi
cieren. •0
Onder
luite
nants
1396 1425 1339
1379 1469 1391
Adjt.onderoffic. d.d. 2de luitenant.
Te
OSDEBOEEICIEBEN EK MINDEREN.
Euro
peanen.
Afri
kanen.
Amboi
neezen,
Inlan
ders. Totaal.
Bovendien behoorden tot hefe leger, maar telden niet in deformatie (en zijn daarom in de voorgaande kolommen van dit overzicht niet begrepen) eenige in. bijlage B nader gespecificeerde categorieën van officieren en militairen beneden dien rang, wier aantal bedroeg :
Officieren. Onderofficieren en minderen.
b) 17 e) 17 d) 37
» I*) 17 „ O 18 23 \d) 52
1413 1442 1376
1396 1487 1466
13 788 14 059 16 339
13 827 14 774 16 066
+ 39
+ 715
— 273
56
55
2257 2349 2777
2257 2359 3662
+ 10
4- 885
17 620 17 854 19 421
17 731 19 040 20 412
111
1186
991
33 665 34 262 e) 38 593
33 815 36 173 9)40195
150
1911
1602
n
n
312
264
48
f) 410
f) 413
UU. 1896/ -i — 17 alzoo \ meer of ] „tegenwoordige" (feitelijk geldende) formatie. + 4 4 ., | + 1 + 4 5 minder dan op sterkte + 52 + 23 ! 1- 15 + 90 — ! uit. 1895.' a) Op uit. 1895 dienden in Indië 67 en op uit. 1896 94 aldaar van het Nederlandsche leger gedetacheerde officieren. Deze zijn in de opgegeven sterkte— cijfers medegerekend.
b) Allen bij de artillerie. e) Hiervan 1 bij de cavalerie (zijnde deze toegestaan, zoolang in Bantam — tot Januari 1897 — cavalerie gedetacheerd was) ; de overigen bij de artillerie.
d) Hieronder ook die adjudant-onderofficieren, dienstdoend 2de-luitenant, niet als zoodanig in de formatiecijfers begrepen , omdat zij slechts tot wederopzeggens als officier fungeeren.
e) Bovendien werden op uit. 1895 497 plaatsen van in de formatie begrepen militairen door burgerpersonen vervuld. Dit was het geval bij den hospitaalen den topographischen dienst en bij de militaire bureaux. Met het verder nog gebezigde civiel personeel ter vervulling van de in de legerformatie opgenomen en daarbij bepaaldelijk voor met-mililairen bestemde emplooien wordt in het voorafgaande overzicht geen rekening gehouden. Behalve dit burgerpersoneel — gespecificeerd op blz. 7 van bijlage B — belmoren overigens nog een aantal burgerpersonen tot het leger — uitsluitend inlanders — als werklieden, handlangers, magazijnsknechts, enz. De samenstelling van dit laatste, niet in de legerformatie geregeld, inlandsen burgerpersoneel is laatstelijk vastgesteld bij gouvernemeotsbesluit dd. 4 September 1896 n<>. 8(Javasche Courant van den 8sten dier maand). /') Hier worden bedoeld , wat de officieren betreft : zij , die zich met verlof buiten Nederlandsch-Tndië bevonden ; die , welke non-actief waren of voor memorie werden gevoerd , en de gedetacheerden in Nederland (deze iaatsten op ulfr 1895 en uit. 1896 achtereenvolgens ten getale van 65 en 52), — en wat de onderofficieren en minderen aangaat : de voor memorie gevoerden, de gedetineerden , de gestraften bij het strafdetachement en de militairen die bij de subsistentenkaders op seheepsgelegenheid naar Nederland wachtende waren.
g) Bovendien 498 burgerpersonen, in dienst ter vervanging van ontbrekende militairen (verg. noot e).
De in het staatje genoemde cijfers betreffende uit. 1896 zijn zeer bevredigend te noemen. Wel nam het aantal Europeanen, vergeleken met de sterkte op uit. 1895 , eenigermate af, namelijk niet 273 man l) ; maar neemt men in aanmerking, dat in 1894 (zie vorig verslag , blz. 37) niet minder dan 880 miliciens voor twee jaren bij het Indische leger gedetacheerd werden, dan is uit verschijnsel gereedelijk verklaarbaar en mocht een sterker achteruitgang verwacht worden. Bovendien werd de mindere sterkte aan Europeanen ruim vergoed door aanmerkelijke toeneming van het aantal Amboiueezen , waarvan er einde 1896 885 meer in het leger werden, aangetroffen dan een jaar te voren, terwijl ook de sterkte aan inlanders aanzienlijk toenam , met 991 man , zoodat het totaal der legersterkte in den loop van 1897 , onder den drang der omstandigheden , werd opgevoerd van 38 593 man tot 40 195 man. Niet alleen konden dan ook de beide reeruten-bataljons, waarvan in het vorige verslag sprake was, gehandhaafd worden, maar bovendien werden tijdelijk twee reservebataljons en eene reserve-bergbatterij opgericht, die in de tijdelijke '( „ tegenwoordige ") legerformatie werden opgenomen, evenals eene in 't laatst van 1896 opgerichte tijdelijke Europeesche compagnie bij het 2de veldbataljon te Magelang . samengesteld uit personeel der Koloniale Reserve , en zulks in verband met de aankomst in Indië in December 1896 van een nader uitgezonden detachement dier Reserve 2).
l) Op 1 Januari 1897 waren intusschen op weg naar Indië 109' man suppletietroepen en in dd eerste helft des jaars kwamen in Indië aan — met inbegrip van 90 man der Koloniale Reserve — 74(5 man. Verder werden of «•orden in Juni, Juli en Augustus nog uitgezonden 509 man, waaronder 125 man der Koloniale Reserve.
-) Het overige in 1896 uitgezonden personeel der Koloniale Reserve was voor het meerendeel ingedeeld bij het ingevolge gouvernementsbesluit dd. 24 September 1896 n°. 23 te Weltevreden opgerichte 2de reserve-bataljon. Bij 'het ingevolge gouvernementsbesluit dd. 20 Juni 1896 n°. 4 opgerichte 1ste reserve-bataljon te Malang was intusschen overgegaan het personeel der Koloniale Reserve, dat blijkens noot 1 op blz. 39 van liet vorig verslag aanvankelijk (sedert 1 Januari 189G) tijdelijk eene afzonderlijke compagnie uitmaakte van het insgelijks te Malang gelegerde 3de depótbataljon.
! Hoofdzakelijk als gevolg van de voormelde tijdelijke uitbreiJ dingen was het cijfer der „ tegenwoordige" formatie op het einde ; des jaars gestegen tot 1487 officieren en 36173 militairen beneden i dien rang (tegen respectievelijk 1442 en 34262 eenjaar te voren).3) ] Het , overcompleet " aan onderofficieren en minderen was dus wel iets geringer geworden (het daalde van 4331 tot 4022 man) ; | maar dit behoeft geen zorg te baren nu de oorzaak der vermin! dering niet is te zoeken in afnemende sterkte. Daar de gebeurteI nissen in Atjeh opnieuw storend werkten op de geleidelijke ! uitvoering der jongste herziening van de formatie der infanterie . moet overigens ook ditmaal niet te veel waarde gehecht worden aan de vergelijking van formatie- en sterktscijfers. Einde 1896 waren nog 12 van de 18 veldbataljons en 2 van de 4 depôt' bataljons op den ouden voet geformeerd ; van drie der laatstbedoelden (zie lager blz. 43) waren intusschen de kaderscholen gereorganiseerd. 4). De bij Koninklijk besluit dd. 4 Februari 1896 n". 11 (Indisch Staatsblad n". 81) vastgestelde nieuwe formatie van den topographischen dienst, waarvan sprake was op blz. 49 van het vorig verslag , had bij den aanvang van 1897 reeds in hoofdzaak ; haar beslag gekregen. | Ter aanvankelijke uitvoering van de bij hetzelfde besluit bel volen geleidelijke reorganisatie van het wapen der genie (zie | vorig verslag, blz. 38) werd bij gouveimementsbesluit dd. 13 j Januari 1897 n", 6 een nieuwe indeeling- en emplacementstaat van dat wapen vastgesteld en werden verder opgeheven de hulp-; geniemagazijnen te Palembang, Bandjermasin, Makasser en i Amboina, terwijl tevens , krachtens de door het; Opperbestuur ; in het belang van de promotiekansen der genie-officieren verj leende machtiging, de legerformatie tijdelijk werd uitgebreid met
3) Verschillende wijzigingen in de formatie van geringer beteekenis werkten tevens mede om dit verschil in het leven te roepen , maar daarbij behoeft hier niet nader te worden stilgestaan , vermits zij alle zijn aangeduid in de bijlage B hierachter, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen.
4) In Januari 1897 werden nog het 3de en het 11de en in Juni jl. het 2de veldbataljon op den voet der nieuwe formatie gebracht.
15. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
3 eerste-luitenants van het wapen, tegen inkrimping met 3 tweede-luitenants. De inkrimping van het geniepersoneel beneden den rang van officier zou geleidelijk plaats vinden. J) De in 1894 bevolen inkrimping van het personeel bij de magazijnen van oorlog en van het geweermakerspersoneel was in Januari 1897 geheel ten uitvoer gelegd, terwijl toen ook de buskruitmolen te Ngawi werd opgeheven.
•Onder de bijlagen van dit verslag zal men aantreffen eene graphische voorstelling o. m. van de wüzigingen, die de legerformatie (de »tegenwoordige") en de legersterkte, voor zooveel het Europeesche gedeelte betreft, sints 1868 hebben ondergaan. Over de daarop tevens aangegeven aanvulling en verliezen vau het Europeesche element in het leger in dat tijdsverloop wordt hieronder nader gehandeld. Hier vinde alleen nog de opmerking eene plaats, dat het bedoelde overzicht getuigt van groote verbetering in den gezondheidstoestand van het leger ; men lette op de overledenen en het aantal verpleegden in de hospitalen (in vergelijking tot de legersterkte) en op de zeer merkbare afneming van het aantal vreemdelingen. Daaruit spreekt tevens duidelijk de beteekenis die de Koloniale Reserve allengs heeft verkregen voor de legeraanvulling (zie de bruine kleur).
Hoe het op uit. 1896, in vergelijking met den toestand bij het einde van 1895, gesteld was met het aantal voor werkelijken dienst geschikte en beschikbare onderofficieren en minderen bij het wapen der i n f a n t e r i e moge blijken uit den hieronder opgenomen staat. Getuigt die staat aan het slot van een grooter getal nietbeschikbaren — namelijk 332 méér — bij nadere kennisneming zal blijken , dat het aantal „ niet-beschikbaren " aan Europeanen (en Afrikanen) en inlanders was afgenomen, en dat het, enkel wat de Amboineezen aangaat, was gestegen , doch alleen ten gevolge van het grooter aantal reeruten van dien landaard, die in den loop van 1896 werden ingelijfd (zie blz. 38 hiervóór).
Tijdelijk
militairen der i n f a n t e r i e beneden den rang van officier.
Terpleegden indeziekeniorichtiag-ea en kwartierzieken . . . . Geètacueerden. . . . . Leerlingen der kaderscholen Krijgsraad- arrestanten . In afwachting van ontslag naar elders vertrokkenen Om andere redenen niet beschikbaren a) . . .
Te zarnen . . .
Uit, 1895.
Eur. en Afrik.
G9U
8S3 250
301 CO
38
142
2373
Amboineezen.
196
121 11
09 5
40
'39
481
InlanTe ders. jzamen.
2331
672 27 7
227 47
180
173
3957
3276
1670 538
597 112
258
354
6811
Uit. 1896.
Eur, en Afrik.
581
1022 171
193 44
29
162
2202
Amboineezen.
733
151 9
77 3
37
21
1091
Inlanders.
2361
655 133
325 37
183
i56
3850
Te zamea.
3735
1828 313
595 84
249
339
7113
a) Nameliik vermisten die neg niet uit de sterkte afgevoerd waren. voor den velddiens! ongeschikten , zoomede militairen tijdelijk ter beschikking van andere autoriteiten.
Dat de sterkte, vooral bij de veldbataljous, sedert 1894 gaandeweg beter werd , blijkt uit het volgende overzicht.
ONDEHDEELEN
DEE
INFANTERIE,
1°. V E L D - EN R E S E R V E BATALJONS.
Europeanen en Afrikanen . Amboineezen
Totaal. . .
Sterkte aan i n f a n t e r i e , na aftrekking' van de tijdelijk niet-beschikbaren, op:
Uit Dec. 1894.
4 100 1 542 4 110
9 752
Uit. Juni j Uit. Dec. 1895. 1895.
4 729 1 631 4 673
11 033
4 848 1 669 5 102
11 619
Uit. Juni Uit. Dec. 1896. j 1896.
4 746 1 591 5 302
11 039
4 974 1 751 6 044
12 769
') Het denkbeeld om in sommige buitenbezittingen den bouwarbeid ten behoeve van het leger en dien voor civiele.takken van dienst onder één beheer te brengen , is in Indië nog in behandeling.
ONDERDEELEN
DEE
INFANTERIE.
2°. D E P O T - EN RECRUTENBATALJONS.
Europeanen en Afrikanen .
Totaal. . .
3°. GARNIZOENS-INFANTERIE EN OVERIGE INFANTERIEAFDEEL1NGEN.
Europ»anen en Afrikanen .
Totaal. . .
4°. Op EE1S TER BEREIKING VAN HUNNE BESTEMMING.
Europeanen en Afrikanen .
Totaal. . .
TOTALEN DER VOOK "WERKELIJKEN DIENST B E S C H I K BAREN BIJ DE INFANTERIE.
Europeanen en Afrikanen . Amboineezen Inlanders
Totaal-generaal (ongerekend de officieren) . . .
Sterkte der i n f a n t e r i e , i.a aftrekking van de tijdelijk met-beschikbaren , op :
Uit. Dec. Uit. Juni 1894. 1895.
928 116 791
1 835
2 415 8 6 666
9 089
2 11 515
528
7 445 1 677 12 082
21204
944 135 725
1 804
2 659 14 6 689
9 362
250 164 424
838
8 582 1 944 12 511
23 037
Uit. Dec. Uit. Juni 1895. j 1896.
1 305 149 852
2 306
2 696 7 671)
9414
435 158 476
1 069
9 284 1 9S3 13 141
24 408
1 118 1-20 745
1 983
2 824 5 7 034
9 863
639 324 606
1 629
9 327 2 040 13 747
25 114
Lilt Dec. 1896.
979 262 854
2 095
2 552 5 6 544
9101
559 196 576
1 331
9 064 2 214 14018
25 296
De totaalsterkte vau het actief dienend o f f i c i e r s k o r p s nam in 1896 belangrijk toe ; zij vermeerderde van 1339 tot 1391 hoofden ; maar toch was er op het einde des jaars tegenover de - tegenwoordige " formatie een incompleet van 78 officieren >, waarin ten deele voorzien werd door de aanstelling van onderluitenants 2) en door tot wederopzeggens toe 35 adjudant-onderofficieren als dienstdoend officier te doen optreden, en dit verdient _ te meer de aandacht, omdat daarmede slechts ten deele voorzien werd in de werkelijke behoefte, want de verhouding tusschen formatie en sterkte was inderdaad veel ongunstiger dan hierboven is aangegeven ; immers zijn in de formatiecijfers geen luitenants uitgetrokken voor de recruten-bataljons , en evenmin voor de tijdelijk opgerichte (op Uanuari 1897 weder opgeheven) dépôt-compagnie van het 9de veldbataljon 3), zoodat de "bij die troepen af deelingen feitelijk ingedeelde officieren beneden den rang van kapitein aan de overige korpsen moesten onttrokken worden. Neemt men al verder in aanmerking, dat de geregelde aanvulling van het officierskorps, waarvan de formatie tijdelijk met 45 hoofden werd uitgebreid, in 1896 opnieuw werd verkregen met behulp van ruime detaeheering uit het leger hier te Jande (zie de volgende blz.), zoodat het aantal gedetacheerde officieren: in den loop des jaars steeg van 67 tot 94, dan is het duidelijk, dat alleen buitengewone maatregelen in staat waren den geregelden gang^ van den dienst te verzekeren. Niet alleen moesten voor sommige categorieën van officieren de verloven naar Europa wegens langdurig (10-jarig) verblijf in de tropen opgeschort worden 4), maar bovendien werd bepaald , dat zij , aan wie wegens ziekte een binnenldndscli verlof werd verleend , gehouden zijn, naar vermogen, dienst te doen bij de korpsen , die gelegerd zijn ter plaatse waar zij hun verlof doorbrengen.
Het vorenstaande geldt in hoofdzaak het wapen der infanterie. Op tilt. 1896 bestond bij andere wapens en dienstvakken of wel eenig overcompleet of een gering incompleet; zoo telde het korps officieren van gezondheid een overcompleet van 5 officieren en werd, in overeenstemming met de bepalingen betreffende de
2) In den loop van 189(3 werden er 23 aangesteld, die ingevolge § 59 der legerfovmatie (Indisch Staatsblad 1893 n«. 91) de plaats innemen van iweedeluitenants. 3) Van de 6*/4 veldbataljons, welke (in Atjeh) te velde waren , was alleen het 9de op den voet der ulemve formatie gebracht. 4) Zie art. 8 van het Koninklijk besluit van 24 Juli 1893 n°. 35 (Indisch Staatsblad n». 237). Het aantal ol'lici. ren niet verlof in Europa daalde in den loop van 1896 van 234 tot 195.
40 [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
legerforrnatie '), in het incompleet van 11 militaire apothekers voorzien door 16 apothekersbedienden in de sterkte te voeren. De "cavalerie telde een incompleet van 1 officier, de artillerie een overcompleet van 5 adjudant-onderofficieren dienstdoend officier, tegen een tekort van 8 officieren , de génie een incompleet van 3 officieren, de administratie een overcompleet van 8 officieren. Op 1 Januari 1897 waren deels op weg naar Indië, deels beschikbaar ter uitzending in Nederland : 28 tweede-luitenants der infanterie, 2 der artillerie (voor zes maanden gedetacheerd bij de artillerie-werkplaatsen te Delft), 1 der cavalerie, 3 militaire apothekers 2de klasse (eerste-luitenants), 2 tweede-luitenantskwartiermeester en 1 paardenarts 3de klasse (tweede-luitenant). Bovendien woonden 10 reeds voor den Indischen dienst benoemde tweede-luitenants der artillerie en 4 der genie, ter voltooiing van hunne opleiding, de lessen bij (te Breda) aan de 1ste afdeeling der krijgsschool.
Plaatselijke indeeling. ") In 1896 hadden weder eenige wijzigingen plaats in de formatie van de in de residentie Bali en Lombok gestationneerde troepenmacht. De voornaamste was de opheffing bij gouvernementsbesluit dd. 24 November 1896 n". 4 van het observatiekorps op Bali, van welk korps de infanterie, deel uitmakende van het 11de veldbataljon, bij de overige compagnieën van dat bataljon op Lombok werd samengetrokken, terwijl de op Bali geplaatst geweest zijnde detachementen van andere wapens en diensten teruggingen naar de garnizoenen waaruit zij afkomstig waren. De formatie der voorloopige bezetting van Lombok, welke - zooals zij laatstelijk in Juni 1896 gewijzigd was (zie vorig verslag bijlage 0) — bedroeg 44 officieren en 952 onderofficieren en minderen (511 Europeanen en 441 inlanders), werd thans opgevoerd tot 48 officieren en 1272 militairen beneden dien rang (491 Europeanen en 781 inlanders). De vermeerdering betrof, zooals gezegd , uitsluitend de infanteriebezetting, welke nu in het geheel gebracht is op 28 officieren en 1029 onderofficieren en minderen. Uit het vorig verslag is reeds gebleken (blz. 6 en 8) dat de gebenrtemssen in Atjeh in de maanden April en Mei 1896 eene aanzienlijke versterking vorderden van de troepenmacht aldaar, tot welk einde achtereenvolgens vier veldbataljons (n°^. 9 , 6 , 5 en 7), een half escadron cavalerie , twee bergbatterijen (nos. 1 en 2), een detachement vestingartillerie en twee section genietroepen van Java derwaarts gedirigeerd werden. De tegenwoordige samenstelling der bezetting blijkt uit § 4 hierachter ;3) te dezer plaatse zij alleen nog aangeteekend dat het 5de veldbataljon en de 2de bergbatterij , ingevolge gouvernementsbesluit dd. 10 Augustus 1896 n". 1 , op het einde dier maand naar hunne standplaatsen op Java terugkeerden. Op 21 September 1896 ging het linkerhalf 4de veldbataljon van Kedong Kebo (Midden-Java), naar Tjimahi (West-Java) over, waarna op 9 October d. a. v. in de nieuwe strafgevangenis daar ter plaatse werden overgebracht de gevangenen en gedetineerden uit het toen opgeheven militair huis van arrest te Samarang. Ten einde plaats te maken voor de in 't laatst van 1896 tijdelijk uit personeel der Koloniale Reserve gevormde nieuwe compagnie, die boven de formatie van het 2de veldbataljon gevoerd wordt en te Magelang gelegerd werd , ging einde December eene niet-Europeesche compagnie van het 2de depôtbataljon van daar tijdelijk naar Kedong Kebo , terwijl inmiddels het nieuw opgerichte 1ste reserve-bataljon onder dak gebracht werd te Malang, van waar het korps genietroepen tijdelijk naar Magelang werd
') Zie art. 5 van het Koninklijk besluit dd. 28 Januari 1882 n°. 1 3 , zooals dat artikel is aansrevuld bij het Koninklijk besluit dd. 12 April 1884 nn. 8 (.Indisch Staatsblad n°. 99).
s) Ten aanzien van de in 1896 en in den aanvang van 1897 plaats gehad hebbende opheffing van militaire bezettingen op een drietil plaatsen in de gewesten Westerafdeeling van Borneo , Menado en ï e r n a t e , namelijk te Nanga Pinoh , Gorontalo <-n Laboeha (Batjan) , zij verwezen naar het medegedeelde in hoofdstuk O (zie blz. 2 1 , blz. 2 7 , noot 1 , en blz. 30 hiervóór). Sedert den aanvang van 1897 is voorts in Bantam (West-Java) geen cavalerie meer gedetacheerd iverg. blz. 3). Van de vier tot het garnizoens-bataljon van Sumatra's Oostkust behoorende mobiele colonnes (compaanieè'n) , waarvan organiek drie op de gewestelijke hoofdplaats Medan (buiten de vaste bezetting aldaar) en één te Tandjong Poera in Beneden-Langkat, was er één (van Medan) tijdelijk gelegerd te Bindjei (Boven-Langkat) en één — voor een gedeelte — te Kwala S i m pang (Tamiang). Deze laatste is in de tweede helft van 1896 in haar geheel derwaarts overgegaan. In Maart jl. is verder besloten om te Bindjei geen militaire bezetting meer te leseren , en de mobiele colonne aldaar, voorloopig althans , naar Medan te doen terugkeeren.
3) Aldau' wordt ook gehandeld over eene in den aanvang van 1897 , mede nog tijdelijk, bevolen uitbreiding van het korps marechaussee in Atjeh.
gedetacheerd (gouvernementsbesluit van 20 Juni 1896 n°. 4). Het 2de reserve-bataljon werd te Weltevreden gelegerd in de vrijgekomen kazernes van het naar Atjeh gedirigeerde 9de veldbataljon , en de nieuw opgerichte reserve-batterij kwam voorloopig eveneens te Weltevreden in garnizoen. Ten vervolge op de gegevens , bijeengebracht aan het hoofd der tweede kolom van blz. 39 van het vorige verslag, geeft onderstaand overzicht een uittreksel uit de in tabel II van bijlage C te vinden cijfers betreffende de wapens- en landaardsgewijze distributie van het leger op uit. 1896 over de verschillende militaire commandementen. De cijfers tusschen ( ) geplaatst wijzen aan hoeveel Europeanen en Afrikanen onder de daarnevens geplaatste totalen begrepen zijn. Uit. 1895 UU. 1896. Ome. en Onderofficierenen Offic, onder- Onderofficieren' dd. offic. minderen. luit. en dd. offlc. en minderen. Java 672 18 627 (8 851) . 670 18 604 (7 738) Atjeh en onderh. a) . . 224 5 814 (2 336) 323 7 876 (3 410) Elders op Sumatra . . 235 7 633 (2 669) 237 7 978 (2 976) Banka, Billiton en R i ouw • . 15 615 ( 200) 16 617 ( 204) Borneo 68 1 890 ( 650) 67 1 789 ( 572) Celebes, Molukken en Timor 85 2 051 (, 713) 80 1916 ( 596) Bali en Lombok . . . 58 1 658 ( 923) 46 1054 ( 473) Op reis ter bereiking- van hunne bestemming (ongerekend de binnen hun commandement op reis zijnde militairen). 19 305 ( 53) 27 361 ( 152)
Totalen . . . . 1 3 7 6 38 593 (16 395) 1466 40 195 (16 121)
a) De samenstelling der troepenmacht in Atjeh en onderhoorigheden vindt men g-edetailleerd weergegeven in ^ 4 van dit hoofdstuk.
Aanvulling van het korps officieren. Uit de actieve sterkte van het korps officieren werden in 1896, tijdelijk of blijvend, afgevoerd 229 officieren, tegenover eene aanwinst van 281, waaronder 39 gedetacheerd uit het leger hier te lande, namelijk 11 eerste- en 24 tweede-luitenants der infanterie en 1 eerste- benevens 3 tweede-luitenants der artillerie. In het geheel dus eene vermeerdering met 52 officieren. Gespecificeerd 4) zijn de hierbedoelde winst- en verliescijfers weder aangegeven in bijlage O (tabel III), waar men de overeenkomstige cijfers tevens vermeld vindt over de vier voorafgegane jaren. . Onder de 281 officieren, die in 1896 , hetzij voor het eerst, hetzij opnieuw, in de sterkte gebracht werden, waren 80nieuw benoemden , terwijl er in dat jaar geen van het Nederlandsche leger bij het Indische werden overgeplaatst. Deze 80 nieuw verkregen officieren waren over de verschillende wapens en diensten verdeeld als volgt :
W A P E N
OF
D I E N S T V A K.
Cavalerie
Genees- officieren van gekundige zotheid. - . dienst hPothekers . . ( paardenartsen . Militaire administratie . .
Totalen. . .
Aantal officieren gedurende 1896 :
in Indië benoemd.
Afkomstig van de Militaire school te MeesterCornelis.
5
V
il | 11
1
6
Opgeleid bij de korpsen of elders.
11
11
11
11
11
in Nederland benoemd en in Indië in dienst gesteld.
Speciaal
opge
leid, a)
30
8 2
9 1 i) l
ii
51
Opgeleid bij de korpsen of bij het instructiebataljon.
17
ii
ii
6 23 :
Totaal.
52
8 0
9 1 1 7
80
a) Tan de in deze kolom vermelde officieren waren die van de infanterie, artillerie en genie opgeleid aan de Koninklijke Militaire Academie, de officieren van gezondheid en de militaire apotheker aan eene Nederlandsche universiteit. b) W a s , vóór zijne indienststelling als militair paardenarts , gediplomeerd burgerveearts hier te lande.
4) Van de met verlof buiten Nederlandsch-Indië aanwezige, dus niet tot de actieve sterkte behoorende officieren ontvielen er — voor zooveel de mutation gedurende 1896 in Indië bekend werden — 23 aan het leger, namelijk 4 door overlijden, 18 door pensionneering, en 1 door eervol ontslag (zonder pensioen).
Bijlage C. [5. 2.] Tweede Kamer; 41
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiê'.]
Het totaal aantal cadetten, bestemd voor den Indischen dienst, die, hetzij bij de Koninklijke Militaire Academie, hetzij — bij wijze van overgangsmaatregel — bij de militaire school te Haarlem , in opleiding waren, bedroeg op uit. 1896 86 (5 meer dan op uit. 18Ô5), namelijk 53 voor de infanterie , 6 voor de cavalerie , 21 voor de artillerie en 6 voor de genie. Hiervan behoorden 6 , allen van de infanterie , tot het hoogste studiejaar. Bij de cadettenschool te Alkmaar, ten einde van daar over te gaan naar gemelde Academie, waren bovendien op uit. 1896 m opleiding voor den Indischen dienst 65 jongelieden (4 meer dan op uit. °1895), eu wel in het tweede of hoogste studiejaar 33 (onder wie de 4 , die in 1895 aan het in Indië afgenomen toelatingsexamen hadden voldaan) en in het eerste 32 (onder wie de 4, die in 1896 in Indië in het toelatingsexamen slaagden). Voor den Indischen militairen geneeskundigen dienst waren op het einde van 1896 uog alleen 2 medische studenten in opleiding , — beiden sedert benoemd tot officier van gezondheid 2de klasse, — en voorts bij 's Rijks Universiteit te Utrecht 6 pharmaceutische kweekelingen (op uit. 1895 respectievelijk 9 en 8). Verder bekwaamden zich voor den officiersrang bij het Indische leger : bij den hoofdcursus te Kampen 53 onderofficieren, namelijk 47 voor tweede-luitenant der infanterie (1 minder dan op uit. 1895) en, evenals in 1895, 6 voor tweede-luitenantkwartiermeester. Onder deze 53 onderofficieren waren er 10 (9 voor de infanterie en 1 voor de militaire administratie) die in Indië het admissie-examen aflegden (5 in 1895 en 5 in 1896). Van de 47 aanstaande infauterie-officieren waren er in het tweede of hoogste studiejaar 21, en van de 6 aanstaande tweede-luitenantskwartfermeester 4 (waaronder respectievelijk 2 en 1 dergenen die in Indië aan het admissie-examen hadden voldaan). Op denzelfden voet als in 1896 (zie vorig verslag, blz. 40) werd ook in 1897 voor 18 in Indië aanwezige jongelieden de gelegenheid opengesteld om, na voldoening aan een aldaar af te Lemen toelatingsexamen , op 's lands kosten naar Nederland te worden overgevoerd en zich bij de inrichtingen voor militair onderwijs in het moederland verder te bekwamen voor den officiersrang. In het geheel werden ter deelneming àan deze admissie-examens toegelaten 17 adspiranten , te weten 8 onderofficieren voor den hoofdcursus (van wie er zich echter één, wegens ziekte, tijdens het examen moest terugtrekken), 6 jongelieden voor de cadettenschool te Alkmaar en 3 voor de Koninklijke Militaire Academie. Van de laatstbedoelde 6 en 3 jongelieden slaagden er respectievelijk 5 en 2 : van de. 7 adspiranten , die naar de opengestelde 6 plaatsen (5 voor de infanterie en 1 voor de militaire administratie) bij den hoofdcursus dongen , voldeden al de 6 adspiranten voor de infanterie , van wie er 5 geplaatst zijn, doch de eenige adspirant voor de militaire administratie voldeed niet aan de eischen.])
Voorziening in de behoefte aan militairen beneden den rang van officier' Hieronder volgt het gebruikelijke, uit tabel III van bijlage C getrokken verkorte vijfjarig overzicht van winst en verlies aan militairen beneden den rang van officier van de verschillende landaarden.
Jaren.
1892. . . 1893. . . 1894. . .
1896. . .
Winsten.
Europe
(hieron- boineeder ook Z'n en
Afrikanen*.
2143 f 1875 ,! 4013 0)\ 2598 ( 2650
inlanders.
1704 2197 3952 3819 4445
T o
taal
3847 407 2 7965 6417 7095
!_!!!'__ Verliezen
Europeanen ;hieronrler ook enkele Afiikanenj.
1899 1«I6 2087 2090 2908
Amboineezeu en inlanders.
.2002 2309 2533 2356 2583
T o
taal.
3901 4125 4620 4446 5491
Meer of minder aan winsten dan aan verliezen.
Europeanen (hieronder ook enkele Afi ikaneu)
A m boinrezen en inlanders.
T o
taal.
+ 214— 298 — 54 + 59— U i — 53 + 1926+1419 +3345 + 508 + 1463 +1971 — 238 + 1862 + 1604
In de jaren 1893-1896 zijn achtereenvolgens 130, 503, 218 en 467 man Ie Koloniale Reserve in Indié aangekomen.
i) De tot de hoogere krijgsschiol in Nederland toegelaten Indische officieren (begrepen onder de 52, in noot / op blz. 38 hiervóór opgegeven als van het Indische bij het Nederlandsche leger gedetacheerd) waren op uit. 1896 27 in getal, namelijk voor algemeene krijgskundige studiën 21 (1 kapitein en tG eerste-luitenants der infanterie, 1 eerate-lmtenant der artihene en 3 eerste-luitemmts der cavalerie), en voor de intendance-studiën G (1 kapitein der infan'erie en 5 eerste-luitenants-kwartiermeester). De eerslbedoelde 21 waren als volgt over de studiejaren verdeeld: 6 in het 3de, 7 in het 2de
W a t de Europeanen aangaat — het is op blz. 38 reeds gebleken — zijn de cijfers ten slotte eenigszins ongunstiger dan in de voorafgegane jaren. Had men gedurende vier jaren , 1892— 1895 , meer Europeanen kunnen verkrijgen dan aan de gelederen ontvielen, in 1896 was het verliescijfer hooger dan het winstcijfer , een natuurlijk gevolg, eensdeels van de uitzending in 1894 van een betrekkelijk groot aantal militairen, die slechts voor 2 jaren beschikbaar waren voor den Indischen dienst, anderdeels van het hoogere sterftecijfer in 1896. De resultaten der werving van Europeanen waren intussehen, zoowel in het moederland als in Indië, zeer bevredigend ;, immers leert de onder de bijlagen van dit verslag opgenomen graphische voorstelling betreffende sterkte en aanvulling van het Europeesche gedeelte van het Indische leger gedurende de jaren 1868—1896, dat — ongerekend het jaar 1894. toen de gebeurtenissen op Lombok een zeer bijzouderen invloed uitoefenden ten gunste van de lust tot dienstneming bij het Indische leger — sedert 20 jaren niet zooveel Europeanen in één jaar verkregen waren tot aanvulling van het Indische leger als.in 1896 het geval was, waarbij dan nog komt, dat destijds, in 1877. onder 3382 Europeanen die de gelederen versterkten niet minder dan 2325 vreemdelingen telden, terwijl onder de 2649 Europeanenjmet inbegrip van 467 man der Koloniale Reserve), in 1896 bij het leger ingedeeld, niet meer dan 400 vreemdelingen voorkwamen.
Toch was het verloop der werving hier te lande in de tweede helft van 1896, naar gelang de geestdrift, die de eerste tijdingen nopens de gebeurtenissen in Atjeh gewekt hadden, allengs begon te wijken, merkbaar geringer dan in de eerste helft, zooals uit de volgende gedetailleerde cijfers blijkt.
1896
Febr Maart . . . .
Mei
NEDEKL
overgenomen van het leger hier te laude .
als voorgoed overgegaan.
2 32 22 100 228 73
457
9
als g ede ta— ' cheerd.
!«',(!) 4 (»! 1 (D 85 (10) 251 (23) 121 (16) 5)463 (55)
20
ANDERS
buiten het leger geworven.
31 35 36 43 56 38
239
Te zamen.
34 71 59 228 535 23 2
1159
VREEMDE
LINGEN.
32 24 39 37 17 31
180
Totaal.
66 95 98 265 552 263
1339
Juli. Aug. Sept. Oct.. Nov. Dec.
Totalen over 1896 . . . .
1897 Jan. . . Eebr. . . Maart . April . . Mei. . . Juni . .
31 17 4 8 6 8 74
43 (1) 27 (1) 41 (8. 27 (3) 22 (1) 21 c) 181(14!
255
531 j 644 (69)
H '5
40 32 28 23 24 21
168
407
114 76 73 58 52 50
15 10 18 20 25 22 HO
4
22 45 (5) 48 88 (4) 66 (1) 7S (3) <£)347 (13)
57
26 32 35 51 44 48
236
423
1582
63 87 101 159 135 148
693
33 24 32 26 23 41
179
359
147 1U0 105 84 75 91
602
1941
165
24 28 37 22 26 28
87 115 138 181 161 176
858
a) De tusschen ( ) vermelde cijfers wijzen het aantal gedetacheerde onder
en 8 in het 1ste jaar, onder welke laatsten er 2 in 1896 waren toegelaten, ter vervulling van 2 onbezet gebleven plaatsen, voor den intendance-eursus opengesteld. Van de 6 officieren, die aan de intendance-studiën deelnamen , waren er 2 in het 3de, 3 in het 2de en 1 in het 1ste studiejaar. Bjj Koninklijk besluit dd. 25 Juni 1896 (Indisch Staatsblad n°. 194) werd het reglement voor de hoogere krjjgsschool nader gewijzigd , hoofdzakelijk wat betreft het technologisch onderwijs voor de officieren die de studiën voor den intendancedienst volgen. Tevens werden — zie Indisch Staatsblad 189G n". 195 — de ministerieele voorschriften betreffende het knjgsschool-onderwij's gewijzigd en aangevuld.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
42 [*. 2]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
officieren aan; hun aantal is in het daarneven vermeld totaal der gedetacheerden begrepen. b) Van de in 't eerste halfjaar 1896 als gedetacheerd aangenomen miliciens •waren er 317 in werkeHjken dienst en 91 met groet verlof. c) Als voren, wat het tweede halfjaar 1896 betreft, 75 en 92. d) Als voren, wat het eerste halfjaar 1897 betreft, 178 en 156.
I n de laatste drie maanden van 1896 en de eerste maand van 1897 waren de resultaten der werving te Harderwijk zelfs zeer opvallend teruggeloopen ; vooral de overgang van vrijwilligers en (gedetacheerde) miliciens uit het leger hier te lande was minder geworden ; maar eene verhooging van de aanbrengpremie van f 10 tot f 20 per hoofd was voldoende om reeds in Maart 1897 , maar vooral in de drie daarop volgende maanden , den toevloed van vrijwilligers en gedetacheerden weer tot het verlangde peil op te heffen. Bij de Koloniale Reserve vielen — ofschoon de werving hij dat korps betrekkelijk minder terugliep dan te Harderwijk — soortgelijke verschijnselen waar te nemen. Te Nijmegen verbonden zich : in Juli 1896 25 man „ Augustus „ 14 ,, ,, September „ 23 ,. „ October ,, 12 ,, „ November „ 23 ,, ,. December „ 27 „
in Januari 1897 22 man „ Februari ,, 13 ., Maart .. 45 „ April „ 34 ,, Mei Juni 27 28 Op 1 Juli 1897 was het korps als volgt samengesteld : OfficieOnderoff. en ren. minderen 1°. reconvalescenten-afdeeling (te Zutphen) 5 a) 557 2°. valide gedeelte (te Nijmegen) 14 321
Te zamen. . 19 Komt bij : aanwezig in Indië. . . . . . „ Totaal. . . 19 a) Hieronder het vaste personeel ter sterkte van 44 man.
1301 2179
De reconvalescenten-afdeeling, op 1 Juli der jaren 1895 en 1896 aan onderofficieren en minderen bestaan hebbende achtereenvolgens uit 228 en 332 man, bleef, blijkens de bovenstaande cijfers, gestadig aangroeien, door terugkeer uit Indië van lijdelijk ongeschikten. Het artillerie-detachement dier afdeeling telde op 1 Juli 1897 1 eerste-luitenant, 2 sergeanten, 1 fourier, 8 korporaals en 50 kanonniers. Blijkens het hieronder volgende gebruikelijke overzicht van de resultaten der verpleging te Zutphen bleven deze weinig bevredigend. Vooral het getal dergenen, die wegens lichaamsgebreken den dienst verlaten , is opvallend groot, en dit, gevoegd bij verschillende objectief waargenomen feiten , leidde meer en meer tot de overtuiging, dat maatregelen noodig werden om de niet zelden voorkomende simulatie en aggravatie te stuiten. Bij de reconvalescenten-afdeeling werden opgenomen, ongerekend degenen , die zich hier te lande , na eenigen tijd den dienst te hebben verlaten , opnieuw verbonden :
Uit Indië teruggekeerd,
m 1893 in 1894 i:i 1895 ia 1896 ia 1897 (1ste halfjaar)
Samen . . .
op 1 Juli 1897 nog bij de reconvalescen
dus minder. . .
van wie :
in het genot gesteld van voortdurend gagement wegens nader gebleken voortdurende ongeschiktheid voor alle mili
gedeserteerd gepasporteerd wegens diensteindiging, met een briefje van ontslag verwijderd of op andere wijze a f g e v o e r d . . . . weder overgegaan bij het valide gedeelte of bij het Koloniaal Werfdepót . . .
A. Militairen verbunden om te dienen zoowel in als buiten Europa, niet afkomstig van de KolooialeReserve
3 53 183 354 258
851
422
429
12
212 46
28
131 429
B. Militairen afkomstig van de Koloniale Reserve.
reeds vroeger verpleegd bij de reconvalescenten-afdeeling.
2
13 18 6
46
11
35
2
24 2
2
5 35
hier te lande nog alleen gediend hebbende bij het valide gedeelte vanhet korps.
n 19 19 52 54
144
62
82
5
36
ii
U
30 82
Was tot dusver bij de twee reconvalescenten-compagnieën, slechts één officier van gezondheid werkzaam, toen einde Mei 1897 het aantal bedlegerige zieken te Zutphen reeds tot ruim 80 was geklommen, werd het, ook in verband met de kiervóór vermelde omstandigheden, dringend noodig, overeenkomstig de formatie, bedoeld bij art. 1, § 4 , der voorloopige regeling, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 24 Augustus 1890°n°. 18 (Algemeene Orders 1896 n°. 19, zoomede Bij blad op het Indisch Staatsblad n". 4749), bij elke der beide compagnieën een officier van gezondheid in te deelen, terwijl tevens bepaald werd (Koninklijk besluit dd. 28 Mei 1897 n". 35) dat die beide officieren, die al hun tijd beschikbaar behooren te hebben voor de hun opgedragen verpleging en waarneming der reconvalescenten, geen burgerpraktijk meer mogen uitoefenen. Bovendien werden bij het aangehaald besluit van 28 Mei 1897 de eindkeuringen verscherpt, door deze op te dragen aan de in 1893 (zie Bij blad n°L4878) ingestelde commissie voor het geneeskundig onderzoek van aan den dienst in de koloniën verboriden of daarvoor bestemd personeel, welke commissie zich thans één of tweemaal 's maands naar Zutphen begeeft, ten einde aldaar de haar door den oudstaanwezenden officier van gezondheid der reconvalescenten-afdeeling ter \ afkeuring voorgedragen militairen te onderzoeken.
In Indië bleef, evenals in 1895, slechts één compagnie deiKoloniale Reserve geheel bijeen ; het legerbestuur bfeef zulk bijeenhouden ontraden ; de daarmede verkregen resultaten waren , naar het gevoelen van den legercommandant, zoowel uit het oogpunt van validiteit als met betrekking tot de handhaving der krijgstucht niet bevredigend.
Wat de werving in Indië betreft, kon ook in 1896 weder op gunstige resultaten gewezen worden. Het aantal aldaar aangeworven Europeanen was nagenoeg even groot als in 1895. Het cijfer der verkregen Amboineezen, waaronder Menadoneezen en Alfoeren, bereikte eene ongekende hoogte; van deze landaarden werden p. m. 700 man meer geworven dan in 1895 , d. w. z. ongeveer driemaal zooveel als in de laatste jaren het geval was. Over de jaren 1892 t/m 1895 toch werden aan Amboineezen en met hen gelijkgestelden gemiddeld per jaar _geworven 296, in 1895 alleen 373 en in 1896 niet minder dan 1072 man. De werving van inlanders, meerendeels Javanen en Soendaneezen , leverde in 1896 3249 man op, tegen 3331 in 1895, eene geringe vermindering dus, voornamelijk veroorzaakt door het terugloopen van de werving van Maleiers, Rottineezen, enz., die zich slechts ten getale van 8 verbonden ' tegen 125 in 1895. Kwartaalsgewijze waren de cijfers der in Indië geworvenen verdeeld als volgt :
lste kwartaal 1896
2de
3de
4de
In het lste kwartaal van 1897wareude cijfers (volgens voorloopige' opgaven)
a) Hieronder 48 4 Menadoneezen en 17 Alfoeren.
I) Namelijk 2804 Javanen , 351 Soendaneozen, 79 Maduree:en , 7 Bo"<rineezen en S Maleiers.
In het belang van de werving van Europeanen in Indië, inzonderheid van Indo-Europeanen, heeft het legerbestuur doen samenstellen een kort overzicht van eenige personeele verordeningen betreffende het Europeesche gedeelte van het Indisch leger, van welk geschrift in het voorjaar van 1897 exemplaren ter verspreiding zijn gezonden aan de gewestelijke bestuurders op Java en Madura en aan de meesten van die in de buitenbezittingen. Zooals het volgende overzicht aantoont, was het aantal reëngagementen van h e n , wier eerste of volgende dienstverbintenis m 1896 kwam te verstrijken, bij het Europeesche element iets geringer dan in 1895 (66.3 pet. tegen 67.4 pet.). Voor de Amboineezen en inlanders waren deze cijfers echter weder geklommen, namelijk respectievelijk van 94.6 tot 96,2, en van 84.3 tot 84.7 pet. Uit het overzicht blijkt tevens hoeveel van hen, die. niet bleven doordienen, al dan niet aanspraak op gagement hadden.
Europeanen en Afrikanen).
61
66
51
67
245
33
Amboineezen.
a)
92
319
375
-286
1072
118
Inlanders.
678
760
1050
755
i) 3219
730
Te zamen
831
1145
1482
1108
4566
881
JA E E K
15. >.\
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
43
Aantal wier ver bintenis kwam te verstrijken. 'a)
1892 . . . .
1893 . . . .
1894 . . . .
1895 . . . .
1S96 . . . .
2501
2810
2534
22 42
2320
Europeanen en Afrikanen
Van de in de voorgaande kolom bedoelden werden :
tot een réengagement toegelaten.
b) Pet, 1759 = 70 2
1788 = 68.3
1815 = 71 6
1510 = 07.4
1538 = 06.3
gega
geerd.
455
497
500
559
543
gepasporteerd
Te zamen als voren.
Amboineezen en inlanders.
Aanta I wier verbintenis kwam te verstrijken.
Van de in de voorgaande koli doelden werden :
tot een réengagement, toegelaten
gega
geerd
gepaspoiteer 1.
Te zamen als voren.
290
331
219
193
239
2504
2616
2534
2242
2320
2471
3444
3301
3093
3714
b) 1'ct. 2358 = 95.4
3257 = 94,6
3177 = 94 5
3494 = 94,6
3575 = 90.2
39
63
67
57
48
124
117
142
91
2471
3444
3301
3693
37 I 4
Totalen.
Aantal wier verbintenis kwam te verstrijken.
Van de in de voorgaande kolom b e doelden werden :
tot een réengagement toegelaten. geerd.
4975
0000
5S95
5935
0034
b, Pet. 4117 = 82.8
5045 = 83.3
4992 = 84.7
5004 = 84 3
5113 = 84.7
560
567
596
591
gepasporteerd
Te zaaien als voren.
364
l'- 5
336
335
330
4975
6060
5895
5935
6034
a) Hieronder in 1892 5, in 1893 8 en indedrie latere jaren achtereenvolgens 10, 5 en 13 Afrikanen. Laatstbedoelde 13 reengageerden zich allen. In 189-2 was dit het geval met 3 van eb 5 , en in de jaren 1893 t/m 1895 telkens met allen, op 1 na. Zij, die met bleven doordienen, hadden allen aanspraak on eagemeat uitgenomen 1 in 1895. ' b ° °
b) Verhouding tot het aantal in de voorgaande kolom vermeld.
Naar hun duur waren de in 1896 aangegane reëngagementen verdeeld als volgt :
Voor Voor Voor Voor Voor Voor Gereëngageerden. '/»jaar. ljaar. 2jaren. 3jaren. 4jaren. 6jaren. Totaal. Europeanen en Afrikanen. Aziaten
Te zamen . .
I n 1895 was de verdeeling aldus
195 403
598
752
723 1641
2364
2431
Sa) «
3«)
la)
205 385
590
535
412 1146
1558
1273
1538 3575
5113
5004 . . . 12
a) Van de Koloniale Reserve.
Kadervoorziening. Eene beschouwing van het volgende verkort overzicht der winsten en verliezen aan kader, ontleend aan tabel IV van bijlage C , doet zien dat de sterkte aan kader, zoowel onderofficieren als korporaals, over 't algemeen toenam, en dat de toeneming vooral belangrijk was bij het wapen der infanterie , althans voor zooveel de Europeesche korporaals en de Amboineesche en inlandsche onderofficieren en korporaals aangaat.
I n f a
Europeanen, j
Afrikanen. \
Amboineezen. j
Inlanders. j
C a
Europeanen. <
Inlanders
A r
Europeanen.
Inlanders, j
n t e r i e. a)
Onderoffic. . Korporaals .
Onderoffic. . Korporaals .
Onderoffic. . Korporaals .
Onderoffic. . Korporaals .
V a l e r i e .
Onderoffic. . Korporaals .
Onderoffic. . Korporaals .
t i 11 e r i e.
Onderoffic. . Korporaals .
Onderoffic. . Korporaals .
G e n i e .
« ( Onderoffic. Europeanen. J K o r p o r a a ] s
Inlanders. i Onderoffic. Kor] [orporaals
Sterkte op uit. 1895.
15461091
12 2
96 127
633 680
58 62
14 37
335 194
43 62
136 81
21 25
litair huis
Verliezen.
429 453
1 5
8 56
21 146
15 23
•it 4
89 75
3 9
25 17
2
van arre
Winsten.
434 506
4 4
40 90
89 255
19 28
4
87 97
6 13
24 23
6
it (thans
Sterkte op uit. 1896.
1551 1144
15 1
128 161
701 789
62 67
14 37
333 216
46 00
135 87
20 29
militaire a) Ongerekend het kader bij het militair huis strafgevangenis) en bij het kerps pupillen.
Intusschen mag bij de beoordeeling van deze cijfers niet voorbijgezien worden, dat de oprichting van de beide reservebataljons der infanterie en de instandhouding van de beide lecruten-bataljons een aanzienlijk grooter aantal onderofficieren
en korporaals vorderden dan de normale formatie toestaat. Militair onderwijs. Vermits op blz. 41 reeds gehandeld werd over de opleiding tot officier, voor zooveel die hier te lande plaats heeft, blijft onder dit hoofd alleen nog te gewagen van cle opleiding tot officier voor zooveel die in. Indië geschiedt. Nadat de 6 leerlingen (5 voor den officiersrang bij de infanterie en 1 voor dien bij de militaire administratie), ter wille van wie bij de gereorganiseerde m i l i t a i r e school te Meester-Comelis gedurende het cursusjaar 1895 96 nog voor 't laatst de overgangstoestand was behouden, hunne bestemming bij het einde van den cursus bereikt hadden , door voldoening aan het eindexamen , kon deze school verder, overeenkomstig hare nieuwe bestemming, uitsluitend dienen als voorbereidingsklasse voor den t. _a. p. reeds besproken hoofdcursus te Kampen. Het onderwijzend personeel der inrichting kon toen verminderd en gebracht worden op 1 kapitein-directeur en 2 eerste-luitenantsinstructeur der infanterie, terwijl daaraan verbonden bleven 2 burgerleeraars, tot het geven van taalonderwijs. In verband hiermede is sedert, bij Koninklijk besluit dd. 15 Januari 1897 n°. 31 (Indisch Staatsblad ir. 104), de ter zake dienende § der legerformatie (§ 125) herzien. Van de 11 overige leerlingen der school (adspiranten voor den hoofdcursus te Kampen) moest 1 van de 7, tot het 2de studiejaar behoorende, die zich voor de militaire administratie had opgegeven, wegens voortdurende ongeschiktheid voor alle militaire diensten, het leger met gagement verlaten, terwijl van de 6 andere van bedoeld studiejaar 4 bekwaam bleken om hunne opleiding hier te lande te gaan voortzetten (zie vorig verslag, blz. 43, noot 5), doch de 2 overige nogmaals de lessen van het 2de studiejaar moesten volgen , tot welk studiejaar bevorderd konden worden de 4 leerlingen van het 1ste studiejaar (onder welke 1 voor de militaire administratie). Als nieuwe leerlingen meldden zich voor het cursusjaar 1896/97 6 onderofficieren en 2 geëxamineerde korporaals aan, en wel 6 voor het 1ste en 2 voor het 2de studiejaar. Van dezen slaagden 4 voor het 1ste en 2 voor het 2de studiejaar, allen bestemd voor de infanterie. De nieuwe cursus 1896/97 werd dus op 1 Juli 1896 geopend met 12 leerlingen (8 minder dan het bepaalde maximum), waarvan 11 voor de infanterie en 1 voor de militaire administratie. Van deze 12 leerlingen (sergeanten) bevonden zich 4 in het lste en 8 in het 2de studiejaar. Aangaande de verdere inrichtingen voor militair onderwijs in Indië , de k a d e r - en de k o r p s s c h o 1 e n der verschillende wapens, valt aan te teekenen, dat voor die bij de infanterie door het legerbestuur iD Augustus 1896 nieuwe reglementen werden vastgesteld (Algemeene Order n". 48), tegelijk met een programma van examen voor bevordering tot de verschillende graden beneden den rang van officier bij genoemd wapen. De geleidelijk tot stand te brengen reorganisatie deivier infanterie-kaderscholen kreeg in Maart 1896 ook haar beslag bij het 4de depôtbataljon, zoodat toen alleen te hervormen overbleef de bij het 3de depôtbataljon behoorende kaderschool. Omtrent het gebruik dat door gegradueerden en minderen der verschillende wapens gedurende 1896 van de kaderscholen werd gemaakt vindt men opgaven in het volgende overzicht.
44 [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
K A D E R
S C H O L E S " .
T , . E u r o p e a n . I n ( a D ; U l r i k a n e n . ^ ^ A m b o i n . . f h ? I n l a n d e r s , len). j
\ T o t a a l .
V e s t i n g . . E u r o p e a n .
e ° U n l a u d e r s .
zoens\ artille1 T o t a a l . rie (1 f school,1. \
V e l d ; en l E u r o p e a n . berg1/ I n l a n d e r s .
artille- J rie C ( T o U a l . school). >
„ . / E u r o p e a n . C a v a ! , e I n l a n d e r s .
school). ) ( T o t a a l .
G e n i e ( E u r o p e a n . H / I n l a n d e r s .
school). J 1 T o t a a l .
A A N T A L L E E E L I N G E N :
aanwezig
op uit 1895.
J i £ 3
C « c
a) 9
11
a) 9
n
n
ii
ii '
ii
f)
m
O 53 M 3
40 1 10 2 i
87
4 1
5
I
1
1 2
3 /) /)
l S a i r *l
78
4'J 139
.200
5 1
0
5 1
0
11 1
12
/) /)
133 1 65 103
302
9 2
11
0 1
7
12 3
15
/) /)
in den loop
v a n 1890 b i j g e k o m e n .
L S - 2 . Ï c 'S
O
£)57
h) 57
' 1
11
11
o " « 5 ft
244
2tj' 87
-357
17 2
19
U 1
12
13
15
4 2
6
11
UI
329 1 71 341
742
57 11
08
43 8
51
15 5
20
27 15
42
S
H
030 L 97 428
1156
74 13
87
54 9
03
28
35
31 17
48
in den loop v a n 1890 afgeschreven :
na m e t g u n s t i g g e v o l g h e t examen t e h e b b e n afgelegd.
i §
a o O £ "o
C) 49
c) 49
t i
11
11
73 S-< S3 O c3 M C
224 1 35 92
352
Ï 3 3
10
0
6
14
17
1
1
1 ii
it.
270 1 oo 248
009
26 6
32
25 5
30
10 3
19
1
8
o
<D
543 2 125 340
1010
39 9
48
31 5
30
30 0
?6
o
9
om a n d e r e r e d e n e n .
H "o
o
d) 10
ii
ii
d) 10
ii
ii
i i
i i
»
ù 'o O ai W 3
37
i u
49
3
11
3
5
5
ii i
i
i i
2
à i s. £ s 1
08
4' 02
134
33 4
37
15
11
15
5 1
6
U 14
25
c to S
CD r-i
115
5 73
193
30 4
40
20
11
20
5
7
12 15
27
derhalve a a n w e z i g
op uit. 1890.
Ag - 3 . 2 G ' 3 O S
e) 7
11
11
e) 7
11
11
1*
11
11
»'
11
5 § M 3 P .
29
6 8
43
5
11
5
1 1
2
11
3
S)
3
1 s; -f
02
09
26 170
265
3 2
5
8 4
12
5
7
9
y)
9
O) S ca N
105
IT 32 178
315
8 2
10
9 5
14
5 2
7
12 .(7)
12
o) 2 sergeant-majoors en 7 sergeanten.
b) 5 sergeant-majoors, 14 fouriers en 38 sergeanten.
c) 5 „ 8 - „ „ 36
d) 3 fouriers en 7 sergeanten.
e) 2 sergeant-majoors , 3 fouriers en 2 sergeanten. / ) In September 1895 was de school gesloten geworden ten gevolge van het vertrek van eens compagnie genietroepen naar Lombok voor dea kampementsbouw
die voor het volgen vaa de lessen in aanmerking kwamen te Kapitan. ff) Het niet aanwezig zijn van inlanders op de school was een gevolg van de omstandigheid dat zij bij de detachementen op Lombok en ia Atjeh niat kouden worden gemist. De volgende staat toont aan hoeveel militairen gebruikmaakten van de gelegenheid tot het genieten van onderwijs , hun door de k o r p s s c h o l e n aangeboden.
K O R P S S C H O L E N .
1 Afrikanen
scholen). / \ T o t a a l . . .
Cavalerie 1 I n l a n d e r s (1 school). \ ( T o t a a l . . .
( 1 school). / < T o t a a l . . .
r , ° T e v ' I n l a n d e r s (1 school), i T o t a a l . . .
A a n t a l l e e r l i n g e n .
U i t . 1895.
O n d e r officieren en korporaals.
36
2 28
M a n schapp e n .
408 a
,( 75 %1t
66; 1056
4 15 .. i 9
4
11
e)
24
, 16 U
27
c) e)
T e zamen.
444 2 77 599
1122
19 9
28
16 11
27
e) c)
Uit. 1896.
O n d e r officieren en korporaals.
27
11 2 24
53
3 2
5
11
11
8 d)
8
M a n schappen.
411 2
* | o 4 0
1127
13 0
19
18 2s
46
d)
•>•>
T ê zamen.
438 2 70 664
1180
10 8
24
18 28
46
8 d)
8
a) Hieronder 68 zoons van inlandsche militairen.
b) Hieronder 97 zoons van inlandsche militairen.
c) Als bij mot / on 1er het voorgiande staatje.
d) 11 11 11 ff 11 11 11 11
Het k o r p s p u p i l l e n te Gombong, welk onderdeel van het leger bestemd is om in Indië geboren of gevestigde jongelingen van Europeesche afkomst voor den krijgsdienst op te leiden, leverde in 1896 50 pupillen aan het leger af, terwijl er 7 om andere redenen uit de sterkte van het korps werden afgevoerd. Tevens werden 64 knapen (tusschen 8 en 15 jaren) als pupil aangenomen, zoodat op uit. 1896 het korps bestond uit 337 jongelingen (7 meer dan het jaar te voren), die naar den maatschappelijken stand der vaders te verdeelen waren als volgt : zoons van officieren 6, van militairen beneden dien rang') 261, van ambtenaren 19 , van particulieren 49 , terwijl van 2 pupillen de vader niet bekend was. Onder deze 337 pupillen (allen, op één na, in Indië geboren, en wier leeftijd uiteenliep tusschen 8 en 19 jaren) waren 78 betalenden. Aan de voorgenomen reorganisatie van het korps , waaromtrent in beginsel is beslist bij de Indische begrooting voor 1897 door het toestaan van de noodige gelden om de als pupil aan te nemen knapen tusschen de 8 en 12 jaren hunne verpleging en eerste
!) Blijkens eene opgaaf van het legerbestuur hadden de Europeesche gegradueerde on mindere militairen In Indië op uit. 1896 1400 kinderen, waarvan 711 jongens (579 beneden den leeftijd van 8 jaren, 114 van 8 t/m 14 jaren en 18 ouder dan 14 jaren). Tevens zij hier aangestipt dat van de sedert 1861 (zie Bijblad op het Indisch Staatsblad n». 1076) nog altijd gehandhaafd gebleven gelegenheid voor jongelingen van Europeesche afkomst in Indië , om, onder genot van eene kleine toelage, bij de korpsen of inrichtingen van het leger eenig handwerk, of ambacht te leeren, in 1896 alleen te Samarang gebruik werd gemaakt, alwaar 6 jongelingen op die wijze werden opgeleid.
Bijlage C. [5. 2.] Tweede Ramer;
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.]
opvoeding te doen genieten in een drietal weezeniurientingen te Samarang en Soerabaija , welker besturen zich. daartoe bereid hebben verklaard en met wie ter zake alsnu contracten zullen zün te sluiten, zal eerst geleidelijk uitvoering zijn te geven; want er moet een geheel nieuw korps worden opgericht, waarvan de leden — met het oog op de overwegingen die aan de reorganisatie ten grondslag lagen — buiten aanraking behooren te blijven met het tevens geleidelijk op te heffen bestaande korps. Bij Koninklijk besluit "dd. 19 Maart 1897 n". 36 (Indisch Staatsblad n'. 129) is te dier zake het noodige bepaald , derwijze, dat de nieuwe toestanden geleidelijk door den GouverneurGeneraal worden voorbereid en bevestigd. Voor de zoons van Afrikaansche , Amboineesche en inlandsche militairen bestaat bij de gewone korpsen gelegenheid om als pupil te worden opgeleid. Op uit. 1896 werd hiervan gebruik gemaakt door 11 jongelingen, allen zonen van Afrikaansche militairen.
Militaire spoorweg commissie. Gedurende het ai'geloopen jaar bereidde de commissie de samenstelling voor van een „reglement betreffende het militair vervoer over de spoorwegen", dat in 1897 zal kunnen worden gearresteerd, en werden — na het plegen van overleg met de betrokken spoorwegmaatschappijen — treindienstregelen samengesteld voor het militair vervoer in tijd van oorlog en andere buitengewone omstandigheden. Voorts werden gegevens verzameld en proeven genomen voor de ten behoeve van het militair vervoer te treffen regelingen.
Bewapening. Van de op uit. 1895 onder militaire verantwoording zijnde 46 051de Beaumont-geweren werden er in 1896 360 door het legerbestuur aan andere departementen, enz., verstrekt en 139 stuks afgekeurd , terwijl er 28 stuks voor den vijand verloren gingen, zoodat eerstgenoemd totaal daalde tot 45 524, waarvan er 38 525 bij leger, schutterijen , barissans en Mangkoe Negoro'sch legioen in gebruik of by de wapentnagazijnen voorhanden waren en 6999 als reservevoorraad bleven opgelegd. Doordien tot oefening van de é!èves-geweermaker weder eenige Remmington-karabijnen bij de geweermakerssehool te MeesterCornelis werden aangemaakt, vermeerderde in 1896 het van dit vuurwapen voorhanden aantal van 1215 tot 1266 stuks (933 in gebruik en 333 opgelegd in de magazijnen van oorlog). Aan zoogenaamde marechaussee-karabijnen , ten dienste van de marechaussees in Atjeh, beschikte men bovendien op uit. 1896 over 285 stuks (1 minder dan op uit. 1895). Hiervan waren er 259 bij het korps in gebruik. In den loop van 1897 wordt het repeteergeweer model '95 in gebruik gesteld. Tot 14 Juli 1897 werden ruim 24 000 stuks van deze vuurwapenen uitgezonden ; de eerste partij, ad 549ó stuks, was den 24sten April te voren van hier verscheept '), terwijl inmiddels 4 000 000 scherpe patronen voor bedoeld wapen werden uitgezonden, terwijl er nog 5 000 000 besteld zijn, waarvan de eerste partij, overeenkomstig het verzoek van het legerbestuur, omstreeks December e. k. Indië zal moeten bereiken. Werktuigen worden aangeschaft om de vulling der patronen voortaan in Indië te kunnen ter hand nemen. De beide partijen patronen, waarover gehandeld wordt op blz.. 48 van het verslag van 1895, vertoonden, na 3- à 3'/^-jarige bewaring in Indië. nog geen sporen van zelfontleding, terwijl de op blz. 45 van het vorig verslag vermelde partij van 40 000 patronen, gevuld met Troisdorf-kruit, mede goed bleef voldoen. Terwijl op uit. 1895 aan munitie voor achterlaadgeweren (de Beaumont) en achterlaadkarabijnen (Renmiington) bij de korpsen en in de oorlogsmagazijnen voorhandenwaren 18 378 586 patronen (scherpe), bestond bij het einde van 1896 de voorraad uit 15 292 596 stuks. Met het oog op de in uitzicht zijnde invoering van het nieuw-model geweer werd namelijk in het afgeloopen jaar de aanmaak der bedoelde patronen bij de fabriek te Soerabaija gestaakt, nadat nog 1954 050 stuks waren afgeleverd, tegen 41/, millioen in 1895. Patroonhulzen werden in 1896 in 't geheel niet vervaardigd. Het aantal nieuw aangemaakte scherpe patronen voor revolvers (335 520 stuks) verschilde niet noemenswaardig met de in 1895 afgeleverde hoeveelheid (344 624 stuks). In 't laatst van Juni 1897 werden nader 15 stalen veldkanonnen van 7 c.M. achterlaad (met affuiten) uitgezonden, terwijl één soortgelijke vuurmond in Nederland achterbleef voor de oefening van het artillerie-detachement bij de reconvalescenten-afdeeling der Koloniale Reserve. De bestelling van 12 kanonnen en 12
') Het aantal aan te schaffen repeteerkarabijnen is nader bepaald (zie vorig verslag, blz. 45) op 12".0 stuks. De uitzending daarvan zal eerst in den aanvang van 1898 kunnen plaats hebben.
mortieren van 12 c.M. (zie vorig verslag, blz. 45) aan de firma KRUPP ondervond eenige vertraging, doordien de door haar aangeboden proefvuurmonden niet aan al de gestelde eiächen voldeden. Eerlang zullen nieuwe proefvuurmonden tot onderzoek worden aangeboden, waarop, naar men zieh vleit, de levering van het nieuwe geschut aanvang 1898 zal kunnen volgen. Nog verdient aanteekeniug dat bij de als positiegeschut in Atjeh gebezigde veldkanonnen van 7 c.M. (zie mede het vorig verslag) de bestaande ringgranaat vervangen werd door een eenvoudiger projectiel van dezelfde soort, terwijl by den mortier van 7 c M. A , instede van de stalen granaatkartets , een ijzeren werd ingevoerd.
Kleeding en uitrusting. De nieuwe uniform , .die, ingevolgu art. 8 van het Koninklijk' besluit van 17 Fehruari 1894 n°. 2J (Al gemeene Orders 1894 n". 27), voor zoover de militairen beneden den rang van officier betreft, geleidelijk — zooveel mogeln'k korpsgewijze — in werking moest treden , is sedert 1 Januari 1897 bü alle korpsen van het leger verstrekt. Nadat bij art. 4 van het in 't vorig verslag (blz. 45) besproken Koninklijk besluit dd. 15 Februari 1896 n'. 18 (Javasche Courant van 1 Mei d. a. v.) in hoofdzaak was uitgemaakt, dat do onderscheidingsteekenen, door de tot het Indisch leger behoorende militairen beneden den rang van officier op attila en kapotjas te dragen wegens langdurigen dienst of ter aanwijzing van eene bijzondere dienstbetrekking zullen overeenkomen met de gelijksoortige, bij het leger hier te lande aangenomen , zijn, in overeenstemming met voorstellen ter zake van de Indische Regeering ontvangen, eenige afzonderlijke voorzieningen, welke, met het oog op afwijkende toestanden , voor het Indisch leger nog noodig bleken, nader getroffen bij Koninklijk besluit dd. 29 Maart 1897 n". 32.
De op blz. 45 van het vorige verslag bedoelde linnen schoenen zijn bij eenige troepengedeelten ter beproeving verstrekt zoowel aan Europeesche als aan inlandsche militairen. De resultaten dier proefneming waren, tijdens de afsluiting in Indië van de mededeelingen voor dit hoofdstuk, nog niet bekend.
Huisvesting. Met de werkzaamheden tot verkrijging van de voor de verdere invoering der nieuwe infanterie-formatie gevorderde grootere logiesruimte werd voortgegaan. In 1896 werd de bouw van het nieuwe kampement voor het subsistentenkader te Soerabaija voltooid en kwam ook de redistributie en uitbreiding der troepenkampementen te Meester-Cornelis tot stand, terwijl met de vernieuwing in semi-permanenten bouwtrant van het ter plaatse aanwezige tijdelijke kampement werd voortgegaan. Voorts werd een aanvang gemaakt met de voor de grootere troepensterkte noodig geworden bijbouwingen te Samarang. Voor de uitbreiding van het troepenlogies te Soerabaija waren door het legerbestuur voorstellen gedaan. Terwijl in Midden-Java de kampementen te Magelang worden ingericht in overeenstemming met de op blz. 39 van het' vorig verslag medegedeelde beslissing omtrent de sterkte van het garnizoen aldaar, kwamen in West-Java te Tjimahi — in de Preanger-Regentschappen — de militaire gevangenis gereed en een kampement voor een half bataljon infanterie, met de daarbij behoorende officierswoningen ; beiden werden zij ook betrokken", terwijl terzelfde plaatse ook nog gebouwd werden een tijdelijk hospitaal met magazijnen en de woningen voor twee daarbij te werk te stellen adjudant-onderofficieren der militaire administratie, benevens een plaatsbureau en een tijdelijk geweerniakers-atelier. Bovendien kwam de aanleg van het schietterrein geheel gereed, alsmede een belangrijk — het eerst benoodigde — gedeelte van het exercitieterrein en van de leidingen en wegen met verlichtingsmiddelen, terwijl eindelijk, nadat te vergeefs eene aanbesteding was beproefd, te Tjimahi in eigen beheer onderhanden genomen werd de bouw van een kampement voor een bataljon infanterie. Te Salatiga werd de bouw van eene inrichting tot verpleging van zieke paarden onderhanden genomen. Het geweermakers-atelier te Lagoeboti (afdeeling Toba en Silindong der residentie Tapanoli) werd naar Taroetoeng in diezelfde afdeeling overgebracht. Verder kwam in het gouvernement Sumatra's Westkust in 1896 nog gereed de verbetering en redistributie van het militair hospitaal Ie Padang Pandjang (Padangsche Bovenlanden), terwijl met den bouw van een nieuw semi-permanent hospitaal te Fort de Koek (Padangsche Bovenlanden) en te Kaijoetanam (Padangsche Benedenlanden) een aanvang werd gemaakt. Ten behoeve van het gymnastiek- en schermon derwij s kwamen weder in sommige garnizoenen, zooals te Magelang, Soerakarta
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
46 [*. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
en Tand, jon g Pinang (Riouw), de noodige loodsen gereed. Te Ampenan (Lombok) werd de oprichting van een gebouw voor officierssocieteit onderhanden genomen, en te Pendeti nabij Kotta Êadja (Atjeh) werd een aanvang gemaakt met den bouw van een etablissement voor 100 draagpaarden van den trein. Voor de naar Atjeh gedirigeerde troepen werden nabij Kotta Radja de volgende tijdelijke kampementen gebouwd: voor het 7de en het 9de bataljon infanterie te Nesoeh; voor het 6de bataljon te Petjoet; voor het 5de bataljon deels te Nesoeh en deels te Kampong Baroe (respectievelijk voor 1 en voor 'à compagnieën) ') ; voor de 1ste bergbatterij te Petjoet en voor de 2de bergbatterij te Nesoeh. De genieloodsen en de materialenbergplaats te Panteh Perak werden tijdelijk tot stallen voor de cavalerie ingericht, terwijl nieuwe tijdelijke stallen te Penajoeng werden gebouwd. Te Panteh Perak werd het kampement deigenietroepen met logies voor een peloton cavalerie uitgebreid , terwijl in het dwangarbeiderskwartier te Pendeti twee kazernen werden bijgebouwd. De voortdurende afslag van de oevers der Atjeh-rivier te Kotta Radja, waardoor de nabij gelegen etablissementen ernstig werden bedreigd, eischte voorziening; de gevaarlijke plaatsen werden afdoende onderhanden genomenNieuwe scbietterreinen, die ook zullen voldoen bij de oefeningen met geweer of karabijn model '95, werden aangelegd te Salatiga (Samarang) en te öeroewaij (Oostkust van Sumatra), terwijl met den aanleg van dergelijke terreinen te Kwala Simpang (Oostkust van Sumatra) en te Ampenan (Lombok) een aanvang werd gemaakt. Voorbereidende maatregelen werden getroffen ter vergrooting van het artillerie-schietterrein te Batoe Ujadjar (Preailger Regentschappen), vooral noodig bij de invoering van meer modern vestinggeschnt. W a t de beoogde verbetering der watervoorziening van de militaire etablissementen op sommige plaatsen betreft (zie vorig verslag, blz. 45/46) is aan te teekenen dat men te Moeara Teweh in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo hiermede gereed kwam, doch dat te Padang en te Fort de Koek (gouvernement Sumatra's Westkust) de resultaten der boringen nog onzeker waren (te Padang was eene nieuwe boring onderhanden), terwijl ook te TelokBetong (Lampongsche Districten) het werk nog niet afliep. Ten behoeve van de militaire etablissementen te Salatiga
(Samarang) en Padang Pandjang (Sumatra's Westkust) werden verbeteringen van den hierbedoelden aard onderhanden genomen. Te Amoenthai (Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo) bad met dat doel mede eene boring plaats, welke echter niet aan de verwachting voldeed. De in 1895 te Kapitan (Lombok) geboorde artesische put werd dienstbaar gemaakt aan de watervoorziening van het aldaar gebouwde defensieve kampement.
Voeding. Aan de voor de voeding der officieren en troepen in Atjeh en onderhoorigheden geldende bijzondere regelingen werd in 189b' eenige uitbreiding gegeven. Van 1 April 1896 af werd namelijk, bij wijze van tijde!ijken maatregel, de aan de officieren en adjudant-onderofficieren aldaar toegekende tegemoetkoming in de duurte der levensmiddelen van f 1,50 daags gebracht op f 2,50, en de bijslag op de soldij ter verbetering van de voedingder mindere militairen, voor een Europeesch, Afrikaansch of Amboineesch militair bedragende f 0,05 en voor een inlandsen militair bedragende f 0,04 per dag, verhoogd tot respectievelijk f 0,08 en f 0,06 ( gouvernementsbesluit dd. 80 April 1896 n". 1). Sedert 1 November 1896 zijn deze maatregelen enkel van toepassing voor de in Groot-Atjeh garnizoen houdende troepen (gouvernementsbesluit dd. 25 November 1896 n°. 28). W a t Atjeh betreft, zij hier nog aangestipt dat aldaar, luidens berichten van den aanvang van 1897, werd beproefd of de verstrekking van suiker aan voor groote excursies uitrukkende militairen aanbeveling verdient als middel tegen optredende vermoeienis. De tijdelijke voorzieningen, getroffen voor de verpleging van de officieren en mindere militairen op Bali en Lombok, bleven in hoofdzaak van kracht, terwijl de bijslag op de soldij, die bij wijze van uitzondering tijdelijk voor de beide garnizoenen op Billitou werd toegestaan (verg. het verslag van 1893, blz. 41), ook voor 1896 gehandhaafd werd.
Algemeene gezondheidstoestand en ziekenverpleging. Hieronder volgt een in den _ gewonen trant ingericht overzicht over de laatst verloopen drie jaren betreffende het aantal tot het leger behoorende militairen, die in de militaire ziekeninriehtingen verpleegd werden, dus ongerekend de kwartierzieken, doch met inbegrip van de geëvacueerden.
OMSCHRIJVING.
(Het overzicht omvat ook de officieren.)
BEHANDELDEN a) (zonder de /iwartieriielio militairen beneden den rang van officier).
1894. 1S95. 1S9«.
VOOR VERDEKES DIENST AFGEKËURDEN (namelijk zij die als zoodanig- de militaire ziekeninriehtingen verlieten).
1S91. 1895. 1S96.
In de militaire ziekeninriehtingen (of tijdens de evacuatie van Atjeïi naar Padang en Batavia, enz.) OVERLEDENEN.
1891. 1895. 1890.
Voornaamste aektevormen. o)
Malaria-ziekten
Cholera
Berriberri
Sj-philis
Venerische ziekten
Ziekten der spijsverteringsorganen.
Ziekten der huid
Overige ziekten.
Totaal .
Verdeeling van het totaal ziehen naaf den landaard.
Europeanen
Afrikanen
Amboineezen en inlanders.
pet.
U 031 =21.01
4 908:
790:
10 131 :
5 384:
4 555 :
16 4 1 8 :
9.12
1.17
18.83
pet.
14 706 = 24.76
1 = «
pet. j
14 639 = 23.26'
1 3 7 = 0.22
5 6 5 2 = 9,52! 5 780 = 9 19
8 6 3 = 1.46
10 4 7 8 = 17.64
ÏOOOJ 0 125 = 10.31
8.46; 4 604 = 7.75
30.51 10 902 = 28.56
'53 819 = 100
pet.
59 391 = 100
pet.
50.39 31 811 =53.01
0-21| 9 7 = 0.10
27 122
112
26 585 = 49.40,27 453 = 40.2329 518 = 40.90
9 3 8 = 1.49
10 8 2 9 = 17.2
0810 = 10.82
5 2 4 9 = 8.34
18 551 =29.48
62 9 3 3 = 100
pet.
33 333 = 52.97
8 2 = 0.13
pet.
1 5 2 = 0.96
» n 796 = 30.46
2 7 = 1.24
82 = 3.76
1 1 2 = 5.13
28 = 1.28
pet.
2 9 3 = 13.53
„ n 516 = 23.83;
2 5 = 1.15!
6 7 = 3.10
1 2 1 = 5.00
2 0 = 0.92
980 = 45.17 1 123 :
310
n 726
2 7
UI
174
31
350
=
= = = = = =
pet.
11.55
ii
20.55
0.99
4.00
6.36
1.13
49.30
pet.
1-12 = 17.92
1 = 0.10:
231 = 30.90^
1 = 0.10:
1 i = 1.7G
99 = 15.84
4 = 0.64
100 = 26.56
193 :
1 :
236:
3:
20:
124:
7 :
158:
pet.
; 20.01
: 0.13
: 31.81
: 0.40
: 2.70
: 10.71
: 0.94
: 21.30
2 1 8 3 = 1 0 0 2 105 = 100 2 735 = 100
pet.
078 =31.06
1 = 0.05
pet pet
19 = 37.831 045 = 38.2
2 = 0.09 ,,
1 504 = 08.89 1 344 = 02.08 1 090 = 01.8
53 819 = 100 159 391 = 100 02 9 3 3 = 1 0 0 2 183 = 100c) 2 105 = 100c) 2 735 = 100c)
025 = 100 742 : 100
pet.
191=30.56 257: i = o.i o; „
433 = 69.28 485 :
pet.
: 34.04
025 = 100 742 = 100</) Totaal .
a) Het getal der van het voorafgegan «ar in behandeling gebleven lijders (onder do hier uitgetrokken cijfers begrepen) bedroeg als volgt
pet.
173 = 21.26
82 = 11.50
151 = 21.18
5 = 0.70
2 3 = 3 23
9 3 = 13 04
5 = 11.70
181 = 2 5 . 3 9
713 = 100
pet.
329 = 40.14
i i i i
38 4 = 53.86
713 = 100*/)
Europeanen Afrikanen . Aziaten . .
Totaal . . .
1 Jan. 1894. 1 Jan. 1895. 1 Jan. 1890. 1 Jan. 1897. 1058 2000 2027 2194 10 4 8 7 1520 1044 1523 1584
3188 4248 3558 3785
]) Te Kampong Baroe en te Petjoet werd dit tijdelijk logies later weer opgeruimd en werden de materialen benuttigd voor de kampementen te Tjot Mantjang en Loknga. nieuwe defensieve
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
47
De gemiddelde legersterkte beliep: over 1894: 37 532 man (16 631 Europeanen, 09 Afrikanen on '20 832 Aziaten). „ 1895: 38 568 ,. (17 216 „ 08 „ „ 21284 „ ). „ 1896: 42 782 „ (18 612 „ 09 ,. „ 24 101 „ ). i) Zoowel de behandelten , als de afgekeurden en de overledenen zijn in dit overzicht verantwoord naar genomen , onverschillig- of eene andere ziekte de oorzaak van hunne afkeuring- of van hun overlijden is geweest
behandelden zijn in 1894, 189: tot
tot de behandelden zijn in 1894, 1895
c) Tn verhouding 6 4 pet. d) Tn verhouding pet. en 1.7 pet. De voorafgegane statistiek wijst voor 1896 op een grooter aantal behandelden dan in een der twee voorafgegane jaren, doch die vermeerdering levert, althans in vergelijking met 1895, slechts eene schijnbare toeneming op , wanneer in aanmerking wordt genomen dat ook de legersterkte niet onbelangrijk was gestegen. In verhouding tot het totaal militairen dat gemiddeld, dat is doorloopend, aanwezig was, kon namelijk het aantal hospitaalzieken gezegd worden kleiner te zijn geweest dan in 1895, doch iets grooter dan in 1894. Het aantal dergenen , die in 1896 bij het verlaten van de ziekeninrichting voor verderen dienst ongeschikt bleken en dus werden afgekeurd, was - ook betrekkelijk — grooter dan in een der twee voorafgegane jaren, doch daarop waren natuurlijk niet zonder invloed de scherpe gevechten in Atjeh geleverd en de zeer vermoeiende diensten, die gedurende een geruimen tijd des jaars aldaar van een aanzienlijk deel des legers gevorderd moesten worden. Zooals hieronder nader zal blijken, deed zich bovendien in 1896 in verschillende garnizoenen cholera voor (in de twee voorafgegane jaren nagenoeg niet), doch gelukkig nam deze ziekte geen onrustbarend epidemisch karakter aan. In het algemeen was de sterfte in de hospitalen gedurende 1896 zelfs iets geringer dan in 1895, doch grooter dan in 1894. Hoe het cijfer der in de hospitalen overledenen zich voordoet in verhouding hetzij tot het aantal behandelden, hetzij tot de gemiddelde legersterkte is reeds opgegeven in noot d hiervóór. De door den militairen geneeskundigen dienst opgemaakte meer gedetailleerde statistiek betreffende de ziekenverpleging gedurende 1896 treft men aan in de bijlagen D en E hierachter. Aan het speciaal aan de berriberri gewijde overzicht, in laatstgemelde bijlage vervat, welke bijlage het aantal behandelde gevallen van dien aard met meer juistheid doet kennen dan het driejarig overzicht hiervóór (zie wat nopens de in laatstbedoeld overzicht voorkomende opgaven gezegd is in bovenstaande noot b), zijn de volgende cijfers te ontleenen , waarbij, ter vergelijking, ook de overeenkomstige gegevens over 1894 en 1895 zijn opgenomen.
1891.
ang van de ziekte, waarvoor zij in behandeling waren
en tot de gemiddelde legersterkte 5.i 1890 afgekeurd 4.06 pet., 3.05 pet. en 4.35 pet., en tot de gemiddelde legersterkte 5.82 pet., 5.61 en
en 1890 overleden 1.10 pet., 1.25 pet. en 1.13 pet., en tot de gemiddelde legersterkte 1.66 pet., 1
1895. 1890
Aantal nieuw bijgekomen lijders aan berriberri.
Java en Madura (met Biliiton. Bali en Lombok) a) I ' M Atjeh en onderhoorigheden . . . . 1043 Sumatra's Westkust. . . . . • . 205 Overige commandementen in de buitenbezitiingen 1384
Van het Te zamen. voorafgegane jaar in behandeling gebleven
Totalen .
Aan berriberri stierven
4429 055
5084
b- 14 Europeanen Aziaten 238
890 3329 150
752
5121 580
5707
23 231
1440 3412 202
511
5505 014
0179
10 147
In 't geheel . . .
of in verhouding tot het getal aan de ziekte behandelden.
5)252
4.95"/,,
n v> egens berriberri ^ Europeanen . werden afgekeurd ) Aziaten . . 708
4.45°/,,
35 493
103
2.G4"/0
132 877
In 't geheel . . . . 844 528 1009
of in verhouding tot het getal aan de ziekte behandelden. 10.00"/,, 0.25"/o 16.15%
edert Juni/Juli 1S94 op Lombok en Bali aanwezige troepen dedeu !- de tweede helft van 1894 80, a) Onder de . zich het volgende aantal berriberri-lijders voor in 1895 55 en in 1896 73.
i) Hieronder 1 Afrikaan.
Had in 1894 en 1895 de cholera zich zoo goed als niet in het l e g e r vertoond, over 1896 kwamen 137 gevallen voor (55 in Atjeh), waarvan 82 met doodelijken afloop (in Atjeh 34). Vooral Europeanen werden aangetast (in 102 van de 137 gevallen). De 82 gevallen buiten Atjeh waren over 1.4 garnizoenen verdeeld,
welk een en ander nader uit de volgende opgaaf blijkt.
Q-AKKIZOEKEN.
Aangetast door cholera.
Europ. Afrik. Aziaten. T o talen.
Overleden aan cholera.
Europ, Afrik. Aziaten. Totalen.
Weltevreden . . .
Meester-Cornelis . .
Soerabaija
Malang
Kotta Radja. . . .
Telok Betong . .
Palembang . . . .
Lahat
Medan
Taiidjong Poera . .
Seroewaij
Bengkalis
Bandjermasin . . .
Amoenthai . . . .
Pengaron
Totalen. .
Met terugzicht
11
1 n
10
42 ,,
2
1
M
t
0
4
1
102
ti „
i . „ „
11
i i
n
i l
i i
i l
i '
i l
n
n
1
i l
9
1
13
1
i i
2
3
n
1 „ „ 4
i i
35
12
1
26
17
55
1
2
2
3
1
1
1
0
8
1
137
9
11
6
10
26 „
2
i i
i i
i i
i '
1
4
3
1
02
n
11
11
11
11 „ "
11
11
11
, 1
11
"
11
1
11
5
1
8
1
11
1
»
11
11
11
3
i i
20
10
n n
H
34
1
82
op hetgeen ter zake in vorige verslagen is medegedeeld, zij nog aangeteekend dat de proef ter bestrijding van berriberri met het Braziliaansche geneesmiddel, bestaande uit praeparaten van de plant „ vitis niii ", in 1896 werd voortgezet, eehter zonder bevredigend resultaat; 1) en dat het voornemen bestond om in den loop van 1897 over te gaan tot de empirische beproeving van het koele klimaat van Tosari (aan de helling van het Tengger-gebergte in Pasoeroean) als herstellingsoord voor op Java aan berriberri lijdende Europeesche militairen. Op de noodzakelijkheid om te Kotta ßadja (Atjeh) van gouvernementswege eene ijsfabriek op te richten en deze voorloopig in eigen beheer te exploiteeren, werd reeds in 't vorig verslag (blz. 45) gewezen. Thans blijkt dat de fabriek in de eerste dagen van Januari 1896 in werking trad en dat de resultaten, na eenige aanvankelijk ondervonden moeielijkhedeii, gedurende de laatste drie kwartalen des jaars zeer gunstig waren te noemen. Steeds was over voldoende ijs te beschikken zoowel voor de militaire ziekeninriehtingen als voor de uitrukkende colonnes. Terwijl zonder nadere verrekening door de fabriek werd afgeleverd 128 543 K.G. ijs, beliep de ontvangst voor verkocht ijs (à f 0,10 per K.G.) f 19 909. Aan lasten stond hiertegenover (voor rente en amortisatie van het aanlegkapitaal rekenende f 3000) f 20 821 (wegens kosten van verpakking en verzending naar de posten werd uitgegeven f 750). Eene gewijzigde tandoe (model GWIJNFÉ) was in beproeving. Nieuw ambulance-materieel voor den militair veterinairen dienst werd aangemaakt en in gebruik gesteld. Manoeuvres, Ook in 1896 werden, evenals in vorige jaren, zoowel op Java als in het gouvernement Sumatra's Westkust door de beschikbare veldbataljons, in vereeniging met de andere plaatselijk aanwezige wapens, veldoefeningen op kleine schaal gehouden. Remonte. Voor aflevering uit het remonte-depôt te Poerabaija
') In verband met hetgeen onderzoekingen van den laatsten tijd ten aanzien van in gevangenissen geïnterneerden schijnen te leeren dat voeding met onafgewerkte (niet van het zilvervlies ontdane) rijst van prophylactischen invloed is tegen liet optreden van berriberri (verg. hoofdstuk V, § 5) bestaat het plan ook bij leger en vloot eene proef op kleine schaal in die richting te doen nemen. W a t bet leger betreft, had intussehen de berriberri, zoo in Atjeh als elders, in de eerste maanden van 1897 een zeer gunstig verloop, zoodat er alle aanleiding is om de proef te beperken tot één of meer van die enkele garnizoenen , waar de gevallen van berriberri betrekkelijk nog het veelvuldigst zyi..
38 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
(residentie Preanger Eegentschappen) waren in 1896 44 paarden geschikt, iets meer dan in elk der drie voorafgegane jaren : zooals nader werd vernomen, had namelijk het juiste aantal der uit het depot door cavalerie en artillerie betrokken paarden bedragen: in 1893 43, in 1894 39, en in 1895 40 stuks. Van de iii 1896 afgeleverde 44 paarden dienden er slechts 29 voor de remonte, daar de 15 andere, ingevolge het in 't vorig verslag (blz. 225) besproken gouvernementsbesluit dd. 26 Juli 1896 n". 20, aan het civiel bestuur in genoemd gewest werden overgegeven , ten einde aldaar, tot verbetering' van den paardenstapel der bevolking, als dekhengsten te worden gestationneerd. Het laat zich verwachten dat in het vervolg Poerabaija op ruimere schaal in de behoefte der militaire remonte zal kunnen voorzien, daar het laatstelijk aangenomen maximum van 150 aldaar op te kweeken paarden in den loop van 1896 voor 'teerst bereikt werd (zie lager) en er zelfs op uit. van het jaar een klein overcompleet was. Overigens werd gedurende 1896 in de remonteering van het leger voorzien door aanschaffiug van 203 paarden (108 voor de cavalerie en 95 voor de artillerie), zijnde 40 stuks meer dan in 1895. Een gedeelte dezer paarden werd weder verkregen van Soemba (residentie Timor) door bemiddeling van den civielen gezaghebber aldaar. Diens aankoopen stegen van 102 paarden (waaronder 47 jonge) in 1895 tot 138 (waaronder 77 jonge) in 1896. De aanschaffing in de omstreken van Makasser leverde veel minder op dan in 1895, terwijl ook in de Preanger Eegentschappen slechts een klein aantal aldaar inheemsche trekpaarden kon worden aangekocht. De aankoop op vendutie leverde weder meer op dan in 1895. Bovendien werden in 1896 verscheidene paarden van Sumatra's Westkust betrokken. Ter opkweeking bij het remonte-depôt werden in 1896 aangekocht 114 paarden, tegen 85 in 1895 en 38 in 1894. De in 't vorig verslag (blz. 47) besproken verlaging, bij wijze van proef', van de minimumhoogte, voorgeschreven voor de ten behoeve van de inrichting aan te koopen paarden, bleef gehandhaafd. Op grond van de rapporten , uitgebracht over de sedert 1895 aan de korpsen verstrekte van Poerabaija betrokken paarden, vergeleken met die, welke op andere wijze worden aangeschaft, kan worden medegedeeld, dat ten gevolge van het verblijf aldaar de paarden onmiddellijk in dressuur kunnen worden genomen, dat die dressuur sneller verloopt, dat de paarden op jeugdiger leeftijd beschikbaar komen en dus gedurende längeren tijd diensten zullen kunnen bewijzen en dat zij door kracht en handelbaarheid uitmunten. Kwade droes kwam in 1896 slechts sporadisch onder de troepenpaarden voor. Van verdere proeven met de zoogenaamde „malleïne" werd afgezien.
Transporttrein. Ten einde te voorzien in het herhaaldelijk en ernstig gevoeld gemis aan een behoorlijk, georganiseerden transportdienst voor het leger te velde, is , ingevolge gouvernementsbesluit van 22 November 1896 n". 9, ten behoeve van den militairen transportdienst in Atjeh en onderhoorigheden , waarbij tot' hiertoe bijna uitsluitend op veroordeelden tot dwangarbeid (als draagkoehes) werd gerekend , bij wijze van tijdelijken maatregel , een park van lOO draagpaarden opgericht, met een — boven de formatie van het leger te voeren — militair personeel van 4 Europeanen en 4 inlanders (onderofficieren en minderen der cavalerie of artillerie), benevens de noodige dwangarbeiders, wier aantal op 56 bepaald werd. De paarden, te Batavia aangeschaft, werden, na aldaar eenigszins te zijn afgericht, in Januari en Februari 1897 , met het toezicht hebbend personeel, achtereenvolgens in drie ploegen van 25, 40 en 35 stuks naar Kotta Eadja verzonden , waar inmiddels voor stalling en logies gezorgd was.
Reglementen en voorschriften. Bij gouvernementsbesluit dd. 2 September 1896 n°. 10 werden, met buitenwerkingstelling van de ter zake bestaande regeling van September 1890 (zie het verslag van 1891, blz. 42), nieuwe bepalingen vastgesteld betreffende het opmaken, enz. van beoordeelingslijsten der hoofden verdere officieren van het Indisch leger. Ter uitvoering daarvan werd door den legercommandant, onder dagteekening van 30 September 1896 (Algemeene Order n .59), een meer gedetailleerd voorschrift nopens het onderwerp uitgevaardigd. Omtrent de benoembaarheid tot burgerlijk schrijver op de bureaux van het leger werd bij gouverneinentsbesluit cid. 20 Februari 1897 u '. 32 (Indisch Staatsblad n'. 71) een algemeen voorschrift vastgesteld, waarbij, ook voor de militaire schrijvers, o. a. het afleggen van examens voor aanstelling en bevordering gehandhaafd is gebleven, doch de regeling van een en ander, met intrekking van het tot hiertoe ter zake door den Gouverneur-Generaal bepaalde (Indisch Staatsblad 1873 n"s. 63 en 64), is overgelaten aan den legercommandant, wien tevens is vrij
gelaten zijne bevoegdheid zoowel tot benoeming en ontslag van burgerlijke sehrij vers op de militaire bureaux, als tot hunne schorsing en bevordering, over te dragen aan lagere militaire autoriteiten. Onder de in 1896 door den legercommandant vastgestelde instruction zijn te noemen eene in October van dat jaar ingevoerde „ Instructie voor den chef van den generalen staf" (Algemeene Orders 1896 n°. 64), zoomede eene met 1 November 1896 in werking getreden nieuwe „ Instructie voor het beheer der uitgaven voor geniewerken" (Algemeene Orders 1896 n .62), strekkende deze laatste ter vervanging van die, indertijd dooide Indische Begeering vastgesteld (zie Indisch Staatsblad 1873 n". 132), welke was ingetrokken bij gouvernementsbesluit dd. 2 September 1896 n°. 2. Aangaande nieuwe of gewijzigde dienstreglementen valt het volgende te vermelden. In Juni 1896 zagen het licht eene Maleische vertaling van het „Voorschrift voor het onderricht in het bajonetschermen bij de infanterie", zoomede een gewijzigde herdruk van het „Voorschrift betreffende het paardetuig en de bepakking der cavalerie." Ten behoeve van de artillerie werden in den loop van 1896 de volgende, ten deele nieuwe, ten deele gewijzigde reglementen ingevoerd: Eeglement op de exercitiën der artillerie : Scholen te voet (I. Beerutenschool ; II. Oefening met de cavaleriesabel en de revolver ; III. Oompagnieschool ) ; — Eeglement op de exercitiën der veldartillerie : Scholen te voet (Kanonnierschool en Manoeuvres de force) ; — Eichtreglement voor de bereden artillerie; — Reglement op de exercitiën der veldartillerie: Scholen te paard (Stukrijderschool 1ste gedeelte) ; — Eeglement op de exercitiën der bergartillèrie : Scholen te voet (Kanonnierschool) ; — Leidraad schieten voor de bereden artillerie ; — en eindelijk Handboek voor onderofficieren en korporaals der niet-bereden artillerie (deel I). Van den 3den druk van den „Instructie-Inventaris" verschenen iu December 1896 de Inleiding en Hoofdstuk I.
Belooningen en straffen. Bij Koninklijk besluit dd. 24 Mei 1897 n°. 58 werd de luitenant-generaal J. A. VETTER, commandant van het Indisch leger en chef van het departement van oorlog te Batavia, bevorderd tot commandeur in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Over de in de eerste helft van 1896 aan het leger ten deel gevallen eerbelooningen werd reeds het noodige in 't vorig verslag gezegd. Wat het tweede halfjaar 1896 betreft, valt in dit opzicht enkel gewag te maken: a. van de Koninklijke besluiten dd. 17 Augustus 1896 n"s. 20 en 23 , houdende belooning van hen die zich op 7 Maart 1896 bij een patrouille-gevecht nabij Anagaloeng (Atjeh) onderscheiden hadden, en wel door toekenning van het ridderkruis 4de klasse der Militaire Willemsorde aan 1 officier, 1 Europeeschen sergeant en 1 inlandschen fuselier,. en van eene eervolle melding aan 2 Europeesche fuseliers, terwijl, ingevolge het in de tweede plaats vernield besluit, in de registers van de kanselarij der Nederlandsche Orden als ridder 4de klasse der genoemde orde werd ingeschreven de aan de gevolgen van zijne bij het voormelde gevecht bekomen wonden overleden sergeant der infanterie S. ISRAEL , die van het leger hier te lande bij het Indische gedetacheerd was ; b van het Koninklijk besluit dd. 5 December 1896 n". 51 , waarbij o. a. éen Europeesche sergeant als ridder 4de klasse in de Militaire Willemsorde werd opgenomen wegens zijne gedragingen bij het bedwingen van de gedurende November 1895 Maart 1896 geheerscht hebbende woelingen in de Boven-Melawi-streken der residentie Westerafdeeling van Borneo ' ) , en e. van het Koninklijk besluit dd. 24 Juli 1896 n;'. 48', waarbij alsnog eene eervolle melding werd toegekend aan een Europeeschen trompetter der artillerie wegens zijn gedrag in 1894 op Lombok.
Gedurende de eerste zes maanden van 1897 was het aantal eerbelooningen aan militairen , die zich iu Atjeh of elders in Nederlandsch-Indiè' onderscheiden hadden, vooral aanzienlijk doordien bij een drietal Koninklijke besluiten van 24 Mei 1897 u , s. 59 t/m 61 onderscheidingen ten deel vielen aan personeel tot leger of marine behoorende ter zake van de bij verschillende ontmoetingen met den vijand in Atjeh na den afval van T. OEMAR tot uit. November 1896, d. i. gedurende een tijdvak van ruim acht maanden, verrichte krijgsbedrijven of in verband daarmede verrichte buitengewone diensten. Terloops zij in herinnering gebracht dat bij de in 't vorig verslag (blz. 47) o. a. besproken Koninklijke besluiten dd. 25 April en 8 Juni 1896 nos. 13 en 29,
') Te dier zake viel diezelfde militaire belboning ook ten deel aan den in 't vorig verslag (blz. 24) genoemden controleur bij liet bïnnenlandsch bestuur en aan een korporaal (inlander) der gewapende politiedienaren.
Bfllage C. [5. 2.] Tweede Ramer; 49
Koloniaal verslag van 1897. [Neder], (Oost-) Indië.]
op daartoe ontvangen telegraphische voordrachten van den Gouverneur-Generaal , ter zake van de hierhedoelde krijgsverrichtingen het ridderkruis 4 de klasse der Militaire Willemsorde reeds was toegekend aan 3 officieren en 3 Europeesche militairen beneden dien rang. In de zooeven bedoelde drie besluiten van 24 Mei 1897 waren begrepen : 1°. van het Indische leger 68 officieren en 66 militairen beneden dien rang (54 Europeanen, waaronder 2 van de Koloniale Reserve, 10 Amboineezen eu 2 inlanders), onder welke 134 militairen men 2 officieren en 5 militairen beneden dien rang telde, die inmiddels overleden waren en wier benoeming tot ridder 4de klasse der Militaire Willemsorde of wier eervolle melding derhalve slechts in de registers van de kanselarij der Nederlandsche Orden kon worden ingeschreven ; 23. van het Nederlandsche leger , als zijnde in Indië gedetacheerd of gedetacheerd geweest, 6 officieren en 3 onderofficieren , eu 3". van de marine 5 officieren, in 't gebeel derhalve 79 opper-, hoofd- en subalterne officieren, waaronder74 van de landmacht (3 vau den generalen staf, 49 van de infanterie , 4 van de cavalerie, 5 van de artillerie, 5 van de genie, 3 van den geneeskundigen dienst, 4 van de militaire administratie en 1 beheerder van het dwangarbeiders-depót in Atjeh, deze laatste gepensionneerd kapitein, zoomede 69 militairen beneden den rang van officier (47 van de infanterie, 7 van de cavalerie , 11 van de artillerie, 2 van de genie, 1 van den hospitaaldienst en 1 van den transporttrein). Aan 135 hunner vielen militaire eerbelooningen ten deel, als: 6 (allen officieren) werden in de Militaire Willemsorde bevorderd van ridder der 4de tot ridder der 3de klasse ; 32 officieren en 35 militairen beneden dien rang (onder welke laatsten de 10 Amboineezen en de 2 inlanders) ') verwierven het ridderkruis 4de klasse van gemelde orde, 2 officieren werden begiftigd met de eeresabel, terwijl 29 officieren en 31 militairen beneden dien rang beloond werden met eene eervolle melding. Aan de overigen (10 officieren van verschillende wapens of diensten en 3 onderofficieren van de genie, den hospitaaldienst en den transporttrein) werden burgerlijke onderscheidingen verleend; van deze 10 officieren werden er namelijk 4 en 6 benoemd tot ridder respectievelijk in de orde van den Nederlandsehen Leeuw en in die van Oranje-Nassau, terwijl de 3 bedoelde onderofficieren werden begiftigd met de eeremedaille (in zilver) van laatstbedoelde orde. Overigens behooren hier nog te worden vermeld, als behoorende tot het besproken tijdvak, de Koninklijke besluiten dd. 1 Maart, 27 April en 19 Juni 1897 n"\ 16, 26 en 29, houdende toekenning van militaire eerbelooningen aan 1 officier en 6 Europeesche militairen beneden dien rang van het Indisch leger. Tot 5 der laatstbedoelden, die zich hadden
') Nopens de door den Gouverneur-Generaal gedurende het eerste halfjaar 1897 aan Amboineesche of inlandsche militairen verleende militaire eerbelooningen z\jn hier te lande nog geen volledige opgaven bekend. Echter kan reeds worden opgegeven dat de in Indië verleende onderscheidingen ter zake van de krjjgsverrichtingen in Atjeh gedurende bovenbedoeld tjjdvak van Maart t/m November 1896 betroffen 7 Amboineesche en 6 inlandsche gegradueerde en mindere militairen, allen van de infanterie, van wie er respectievelijk 5 en 3 zich de medaille voor moed en trouw (1 in zilver en 7 in brons) en
onderscheiden bij verschillende ontmoetingen met vijandelijke benden op Lombok gedurende Augustus en September 1896, had betrekking het besluit van 19 Juni jl., houdende benoeming tot ridder 4de klasse in de Militaire Willemsorde van 1 wachtmeester der cavalerie, en toekenning van eene eervolle melding aan 2 fuseliers en 2 cavaleristen, één van welke laatsten inmiddels was overleden. De beide andere hiervóór aangehaalde Koninklijke besluiten hielden de toekenning in van eene eervolle melding respectievelijk aan een Europeeschen korporaal der artillerie ter zake van zijne verrichtingen in den nacht vau 29 op 30 Juni 1894 te BlangTjoet (Groot-Atjeh) en aan een inmiddels tot kapitein bevorderden eerste-luitenant der infanterie ter zake van zijn gedrag in Maart 1894 te Telok Semawé (Atjeh's Noordkust). 2) In verband met de instelling bij Koninklijk besluit dd. 29 Mei 1895 n°. 13 (Indisch Staatsblad n°. 174) van den nieuwen graad van onderluitenant bij het Indisch leger diende deze categorie van gegradueerden alsnog te worden gerangschikt in de schaal der ridder soldij en, voor militairen beneden den rang van officier verbonden aan de Militaire Willemsorde, laatstelijk vastgesteld bij de wet van 22 April 1864 (Neder! andsch Staatsblad n". 33). Hierin werd voorzien bij Koninklijk besluit dd. 7 Juni 1897 n". 24, houdende bepaling dat de onderluitenant, voor zooveel betreft de regeling van bedoelde riddersoldij, wordt gelijkgesteld met den adjudant-onderofficier. Ten vervolge op vroegere regelingen — zie laatstelijk het Koninklijk besluit dd. 25 Mei 1891 n°. 42 (Indisch Staatsblad n°. 178) — betreffende de toepasselijkverklaring van het , Eereteeken voor belangrijke krijgsbedrijven " op de in Atjeh en onderhoorigheden in het tijdvak 1873 t/m 1890 door zeeën landmacht bewezen diensten, zijn bij Koninklijk besluit dd. 21 Juni 1897 n". 31 (Staatscourant van 1 Juli d. a. v.) ook al degenen, die in de jaren 1891 t/m 1896 aan de krijgsverrichtingen in genoemd gewest hebben deelgenomen , gerechtigd verklaard om met genoemd eereteeken begiftigd te worden. De bij het eereteeken behoorende gesp draagt nu het opschrift „Atjeh 1873-1896", terwijl de over het tijdvak 1873—1890 uitgereikte Atjeh-gespen tegen de nieuwe verwisselbaar zijn gesteld. Het aantal militairen beneden den rang van officier, die in 1896 _ aanspraak verkregen op de gouden, zilveren of bronzen medaille voor langdurigen trouwen dienst s), beliep 2323, tegen 2231 in 1895. De gebruikelijke opgaven omtrent het aantal onderofficieren en minderen , die om niet-eervolle redenen uit het leger of tijdelijk uit hun korps werden afgevoerd , vindt men over de drie laatstverloopen jaren in het volgende staatje.
respectievelijk 2 en 3 zich eene eervolle melding zagen toegekend (gouvernementsbesluit dd. 5 Juni 1897 n°. 6).
s) ^ Wegens zijn gedrag bij de krjjgsverrichtingen in Melaboeh (Atjeh's Westkust), in Maart 1894, viel aan den toenmaligen waarnemenden assistent-resident ter genoemde kust bjj Koninklijk besluit dd. 19 Maart 1897 n". 19 alsnog eene benoeming tot ridder 4de klasse der Militaire Willemsorde ten deel.
3) Volledigheidshalve zij hier nog aangestipt dat overigens in 189G, ter
J A E E N .
Aantal militairen beneden den rang van officier :
die in den loop van het jaar, op grond van het tegen hen geslagen vonnis, uit het leger verwijderd werden.
E u r o peanen. Amb. en inlanders.
die in den kop van het jaar met een briefje van ontslag werden weggezonden.
E u r o peanen. Amb. en inlanders.
die op 31 Dee. gedetineerd waren , echter zonder van den militairen stand vervallen te zijn verklaard, a)
E u r o peanen. Amb. en inlanders.
die op 3 L Dec. als gestraften bij het strafdetachement waren geplaatst.
E u r o peanen. Amb. en inlanders
die in den loop van het jaar als vermist of als gedeserteerd uit de sterkte werden afgevoerd, i)
E u r o peanen. Amb. en inlanders.
die zich op 31 Deo. als arrestanten in de provoosthuizen bevonden, c)
E u r o peanen. Amb. en inlanders
1894
1895
189G
14
20
15
20
9 I 21
33
16 131 8-2
42
12 | , 14
213
117 I 83
20
16 I 14
203
108 1 84
30 192
34
63
23 I 31
54
n I ie
24
13
27
2 55 1
282
231
269
280
33 307
Gl
65
51
103 1
128 1
r 2
42
03
41
a) Het militair huis van arrest te Samarang, waarin zich tot dusver de hierhedoelde gedetineerden bevonden, werd ingevolge gouvernementsbesluit dd. 13 Sep
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
tember 1806 n°. I den 9den October d. a. v. opgeheven en, als inrichting' waar militaire veroordeelden hunne straf hebben te ondergaan, vervangen door de toen nieuw betrokken ,. militaire strafgevangenis " te Tjimahi (Preanger Regentschappen). b) Van de vroeger of later gedeserteerde of vermiste militairen werden weder in de sterkte teruggebracht, als vrijwillig of gedwongen teruggekeerd: in 1894 3 Europeanen en 87 inlanders, in i 895 respectievelijk 5 en 111 en in 1896 2 en 118. Als van de bezetting in Atjeh gedeserteerd, zijn onder de in het staatje opgegeven getallen begrepen: over 1894 2 Europeesehd sergeanten en 1 inlandsch fuselier, over 1895 1 inlandsen hoornblazer, en over 1896 1 Europeesehe fuselier, 1 inlandseh hoTrnblazer en 2 inlandsche fuseliers.
c) Meerendeels waren deze militairen in preventief arrest. Slechts telde men onder hen: in 1894 20 veroordeelden (16 Europeanen en 4 inlanders), in 1895 21 veroordeelden (7 Europeanen en 14 inlanders), en in 1896 22 veroordeelden (15 Europeanen en 7 inlanders).
In de 2de klasse van militaire discipline waren bij liet einde van 1896 geplaatst 299 militairen , en wel 173 Europeanen, 9 Amboinoezen en 117 inlanders, tegen 333 (196 Europeanen , 5 Amboineezen en 132 inlanders) op uit. 1895. Gedegradeerd of teruggesteld werden in 1896 32 onderofficieren (daaronder 3 inlanders) en 35 korporaals (daaronder 5 inlanders)1). In 1895 was zulks het geval geweest met 48 Europeesclie, 1 Amboineescbe en 4 inlandsche onderofficieren en met 35 Europeesehe en 3 inlandsche korporaals. Over het algemeen geven deze cijfers, vooral als men ze beschouwt in verband met de toegenomen legersterkte , een gunstig getuigenis voor het gehalte der legeraanvulling in de jongst verloopen jaren.
Maatregelen en instellingen in het belang van het zedelijk en stoffelijk welzijn van den soldaat. Daar het verschaffen van een meer gezellig verblijf gedurende hun vrijen tijd aan de militairen beneden den rang van officier ontegenzeggelijk moet medewerken tot wering van uitspattingen, is het legerbestuur in 1890 begonnen ooi de voor ontspanning beschikbare gedeelten der kwartieren, de zoogenaamde dagverblijven, beter te meubileeren en te verlichten, zoomede van eenig servies te voorzien, terwijl er tevens naar gestreefd werd den man de gelegenheid te geven zich in die verblijven nuttig en aangenaam bezig te houden. Werden aanvankelijk 13 zulke ontspanningslokalen ingericht, bij het einde van 1895 was dit getal reeds tot 30 geklommen, en in 1896 kwamen er weer 4 bij, terwijl sedert nog gelden werden beschikbaar gesteld om weder 3 zulke lokalen in te richten. Op verschillende garnizoensplaatsen wordt ook van particuliere zijde, naarmate de middelen het toelaten (en voor het verschaffen daarvan zijn ook hier te lande vereenigingen werkzaam), getracht om, door de oprichting van zoogenaamde Militaire Tehuizen, den Europeeschen militair het gemis van familieleven - zooveel doenlijk te vergoeden en daarbij tevens in zijn zedelijk belang werkzaam te zijn. In 1896 kwamen een paar nieuwe vereenigingen van soortgelijke strekking tot stand: de eene te Magelang (Kadoe), opgericht door den aldaar werkzamen evangelist en bij gouvernementsbesluit (zie de Javasche Courant van 31 December 1896) als rechtspersoon erkend, terwijl met de andere wordt gedoeld op de te Utrecht tot stand gekomen „Vereeniging tot bevordering van de zedelijkheid in de Nederlandsche overzeesche bezittingen", wier statuten zijn goedgekeurd bij Koninklijk besluit dd. 16 Juni 1896 n ". 39 (zie de Staatscourant van 8 Augustus d. a. v.). Van regeeringswege zijn voor de behartiging van de godsdienstige belangen der mindere militairen o. a. aangewezen een drietal personen als bedoeld bij Indisch Staatsblad 1889 n°. 170 (zie ook het Koloniaal Verslag van 1891, blz. 4 3 , zoomede dat van 1894, blz. 120), welke godsdienstonderwijzers of voorgangers, onder toezicht van den naastbij gevestigden predikant, werkzaam zijn te Malang, te Gombong en op Lombok. Ter voldoening aan eene aanvrage van de Indische Regeering om uitzending van nog een persoon voor de bewuste bestemming wordt dezerzijds het noodige verricht. Over de behoefte c. q. aan eene herziening der aangehaalde bepalingen van 1889 is een overleg met de Indische Kegeering aanhangig. Aan eene doeltreffende inrichting der cantines bleef van de zijde der militaire overheid de noodige zorg gewijd. De laatst bekende verantwoordingen der cantine-administratiën (over 1895) wezen in totaal op een voordeelig saldo van f 117 590, tegen f' 119 883 over 1894. De waarde aau gebouwen, meubilair en bibliotheken der cantines werd op uit. 1895 geschat op f 595 954.
gelegenheid van de viering van den geboortedag van II. M. de Koningin, eenjge onderscheidingen werden verleend aan officieren en militairen beneden dien rang van het Indisch leger, wat deze laatsten betreft aan een 10-tal onderofficieren , aan wie de eeremedaille van Oranje-Nassau werd toegekend (aan 2 in goud, aan 8 in zilver).
') De cijfers, welke men omtrent degradatie of terugstelling onder het kader aantreft in tabel n". IV van bijlage C, zijn iets hooger, zonder dat de reden daarvan blijkt.
Van het militair spaarfonds werd een toenemend gebruik gemaakt. Ten deele ook als gevolg van de grootere legersterkte was bij het einde van 1895 (latere opgaven zijn nog niet ontvangen) het aantal deelhebbers gestegen tot 4943 (met een tegoed van f310 661). Op uit. 1894 waren ingeschreven 4291 deelhebbers (met een tegoed van f 284 953). Het Centraal Comité in Indië van het Roode Kruis was in 1896 weder ijverig werkzaam om het lot van zieken en gewonden van de "troepenmacht in Atjeh door versnaperingen als anderszins dragelijker te maken. Door de vele verzendingenen verstrekkingen, waarbij ook de expeditionaire troepen in de Boven-Melawi ( Westerafdeeling van Borneo) niet vergeten werden, zag het Comité zich echter in de laatste maanden van het jaar genoopt op beperking van hare uitgaven bedacht te zijn. Immers terwijl de ontvangsten, met inbegrip van twee bijdragen van het Hoofdcomité in Nederland, ad te zamen f 6958 netto, beliepen f 10 292, werd uitgegeven f 32 143 (daaronder aan remises in geld aan gedelegeerden of comité's in Indië f 2358). Dientengevolge waren de bezittingen van het Indische Roode Kruis in 1896 van f 24014 tot f 2163 teruggegaan. Ter verkrijging van een stamkapitaal zou door het Centraal Comité, ingevolge daartoe in December 1896 verkregen regeeringsvergunning, gezamenlijk met de directie van de „ Bataviasehe ambachtsschool ", eene geldloterij worden georganiseerd, waarvan de netto opbrengst voor 3,'4 aan het Roode Kruis zou ten goede komen. Nevens de bestaande plaatselijke comité's te Samarang, Soerabaija en Magelang, die zich mede niet onbetuigd lieten in het verstrekken van geriefelijkheden aan verpleegden in de militaire hospitalen of jegens te velde trekkende troepen (het comité te Soerabaija bedacht o. a. de te Praja op Lombok gelegerde militairen), vestigde zich in 1896 ook een plaatselijk comité te Padang. Dit laatste en het comité te Magelang zagen zich in hoofdzaak aan gelden geholpen uit de kas van het Centraal Comité.
Het blijkens het vorig verslag (blz. 48) in 1895 opgerichte „ Nationaal fonds " te 's-Gravenhage, dat hoofdzakelijk beoogt ondersteuning te verleenen aan nagelaten betrekkingen van hen die in Nederlandsch-Indië in of door den strijd, of als gevolg van vermoeiende militaire diensten aldaar, het leven lieten, was ook in het op uit. Maart 1897 geëindigde tweede jaar van zijn bestaan aan velen geldelijk behulpzaam. Ofschoon in sommige gevallen de wekelijksche of jaarlijksche ondersteuning kon worden ingetrokken, bleef toch het aantal gebenificieerden toenemen. De rekening en verantwoording over 1896/97 sloot in ontvangst en uitgaaf met f 33 477 en wees een kapitaal aan van f325 576, tegen f 310 242 op uit. Maart 1896. Voor zoover de in den strijd met Lombok verminkten of de betrekkingen van in of door den oorlog aldaar bezwekenen voor geldelijke uitkeeringen hier te lande in aanmerking kwamen, bleef de Vereeniging in nauwe samenwerking met het te Soerabaija voorshands nog in stand gebleven „Lombok-fonds", ten laste van welk laatste bet „Nationaal fonds" aan gratificaties ten behoeve van 65 personen uitkeerde f 10 495.
Blijkens het in October 1896 door de directie van bedoeld „Lombok-fonds" uitgebracht jaarverslag had deze vereeniging toen reeds voor een groot deel uitvoering gegeven aan haar plan om ten behoeve van een 50-tal kinderen van in den Lombok-krijg gesneuvelden of verminkten, gedurende längeren of korteren termijn, vaste jaarlijksche uitkeeringen, bij wijze van lijfrente voor opvoedingskosten, bij eene levensverzekerings-maatschappij te koopen, en stelde zij zich voor om, nadat aan alle verplichtingen en aanvragen naar billijkheid zou zijn voldaan, tot liquidatie over te gaan en het restant-kapitaal, dat naar waarschijnlijkheid dan nog f 36 000 zou bedragen, verder op nader overeen te komen voet te doen administreeren door het hier te lande Werkende „ Nationaal fonds ". Met nagenoeg gelijk doel als deze laatste instelling hier te lande, is in Indië werkzaam het in 1895 te Batavia opgerichte „ Militair ondersteuningsfonds " (zie vorig verslag, blz. 48). Daaruit werd in 1896 onderstand verleend hoofdzakelijk aan in Atjeh gewonde militairen (ook niet-Europeesche) en de nagelaten betrekkingen van aldaar gesneuvelden of aan hunne wonden over
[S. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
ledenen. In totaal beliepen de uitkeeringen gedurende 1896 f6175, waaronder f U00 aan onderstanden, die ten laste kwamen van het „ Lombok-fonds " te Soerabaija en van het „ Nationaal fonds" hier te lande. Met inbegrip van kosten van drukwerk, advertentiën, enz., beliepen de uitgaven f 6282, waartegenover ontvangen werd (aan gekweekte rente) f 1372, en daar op 1 Januari 1896 het kapitaal, met het saldo in kas, beliep f 47 345, bestond het fonds op uit. 1896 nog uit f 42 435.
§ 2. Fortification.
In het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden werden ook in 1896 van enkele posten in de geconcentreerde linie binnen Groot-Atjeh en van enkele zeeposten de bestaande palissadeeringen , bastions en banketten in beteren staat gebracht, terwijl de blokhuizen in de geconcentreerde linie bij Lamreng aan de Kroeng Loëng Ateuh en by Lambaroe aan de Kroeng Reloh werden afgebroken. In de eerste maanden van 1896 werden de werken voor de bevestiging van de tijdelijke posten der (toenmalige) buitenlinie krachtig voorbereid, doch door den in 't laatst van Maart ingetreden gewijzigden politieken toestand niet uitgevoerd. Alleen te Tjot Goeë (XXV Moekim) werd eene semipermanente versterking opgericht. Van de verzamelde materialen werd een gedeelte gebruikt tot het in staat van verdediging brengen van de meest bedreigde gedeelten van Kotta Radja. In de XXVI Moekim werd nabij TjotMantjang en in de XXV Moekim te Loknga een defensief kampement gebouwd , respectievelijk voor een bataljon en voor twee compagnieën infanterie, terwijl in de XXII Moekim zoodanige kampementen werden opgericht te Passar Samahani en te Missigit Indrapoeri, respectievelijk voor een bataljon en voor zes compagnieën infanterie. Ter wille van de gemeenschap werd voorts bij laatstgenoemd bivak eene veerpont over de Atjeh-rivier gemaakt. De nieuwe posten en bivaks werden aan het bestaande telephoonnet aangesloten. Nu daartoe bij de wet van 26 Mei 1897 (Nederlandsen Staatsblad n°. 160) de noodige fondsen zijn toegestaan, zal ten spoedigste worden voorzien in het gemis eener stoomtramverbinding tusschen de geconcentreerde stelling en de buitenkampementen. De staatsstoomtramweg in Atjeh, waarover zie hoofdstuk L , afd. I l l , hierna, zal dientengevolge met p. m. 30 K.M. worden uitgebreid.
Op Lombok werd het. defensieve kampement te Kapitan voltooid en het blokhuis aan het zeestrand te Ampenan opgericht. De tijdelijke enceinte van de versterking te Mataram werd voorts in djatihout vernieuwd, terwijl te Praja eene tijdelijke versterking werd gebouwd. In de residentie Oostkust van Sumatra werd te Kwala Simpang (Tamiang) eene tijdelijke versterking voor eene mobiele colonne opgericht. Wat de militaire verdedigingswerken in andere gewesten der buitenbezittingen betreft, werd in 1896 het nieuwe etablissement te Lahat in Palembang voltooid, aan dat te Bengkaijang in de Westerafdeeling van Borneo nog voortgewerkt, en te Wahaai op Ceram (residentie Amboina) met den bouw van eene nieuwe versterking begonnen. Kapitale vernieuwingen vonden plaats aan de versterkingen te Tebing Tinggi (Palembang), Kendangan (Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo), Menado en Amaheij (Ceram). Op drie plaatsen werden versterkingen opgeruimd of aan liet civiel bestuur overgegeven ; dit laatste was het geval met de redoute te Gorontalo (residentie Menado) en met het bij Indisch Staatsblad 1896 n". 236 uit de „ lijst van versterkingen " afgevoerde blokhuis te Nanga Pinoh (residentie Westerafdeeling van Borneo), nadat op beide plaatsen was overgegaan tot intrekking van het garnizoen; de bedoelde opruiming betrof do gebouwen der oude „ sterreschans " te Fort de Koek (residentie Padangsche Bovenlanden). Ter hoofdplaats Koepang (residentie Timor en onderhoorigheden) werd, ten gerieve van de belangen der ingezetenen , de verboden kring om het fort, voor zooveel de militaire eischen het toelieten, verkleind (Indisch Staatsblad 1896 n'. 222). Ten slotte is hier nog aan te teekenen dat de bepalingen in Indisch Staatsblad 1871 n". 181 betreffende het bouwen enz. binnen de verboden militaire kringen , welke bepalin gen laatstelijk wijziging hadden ondergaan bij Indisch Staatsblad 1893 n'. 121, bij ordonnantie van 23 December 18v!(> (Indisch Staatsblad n°. 256) nader gewijzigd werden, met het doel de bemoeiingen , bij de bewuste bepalingen den Gouverneur-Generaal voorbehouden, voor zooveel mogelijk over te dragen aan den legercommandant.
§ 3. Topographische dienst.
De in Mei 1883 aangevangen triangulatie van het gouvernement Sumatra's Westkust 1) werd in September 1896 ten einde gebracht. Met uitzondering van de onderafdeeling Singkel en de groote eilanden-reeks , omvat zij het geheele gewest en bovendien een klein deel der onderafdeeling Laboean Batoe van de residentie Oostkust van Sumatra. Waren, volgens het vorig verslag (blz. 50), tot uit. 1895 de coördinaten berekend van 1329 punten of, met inbegrip van de tot dusver niet medegetelde 2 vuurtorens (op de eilanden Pisang en Pandang in het vaarwater naar Padang), waarvan de coördinaten reeds in 1885 waren vastgesteld , van 1331 punten , — in 1896 kwamen er nog 18 secundaire en 308 tertiaire hoekpunten bij en klom dus het totaal berekende punten tot 1657, al welke punten , behalve de 2 vuurtorens , door pilaren op het terrein zijn aangegeven. Het laatste was bovendien het geval met nog 7 punten, van welke echter de coördinaten-berekening eerst later aan de beurt komt in verband met de voortzetting van de triangulatie in aangrenzende gewesten (zie lager). 2) Van de bedoelde 165/ punten liggen er 1629 binnen de grenzen van het gouvernement Sumatra's Westkust (30 op de eilanden nabij de kust, en 1599 op den vasten wal), 12 in de residentie Oostkust van Sumatra en 16 in onafhankelijke landschappen (o. a, 1 in Si Gaoel en 1 op het schiereiland Samosir). Het met drie brigades onderhanden opnemingswerk tar Sumatra's Westkust vorderde in 1896 mot 4663 K.M.2 (namelijk met 174, .3441 en 1048 K.M.2, gemeten e» in kaart gebracht op de schaal van respectievelijk 1 : 20 000, 1: 4u 000 en 1 : 80 000), en omvatte dus bij het eind van het jaar eene oppervlakte van 26 419 K.M.2. Een der drie brigades was gedurende een groot deel van het jaar niet met volle kracht ter Sumatra's Westkust werkzaam, daar zij eenig opnemingspersoneel miste , dat naar Atjeh gedetacheerd was. Het ligt in de bedoeling (gonvernementsbesluit dd. 16 April • 1897 n". 6) om in den loop der tweede helft van 1897 de bedoelde brigade geheel los te maken uit het haar ter Sumatra's Westkust aangewezen terrein en het beschikbare personeel naar WestJava te doen overkomen , waar nieuwe opnemingen dienen plaats te vinden om althans van die gedeelten der residentiën Batavia en Preanger Regentschappen , voor welke zulks uit een militair oogpunt noodzakelijk scheen, binnen redelijken tijd te kunnen beschikken over herziene detailkaarten , vermits de bestaande, bij eene bevolen proef heropneming van een klein terrein, gebleken waren geheel verouderd te zijn , als een gevolg van de talrijke veranderingen , welke , sedert de aanvankelijke opmeting, zoowel in de wegen als in de begroeiing en bebouwing dier streken waren ontstaan. . Had reeds in 't laatst van 1895, door het ten einde loopen van de werkzaamheden in Tapanoli, een deel der triangulatiebrigade Sumatra's Westkust kannen verlaten om, aanvankelijk in de Lampongsche Districten . de haar wachtende taak in ZuidSumatfa te aanvaarden, in Juli 1896 werd het hoofdkwartier der bedoelde brigade van Padang Sidempoean (hoofdplaats der residentie Tapanoli) overgebracht naar Batavia, van waaruit de werkzaamheden, die al spoedig over een deel van Benkoelen en Palembang waren uitgebreid, het gemakkelijkst kunnen worden geleid. De verkenningen ten behoeve van het primaire driehoeksnet in Zuid-Sumatra (dat zal worden aangesloten aan het Java-net, en zal bestaan uit eene enkele zich langs het Barissau-gebergte uitstrekkende ketting) waren bij het einde van 1896 gevorderd tot de landstreek Redjang in de bovenlanden van Palembang; op 10 primaire punten werden pilaren gebouwd. •Het zuidelijk deel der residentie Lampongsche Districten was inmiddels in detail verkend, terwijl aldaar op 4 secundaire en 37 tertiaire punten pilaren waren gebouwd. Met de boekmetingen werd een aanvang gemaakt op het station der 1ste orde Langeiland in Straat Soenda , waar echter door de ongunstige weersgesteldheid de werkzaamheden veel vertraging ondervonden.
Naar het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden, waar
') Onder leiding van den gewezen chef van de» voormaligen geographischen dienst in Nederlamisch-Indiü , den hoogleeraar dr. J. A. C. OUDEMAKS te Utrecht, werd hier te tende voortgewerkt aan het uitvoerig verslag betreffende de triangulatie van Java. Van dit in de Duitsche taal uitgegeven werk zag in Maart 1897 het 5de of voorlaatste deel het licht.
') Het totaal „ verzekerde " punten beliep derhalve 1GC4. Onder het in't vorig verslag genoemde getal van 1668 waren oek medegwekeffd de 4 punten, waar de triangulatie-pilaren indertijd vernield zijn (ve»g. het veïslag van 1888, blz. 45). "
[&. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
laatstelijk eenig topographisch personeel gedetacheerd was geweest , dat in 1895 was teruggekeerd, werden in 1896 opnieuw een 4-tal opnemers gezonden, en zulks in verband met de bewegingen onzer troepen in streken ver buiten de geconcentreerde linie. Bedoelde opnemers waren zooals reeds gezegd, ontleend aan ter Sumatra's Westkust tewerkgesteld personeel. Op Lombok , waarheen in het najaar van 1895 eenige militaire opnemers waren gedirigeerd, liepen de werkzaamheden van dit personeel in Juli 1896 ten einde. De kaarten van dat eiland werden met de op verschillende wijzen verkregen nieuwe gegevens zooveel mogelijk bijgewerkt en voorloopig uitgegeven ten behoeve van het militair commando aldaar ; in de eerste helft van 1897 zijn zij voor meer algemeene verspreiding herdrukt. De in het najaar van 1S95 uit de Westerafdeeling van Borneo teruggekeerde opnemingsbrigade ging, nadat zij te Batavia het resteerend teekenwerk betreffende haren arbeid op Borneo had voltooid en overigens nog eenige metingen betreffende Java's defensiebelangen had verricht, in den loop van 1896 , onder den naam van „opleidingsbrigade" (zie vorig verslag, blz. 49), geleidelijk naar Midden-Java over , ten einde zich aldaar bezig te houden met de opleiding van het jongere personeel tot opnemers en — voor zoover zulks in verband met dit deel harer taak overeen te brengen is — met de herziening en bijhouding van de kaarten betreffende Midden-Java. (In West-Java zijn , zooals hiervóór reeds is gezegd , partieele heropnemingen gelast.) In Midden-Java is het bedoelde herzieningswerk, allereerst door het trianguleeren van tal van tertiaire driehoeksp unten, onderhanden genomen in Banjoemas en Bagelen, welke gewesten 't eerst verdienden in aanmerking te komen met het oog op de in de laatste jaren door personeel der burgerlijke openbare werken van een deel dier gewesten vervaardigde irrigatiekaarten , welke ook voor de bewuste herziening nuttige gegevens beloofden op te leveren. Bij het einde van 1896 waren 59 pilaren gebouwd, waarvan 45 getrianguleerd en berekend, terwijl 75 K.M2, op de schaal van 1 : 25 000 in kaart gebracht waren.
Ter opleiding van inlandsche jongelieden tot opnemers werden iu den loop van 1896 de noodige voorbereidingen getroffen, zoodat bij een der opnemingsbrigades op Sumatra (te Port de Koek) een 5-tal Maleiers, en bij het topographisch bureau te Batavia een 8-tal Javanen en Soendaneezen reeds eene voorloopige proef hebben ondergaan , en er binnenkort eenigen naar de opleidingsbrigade gedirigeerd zouden worden , ten einde daar verder opgeleid en geoefend te worden. Bleef in Zuid-Celebes een deskundig infanterie-officier met topographische werkzaamheden belast, door wien laatstelijk het G-owa'sche landscliap Kindang werd in kaart gebracht, ook in het noordelijk deel der residentie Oostkust vanSumatra was sedert kort met metingen belast een infanterie-officier, die vroeger bij den topographischen dienst was werkzaam geweest, f elke metingen voornamelijk moeten dienen om de bestaande aart van de afdeeling Deli (1 :100 000) tot meer nauwkeurigheid te brengen. Aan de hand van tot dusver verkregen nieuwe gegevens zag intusschen in Mei 1896 een herziene en verbeterde herdruk van de in 1889 verschenen kaart der residentie Oostkust van Sumatra (schaal 1 : 200 000) het licht. De bij het topographisch bureau te Batavia bewerkte en aldaar in 1896 van regeeringswege uitgegeven kaarten waren de volgende: A. in photo-lithographie: 1". 15 detailb'aden van de topographische kaart van Sumatra's Westkust (schaal 1: 20 000); — 2". 84 bladen weg- en rivierkaarten (schaal 1 : 50 000), behoorende bij een drietal bladen der topographische kaart van de Westerafdeeling van Borneo ; — en 3'. de zooeven bedoelde herziene kaart van de residentie Oostkust van Sumatra (schaal 1: 200 000) in 42 bladen ; B. in photo-lithographie met kleurendruk : 1°. 15 militaire bladen van de topographische kaart van Sumatra's Westkust (schaal 1 :40 000) ; — 2°. de overzichtskaart van de residentie Westerafdeeling van Borneo (schaal! : 1000 000) in 1 blad; — 3 J. de kaart van het eiland Banka (schaal 1: 300 000) in 2 bladen ; •— 4l'. de herziene kaart van de hoofdplaats Padang (schaal 1:10 000) ; — 5'. de herziene kaart (schaal 1 : 5000) van het terrein te Pontianak (Westerafdeeling van Borneo) ter grootte van één vierkante paal, dat gouverriements-eigendom is; — 6'. eene voorloopige uitgaaf der kaart van het eiland Lombok (schaal 1 : 200 000) ; —en 7°. eene voorloopige uitgaaf der kaart van Midden-Lombok (schaal 1:100 000), welke laatstbedoelde vier kaarten elke één blad uitmaken; en eindelijk: O. in chromo-lithographie met krijtdruk: 1°. één graadafdeelingsblad van de topographische kaart van Sumatra's Westkust (schaal 1:80 000); — 2°. 4 bladen van de topographische kaart
der Westerafdeeling van Borneo (schaal 1:200 000). Behalve de vorenbedoelde kaarten leverde gemeld bureau in 1896 nog enkele kaarten af voor speciale doeleinden, o. a. de bij het vorig verslag als bijlage gevoegde „ godsdienstkaart " van den Nederlandsch-Indischen Archipel (schaal 1 : 6 000 000), zoomede, tea dienste van de expeditionaire troepenmacht in Atjeh, twee kaarten (schaal 1 : 20 000), beide op één blad, respectievelijk betreffende een deel der Atjehsche kust van Kroeng Raba tot Retiëng en van de moekim Lepong. Voorts werden tal van herdrukken afgeleverd: o. a. van de kaarten van Atjeh (schaal 1:20 000 en 1: 50 000) en van detailbladen van Java, vooral die van de residentiè'n Bantam en Soerabaya en ook van de bladen Oost en West van Batavia, welke ten behoeve der defensie waren herzien. Wegens verkochte kaarten werd in 1896 in Indië ontvangen f 7695, terwijl de kosteloos of tegen regularisatie verstrekte kaarten eene verkoopwaarde vertegenwoordigden van f 11 838. In 1895 waren die sommen respectievelijk f 4760 en f 8939. Aan retributie voor het nemen van kopieën van kaarten werd f 750 geïnd. Het in vele gevallen niet meer aan de eischen der tegenwoordige stelsels van kaartenreproductie beantwoordende, in 1880 . vastgestelde „ Voorschrift " voor de vervaardiging van topographische kaarten betreffende Nederlandsch-Indip (verg. het verslag van 1881, blz. 36) wordt weldra door een nieuw vervangen, dat, in overeenstemming met de reeds gaandeweg door den topographischen dienst in Indië gevolgde practijk, wat de aangenomen teekens, enz., betreft, meer beknoptheid aan grootere duidelijkheid paart en tevens ruimte laat voor verschillende methodes van verveelvuldiging. Aan het nieuwe „Voorschrift" wordt een aanvullingsblad toegevoegd, behelzende de noodige aanwijzingen om tevens de oudere kaarten en de eventueele herdrukken daarvan, die — zjj het met meer of minder afwijkingen — nog volgens het Voorschrift van 1880 zijn of worden vervaardigd, met vrucht te kunnen raadplegen. In den loop van 1896 is bij meerbedoeld topographisch bureau te Batavia de herziening ter hand genomen van den in 1885 hier te lande van regeeringswege uitgegeven „Atlas derNederlandsche bezittingen in Oost-Indië", door STEMFOOKT en TEN SIETHOFE. Ten behoeve van de nieuwe bewerking hier te lande (bh' de topographische inrichting van het Ministerie van Oorlog) zijn reeds uit Indië de noodige gegevens ontvangen voor de bladen of gedeelten van bladen, welke in den bestaanden Atlas respectievelijk de residentiën Amboina en Ternate, de residentie Westerafdeeling van Borneo en de eilanden Banka, Billiton met den Riouw-Lingga-arehipel bevatten. In Mei jl. is door genoemde inrichting afgeleverd eene kaart van Bantam (in 9 bladen), waarmede de serie der zoogenaamde residentiekaarten van Java en Madura (schaal 1 :100 000) compleet kwam. Van verschillende dier residentiekaarten zijn intusschen bijgewerkte herdrukken bezorgd. Sedert de opgaaf dienaangaande in het verslag van 1895 (blz. 54) zag onlangs (in Mei jl.) zoodanige herziene kaart ook van de residentie Rembang het licht, terwijl die van de residentie Batavia onderhanden is.
§ 4. Krij g sver richting en.
De mededeelingen , onder dit hoofd te doen , betreffen voornamelijk de militaire gebeurtenissen in Atjeh gedurende het tijdvak van Juni 1896 tot medio Mei 1897. Uitgenomen alleen op Lombok zag overigens in genoemd tijdvak de militaire macht zich elders in den Archipel nergens geroepen om handelend op te treden. In de Tamiangsche landschappen (residentie Oostkust van Sumatra) bleven de bezettingen van Seroewaij en Kwala Simpang steeds groote waakzaamheid betrachten tegen mogelh'ke aanslagen van Atjeh uit of van de zijde van uitgeweken Tamiangers, doch ontmoetingen van aanbelang hadden onze militaire patrouilles aldaar niet. Ter gelegenheid van ons op blz. 24 hiervóór besproken ingrijpen in de zaken van het landschap Pasir (residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo) vergezelde een detachement militairen uit het garnizoen van Bandjermasin den resident, toen hij zich in October 1896 derwaarts begaf met eene kleine scheepsmaeht, maar het ontwikkeld machtsvertoon was voldoende om zonder eenige gewelduitoefening de Pasirsche zaken weder in een beter spoor te brengen. Evenmin behoefde een detachement uit het garnizoen der hoofdplaats van de residentie Menado, dat in November 1896 ter beschikking van het civiel bestuur werd gesteld, om een paar in verzet gekomen negorijen tot haar plicht te brengen, handelend op te treden (verg. blz. 27 hiervóór).
Bjjlage C. [5. 2.] Tweede Ramer. 53
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
Voor zooveel de hier te lande ontvangen militaire berichten daartoe de stof leveren, laat men hier thans eene korte opsomming volgen van de voornaamste verrichtingen onzer troepen in Atjeh en onderhoorigheden en op Lombok, een en ander ter aanvulling van het ter zake reeds medegedeelde in hoofdstuk C . §§ 3 en 20, hiervóór.
A t j e h e n o n d e r h o o r i g h e d e n .
Militaire operatiën van aanbelang vonden alleen plaats in Groot-Atjeh (ook in het daartoe gerekend wordende kustlandschap Lepong), zoomede in het aan Lepong grenzende kustlandschap Lohong, dat beschouwd moet worden als tot de Onderhoorigheden van het gewest te behooren. Elders in de Onderhoorigheden behoefde van een eigenlijk militair optreden geen sprake te zijn. Slechts kwamen de bezettingen onzer zeeposten aldaar enkele malen met kwaadwilligen in botsing , vooral in den omtrek van Segli (Atjeh's Noordkust). Dienaangaande zij verwezen naar blz. 9 hiervóór. Omtrent Groot-Atjeh liepen de in 't vorig verslag (blz. 5—8) reeds gedane mededeelingen tot de overrompeling, door onze troepen , van Anagaloeng (sagi der XXII Moekim), op 29 Juni 1896, daags nadat de naar Java terugkeerende regeeringscommissaris , de luitenant-generaal J. A. VETTEE , het gewest verlaten had , terwijl ook reeds met een enkel woord gewag gemaakt werd van de excursiën , op 7 en 9 Juli in de IV en VI Moekim (sagi der XXV Moekim) ondernomen tot verjaging van eenige benden van TOEKOE OEMAE, waarbij de weinige dagen te voren als civiel en militair gouverneur opgetreden generaalmajoor J. J. K. DE MOULIN , die de op 7 Juli uitgerukte colonne vergezelde, door een zonnesteek getroffen werd, die hem nog dienzelfden dag ten grave sleepte. Alvorens hier in korte trekken eene opsomming te doen volgen van de groote reeks der sedert plaats gehad hebbende militaire operatiën, zij aangestipt dat het civiel en militair bestuur over Atjeh en onderhoorigheden van 11 Juli 1896 af tijdelijk werd waargenomen door den sedert tot generaal-majoor bevorderden kolonel J. W. STEMFOOBT , en op 8 November overging op den als definitieven opvolger van wijlen den gouverneur DE MOULIN aangewezen kolonel der infanterie C. P. J. VAN VLIET. In de tweede helft van 1896 dan werd voortgegaan met het actief optreden tegen de vijandelijke benden in Groot-Atjeh, ook in Lepong en Lohong. Door de bezettingen van de posten der geconcentreerde stelling en van de later opgerichte defensieve kampementen te Loknga , Samahani, Indrapoeri en Tjot Mantjang (zie lager) werd krachtig gepatrouilleerd , en werden herhaaldelijk hinderlagen gesteld, ten einde het bezette gebied van vijanden te zuiveren, en de goedgezinden onder de bevolking te steunen tegen de partij van verzet. Zonder te gewagen van eenige kleinere patrouilles, waarbij 2 Europeesche fuseliers gewond werden , vonden in de maand Juli de volgende operatiën plaats. Tot machtsvertoon rukten op den 14den Juli twee bataljons infanterie met de noodige hulpwapens uit naar de XXVI Moekim , en wel van Lamjong over Toeiigkoep en Tjot Rang naar Kroeng Gloempang , en terug naar Lampermei. Bij den terugmarsch werden onze troepen uit Kroeng Gloempang door eene bende van p. m. 30 man, die van Tengkoe di Lengkong (Biang Bintang) toegesneld was, beschoten . ten gevolge waarvan wij een verlies leden van 1 gesneuvelde (een Europeesch korporaal) en 6 gewonden (4 Europeesche en 2 inlandsche ongegradueerden). Was reeds op 7 en 9 J u l i , zooals gezegd, eene excursie gemaakt naar de IV en VI Moekim (sagi der XXV Moekim), waar zich eenige kleine benden ophielden, wier verjaging ons 10 gewonden kostte (2 officieren en 8 militairen beneden dien rang, onder welke laatsten 2 inlanders), het driester optreden aldaar van OEMAE'S partijgangers maakte het wenschelijk opnieuw naar de XXV Moekim uit te rukken. Den 15deD Juli werd daartoe met drie colonnes geageerd, waarvan er één door de vallei en twee kleinere over de oostelijke en westelijke bergruggen haren weg namen. Op de noordelijke punt van het westelijk gebergte werden eenige schoten ontvangen, doch overigens werd zonder tegenstand doorgemarcheerd tot Missigit Loknga, waar van de heuvels van Glé Aron en van den duinrand bezuiden de zeeplaats Kroeng Baba een vrij hevig vuur werd ontvangen , dat ons 4 gewonden bezorgden (Europeesche militairen beneden den rang van officier, van wie 1 overleed). Na 's vijands vuur tot zwijgen te hebben gebracht, rukten de troepen door tot 1000 M. zuidwaarts van de rivier en bleven aldaar in stelling, totdat eenige punten waren uitgekozen , bestemd om tijdelijk door onze troepen
te worden bezet, ter beheersching van de IV Moekim. Zoowel te Loknga , nabij de Kroeng Raba-baai, als te Boekit Lamtiong (BoekitSeboen) werd tijdelijk een bivak betrokken, en --rel op elke dier plaatsen door eene compagnie infanterie met eem%e hulpwapens. Te Boekit Lamtjong rukten eenige weken later (19 Augustus) de militairen in. Daarentegen is Loknga als tijdelijk kampement en met eene grootere bezetting behouden gebleven. Tot het opsporen en verjagen van vijandelijke benden, die zich in de grensstreken der XXVI en XXII Moekim, namelijk tusschen Kroeng Gloempang en Senelop , ophielden , rukten den 20sten Juli 23/4 bataljon infanterie uit met de noodige hulpwapens. Bij den opmarsch werd weinig tegenstand ondervonden , doch bij den terugtocht drong aan beide oevers van de Kroeng Lingkar de talrijke vijand uit de V Moekim Montassik krachtig op. De benden , die veel achterlaadgeweren bleken te bezitten , volgden de colonne tot Gapoe en Landam. Aan onze zijde sneuvelden 1 Europeesche en 3 inlandsche fuseliers, en werden gewond 24 Europeesihe en 18 inlandsche onderofficieren en minderen. De vijand, bij wien , naar gezegd werd , de pretendent-sultan zich bevond , had, zooals later vernomen werd, een verlies geleden van een 20-tal dooden en ongeveer evenveel gewonden, onder welke laatsten ook de imam van Longbattah T. BKAHIM MONTASSIK. In den nacht van 21 op 22 Juli rukten weder 23/4 bataljon infanterie met hulpwapens uit, ten einde het vijandelijk bendehoofd NJA MAKAM op te lichten , die zich te Lamnga (sagi der der XXVI Moekim) ophield. De kampong werd omsingeld , en zonder ernstigen tegenstand slaagde men er in NJA MAKAM in handen te krijgen, waarop hij werd gefusilleerd, terwijl een aantal volgelingen , waaronder één zijner panglima's , HOESIN genaamd, werden gevangen genomen. Onzerzijds werden geen verliezen geleden. Ten einde een geschikt punt te kiezen voor de oprichting van een tijdelijk kampement voor één bataljon infanterie in laatstgemelde sagi, werd den 25sten Juli door 3 bataljons infanterie en de noodige hulpwapens eene verkenning gemaakt van Tjot Iri over Tjot Rang naar Tjot Mantjang. Gekozen werd de zuidoostelijkste hoek van Tjot Mantjang N . , gelegen aan den Blang Bintang , terwijl tevens het tracé werd bepaald voor een weg van Tjot Rang naar Tjot Mantjang N. (welks aanleg sedert — in de eerste dagen van September — voltooid werd). Bij den terugmarsch werd de colonne beschoten door kleine benden, vermoedelijk uit Tengkoe di Lengkong, en werden dientengevolge 8 Europeesche onderofficieren en minderen gewond. De door den vijand geleden verliezen werden niet bekend. Ter vermeestering van de vijandelijke stellingen bij Tengkoe di Lengkong, tevens ter verdrijving van den vijand uit een deel der XXII Moekim, werd op 29 en 30 Juli geageerd met 4 bataljons infanterie, marechaussees en hulpwapens. Nadat Tengkoe di Lengkong en alle overige versterkingen op den Blang Bintang genomen waren , rukten de troepen in breed front naar de Atjeh-rivier, die al vechtende bereikt werd. De vijand was zeer talrijk, doch de tegenstand werd spoedig gebroken, behalve in Piëng (in de V Moekim Montassik, sagi der XXII Moekim), waar de vijand lang stand hield. Ter laatstgenoemde plaats, bekend als gewone verblijfplaats van den pretendent-sultan, werd gebivakkeerd, evenals in Aloei en Panteh Karang Z. Den 30sten Juli werden alle kampongs langs den rechteroever der Atjeh-rivier tot aan Lambada getuchtigd en verbrand. Bij den terugmarsch — over Senelop naar Lambaroe — werd van den vijand weinig last ondervonden. In den loop dezer beide dagen sneuvelden 3 Europeesche fuseliers en werden gewond 1 officier en 34 onderofficieren en minderen, onder welke laatsten 21 inlanders. Luidens ingekomen berichten had de vijand bij deze gelegenheid weder voorname aanvoerders gehad (behalve de pretendentsultan , o a. het sagihoofd der XXII Moekim , PANGLIMA POLIM) en hadden zijne verliezen, alleen aan gesneuvelden, 38 man bedragen.
De operatiën in de eerste helft van Augustus kenmerkten zich, ofschoon nog andere kleinere excursiën werden gedaan (die ons 2 dooden en 4 gewonden kostten), voornamelijk door den tocht naar Lepong (sagi der XXV Moekim) ter vermeestering, met behulp van de marine , van de stellingen aldaar door T. OEMAE en zijne benden ingenomen en c. q. tot hunne verdrijving ook uit de overige zuidelijke nederzettingen der XXV Moekim. Den 9den rukten met dit doel 3 bataljons infanterie en het korps marechaussee met de noodige hulpwapens uit. Vermits de beschikkingen zoodanig waren genomen dat de toppen van den Glé Aron reeds in den zeer vroegen morgen van dien dag door een gedeelte van onze troepen bij verrassing waren bezet, en de aldaar opgestelde afdeelingen met haar dominee
Handelingen der Staten-Generaal. Bylagen 1897—1S98.
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
rend vuur, geholpen door het geschut der marine , den vijand spoedig uit zijne stelling bij den ingang van het acces naar den Glé Loeda-pas verdreven , was het mogelijk dat de expeditionaire colonne 's rijands stelling bereikte, zonder door hem te zijn bemoeielijkt. Ook verder was de tegenstand, over het algemeen genomen, onbeduidend. Het vuur der marine was voldoende om den vijand overal te verdrijven, behalve uit eene groote versterking bij Dea Mampelan ,. die evenwel slechts zwak verdedigd werd, en die bij met achterlating van één doode, in onze banden liet. Na de vermeestering van deze benting kon de geheele troepenmacht ongestoord in zuidelijke richting voortrukken en het bivak betrekken in Dea Mampelan, om van daar uit de volgende dagen het landschap Lepong in alle richtingen te doorkruisen. Den lOden week de vijand terug tot bezuiden Goenoeng Poelat. De marine vuurde bij deze excursie, vóór de troepen uit, op de vijandelijke versterkingen; de tegenstand des vijand s was gering. Den Uden werd een tocht ondernomen naar het dal van Lamtih en de vijand verdreven tot voorbij Seneng. Alle heuvels aan weerszijden van het dal waren door hem bezet, vooral bij den Goenoeng Tjago bood hij hevigen tegenstand.
Daar volgens ingekomen berichten T. OEMAE naar het zuiden (in Lobong) was uitgeweken , werd nog dienzelfden dag met één bataljon een overzeesche tocht derwaarts ondernomen. Nadat in den namiddag van den 12den 2 compagnieën waren gedebarkeerd, ten einde de familieleden van T. ÓEMAB op te lichten uit het huis van den kedjoeroean van Lohong te Binasah Ketapang, eene poging die echter niet mocht slagen , ging den volgenden morgen het geheele bataljon aan wal om OEMAR uit zijne schuilplaats Theuë te verdrijven. Door gidsen geleid kwamen de onzen gemakkelijk op het goede spoor ; althans eenige huisjes werden ontdekt, waar OEMAB en zijne volgelingen zich blijkbaar hadden opgehouden, doch die zij intijds hadden weten te verlaten. Onmiddellijk tot de vervolging in het moeielijke hergterrein overgegaan zijnde, geraakte een deel der troepen slaags met de achterhoede des vijands, die zich in eene sterke ongenaakbare rotsstelling had genesteld. Daar het reeds laat in den namiddag werd en de troepen vóór den avond weder aan boord moesten zijn, werd de vervolging gestaakt, nadat de vestiging was vernield en een kleine voorraad munitie, zoomede een achterlaadgeweer waren buitgemaakt. Nog denzelfden avond ging het bataljon scheep om naar Olehleh te worden teruggebracht, waarheen den 14den ook de in Lepong nog achtergebleven troepen terugkeerden. Onze verliezen in Lepong en Lobong hadden in 't geheel bedragen 2 gesneuvelden (inlandsche militairen) en 23 gewonden (2 officieren en 21 militairen beneden dien r a n g , onder Welke laatsten 15 inlanders). ')
Tijdens een groot deel der troepen in Lepong en Lohong ageerde, werd den lOden en den laden Augustus van uit Kotta Radja eene excursie gemaakt naar de IX Moekim (sagi der XXV Moekim) om te trachten den ons vijandigen imam van Lamkoenjit, zoomede TOEKOE N J A GEDONG , een bekend bendehoofd in die streken , en TENGKOE MAOESIN , die zich onledig hield met het verzamelen van gelden voor den B heiligen oorlog", op te lichten. Slechts 6 volgelingen werden gevangen genomen, terwijl de eigendommen der genoemde hoofden vernield werden. De ondervonden tegenstand was luttel. Ook eene poging, die in den nacht van 19 op 20 Augustus werd ondernomen om het bekende bendehoofd TOEKOE RAJOET , die zich steeds nabij Empehbling in de III Moekim Daroe ophield , in handen te krijgen , mislukte ; doch eenige zijner volgelingen werden neergeschoten ; bovendien maakten wij eenige geweren buit. (Zooals uit het vervolg dezer mededeelingen zal blijken, werd T. RAJOET sedert — op 23 Januari 1897 — in zijne schuilplaats overvallen , bij welke gelegenheid hij sneuvelde.) Hoewel een gedeelte van het gebied van T. MOEDA BAÏd, den hoeloebalang der V I I Moekim Baïd (sagi der XXII Moekim), reeds een paar maanden te voren (in 't laatst van Juni 1896), bij gelegenheid der overrompeling van Anagaloeng (zie vorig verslag, blz. 8), door onze troepen was getuchtigd geworden , voldeed genoemd hoofd niet-aan de oproeping om zich bij het bestuur aan te
') Volgens eene door het Iegtrbestuur in September 18% (zie de Javasche Courant »an den Uden dier maand) verstrekte opgaat', afgesloten op 18 Augustus te voren , waren toen , seoert 29 Maart 1806 (afval van TOEKOE OEMAB) bij de vijandelijkheden in Atjeh in 't geheel 703 Enropeesche en inlandsche militairen gewond geraakt, waarvan er federt 38 aan hunne wonden waren overleden, ot vooitdurend en i7 tijdelijk voor militaire diensten ongeschikt waren verklaard. 186 nog onder geneeskundige behandeling waren (van wie er vermoedelijk 88 zouden herstellen) , terwijl de overige 421 toen allen reeds genezen waren.
melden. Om hem tot zijn plicht te brengen, rukten den 23sten Augustus drie colonnes uit, gezamenlijk bestaande uit 4 bataljons, het korps marechaussee en de noodige hulpwapens. Een dezer colonnes was voor de operation bestemd ; de beide andere zouden de communicatielijn beschermen. Zonder van den vijand iets te bespeuren, bereikten onze troepen Passar Sibreh , alwaar de beschikkingen voor het gevecht zoodanig werden genomen , dat één bataljon in breed front benoorden den weg naar Tjot Bada en Temboh, en een ander bataljon , met de marechaussees , over Loetoe en Mampreh naar Lamara-Noord zouden oprukken , terwijl het verband tusschen die korpsen moest worden gehouden door het reserve-bataljon. Gedurende den opmarsen stootte een der afdeelingen van eerstbedoeld bataljon op eene door den vijand bezette versterking in kampong Relong. Na een kort vuurgevecht, tot voorbereiding van den aanval, werd zij bestormd en genomen, terwijl de vijand, met achterlating van 4 dooden, in allerijl de vlucht moest nemen. De bivaks werden betrokken te Passar Samahani, Temboh en Lamara, waar de nacht rustig voorbijging. Terwijl één bataljon achterbleef om de bivaks vast te houden , werd den volgenden morgen (24 Augustus) opgerukt naar Indrapoeri. Bij dien opmarsch werd betrekkelijk weinig tegenstand ondervonden ; de vijand , die . volgens ingekomen berichten , werd aangevoerd door PANGLIMA POLIM en door den pretendent-sultan, hield voornamelijk stand in het heuvelterrein zuidwaarts van den weg , doch werd van stelling tot stelling verdreven en reeds spoedig werd , na aanvankelijke verdediging, de missigit Indrapoeri door onze troepen genomen. Bovendien werd het succes verkregen, dat T. MOEDA BAÏD zich in het bivak Lamara aanmeldde. Te Indrapoeri bij den bevelhebber gebracht, werden hij en de 6 volgelingen , die bij hem waren, onder gewapend geleide naar Kotta Radja opgezonden.
Den 25sten werd de tocht vervolgd over Moeroeë naar Gleiëng , de verblijfplaats van PANGLIMA POLIM , die echter weinige uren te voren , evenals de pretendent-sultan , vandaar de wijk had genomen. Zoowel Moeroeë als Gleiëng vielen , na geringen tegenstand, mede in onze handen. Ter laatstgenoemde plaats werd de nacht doorgebracht, terwijl eene troepenafdeeling tot machtsvertoon werd uitgezonden langs de Djerir-rivier tot Ritiëng, op welken tocht geen schot gewisseld werd. Den 26sten keerden de troepen van Gleiëng te Indrapoeri terug, zonder door den vijand noemenswaard te zijn bemoeielijkt. Eene andere troepenafdeeling was dien dag uitgerukt om de eerste op haren terugtocht te steunen en de kampongs , waar tegenstand geboden werd, te tuchtigen. Bij den terugkeer der troepen naar Kotta Radja, op 27 Augustus , werd echter van den vijand nagenoeg niets bespeurd. Samahani bleef voorloopig door één bataljon bezet. Onze verliezen gedurende dezen tocht (aan onderofficieren en militairen beneden dien graad) bedroegen 2 gesneuvelden en 18 gewonden , onder welke laatsten 7 inlanders. In de XXV Moekim werden uit het kampement te Loknga (sedert medio September 189b' telephonisch verbonden met Lamdjamoe in de geconcentreerde linie) bij voortduring de IV en VI Moekim door patrouilles bezocht. Ook in de XXII Moekim werd dagelijks gepatrouilleerd door troepenafdeelingen uit Samahani, welk kampement (sedert 3 October telephonisch verbonden met Lambaroe in de geconcentreerde linie) eenige malen beschoten werd, ten gevolge waarvan 1 officier, 1 Europeesche en 1 inlandsche mindere gewond geraakten. Verschillende kampongs der VII Moekim Baïd werden weder bezocht, waarbij in Djeroek en Relong een groote voorraad padi verbrand en voorts twee stukken geschut, benevens wapenen en munitie buitgemaakt werden. Een-ander maal werden de patrouilletochten uitgestrekt tot Batoe Lintang , ten zuiden van Lamkrak , en tot Mampreh, waarbij de onzen uit het gebergte vrij hevig werden beschoten , waardoor 1 onderluitenaut eu 1 Europeesch korporaal gewond werden. Vervolgens werden op 8 September Lambari en Lamkrak doorzocht, nadat den vorigen dag een tocht was gemaakt naar Lamara Angken, Lamara Toenoeng en Teuh, waarbij eenige tegenstand ondervonden en een Europeesch korporaal verwond was. Op den tocht naar Batoe Lintang werd o. a. eene vijandelijke versterking verbrand. Overigens vielen aan onze patrouilles eenige voorlaadgeweren en munitie in handen.
Bij een der tochten, die in het begin van September uit Kotta Radja ondernomen werden , slaagde men er in den ons vijandigen imam van Silang, T. GADING , op te lichten ; bovendien werden eenige geweren en munitie buitgemaakt. Onzerzijds werd geen verlies geleden. Met het doel de naar Selimoen (sagi der XXII Moekim) u i t
[5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
geweken hoofden der vijandelijke partij te verdrijven en het ons steeds getrouw gebleven hoofd van dat landschap, T. MOEDA DAOED , onzen moreelen steun te verleenen door een bezoek aan zijn gebied, werd den 6den September uit Kotta Radja eene mobiele colonne naar Selimoen gezonden, sterk 1 '/2 bataljon infanterie met het noodige aan hulpwapens. Zonder noemenswaardig door den vijand te zijn bemoeielijkt (slechts op den Glé Kambing kregen wij eenige schoten), kwam de colonne nog in den voormiddag te Djerir aan. Zij betrok een bivak in de zuidelijker gelegen kampong Sihon , waar T. DAOED zich al spoedig te onzer beschikking stelde. Onder diens geleide werd den volgenden ochtend de marsch vervolgd en in den namiddag Passar Selimoen bereikt. Tot bij het overtrekken van de Kroeng Kemiroe was geen schot gevallen, doch van daar tot Selimoen werd voortdurend vuur op de rechterflank ontvangen. Door de cavalerie werd eene kleine bende Atjehers verjaagd, waarbij 1 officier en 1 cavalerist gewond werden , terwijl de vijand 4 lijken in onze handen liet. De nacht ging te Passar Selimoen rustig voorbij. Op het bericht, dat alle voorname vijandelijke hoofden waren teruggetrokken naar Reung Reung (het uiterste punt der Atjehvallei) , werd den 8sten September daarheen opgerukt met het grootste deel der colonne. Op het gebied van Selimoen vielen enkele schoten ; op dat van Reung Reung liet de vijand zich onbetuigd. De colonne rukte door naar Missigit Reung Reung en kwam daar op den middag aan. Een paar hoofden meldden zich, na oproeping , aan , van wie vernomen werd , dat de imam van Reung Reung reeds op weg was naar Selimoen, waarheen, na een paar uren rust, ook de troepen den terugmarsch aannamen, die ongestoord volbracht werd. Naar aanleiding van het te Reung Reung vernomen bericht, dat de pretendent-sultan naar Pedir was uitgeweken, doch dat PANGLIMA POLIM zich te Lepong Bajoe , benoorden Selimoen , ophield , werd den 9den andermaal van Selimoen uitgerukt. De colonne kreeg vuur uit' Lepong Bajoe bij het deboucheeren op de sawah bezuiden de Kroeng Lamkabir. De vijand vluchtte uit Lepong Bajoe, welke kampong daarna met kampong Ajoen werd verbrand , waarbij nog enkele schoten vielen. Op weg naar de meer westelijk gelegen kampong Lamkabir geraakte een deel der colonne slaags met eene vijandelijke bende, die, aanvankelijk zeer vermetel optredende, ten slotte— met achterlating van één doode — werd verdreven ; onzerzijds werd 1 officier licht gewond. Des namiddags was de colonne te Selimoen terug. Den lOden werd het bivak aldaar opgebroken en trokken de troepen langs den rechteroever der Atjeh-rivier, over Tanah Abee, Gleiè'ng en Aijer.Alang, waar de rivier werd overgestoken om naar Sihon te marcheeren, welke plaats in den namiddag bereikt werd. Van Tanah Abee af was de colonne voortdurend in vuurgevecht geweest, waardoor 1 Europeesch fuselier gewond werd, terwijl een 7-tal vijanden werden neergeschoten. De terugkeer naar Kotta Radja, waar de colonne den volgenden dag weder hare kwartieren betrok, geschiedde o. a. over Rekih en Missigit Indrapoeri. De besproken tochten (6—11 September) kostten ons i n ' t geheel 12 gewonden, namelijk 2 officieren en 10 militairen beneden dien rang (7 Europeanen en 3 inlanders). De reeds in 't laatst van Juli (zie blz. 53) voorgenomen vestiging van een tijdelijk kampement ook te Tjot Mantjang, ter beheersching van de sagi der XXVI Moekim en tegelijk van de V Moekim Montassik der sagi XXII Moekim, kwam den 16den September tot stand, en weinige dagen later werd dit kampement telephonisch verbonden met Tjot Iri in de geconcentreerde linie. De sterkte der bezetting bedroeg 1 bataljon infanterie met hulpwapens. Ook hier werd geregeld gepatrouilleerd, ten einde den omtrek van vijanden te zuiveren. Belangrijke ontmoetingen deden zich aanvankelijk niet voor. Door een deel van de tijdelijke bezetting van Samahani werd op den 19den September geageerd tegen eenige vijandelijke vestigingen in het gebergte bij Tengkoe di Liweng, welke na vrij hevigen tegenstand genomen en verbrand werden, waarbij de vijand 9 dooden achterliet. Bij de verschillende tochten die in het laatst der maand September werden ondernomen, en kortheidshalve hier niet afzonderlijk vermeld worden, kregen wij 2 gewonden (1 Europeesch en 1 inlandsch militair), terwijl de vijand verscheidene dooden achterliet en verschillende wapenen moest prijsgeven. *)
') Dat den vijand, wegens verlies aan oorlogstuig, door ons ageeren veel
Als gevolg van het actief optreden van onze troepen was de bezetting van eenige blokhuizen , tot bewaking van de ceintuurbaan , overbodig en werden derhalve de blokhuizen Kroeng Reloh en Loëng Ateuh niet meer bezet. De regens, die in het begin der maand October invielen, maakten het terrein drassig en moeielijk begaanbaar, zoodat op sommige posten de patrouillegang beperkt moest worden. Toch werd zooveel mogelijk voortgegaan met het verdrijven
#van de benden die zich af en toe vertoonden. Zoo werd bij eene op 2 October uit Loknga (XXV Moekim) met 2 compagnieën ondernomen verkenning naar Lepong eene bende verdreven , die zich genesteld had in de vallei der Kroeng Lepong. Aan onze zijde werden gewond 3 Europeesche fuseliers (waarvan 1 kort daarna overleed) en 1 inlandsch fuselier. De vijand werd tot aan den bovenloop der Lepong-rivier achtervolgd en bemoeielijkte den terugmarsch der troepen niet. Op denzelfden dag geraakte eene van Samahani (XXII Moekim) uitgerukte patrouille bij Anak Glé slaags met eene vijandelijke bende onder TENGKOE LAMKKAK, waarbij aan onze zijde 5 militairen beneden den rangvan officier werden gewond. De vijand werd tot in de heuvels achtervolgd en had , volgens later vernomen berichten , 2 dooden en 6 gewonden gekregen. Uit het kampement Tjot Mantjang (XXVI Moekim) rukte op 10 October eene colonne uit om de in de oostelijke heuvels gelegen vestigingen der vijandige benden van T. BKAHIM MONTASSIK te Moenloe en Tjot Birem te vernielen, hetgeen na geringen tegenstand gelukte. • Bij den terugkeer werd die colonne dooiden vijand op grooten afstand beschoten, waardoor wij een ver lies leden van 4 gewonden , van wie sedert 2 overleden. Ook eene patrouille, over Padang Tjena naar Tepin gaande , werd beschoten , ten gevolge waarvan 1 militair gewond werd. Eenige dagen later nam eene patrouille , die van Tjot Mantjang naar Lepon , mede in de V Moekim Montassik , marcheerde , het hoofd dier kampong gevangen. Bij het doorzoeken van de plaats , wier bewoners bij de komst der militairen waren gevlucht, werd de hand gelegd op eenige geweren en munitie. Ten einde verstrooide benden, die den dag te voren de dekking der opneming van Lamkrak zwaar hadden beschoten, uit het bergterrein der XXII Moekim tusschen Mampreh en Biloel te verdrijven, rukten den 17den October van Kotta Radja en van Tjot Goeë (XXV Moekim) de marechaussees , 1 bataljon infanterie en 1 peloton cavalerie en van het kampement Samahani (XXII Moekim) 3 compagnieën infanterie uit. De troepen , in drie colonnes verdeeld, begaven zich diep het gebergte in. In het doorloopen terrein werden alle nederzettingen en versterkingen van den vijand verbrand en vernield. Behalve groote materieele schade leden de benden een verlies van 4 dooden en 9 gewonden. Verschillende wapenen , waaronder 10 geweren, eu ook eenige munitie werden buitgemaakt. Onzerzijds sneuvelde 1 Europeesch fuselier , terwyl gewond werden 1 officier , 5 Europeesche en 2 Amboineesche fuseliers. Door eene daartoe van Kotta Radja uitgerukte macht (eene colonne marechaussees en 1 compagnie infanterie) werd in den vroegen ochtend van 20 October in de XXV Moekim de kampong Empehbling, waar zich , volgens ingekomen berichten, de bende van T. RAJOET van de l i l Moekim Daroe ophield, ongemerkt genaderd en omsingeld. De aangetroffen bevolking werd naar Kotta Radja medegevoerd en onder haar werden een paar lieden herkend, als te behooren tot de gezochte bende , wier hoofden echter niet aanwezig waren. Aan de lieden van Empehbling werd door het bestuur aangezegd naar Poenir te verhuizen. Eenige dagen later (28 October) werden door de marechaussees en door een detachement infanterie uit Tjot Goeë • eenige schuilplaatsen der benden van genoemden T. RAJOET opgespoord , hoog in het gebergte bij Batoe Mengkoerah , ten zuidwesten van Tjot Soere. Zij waren echter alle verlaten ; slechts een drietal Atjehers , die zich te weer stelden , werden gedood. De woningen , waaronder vrij groote , werden verbrand en een paar achterlaadgeweren met munitie buitgemaakt.
afbreuk werd gedaan, kan o. a. hieruit blijken, dat — ongerekend de niet onaanzienlijke hoeveelheid vuurwapenen en munitie welke , 0111 onzen trein niet te veel te bezwaren , op de aevechtsterreinen vernietigd werden— sedert 't laatst van Mei tot medio September 1896 , als op den vijant achterhaald , in het ooilogsmagazijn te Kotta Radja ingeleverd werden: 2 kanonnen, 1 lilla, 369 geweren (waaronder 145 achterlaadgeweren 1 , 35 donderbussen , 2 revolvers, 2800 patronen van verschalende soorten, 471 kogels en 42 doozen slaghoedjes. Blijkens eene latere opgaaf, dd. 15 April 1897, was toen het aantal terugverkregen of achterhaalde geweren geklommen tot 885, namelijk 323 achterlaadgeweren (waaronder 121 van het stelsel de Beaumont) en 562 voorlaadgeweren.
[5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
Toen uit verschillende berichten bleek dat in de sagi der XXII Moekini de toestand weder minder gunstig begon te worden (men hoorde van het oprichten van bentings te Theuë , ten oosten van Moenloe , nabij Moeroeë en verder boven Indrapoeri, terwijl eene patrouille van Tjot Mantjang naar Pantei Karang, Redeb en Lammy werd beschoten , ten gevolge waarvan 2 Europeesche fuseliers en 1 inlandsen fuselier gewond raakten), besloot de waarnemende gouverneur tot de samenstelling van eene mobiele colonne , die gedurende eenigen tijd te Indrapoeri zou verblijven, om in het bovenbedoelde gebied afdoende te patrouilleeren. Daarvoor werden aangewezen 2 bataljons infanterie, eenige cavalerie en het verder noodige aan hulpwapens en diensten. In den ochtend van 28 October marcheerde deze macht van Lambaroeaf, doch, in de nabijheid van Indrapoeri gekomen, kon zij wegens hoogen waterstand slechts voor een klein deel over de Atjeh-rivier gezet worden, waarom de troepen gedeeltelijk ook te Rekih het bivak betrokken , waar zij in den avond licht beschoten werden. De gezwollen Atjeh-rivier maakte ook den volgenden dag het overtrekken van de geheele troepenmacht bezwarend, waardoor een groot deel van den 29sten verstreek, eer dit was geschied. De nacht ging rustig voorbij.
Terwijl het bivak te Indrapoeri gehandhaafd bleef, werd den 30sten, in verbinding met eene colonne uit het kampement te Tjot Mantjang, opgerukt naar Masaleh. Door de troepen van Tjot Mantjang werd Kotta Ba Theuë, de hoofdvestiging der kwaadwilligen in de heuvels beoosten de V Moekim Montassik , genomen , waarbij de vijand 1 gesneuvelde in onze handen liet, en van de onzen 4 fuseliers (l Europeaan en 3 inlanders) gewond werden. Na de vermeestering van Kotta Ba Theuë werd verbinding verkregen met de colonne van Indrapoeri, die op haren marsch over Tjoereh, oostwaarts van Djoealah , naar de heuvels ten noorden van Masaleh weinig tegenstand had ondervonden. De genomen versterking en enkele nederzettingen werden vernield, waarna tot den terugmarsch werd besloten , bij welks aanvang de colonne van'Indrapoeri door een vijandelijk salvo 3 gewonden bekwam (Amboineesche fuseliers). De kampong Masaleh zelve, welke onderweg werd aangedaan, bleek bewoond en niet vijandig gezind te zijn. Den 31sten rukte van Indrapoeri eene troepenmacht uit, over Moeroeë naar Aloewah Mangreng. De geheele moekim Mangreng , die onder den invloed van PANGLIMA. POLIM stond, was ons vijandig ; doch het verzet was van weinig beteekenis. De moekini werd getuchtigd , waarbij 1 Amboineesch fuselier licht gewond werd. Gedurende de volgende dagen werden nog verschillende andere tochten door de tijdelijk te Indrapoeri aanwezige troepen ondernomen. Den lsten November trok eene colonne naar de moekim Lampanas , welker imam nalatig bleef aan eene bestuursoproepiug te voldoen, doch waar men zich thans onderworpen betoonde, terwijl eene andere colonne de passar te Kareung Djih (Djoealah) omsingelde , alwaar verscheidene verdachte personen werden gevangen genomen , die echter , op twee na , nadat zij hunne vuurwapenen hadden afgegeven , weder op vrije voeten werden gesteld. In de beide volgende dagen werden nogmaals Selimoen en ook de moekim Djantoi (welker hoofden nalatig bleven naar Kotta Radja op te komen) bezocht, waarop de colonne den 5den November van Selimoen terugkeerde , en bivakkeerde in eene verlaten , over verschillende heuveltoppen verspreide vijandelijke nederzetting ten noordoosten van Lamprei. Nadat de vijand den 6den November dieper in het gebergte was verdreven, en zijne nederzettingen verbrand waren, keerde de colonne naar Indrapoeri terug, vanwaar zij drie dagen later opbrak om den marsch naar Kotta Radja aan te nemen, met achterlating echter van 1 compagnie infanterie (eenige dagen later vervangen door eene gelijke troepenafdeeling uit het kampement te Samahani), omdat besloten was Indrapoeri tot kampement voor eene mobiele colonne in te richten , om daar een steunpunt te hebben voor colonnes, die eventueel andermaal in de bovenstreken der XXII Moekini zouden moeten ageeren. De excursie va u 28 October—9 November kwam ons in 't geheel te staan (met inbegrip van de hooger reeds vermelde gewonden) op 13 gewonden : 2 officieren en 11 militairen beneden dien rang (4 Europeanen en 7 inlanders). Gelijktijdig met deze excursie hadden nog verschillende kleinere tochten plaats , waarbij gewond werden 3 militairen beneden den rang van officier (2 Europeanen en 1 inlander). Uit het noorden der linie werd op 30 October eene poging ondernomen om het in verzet zijnde hoofd der XIII Moekim Toengkoeb (sagi der XXVI Moekim), die gezegd werd zich in de strandkampong Ladoeng schuil te houden , in handen te krij
gen en hem zijn vee te ontnemen, dat heette naar den kant van Kroeng Raija het gebergte te zijn ingedreven. Daartoe rukten in den avond van genoemden dag de marechaussees met twee compagnieën infanterie, via Toengkoeb en Kroeng Kali en over het gebergte, naar Ladoeng uit, om deze plaats bij het aanbreken van den dag te omsingelen en vervolgens door te rukken naar Kroeng Raija. Met het voor den stationsdienst ter reede Olehleh aangewezen oorlogsschip werd eene compagnie infanterie naar Kroeng Raija gezonden, bestemd om met een detachement mariniers bij het aanbreken van den dag aldaar te landen, ten einde ontsnapping van T. TJOET TOENGKOEB en zijn aanhang naar Lamtoba en Avegvoering van het vee zoo mogelijk te beletten. Het doel der onderneming werd evenwel niet bereikt. Door onwil van den gids om den juisten weg over het gebergte te wijzen, kwam de over land vertrokken colonne eerst toen het reeds geheel dag was bij Ladoeng aan, waar de vijand niet meer werd aangetroffen. De strandkampongs tusschen Ladoeng en Kroeng Raija waren, evenals de bevolking van laatstgenoemde plaats, vriendschappelijk gezind. Vernomen werd dat vóór het krieken van den dag veel volk, waaronder met achterlaadgeweren bewapenden, was afgetrokken naar Lamtoba. Vijf zoodanige geweren waren te Ladoeng door de onzen buitgemaakt.
Voor het overige bleef in de XXVI Moekim de toestand rustig. Na in 't begin van December slechts eenmaal uit de verte beschoten te zijn , hadden sedert geruimen tijd de herhaaldelijk zoowel van Tjot Mantjang als van de geconcentreerde linie uitgezonden patrouilles geen vijandelijke ontmoetingen. T. TJOET TOENGKOEB bleef voortdurend rondzwerven aan de oostelijke grenzen van zijn gebied, afwisselend ook te Ladoeng ver blij f houdende. Naar aanleiding van berichten dat eenige zich in Lepong weder verzameld hebbende benden voornemens waren invallen te doen in de IV en VI Moekim (sagi der XXV Moekim) werd den 12den November door den bivakcommandant van Loknga met twee compagnieën eene verkenning in het landschap Lepong ondernomen. De vijand beschoot uit het gebergte onze troepen, nadat zij de Kroeng Djantang Perak overgetrokken waren, ten gevolge waarvan de lste-luitenant der infanterie, gedetacheerd van het Nederlandsche leger, O. W . GOBIUS , sneuvelde en een paar Europeesche fuseliers gewond werden. Bij.den terugtocht beschoot de vijand onze troepen ook van de zeezijde, waar hij zich achter den duinrand verdekt had opgesteld en van waar hij niet kon verdreven worden, daar de lagune ondoorwaadbaar was. In 't geheel kostte ons deze verkenning 3 gesneuvelden (genoemde officier en 2 Europeesche fuseliers) en 5 gewonden (allen Europeesche fuseliers), van wie er later één aan zijne wonden overleed. Bij het verjagen , op 3 December , van eene in de IV Moekim doorgedrongen bende sneuvelde onze Atjehsche gids en werden 2 Europeesche fuseliers gewond. In December zond T. OEMAE weder eene bende naar de IV Moekim, die den 28sten dier maand bij het Batoe Mengantigebergte in vuurgevecht geraakte met eene patrouille uit Loknga, aan welke het gelukte zonder verliezen den vijand in het hoogere gebergte terug te drijven. Eene den volgenden dag uitgezonden patrouille , die het gebergte ten zuiden van den Glé Taroern doorzocht, trof geen vijand meer aan. In November en December werd, voor zooveel de ongunstig geworden weersgesteldheid het toeliet, ook meermalen uitgerukt in de XXII Moekim , — soms in samenwerking met troepen uit Kotta Radja, — en zulks voornamelijk ter doorzoeking van het gebergte in de streek tusschen Biloel en Mampreh, ten einde den daar rondzwervenden vijand afbreuk te doen. Liepen enkele van die tochten (op één van welke een Europeeseh sergeant der marechaussees van vermoeienis bezweek, terwijl bij een paar andere gelegenheden door schoten uit het gebergte 1 Europeeseh sergeant der infanterie , 2 Europeesche fuseliers en 1 inlandseh militair gewond werden), zonder belangrij ke ontmoetingen af, zij gaven den onzen gelegenheid om verschillende nieuw opgerichte , maar prijsgegeven vijandelijke nederzettingen te vernielen. Den 20sten November werd in het gebergte bezuiden Mampreh eene nederzetting van T. TJOET LAMTENGAH overvallen, juist toen een met het oog op nieuwe vijandige plannen gegeven kandoerifeest zou beginnen. De vijand vluchtte met achterlating van eenige geweren, waarna al het voorhandene aan de vlammen werd prijsgegeven. Onzerzijds werden gewond 1 Europeeseh sergeant, 2 Europeesche fuseliers , 1 Amboineesche en 1 inlandsche fuselier.
Eene uit Kotta Radja afgezonden colonne van 4 compagnieën infanterie met een detachement genietroepen rukte den 29sten
age C. [5. 2] Tweede Ramer.
K iloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.]
November ran Lambâroe uit, ten einde het op 17 April te voren verloren geraakte geschut op te sporen . dat naar luid van ingekomen berichten verborgen moest zijn in de tot de V Moekim Montassik behoorende kampongs Tebang Poei en Bira. Bij aankomst aldaar werden de beide kampongs omsingeld en, op aanwijzing van de medegenomen gidsen, een veldkanon van 7.5 c.M.' A. en een mortier van 12 c M. opgehaald uit een vijver bij Tebang Poei. Van den mede op 17 April achtergebleven mitrailleur was niets te vinden. Bij het zoeken werden onze troepen van de op eenigen afstand gelegen heuvels beschoten , waardoor 1 Europeesche faselier gewond werd. De gedwongen rust, een gevolg van de ongunstige weersgesteldheid en van het onder water staan van vele terreinen, waardoor het patrouilleeren zeer bemoeielijkt en dikwijls onmogelijk gemaakt werd, stelde de hoofden van het verzet in staat 'hunne uiteengejaagde benden weder te verzamelen en blijken te geven van meer activiteit. In de streken der XXII Moekim, boven Indrapoeri, ging PANGLIMA POLIM , die zijne eigendommen naar de VII Moekim Pedir had doen overbrengen , voort de bevolking tot verzet aan te sporen en te bedreigen, met dit gevolg, dat verschillende ben tings bij Moeroeë en Gleiëng, zoomede in de moekim Lamloöt werden opgericht. De door onze troepen den 30sten October genomen en verbrande vestiging bij Kotta Ba Theuë (V Moekim Montassik) werd weder door sabil-benden bezet. De op 2 December tot stand gekomen telephonische gemeenschap tusschen onze kampementen Indrapoeri en Samahani werd reeds aanstonds eenige malen door kwaadwilligen verbroken, en eerstgenoemd kampement werd nu en dan beschoten, waardoor 1 officier en 1 Europeesche fuselier gewond werden. Nopens T. OEMAE . die zich te Gentoet in het landschap Lohong (Zuidelijke nederzettingen van Groot-Atjeh) ophield en weder eenigen toevoer van strijders uit Melaboeh gekregen had, werd vernomen, dat hij een kandoeri-feest gegeven had als voorbereiding van nieuwe vijandelijkheden. Kon, ook met het oog op het vrij hevig heersenen der cholera in de zooeven bedoelde streken der XXII Moekim, aldaar onzerzijds vooralsnog niet met kracht worden opgetreden , tegen T. OEMAE werden inmiddels de opération hervat. Te dien einde vertrok op 1 Januari 1897 van Kotta Radja over zee naar Lohong eene expeditionaire colonne, bestaande uit zes compagnieën infanterie (waarvan één met repeteergeweren bewapend), eene sectie achterlaadmortieren en een detachement genietroepen, benevens het noodige personeel en materieel van den trein. Ook het korps marechaussee ging mede, doch keerde reeds op 3 Januari naar Olehleh terug, nadat eene poging om T. OEMAE in zijne schuilplaats Gentoet te verrassen door de schuld der gidsen mislukt was, maar nu werd aan de troepenmacht in Lohong eene sectiebergkanons toegevoegd , hetgeen de expeditie-commandant noodig achtte , nadat gebleken was dat de vijand eene sterke stelling in het heuvelterrein van Lo Blang Besoi had ingenomen. Met het oog op den opvoer van vivres werd nabij de landingsplaats in de Lo Tiba-baai een strandbivak bezet door eene marine-landingsdivisie , welke echter op 6 Januari vervangen werd door een daartoe van Olehleh naar Lohong overgevoerd peloton infanterie. De expeditionaire colonne , die naar Lohong was overgebracht met een der paketbooten en met drie stoomschepen der gouvernementsmarine, debarkeerde deels in den voornacht, deels in den. morgen van den 2den Januari. Toen de onzen , na zonder tegenstand Blang Meh te zijn doorgetrokken , Gentoet bereikten, vonden zij deze laatste kampong geheel leeggedragen. Eene troepenafdeeling van 3 compagnieën trok het gebergte in om de gevluchten op te zoeken. De tegenstand was vrij hevig, doch de vijand werd tot diep in het gebergte teruggedreven, wat ons 5 gesneuvelden (4 Europeesche militairen beneden den rang van officier en 1 inlandsch fuselier) en 10 gewonden kostte (7 Europeesche en 3 inlandsche gegradueerden en minderen). Bij den terugmarsch werden de troepen niet bemoeielijkt. Te Blang Meh werd het bivak betrokken , waar zich al spoedig de imam van Blang Meh en later ook de kedjoeroean van Lohong aanmeldden , die echter beiden slechts onbeduidende berichten gaven, waarschijnlijk uit vrees voor T. OEMAR. Bij eene verkenning op 3 Januari werd 1 officier gewond. Eene op den 7den uitgezonden compagnie , die naar Glé Broeë en Poeding oprukte, geraakte in scherp gevecht met OEMAE'S benden, die bijna uitsluitend met geweren bewapend waren. Telkenmale moesten de troepen den vijand met de bajonet verdrijven , en van weerszijden drong men zoo kort op dat enkele Atjehers met het kapmes werden afgemaakt. Ten slotte werd
de vijand verdreven. Onze verliezen bedroegen: 1 gesneuvelde, de 1ste luitenant der infanterie, gedetacheerd van het Nederlandsche leger, H. VAN HENNEKELEE , en 19 gewonden (allen Europeesche gegradueerden en minderen), van wie 3 aan hunne wonden stierven. De majoor der infanterie J. BEETS overleed op dezen tocht ten gevolge van zonnesteek. Luidens later ingekomen berichten had de vijand een dertigtal dooden en omstreeks evenveel gewonden gehad en was T. OEMAR na dit gevecht naar Goeha Poeding afgetrokken. Den 8sten Januari werd de vijand verdreven uit zijne stellingen bij Lo Bakar , waarbij hem een verlies van 20 dooden en gewenden werd toegebracht en aan onze zijde 2 Europeesche fuseliers gewond werden. Gedurende de volgende dagen werden excursion in verschillende richtingen gemaakt, o.a. over zee naar Paroi, zonder dat aanraking met den vijand plaats had. Men vernam dat T. OEMAE en zijne benden nog verder naar den bovenloop der Lohongrivier waren afgetrokken, doch gebrek aan levensmiddelen hadden, waarom zij af en toe lieden naar de vlakte zonden om aan rijst te komen. Om dit te beletten , werden den Uden Januari twee compagnieën infanterie met bergartillerie en genietroepen te Lamsoedjin gebivakkeerd. Eene colonne , die den 15den uitrukte naar den bovenloop der Kroeng Lohong, kreeg bij Glé Batang Oeë voeling met den vijand, die vluchtte. Enkelen bleven echter nog doorvuren , ten gevolge waarvan 3 inlandsche fuseliers gewond werden. De vijandelijke stelling werd den 16den door het flottieljevaartuig Madura niet goed gevolg onder vuur genomen, op een afstand van 6000 M., en den 17den werd zij tevens dooide bergartillerie beschoten , terwijl de marine bij tusschenpoozen ook de volgende dagen met de beschieting voortging. Op den 19den Januari werd zoowel uit Blang Meh als uit Lamsoedjin naar Glé Batang Oeë uitgerukt en wel in drie colonnes. De vijand werd, na uiterst geringen tegenstand, verdreven; onze troepen leden geen verliezen. Toch had T. OEMAE den Glé Batang Oeë nog niet verlaten. Nu hij ondervonden had dat een actief optreden tegen onze troepen voor hem steeds met gevoelige verliezen afliep, al gelukte het hem ook ons daarbij afbreuk te doen, scheen hij thans eene andere gedragslijn te hebben gekozen, namelijk zich stelselmatig aan ontmoetingen te onttrekken en zoo onze troepen af te matten. Een nieuwe tocht onzerzijds naar Glé Batang Oeë werd dan ook nutteloos geacht, daar de resultaten niet zouden opwegen tegen de daaraan voor de troepen verbonden vermoeienissen. Om den vijand afbreuk te doen, werd inmiddels voortgegaan de sawahs bij Gentoet, waarde bevolking nog steeds niet was teruggekeerd, te vernielen en het vee buit te maken. Enkele malen slaagden wij er ook iu volgelingen of aanhangers van OEMAE op te vatten, terwijl bij het opsporen van de uit Gentoet gevluchte bevolking twee zijner aanvoerders werden neergeschoten. Af en toe werden eenige geweren en munitie buitgemaakt. Geruchten dat OEMAE met zijn volk naar Daja was afgetrokken kregen bij eenige in de tweede helft der maand in verschillende richtingen door Lohong ondernomen tochten meer en meer waarschijnlijkheid, en ten laatste bevestigde het zich dat hij zich aan den bovenloop der Lambesoi-rivier ophield. Den 30sten werd het bivak te Lamsoedjin om gezondheidsredenen verplaatst naar Binasah Ketapang.
Den kedjoeroean van Lohong werd, wegens de geringe medewerking die hij had verleend bij het opsporen van T. OEMAE, eene boete opgelegd van S 30 00Ô, voor de inning waarvan de troepen voorloopig nog in Lohong bleven. Zij gingen voort met in allerlei richtingen te patrouilleeren, doch daarbij viel geen schot meer. Ofschoon den lOden Februari, toen de termijn voor de afbetaling der opgelegde boete verstreken was, zij op verre na niet was afgedragen, werd toch besloten de troepen naar Olehleh te doen terugkeeren; maar de kedjoeroean van Lohong en de imam van Blang Meh werden derwaarts als gijzelaars medegevoerd. Een gedeelte der expeditionaire colonne scheepte zich reeds dien dag in; de rest verliet Lohong twee dagen later. Zooals lager blijken zal, is in April opnieuw in Lohong geageerd. In de IX Moekim (sagi der XXV Moekim) leed de vijandelijke partij op den 23sten Januari een gevoelig verlies doordien eenige daartoe van Kotta Radja via Tjot Goeë uitgerukte brigades marechaussees de ten zuidwesten van Biloel in het gebergte gelegen woning van het reeds herhaaldelijk, ofschoon vruchteloos, onzerzijds bestookte bendehoofd T. RAJOET uit de III Moekim Daroe wisten te omsingelen alvorens de bewoners gelegenheid hadden te ontvluchten. Na eenige salvo's werd het huis binnengedrongen en sneuvelde T. RAJOET met een paar medestanders en vijf volgelingen. Verschillende handvuurwapenen (waaronder 8 achter
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
5 S [5. Z.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
laadgeweren) met muDitie vielen ons in handen, terwijl onzerzijds 1 Amboineesch fnselier sneuvelde. In de terreinen ten zuidwesten van liet kampement Samahani (sagi der XXII Moekim) — van welks bezetting in 't laatst van November nog eene tweede compagnie was overgegaan naar Indrapoeri — werden de dekkingen der opnemers herhaaldelijk door kleine benden uit het gebergte beschoten, ten gevolge waarvan op 17 en 18 Januari 5 Europeesche fuseliers gewond werden. In den nacht van 18 op 19 Januari rukte eene colonne, bestaande uit het korps marechaussee, een bataljon infanterie en twee pelotons cavalerie uit de linie , via Lampeneroet en Tjot Goeë naar die streek uit, ten einde eene nieuwe vestiging van den reeds op blz. 56 genoemden T. TJOET LAMTEXGAH in het heuvelterrein ton zuiden van Mampreh-West te vernielen. Verscheidene nederzettingen werden ontdekt en verbrand, waarbij een aantal handvuurwapenen en eenige munitie in onze handen vielen en de vijand 2 dooden achterliet, maar de evengenoemde vestiging kon wegens het zeer moeielijke terrein niet worden bereikt. (Uit het vervolg dezer mededeelingen zal blijken dat T. TJOET LAMTENGAH op 21 Maart d. a. v. door de marechaussees in zijne schuilplaats werd overvallen en bij die gelegenheid sneuvelde.)
Het mede in de XXII Moekim, maar meer oostelijk gelegen kampement te Indrapoeri, waarvan hooger sprake was, inmiddels voor eene grootere troepenmacht ingericht, en waar de aanwezige bezetting (2 compagnieën van Samahani) in 't laatst van December nog met 2 compagnieën uit Kotta Radja vermeerderd werd, ten einde op den rechteroever der Atjeh-riviervoldoende macht te kunnen ontwikkelen, kreeg in de eerste dagen van Februari, door hernieuwde aanvulling uit Kotta Radja, eene bezetting van in 't geheel 6 compagnieën infanterie, 1 peloton cavalerie en 1 sectie bergartillerie met bijbehoorenden trein. Reeds in de laatste twee weken, maar vooral sedert te Indrapoeri over eene grootere mobiele colonne kon worden beschikt, werden van daar uit verschillende excursion ondernomen. Zoo rukte in den nacht van 21 op 22 Januari eene colonne van drie compagnieën uit om eene groote nederzetting van de uit Anak Glé uitgeweken bevolking bij ToeanTaleuk, zuidwaarts van Indrapoeri aan de Kroeng Langkaroeng, te vernielen. Een dertigtal woningen, waaronder verscheidene aanzienlijke, werden in de aseh gelegd en eenige voorlaadgeweren buitgemaakt. De bevolking , blijkbaar van de komst der troepen verwittigd , was in het hoogere gebergte teruggetrokken , vanwaar zij de troepen beschoot, zonder doel te treffen. In den nacht van 27 op 28 Januari rukten twee compagnieën van Indrapoeri uit en overrompelden een vijandelijken wachtpost van T. ALI , zoon van T. BAÏD , in het gebergte ten zuiden van Manrpreh, waarbij 5 Atjehers het leven lieten, waaronder een aanvoerder van T. ALI. Eenige voorlaad- en achterlaadgeweren werden buitgemaakt en bij het verbranden van het wachthuis ontploften een aantal in den grond begraven patronen. Door een klewanghouw werd 1 Europeesch fuselier gewond. Den 8sten Februari 'werd met 1 bataljon infanterie en eenige cavalerie en artillerie eene verkenning gemaakt over Djerir naar Kroeng Kemiroe (moekim Lamloöt). Al de omringende heuvels waren door vijanden bezet. Op den Glé Tjot Soeroeë en op den GléAthé lagen versterkingen, waaruit de vijand verdreven werd. Onze troepen vervolgden hem tot voorbij de Kroeng Kemiroe, welker doorwaadbare plaats door eene loopgraaf werd bestreken. Bij den aanval hierop, door de rivier heen, verdronk 1 Amboineesch fuselier. Wij bekwamen 8 gewonden (1 onderluitenant, 3 Europeesche en 4 Amboineesche fuseliers). De vijand had, naar later vernomen werd, eenverlies geleden van 7 dooden en 2 gewonden. Den lOden werd door 3 compagnieën verrassend opgetreden tegen de vijandelijke benden, die voornamelijk langs de Kroeng Langkaroeng huisden. Al de sedert den laatsten tocht (22 Januari) weder opgebouwde hutten werden verbrand. De vijand vluchtte tot voorbij den Glé Greleh. Eenige vuurwapenen en munitie werden buitgemaakt. Verliezen werden onzerzijds niet geleden.
In de sagi der XXVI Moekim bleef het rustig; alleen vertoonden zich af en toe kleine benden aan de oostelijke grenzen, die soms in de kampongs gastvrijheid genoten. Uit de linie werd de heuvelstreek ten oosten van Kroeng Kali af en toe doorzocht, bij een van welke gelegenheden een paar onbezette bentings werden aangetroffen. Aan de uit het kampement te Tjot Mantjang uitgerukte patrouilles gelukte het nu en dan medestanders van bekende bendehoofden te vatten of neer te leggen , zonder dat het tot scherpe gevechten kwam of de onzen noemenswaardig nadeel leden. Soms ook werden van Tjot Mantjang uit de operatiën der mobiele colonne van Indrapoeri ondersteund. Dit was het geval
op 15 Februari, toen opgerukt werd om de door den vijand weder bezette stelling van Kotta Ba Theuë', beoosten Moenloe in het gebergte der V Moekim Montassik (sagi der XXII Moekim), te vermeesteren , in het belang van welk plan de bedoelde colonne gedurende eenige dagen van Kotta Radja uit versterkt werd met vier brigades marechaussees, ten deele metrepeteergeweren bewapend, een daarvan mede voorzien peloton infanterie, twee pelotons cavalerie, eene sectie bergkanons en eene ambulance. De stelling bleek xiit eene reeks versterkingen te bestaan , hoofdzakelijk bezet door een 100-tal Pedireezen , onder verschillende aanvoerders. Voorts waren twee versterkingen bezet door volgelingen van POTJOET MAT TAHIR , een bendehoofd uit de XXVI Moekim. Reeds kort na den afmarsch ontvingen de van Indrapoeri uitgerukte troepen veel vuur uit noordelijke richting, tot aan een heuvel benoorden Masaleh, welke door ons bezet werd. 's Vijands stelling werd hierdoor in twee deel en gescheiden. Van daar uit werd hij eerst in noordoostelijke richting door infauterieerr artillerievuur teruggedreven. De batterij veranderde daarna van front en richtte haar vuur op den heuvel Theuë. De vijand wachtte den aanval niet af. Terwijl de colonne van Tjot Mantjang uit de vlakte kwam oprukken, vluchtten verschillende aanvoerders met hun volk (naar schatting een tachtigtal Pedireezen en anderen) in noordwestelijke richting en kwamen in vuurgevecht met de cavalerie en met het gedeelte onzer troepen dat met repeteergeweren bewapend was. Door de colonne van Tjot Mantjang werden den vluchtenden nog eenige salvo's nagezonden. De vijand , die verscheidene gewonden wegdroeg , liet 3 dooden en eenige geweren met munitie in onze handen. De colonne uit Tjot Mantjang keerde des namiddags naar haar kampement terug, terwijl de colonne uit Indrapoeri op den heuvel Theuë bivakkeerde.
Des nachts werd dit bivak af en toe beschoten. Na het slechten van de bezette stellingen werd in den ochtend van den 16deu naar de nog niet genomen stelling van POTJOET MAT TAHIR opgerukt, en deze, doch niet zonder hevigen tegenstand , genomen en in de asch gelegd. Het door de vele regens voor de troepen moeielijk begaanbaar terrein gaf den vijand gelegenheid om met zijne dooden en gewonden te ontkomen ; slechts eenige geweren en munitie liet hij achter. De terugmarsch naar Indrapoeri, die in den namiddag ondernomen werd , geschiedde door de moekim Moeroeë heen , alwaar vele loopgraven en versterkingen op verschillende heuveltoppen werden aangetroffen en onze troepen herhaaldelijk flank vuur ontvingen, vooral van de ten oosten op heuvels in de moekim Maheug en achter de Kroeng Pengapit zich opgesteld hebbende vijanden. Tegen den avond was de geheele van Indrapoeri uitgerukte colonne aldaar terug. De gedeelten , welke van Kotta Radja gekomen waren , keerden den 17den Februari derwaarts terug. Onze verliezen bij de besproken gevechten bedroegen den eersten dag 10 gewonden , en den tweeden dag 2 gesneuvelden en 9 gewonden , allen militairen beneden den rang van officier. Gesneuveld waren 1 Europeesch sergeant en 1 Amboineesch marechaussee ; gewond 10 Europeanen , 4 Amboineezen en 5 inlanders. Den 23sfen Februari rukten 5 compagnieën infanterie , met eenige cavalerie en artillerie, van Indrapoeri uit in de richting der Kroeng Pengapit. De vrij talrijke vijand moest zijne heuvelversterkingen bij Aloewah Mangreng prijsgeven ; bij den terugmarsch werden 6 vijanden neergeschoten, terwijl aan onze zijde 4 Europeesche fuseliers gewond werden. Vier dagen later maakte eene colonne van nagenoeg gelijke sterkte — alleen bevonden zich daarbij nog een peloton infanterie met repeteergeweren (van Kotta Radja gezonden en den 28sten reeds weder derwaarts teruggekeerd) en een detachement genietroepen — een tocht van Indrapoeri door Moeroeë, Maheug en Ayer Alang tot aan Gleiëng , en verwoestte alle nog aanwezige vijandelijke versterkingen en nederzettingen tot aan het hooggebergte ; het verzet was zwak. Aan onze zijde werden gewond 1 Europeesch sergeant, zoomede 1 Europeesch en 1 Amboineesch fuselier. De majoor-commandant der colonne kreeg een schampschot. Ook in het landschap Lepong, waar luidens ingekomen berichten benden van T. OEMAR andermaal versterkingen hadden aangelegd en het naar de IV en VI Moekim terugkeerend volk beroofden , werd omstreeks dezen tijd opnieuw geageerd , eu wrel door eene uit Kotta Radja over zee afgezonden colonne , bestaande uit het korps marechaussee, één compagnie infanterie en een detachement genietroepen met ambulance , in samenwerking met één compagnie infanterie uit het kampement te Loknga (Kroeng Raba), welke laatste troepenafdeeling daartoe in den avond van 26 Februari afmarcheerde, met de bedoeling de zuidelijker (in de Poeloet-baai) landende colonne van Kotta Radja tijdig te
[5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Ncderl. (Oost-) Indiè'.]
ontmoeten om de nabij de Lepong-rivier opgerichte vijandelijke versterkingen in den ochtend van den 27sten met vereende krachten aan te tasten. De over zee gekomen colonne werd noch bij hare ontscheping , noch ook bij het begin van haren opmarsen door den vijand bemoeielijkt ; wel werden hier en daar versterkingen aangetroffen en doorzocht, maar deze bleken alle verlaten te zijn. Op de sawah bij BlangMeh gekomen, w-erd de colonne door een luttel aantal vijanden beschoten , waardoor 1 marechaussee (inlander) werd gewond, die later aan zijne kwetsuren overleed. Tegen 9 uur 's morgens werd het verband verkregen met de compagnie uit Loknga , die reeds Lam Oesa en de versterking Releung — deze laatste na korten tegenstand — had bezet. De vijand liet dezen dag 1 doode en 2 achterlaadgeweren in onze handen. Door de marechaussees werd het bivak betrokken te Pantoen, werwaarts zij waren opgerukt om te trachten T. NANTA RAJOET in banden te krijgen, die echter bleek reeds gevlucht te zijn. De overige troepen bivakkeerden te Lam Oesa, terwijl de compagnie uit Loknga nog denzelfden dag naar haar kampement terugkeerde Te Lam Oesa ging de nacht rustig voorbij , doch de marechaussees , in den ochtend van den 28sten aldaar van Pantoen teruggekeerd , hadden 3 gewonden bekomen (1 Amboinees en 2 inlanders).
Nog dienzelfden ochtend werd van Lam Oesa opgerukt, na aantrekking van eene daartoe uit Loknga afgezonden vivrescolonne met een deel barer dekking (1 officier en 25 man), ten einde den zoogenaamden Glé Moelam-pas te verkennen en zoo door het gebergte heen het gebied der XXI[ Moekim te bereiken. Gedurende het eerste gedeelte van den marsch , na het overtrekken van de Lepong-rivier , loste de vijand eenige schoten op de colonne. Alle huizen en de voorraden gesneden padi binnen het bereik van den troep werden verbrand. Bij Pantoen, dat gelegen bleek te zijn op den rechteroever der Kroeng Sarahmameh , vielen weder eenige schoten , doch de vijand was spoedig verdreven. Het huis van T. NANTA RAJOET werd verbrand , evenals vele verder langs den oever der Sarahmameh aangetroffen woningen. Om 2 uur 's namiddags werd Senere bereikt, het p u n t , waar het voetpad van de rivier afgaat om een bergrug te volgen , welke geheel tot de waterscheiding doorloopt. Bij de bestijging van het gebergte ontmoette men 3 met klewangs gewapende Atjehers , waarvan er één werd aangeschoten en gevangen gemaakt. Na ter weerszijden van het voetpad het bivak te hebben betrokken en den volgenden ochtend (1 Maart) de waterscheiding, waar eene vrij uitgestrekte met bosch bedekte vlakte werd aangetroffen , te 'nebben bereikt, begon nu , langs een zeer moeielijk pad , de afdaling naar de XXII Moekim. Den geheelen dag werd niemand gezien. Op eene plaats bij stroomend water gelegen, Meualoeng geheeten, werd de nacht doorgebracht en den 2den Maart de bovenloop der Kroeng Toean di Taleuh bereikt. Deze rivier werd gevolgd ; onderweg één Atjeher neergeschoten en één gevangen genomen , die verder den weg wees naar enkele vijandelijke nederzettingen, bij het doorzoeken waarvan twee Atjehers neergeschoten en eenige wapenen buitgemaakt werden. In één dezer nederzettingen werd gebivakkeerd. Gedurende den nacht vielen een drietal schoten, doch de vijand staakte het vuur, toen hij bemerkte dat een der naastbijzijnde bergtoppen door militairen was bezet. Den volgenden morgen (3 Maart) werd de tocht verder voortgezet langs het voetpad , dat volgens den gids naar Tjot Basetoel voerde. Eenige onderweg aangetroffen vijandelijke nederzettingen werden verbrand, een tweetal Atjehers neergelegd en een paar geweren buitgemaakt. Gedurende dezen marsch, waarbij de troepen reeds in den voormiddag Tjot Tjoet in de XXII Moekim en van daar den grooten weg bij Tjot Basetoel bereikten, deed de vijand slechts enkele schoten , welke geen nadeel deden. Over Samahani en Lambaroe keerde de co-_ lonne dien dag te Kotta Radja terug , en daarmede was de moeielijke tocht door den Glé Moelam-pas volbracht.
In April werd een nieuwe tocht naar Lepong en tevens naar het hooger reeds genoemde landschap Lohong ondernomen , omdat in beide landschappen T. OEMAK'S benden weder van zich lieten hooreii. Vooral in Lohong bedreigden zij de goedgezinden onder hoofden en bevolking, zoodat het dan ook aan invloeden van die zijde werd toegeschreven dat de uitvoer van vee tot verdere kwijting der aan Lohong opgelegde boete (zie blz. 57 hiervóór) zoo traag vorderde. Omtrent bedoelden tocht, ondernomen door twee colonnes , die van Olehleh over zee werden vervoerd , de eene, bestaande uit 2 compagnieën infanterie , naar Kwala Poeloet (Lepong), en de andere , samengesteld uit 3 compagnieën , naar Kwala Poeding (Lohong), is het volgende te melden. De eerste colonne ontmoette bij hare ontscheping, in den nacht van 10 op 11 April, geen tegenstand ; de andere, welke
in den nacht van 11 op 12 April aan wal dacht te gaan , ondervond daarbij vertraging , o. a. door de zware branding , zoodat zij , nadat eenige aan het strand opgestelde vijanden door het vuur van het flottieljevaartuig Bali waren verdreven , eerst bij het aanbreken van den dag ontscheepte, en wel een deel ten zuiden van Kwala Poeding bij Paseh en de rest in de Petoeloetbaai. De colonne, die door Lepong zou trekken, ontving eerst vuur na het overtrekken van de Kroeng Sarahmameh en bij het voortrokken door het dal van Lamtih , ten gevolge waarvan 1 inlandsch fuselier sneuvelde en 1 Europeeschfuselier en 1 inlandsch hoornblazer gewond werden. Het bivak werd aan den voet van den Glé Sarang betrokken , vanwaar den volgenden dag naar Kroeng Kaba werd opgerukt, welke plaats na een z waren tocht over het gebergte des namiddags bereikt werd en aanvankelijk tot uitgangspunt bleef' dienen om in die streek te patrouilleeren. De bij Paseh gelande troepenafdeeling rukte aanstonds naar Poeding op, en had al spoedig zoo in het front als in den rug vijandelijk vuur te doorstaan, waardoor 1 inlandsch fuselier sneuvelde en 1 officier , zoomede 2 fuseliers (1 Europeaan en 1 inlander) gewond werden. Daar het, wegens het moeielijke rotsachtige terrein, niet gelukte den vijand te verdrijven, werd des namiddags te 1 uur de troep verzameld en rukte men, na eenige rust, over Paseh naar Lo Petoeloet op om zich bij de rest der colonne te voegen , die aldaar in de kedei het bivak had betrokken. De colonne in Lepong had op hare verdere tochten aldaar geen vijandelijke ontmoetingen. Overal waar de troepen kwamen, was de bevolking rustig in hare kampongs. ') Ook in Lohong was, na het vuurgevecht bij Poeding op denl2dcn, geen schot meer gevallen. Dat OEMAB'S benden afgetrokken waren, bleek bij een op 16 April naar den bovenloop der Poeding-rivier ondernomen tocht, toen niets van den vijand werd bespeurd. Alleen in het gebergte ten oosten vanGentoet, waar onze troepen in Januari te voren geageerd hadden, hielden zich nog verscheidene lieden uit die kampong op, die weigerachtig bleven terug te keeren. Daarom werd den 20sten naar LoBlangBesoi opgerukt, waarbij 3 vijanden neergeschoten en eenigen gevangen genomen werden, terwijl enkele geweren met munitie w?rden buitgemaakt. De geheele expeditionaire macht was inmiddels in Lohong samengetrokken, waar zij, in het belang der getroffen maatregelen om de opgelegde boete verder geïnd te krijgen, over twee vlak bij elkaar gelegen bivaks verdeeld was : 2 compagnieën te Lo Petoeloet en 3 compagnieën te Tamoen. Af en toe werd gehoord van de aanwezigheid van kleine benden, maar onze patrouilles mochten er niet in slagen den vijand veel afbreuk te doen. Eene op 11 Mei naar het gebergte uitgezonden colonne van 2 compagnieën geraakte in vuurgevecht met eene vijandelijke bende, welke den weg over dat gebergte naarDaja, waar T. OEMAE zich scheen op te houden, bewaakte. Bij dit treffen werden aan onze zijde gewond 1 officier en 3 Europeesche fuseliers. Van de aan het landschap opgelegde boete kwaimintusschen, zij het niet zonder pressie, weder een goed deel binnen. Toen het verschuldigde op een derde gedeelte na was aangezuiverd, werden termen gevondeu om het nog te innen bedrag van § 10 000 voor de helft kwijt te schelden en voor de afbetaling van de wederhelft een jaar tijd te laten. De troepen keerden den 12den en 13den Mei over zee naar Olehleh terug. In de sagi der XXVI Moekim kwamen in den laatsten tijd onze, zoo van uit de linie als van Tjot Mantjang uitrukkende patrouilles geen vijanden op het spoor, ofschoon geruchten bleven loopen dat zich eene bende in de III Moekim Lamrebo ophield, en dat in de XIII Moekim Toengkoeb de bevolking in onrust werd gehouden, zoo door de komst van bendehoofden als door verspreiding van vrees aanjagende brieven. Aan de consolideering der rust in genoemde sagi en zijdelings ook aan het tegengaan van het verzet der in de aangrenzende benedenstreken van de sagi der XXII Moekim zich vertoonende benden zal ten goede komen de tijdelijke legering aan de Kroeng Iiaijabaai van eene aan de posten in de geconcentreerde linie ontleende troepenmacht (1 compagnie infanterie en een detachement vestingartillerie, benevens een officier van gezondheid met eenig 'hospitaalpersoneel), waartoe op 14 Mei jl. is overgegaan. Dat inmiddels aan de sabil-benden in verschillende streken van laatstgemelde sagi ook in den laatsten tijd gevoelige slagen werden toegebracht, kan uit het volgende blijken.
1) In do eerste dagen van Juni jl. werd bij een marsch naar Ritiëng (Lepong) eene vjiandehjke bende uit eene benting aldaar verdreven , bij welke gelegenheid zwaar gewond werd de sedert aan zijne wonden overleden lste luitenant der infanterie L. WEBEB.
6 0 [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.J
In de streken bezuiden Samahani (westelijk deel der XXII Moekim) was toen de voornaamste gebeurtenis het sneuvelen van het bendehoofd T. TJOET MACHMOED LAMTENGAH (21 Maart), bij gelegenheid van een naehtelijken overval door 6 brigades marechaussees van MACHMOBD'S schuilplaats te Lamdoesoen, in het hooggebergte bezuiden Mampreh-West, waarbij ook nog 7 zijner volgelingen het leven lieten. Zijne geheele vestiging, waaronder huizen van bij de 20 M. lengte, werd verbrand, terwijl verschillende soorten van vuurwapenen en veel munitie werden buitgemaakt. Deze welgeslaagde overval kostte ons geen enkel verlies. Sedert werd in dit gedeelte der XXII Moekim door onze patrouilles weinig meer van vijandelijke benden bespeurd. Noordelijker, in de V Moekim Montassik en in het gebergte ten oosten daarvan, trachtten de daar huizende kwaadwilligen, ondanks de vele h u n , laatstelijk nog in Februari,-toegebrachte slagen. zich weder te versterken, maar ook hier werd hun geen rust gelaten, daar in Maart en April herhaaldelijk, nu eens van Tjot Mantjang, dan weder van Indrapoeri, werd uitgerukt, vooral naar Kotta Ba Theuë, omdat in die streek toen opnemingen plaats hadden. De onzen werden wel beschoten, maar gewoonlijk op grooten afstand en zonder dat nadeel geleden werd. Den 21sten Maart vond eene colonne uit Indrapoeri gelegenheid om zonder veel tegenstand eene nieuwe versterking bij Kotta Ba Theuë te nemen, welker in haast vluchtende bezetting één gewonde en eenige geweren met munitie achterliet. De benting werd opgeruimd. Door eenige den troepen op hun terugmarsch nagezonden schoten werd een Europeesch fuselier licht gewond. Een paar weken later (10 April) gelukte het aan een detachement uit Indrapoeri om in het gebergte ten oosten der V Moekim Montassik , waar de hiervóór genoemde POTJOET MAT TAIIIR zich weder gevestigd h a d , na een kort maar levendig gevecht, den vijand mede te verdrijven en zijne versterkingen te slechten , waarbij 1 Amboineesch fuselier eene schotwond en 1 officier en. 1 Amboineesch fuselier randjoe-wonden bekwamen. Eene vrij belangrijke hoeveelheid achterlaadmunitie werd buitgemaakt. Na het verbranden van de benting keerde de colonne over Kotta Ba Theuë" terug, zonder door den vijand te worden verontrust. Eenige dagen te voren wist in de marechaussees eenige kwaadwilligen te Ba Tjara in het gebergte ten zuidwesten van Kotta Ba Theuë te overvallen , van wie er 3 werden neergeschoten. Toen in de laatste dagen van April de hier vermelde streken nader werden doorzocht, werden geen of zoo goed als geen vijandelijkheden ondervonden.
Niet minder bleven onze troepen zich vertoonen, ook volgens de rapporten over Mei (voor zooveel tijdens de afsluiting van deze paragraaf hier te lande reeds ontvangen), in de streken zuidelijk en oostelijk van Indrapoeri gelegen. Zoo werd den 12den Maart, nadat de mobiele colonne te Indrapoeri te dien einde met eenige infanterie en cavalerie uit Kotta Radja was versterkt, opgerukt naar Lamloöt, op den linkeroever der Atjeh-rivier, welke moekim , hiervóór reeds een paar malen genoemd, als een der voornaamste brandpunten van het verzet in de bovenstréken was te beschouwen. De troepenmacht, bestaande uit 5 compagnieën infanterie , 1 peloton bewapend met repeteergeweren, 2 pelotons cavalerie en 1 sectie artillerie, marcheerde, na de Atjeh-rivier te zijn overgezet, zuidwaarts langs den rechteroever der Djerir-rivier over Ritiëng naar Siroen, eene kampong ten zuiden van Kandarioeng in de moekim Lamloöt Nabij Siroen had een kort maar scherp vuurgevecht plaats ; overigens werd geen tegenstand ondervonden. Bij deze plaats , aan de Kroeng Kemiroe gelegen , werd gebivakkeerd. Den volgenden dag werd voortgerukt in noordoostelijke richting naar Lamkarang , waar eene bende huisde, die aan de overzijde der Atjeh-rivier had stelling genomen. Deze bende werd na een vrij hevig vuurgevecht verdreven, waarop de rivier over^getrokken en door Aijer Alang en Moeroeë naar Indrapoeri teruggekeerd werd. Aan onze zijde werden 5 Europeesche militairen gewond (1 fuselier, 2 cavaleristen en 2 kanonniers) v . Den 24sten Maart werd weder naar de Krosng Kemiroe en omstreken opgerukt, waartoe aan de troepen van Indrapoeri eene met repeteergeweren gewapende compagnie infanterie uit Kotta Radja was toegevoegd. In 't geheel bestond de uitgerukte macht, die in twee colonnes met zoo breed mogelijk front langs beide oevers der Atjeh-rivier marcheerde, uit 6 compagnieën infanterie, 1 peloton cavalerie en 1 sectie artillerie. De colonne op den rechteroever drong door tot Lamtjot-Lamprei en kreeg geen enkel schot ; die op den linkeroever rukte tot Lamkarang op en ondervond zwakken tegenstand. Alleen bij de kampong Kemiroe hield de vijand vrij lang stand ondanks het vuur der repeteergeweren en de kartetsschoten der artillerie.Toen echter de infanterie in de Kemiroe afdaalde, vluchtte hij overhaast,
één gesneuvelde in onze handen latende. Bij het doorzoeken van de kampongs Lamkarang en Lambengah , die verlaten waren , werden twee geweren gevonden. Tegen 3 uur in den namiddag namen beide colonnes , ook nu benoorden en bezuiden de Atjehrivier , den terugmarsch aan , waarbij enkele schoten vielen. I n 't geheel hadden wij twee gewonden (1 Europeesch korporaal en 1 Europeesch fuselier). Eenige dagen later (den 30sten Maart) rukte weder eene colonne beuoorden dit gedeelte der Atjeh-rivier uit (5 compagnieën infanterie , 2 pelotons cavalerie , 1 sectie artillerie en een detachement genietroepen), en wel naar G-leiëng , waar volgens ingekomen berichten eene nieuwe benting was opgeworpen en bezet. Tot de Pengapit-rivier kon reeds gebruik worden gemaakt van den in aanleg genomen karreweg ter verbinding van Indrapoeri met Selimoen (verg. blz. 8 hiervóór). Na de Pengapit te zijn o v e r t r o k k e n , volgde de troep het heuvelterrein LamtjotLamprei. Eerst toen vielen enkele schoten uit de kampongs Lambengah en Lamkarang, terwijl bij het naderen van Gleiëng de zelfstandig verkennend optredende cavalerie eenig vuur kreeg uit de aldaar opgerichte benting , die zich bevond op een heuvel nabij de KroengKir. Bij de nadering van de hoofdtroep vluchtte de vijand echter zonder verderen weerstand te bieden. De versterking werd verbrand en daarna de terugmarsch aangenomen . die, behoudens enkele vijandelijke schoten op den tot Pengapit afgelegden weg, verder ongehinderd volbracht werd. De colonne had geenerlei letsel bekomen. Een gevoelig verlies werd bij eene latere gelegenheid (in den nacht van 19 op 20 April) den vijand toegebracht, toen eene colonne uit Indrapoeri de op 12 Maart reeds, bezochte vijandelijke kampong Siroen in de moekim Lamloöt overviel. Bij die verrassing liet de vijand 12 gesneuvelden , benevens een voorraad wapenen^ in onze handen, terwijl op "den terngmarsch der colonne nog 4 Atjehers door eenige in hinderlaag opgestelde militairen werden neergelegd. Aan onze zijde ontvingen 3 Europeesche fuseliers klewanghouwen, terwijl 1 Europeesch korporaal en 2 inlandsche fuseliers schotwonden bekwamen. Tegen de laatst besproken moekims (Lamloöt en Gleiëng) werd ook in de eerste helft van Mei krachtig geageerd. In den nacht van den 13den op den 14den dier maand rukte eene colonne van Indrapoeri op naar de moekim Lamloöt, waar te Kemiri eene vijandelijke versterking was opgericht. Al spoedig werden de onzen met den vijand handgemeen, ten gevolge waarvan deze vluchtte, 3 dooden en eenige geweren in onze handen achterlatende. Later vielen nog twee gewapende Atjehers in eene hinderlaag. Daarna had een vrij hevig vuurgevecht met den talrijken vijand plaats, waarbij aan onze zijde 1 Europeesch sergeant sneuvelde en 4 Europeesche militairen (waaronder 2 gegradueerden) , benevens 1 inlandsch fuselier gewond werden (4 hunner door klewanghouwen). Een paar dagen later werd van Indrapoeri eene grootere macht | naar Gleiëng afgezonden , namelijk in den nacht van 15 op 16 Mei 4 compagnieën (waarvan 1 met repeteergeweren bewapend). in den ochtend van den loden gevolgd door nog 1 compagnie met cavalerie en artillerie. Bij Tjot Glé (Gleiëng) had namelijk de vijand drie bentings bezet, respectievelijk onder PANGUMA POLIM , TENGKOE LAM OE en T. MACHMOED ANAK BATE. Inzonderheid bij het vermeesteren van de benting van laatstgenoemde werd hevige tegenstand ondervonden , terwijl de vijand ons ook uit de beide andere versterkingen verliezen toebracht. Op den terugtocht werden onze troepen voornamelijk uit het terrein ten zuiden van de Atjeh-rivier beschoten. Onze verliezen op den 16den bedroegen 19 gesneuvelden , namelijk de kapitein der infanterie ff. JACOBS en 18 onderofficieren en minderen (op 5 Amboineezen na allen Europeanen), zoomede 55 gewonden (zonder te rekenen een 10-tal die schampschoten of matte kogels_ bekwamen), namelijk 4 officieren en 51 onderofficieren en minderen (46 Europeanen , 1 Afrikaan , 3 Amboineezen en 1 inlander), van welke 55 gewonden er 8 aan hunne kwetsuren overleden : de kapitein der infanterie G. M. P. SCHEUER en 7 Europeesche fuseliers. Volgens later ingekomen berichten zou de vijand 93 dooden en gewonden bekomen hebben. In de benting van T. MACHMOED ANAK BATE werden 36 lijken gevonden, waaronder dat van een in Juli 1896 gedeserteerden Europeeschen fuselier. Behalve eenige blanke wapens en munitie vielen ons in handen 12 achterlaad- en 20 voorlaadgeweren.
Gevoegelijk kunnen hier nog enkele algemeene mededeelingen met betrekking tot de troepenmacht in Atjeh volgen. In verband met de in April en Mei 1896 derwaarts gezonden versterking aan infanterie en hulp wapens (zie vorig verslag, blz. 6 en 8), op welke troepenvermeerdering vooralsnog slechts in
Ityiage C. [5. 2.]
Kiioniaal verslag van 1897. [Neder!. (Oost-) Indië.] Tweede Kamer. 61
zoover teruggekomen is dat in Augustus 1896 naar Java terug • keerden het 5de bataljon infanterie en één van de twee gezonden bergbatterijen, was de troepenmacht in Atjeh en onderhoorigheden op de drie onderstaande tijdstippen samengesteld als volgt (de cijfers, nevens de sterkte der onderofficieren en minderen tusschen haakjes geplaatst, wijzen het aantal Europeanen aan) :
1 Jan. 1896. 1 Juli 1896. 1 Jan. 1897. Officie,- OnderoffiOfficie- OnderoffiOfficie-Onderoffiren , eieren en ren, eieren en ren , eieren en enz. minderen. enz. minderen. enz. minderen. Staf 7 „ {„) 8 „ • („1 9 2 (2) Infanterie 130 4502 (16951 210 G654 (2850) 203 5935 (2362) Cavalerie 3 83 (83) 6 170 (170) 5 139 (139) Artillerie 24 384 (233) 32 729 (437) 29 599 (340) Genie 8 71 (47) 11 171 (92) :0 116 (66) Marechaussees . . . 4 243 (16) 1 188 (13) 4 228 (15) Administratie . . . 15 44 (44) 21 51 (51) 19 52 (52) Geneeskundige dienst. 29 248 (118) 33 267 (134) 39 270 (139) Tot de opgegeven wapens en diensten behoorende, maar verpleegd in de ziekenmrieh'higen in Atjeh 4 239 (100) 10 501 (303) 5 535 f>95)
224 5814(2336) 332 8731(4050) 323 7876(3410)
Naar gelang de troepen in Groot-Atjeh in of buiten de geconcentreerde linie gelegerd waren, was de verdeeling aldus :
1 Jan. 189S. 1 Juli 1896. 1 Jan. 1897. Officie- OnderoffiOfficie- OnderoffiOfficie- Onderoffiren, eieren en ren, eieren en ren, eieren en enz. minderen. enz. minderen. enz. minderen.
Kotta Radja en voorwerken . . . .112 2546(1327) 243 5887(3088) 172 3437(1601) Posten in de gecon
met Olehleh a). .' 59 1714 (464) 64 2015 (663) 60 1742 (487) Tijdelijke posten daarbuiten b) . . 26 777 (317) c) c)
In Groot-Atjeh. 197 5037(2108)
Posten op de eilanden Kras en Weh . . 6 172 (51) Zeeposten (in de Onderhoorigheden) . 21 605 (177)
c)
307 7902 (3751)
206 (84)
623 (215)
'63 1937 (1010)
295 7116(3158)
5
20
6
22
171 (48)
589 (204)
Totalen als boven. 224 5814(2336) 332 8731(4050) 323 7876(3410)
o) Buiten den zeepost Olehleh zijn de 15 andere (zie de kaart bu het Koloniaal Verslag van 1894) : in de zuidwesterlinie Lamtih, Lamdjamoe , Blang eu Ketapan Doea ; in de zuiderlinie Lampeneroet, Lamreng en Lambaroe , en in de oosterlinie Siroen , Lampermei, Tjot Iri, Roempit,. Boekit Karang, Lamjong, Pekan Kroeng Tjoet en zeepost Kotta Pobama.
b) De door onze troepen op 1 Januari 1896 in de toenmalige buitenlinie bezette posten waren: in de XXV Moekim TjotGoeë, Lamkoenjit en Biloel; inde XXII Moekim Anagaloeng, Senelop, Lamsoet en Lambarih, en inde XXVI Moekim Kroeng Gloempang , Tjot Rang en Toengkoeb. Deze allen , met uitzondering van het dicht bij de zuiderlinie gelegen Tjot Goeë, werden echter in April 1896, kort na den afval van TOEKOE OEMAE , opgeheven en geslecht (verg. vorig verslag, blz. 7). In den loop van de tweede helft van 1896 werden tijdelijke kampementen gevestigd (zie blz. 6 hiervóór) : te Loknga in de XXV Moekim , te Samahani en Indrapoeri in de XXII Moekim, en te Tjot Mantjang in de XXVI Moekim. Op 1 Januari 1897 was Loknga bezet door 19 officieren, 1 onderluitenant en 545 onderofficieren en minderen, Samahani (met Indrapoeri) door 18 officieren, 2 onderluitenants en 706 onderofficieren en minderen, en Tjot Mantjang door 19 officieren , 1 onderluitonant, 1 adjudant-onderofficier dienstdoend 2de-luitenant. benevens 602 onderofficieren en minderen. De bezetting van den hiervóór bedoelden tijdelijken post Tjot Goeë bestond op 1 Januari 1897 uit 2 officieren en 84 onderofficieren en minderen. Te Loknga, Indrapoeri, Tjot Mantjang en TjotGoeë waren onder de opgegeven bezettingen (overigens uitsluitend infanterie) detachementen van 10 à 11 man artillerie begrepen, waarbij 1 officier en 1 adjudant-onderofficier dienstdoend officier van gemeld wapen.
c) Op 1 Juli 1896 bestond, buiten de linie, geen andere post dan Tjot Goeë, doch uit de hier te lande voorhanden opgaven blijkt niet het juiste cijfer van de toenmalige bezetting, noch ook of deze aan de troepenmacht te Kotta Radja , dan wel aan garnizoenen der geconcentreerde linie was ontleend.
Als een maatregel van jongeren datum met opzicht tot de samenstelling der troepenmacht in Atjeh is hier tevens gewag te maken van de bij gouvernementsbesluit_ dd. 13 Januari 1897 n". 1, onder nadere ensedert verleende Koninklijke goedkeuring, bevolen uitbreiding — voorloopig alleen voor het jaar 1897 — met 1 officier en 120 onderofficieren en minderen (6 Europeanen en 114 niet-Europeanen) van het korps marechaussee in GrootAtjeh, zoodat de sterkte van dit boven de formatie van het leger
Handelingen der Staten-Generaal. Belagen 1897—1898.
gevoerde korps zal kunnen bedragen 5 officieren en 362 onderofficieren en minderen (20 Europeanen en 342 niet-Europeanen), terwijl in verband met'de diensten, waartoe de marechaussees zich in den jongst verloopen tijd reeds geroepen zagen en ook verder gebezigd zullen dienen te worden, bij hetzelfde besluit, de bepaling dat het korps ter beschikking is van den gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden „ tot het verrichten van politiediensten binnen de geconcentreerde stelling in Groot-Atjeh" (zie art. 3 van het in de Algemeene Orders van 1890 onder n°. 26 opgenomen reglement) in dier voege is gewijzigd: dat het gebezigd kan worden „ tot het verrichten van politiediensten en van die handelingen van den kleinen oorlog, waartoe het korps door zijne gedetailleerde kennis van het terrein en zijne vertrouwdheid met de bevolking in het bijzonder geschikt is." Ook afgescheiden van de door deze uitbreiding mogelijk geworden legering van eenige brigades marechaussees op een paar posten in de geconcentreerde linie, was het denkbeeld in overweging om de infanterie-bezetting van sommige posten in de linie te verminderen en eenige van die posten geheel op te heffen In afwachting van de daaromtrent door den gouverneur van Atjeh aangekondigde voorstellen is intusschen aan de bezetting der bedoelde posten, zooals hooger gezegd, alvast ontleend de noodige troepenmacht voor den in Meijl. opgerichten tijdelüken post aan de Kroeng Raij a-baai. Onze weerkracht in de XXII Moekim zal merkbaar worden verhoogd wanneer de transporten naar onze kampementen aldaar (Samahani en het verder gelegen Indrapoeri) per stoomtram kunnen geschieden. De aanleg van eene trambaan in die richting, namelijk van het beginpunt Lambaroe in de geconcentreerde linie tot Glé Kambing aan den linkeroever der Atjehrivier tegenover Indrapoeri, is reeds onderhanden genomen; verg. ook wat op blz. 8 hiervóór is gezegd nopens den aanleg van een karreweg van Indrapoeri naar Selimoen. In verband met de grootere troepenmacht gedurende 1896 in Atjeh aanwezig, waren ook de mutatiè'n aanzienlijker dan gewoonlijk. Ter aanvulling Van de door evacuatie, pasporteering, gageering, overplaatsing, overlijden als anderszins ontstane mutfltiën kwamen gedurende 1896 in Atjeh 7455 militairen (waaronder 178 officieren) aan, terwijl in de vier voorafgegane jaren 1892 t'm 1895 de gezonden aanvulling achtereenvolgens had bedragen 4893, 4470, 3883 en 6069, daaronder respectievelijk 133, 104, 125 en 118 officieren. Hoeveel Europeanen zich bevonden onder de in 1896 voor Atjeh bestemde suppletie is uit de ditmaal ontvangen gegevens niet op te maken; in de jaren 1892 t/m 1895 beliep hun aantal (met inbegrip van de officieren) achtereenvolgens 1749, 1775, 1494 en 2275.
B a l i en. L o m b o k .
Op het eiland Bali behoefde het sedert de tweede helft van 1894 (zie het verslag van 1895,.blz. 42 en 64) te Singaradja gelegerde observatiekorps in 1896 geen enkele maal handelend op te treden, en daar er, ook naar het oordeel van den resident, geen reden bestond de militairen langer op Bali te doen verblijven , werd bij gouvernementsbesluit dd. 24 November 1896 n°. 4 machtiging verleend de colonne van daar terug te roepen. De tot het observatiekorps behoorende troepen verlieten dientengevolge in het laatst van December ' het eiland. Volgens mededeeling van het legerbestuur werd gedurende de aanwezigheid van de bedoelde colonne op Bali een ruim gebruik gemaakt van de gelegenheid om onze kennis van land en volk te vermeerderen. Door de op Lombok — te Ampenan en Mataram in het westelijk gedeelte des eilands — gelegerde troepen werd aanhoudend gepatrouilleerd: in noordelijke richting tot Kekait, in zuidelijke richting tot Koeripan en in oostelijke richting tot p. m. 6 paal ten oosten van Narmada. In de tweede helft des jaars zag een deel der bedoelde militairen zich geroepen om de politiemacht en de bevolkingspatrouilles te steunen in haar optreden tegen eenige benden kwaadwilligen. Hiertoe en tot steun der goedgezinden was van Juni 1896 tot April 1897 te Praja (Midden-Lombok) en van October tot omstreeks medio November te Sisi (Oost-Lombok) eene tijdelijke militaire bezetting gelegerd. In de omstreken van Praja en Batoe Kliang, waar de weerspannigen het eerst waren opgetreden , leverde de gesteldheid van het terrein (uitgestrekte geacciden teerde bosschen) eigenaardige moeielijkheden op om met succes tegen de benden te ageeren, zoodat de tot opvatting van de hoofden van het verzet aanvankelijk van Ampenan ontboden kleine militaire macht zich in hoofdzaak bepalen moest tot het
62 [*. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
oezemen van Praja ten einde aanstonds hulp te kunnen.verleenen, indien die gevraagd werd. Twee malen waagde niettemin een deel der weerspannigen zieh in de dessa. Ook werd een zich op de passai- bevindende ongewapende Europeesche soldaat overhoop gestoken. Hoewel bij de pogingen tot opsporing van de overmoedigen, de hoofdleiders wisten te ontkomen, leed de bende een verlies van 3 dooden en 3 gevangenen. Het werd raadzaam geacht de bezetting eenigszins op te voeren (in 't geheel, met inbegrip van 7 officieren, tot 151 man en 2 bergkanous) en het bivak te versterken. Het verzet nam intnsschen van lieverlede toe. Militaire en bevolkingspatrouilles trachtten de benden voortdurend te vervolgen, haar nergens met rust te laten en zooveel mogelijk verliezen toe te brengen, maar tot geregelde gevechten kwam het niet, daar de kwaadwilligen, na enkele schermutselingen , zich in de dichtste gedeelten der bosschen terugtrokken, waar het moeielijk viel hen te achterhalen. Enkele malen beschoten zij het bivak te Praja. Nadat de opstandelingen den 14den Augustus een inval hadden gedaan in de dessa Batoe Kliang en een deel daarvan verbrand hadden, stootten zij den volgenden dag op het onverwachts bij het gehucht Aik Moal, ten noorden van de Prajasehe bosschen, op eeiie militaire patrouille van 1 officier en 20 man. De patrouille kreeg 4 gewonden , waarvan 1 spoedig overleed. Ofschoon de bende, welke wel op 200 man geschat werd, belangrijke verliezen had geleden, hadden die haar niet belet gedurende eenige uren onze patrouille omsingeld te houden, totdat twee nieuwe patrouilles van Praja de opstandelingen tot den aftocht dwongen. Onderricht geworden dat de vijand aanstalten maakte voor eene blijvende vestiging bij Aik Gamang, ten noordwesten van Praja, werden een paar infanterie-patrouilles met cavalerie op verkenning uitgezonden. Onderweg ontspon zich een vuurgevecht, ten gevolge waarvan de opstandelingen tot bij Aik Gamang werden teruggedreven (7 September). Hier vluchtte de bende, en toen de onzen binnen de vestiging kwamen, was er niemand die eene poging deed om stand te houden. Er werden eene kleine lilla, eenige lansen, een 4-tal geweren en eenige munitie gevonden. De pondok der opstandelingen, die één doode hadden achtergelaten, werd in brand gestoken en de zwakke versperringen of versterkingen werden opgeruimd. De vijand, wel wetende met zijne gebrekkige bewapening tegen de militaire patrouilles geen stand te kunnen houden, bepaalde zich sedert tot een voor onze troepen wel is waar bloedeloozen, doch niettemin vermoeienden guerrilla-krijg.
Eindelijk begonnen de voornaamste leiders van het Praja'sch verzet het hoofd in den schoot te leggen en verboden hun volk verdere ongeregeldheden te plegen, waarna voorloopig de operatien tegen hen gestaakt werden. Een zeker deel scheidde zich echter van de tot inkeer gekomenen af om elders het verzet voort te zetten. Steun gevonden hebbende in een drietal in de omstreken van de controleursstandplaats Sisi (Oost-Lombok) gelegen dessa's, welker hoofden zich onder de bevelen en maatregelen van het Europeesch bestuur kwalijk konden schikken, beraamden de kwaadwilligen, die Praja verlaten hadden, gezamenlijk met de bedoelde nieuwe elementen, een aanslag op onze vestiging te Sisi, waarheen zij in den nacht van 28 op 29 September optrokken, onderweg o. a. de woning van den agent der Paketvaartmaatschappij in brand stekende en diens goederen roovende. Hoe onverwacht de aanslag ondernomen was, gelukte het toch aan de te Sisi aanwezige politiemacht, geholpen door de Europeesche bewoners, de aanvallers voor het oogenblik terug te drijven. Den 30sten kwamen zij echter opnieuw van verschillende kanten opzetten, klaarblijkelijk met de bedoeling Sisi te omsingelen. Zij werden echter met groot verlies (naar zeggen meer dan 20 dooden) teruggedreven naar den kant van Gandor(eene dessa halverweg Sisi en de havenplaats Laboean Hadji). Bij deze vervolging bewees vooral goede diensten, echter ten koste van één gesneuvelde en één gewonde, een klein detachement cavalerie, dat daags te voren, om zoo noodig de eerste hulp te verleenen, met den controleur van Praja te Sisi was aangekomen. Den 2den October bereikte ook Sisi een van Praja afgezonden detachement van 50 man infanterie onder 2 officieren, doch. deze macht behoefde niet meer handelend op te treden, daar het in den avond van 30 September ter reede Laboean Hadji verschenen oorlogsfregat Atjeh , op verzoek van het civiel bestuur, in den ochtend van 1 October eene landingsdivisie had ontseheept, sterk 4 officieren en 110 geweerdragenden, benevens de ambulance met 1 officier van gezondheid, welke, in vereeniging met de aanwezige cavaleristen en politiesoldaten, dienzelfden voormiddag via Sisi tegen de versterkte dessa Gandor was opgerukt en deze, nadat de versperringen tijdens het afgeven vaneenige
salvo's waren opgeruimd, zonder tegenstand was binnengetrokken. Na de dessa, die verlaten bleek, in de asch te hebben gelegd , had de expeditionaire macht haren marsch voortgezet naar de weerspannige dessa Teros, die echter niet in staat van tegenweer was gebracht en zich aanstonds onderwierp, waartoe een dag later te Sisi ook verschenen vertegenwoordigers van de mede in verzet geweest zijnde dessa Apitai. Den3den October embarkeerde de landingsdivisie, daar tot verdere handhaving van de rust beschikt kon worden over de te Sisi gedetacheerde militairen van de tijdelijke bezetting van Praja, welke laatste inmiddels uitAmpenan tot de vereischte sterkte was aangevuld. Nadat de opgelegde boeten door de schuldige dessa's waren betaald en door een op grootere sterkte gebracht korps politiesoldaten in de veiligheid van Sisi en omstreken genoegzaam kon worden voorzien, keerden de aldaar voorloopig aangehouden troepen den llden November naar Ampenan terug, de infanterie per paketboot, de cavalerie over land. De bezetting van Praja werd eerst in April 1897 opgeheven.
§ 5. Korpsen niet rechtstreeks tol het leger beltoorende.
Schutterijen. Uit de 10 gewesten, waar (op 15 plaatsen) schutterijen bestaan, zijn aangaande de sterkte dier korpsen bij het einde der jaren 1895 en 1896 de volgende opgaven ontvangen. (Of de feitelijke sterkte, d. i. na aftrekking van de tijdelijk vrijgestelden, dan wel het volle cijfer der ingedeelden, dus met inbegrip van de laatstbedoelden, is opgegeven, kan uit de voor dit verslag ontvangen gegevens niet met voldoende juistheid worden nagegaan.)
G E W E S T E BT. P L A A T S E N .
31 Dec. 1895
Officieren.
Onderofficieren en minderen.
31 Dec. 1896.
Officieren.
Onderofficieren en minderen.
Batavia S am arang Soerabaija Djokjakarta Soerakarta Sumatra's Westkust. . Celebes en onderhoorig'h. Menado Id. Amboina Id Id Id. . Id. Id. Ternate
Batavia . . . Samarang. . Soerabaija . Djokjokarta Soerakarta . Padang". . . Makasser. . Menado. . . Gorontalo . Amboina . . Saparoea . . Hila Kajeli. . . . jSfeira . . . . Aij Ternate. . .
Totalen .
i) c) 19 5 1 1
a) a) a)
764 352 573 53 86 90 93 384
184 29 -26 118 16 114
3376
3 7 i) c) 19 5 1
i
i
122
a) 714 a) 315 a) 534 40 58 88 86 365 i) c) 551 d) 184 30 22 93 e) 16 80
3176
a) Ongerekend het korps muzikanten. Evenmin zijn medegerekend de tamboers of hoorn blazers (inlanders;, te Batavia 19, te Samarang 5 (op uit. 1895 0) en te Soerabaija 10.
b) Niet opgericht.
c) Hieronder ook artillerie-schutterij , namelijk op uit. 1895 3 officieren en 70 minderen, en op uit. 1896 3 officieren en 69 minderen. (Sedert medio 1897 — zie lager — is deze artillerie-schutterij opgeheven.) Een groot aantal der ingedeelden bij de infanterie-schutterij te Amboina is niet met geweren, maar met pieken gewapend (bij het einde van 1895 en 1896 achtereenvolgens 256 en 258 man).
d) Ook de schutterij te Saparoea bestaat gedeeltelijk uit piekeniers , wier aantal zoowel op uit. 1895 als op uit. 1896 42 bedroeg.
e) Gedetacheerd van Neira en niet in de voor die plaats opgegeven sterkte begrepen.
Dat bij de meeste schutterijkorpsen de sterkte op uit. 1896 kleiner was dan het jaar te voren x), is niet onwaarschijnlijk een gevolg van de ordonnantie dd. 15 September 1896 (Indisch Staatsblad n°. 179), waarbij , met wijziging in zoover van enkele artikelen der verschillende schutter ij reglementen, de leeftijd, waarop de schutterplichtigheid in Nederlandsch-Indië aanvangt, van 16 op 18 jaren werd gebracht, een maatregel waartoe de Indische Regeering meende te moeten overgaan ten einde de sterkte der bedoelde korpsen eenigszins te beperken en daardoor
') Bij uitzondering wordt thans voor de schutterij te Amboina eene niet onbelangrijk grootere sterkte opgegeven dan op uit. 1805. Vermoedelijk is dit verschil toe te schrijven aan mindere volledigheid van het cijfer van uit. 1895.
|5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.]
u;i
over 't algemeen verbetering te brengen in den financieelen toestand der schutterij kassen, voor zoover zij bezwaard werden door uitgaven voor kleeding van onvermogende schutterplichtigen. r) In overeenstemming met den nieuwen leeftijdsgrens werd bij Indisch Staatsblad 1897 n°. 9 ook gewijzigd de bepaling betreffende de verplichting tot aangifte voor de schutterij. Bij wijze van verduidelijking der verschillende schutterijreglementen werd bij ordonnantie dd. 1 Maart 1897 (Indisch Staatsblad h \ 81) nader bepaald dat, waar deze melding maken van onderofficieren. daarbij ook gedoeld wordt op de korporaals. Was tot dusver alleen bij het reglement voor de schutterijen in de residentie amboina het aantal personen, waaruit die korpsen moeten bestaan, vast bepaald (zie art. 16 van Indisch Staatsblad 1886 n'. 136), bij ordonnantie van 16 October 1896 (Indisch Staatsblad n°. 204) werd ook de formatie der schutterij in de residentie Ternate (ter hoofdplaats) aan een vast cijfer gebonden, welke maatregel eene inkrimping van de feitelijke samenstelling met zich bracht, terwijl, om de schutterijkas te stijven, de overcompleete schutterplichtigen , op gelijken voet als de om andere redenen van persoonlijken sehutterlijken dienst vrijgestelden, verplicht werden tot contributie. Bij eene tweede ordonnantie van 16 October 1896 (Indisch Staatsblad n°. 206) werd voorts de contributie aan de schutterijkas te Ternate , voorloopig voor de jaren 1897 t m 1899, in het algemeen verhoogd (voor hen die een vast inkomen genieten van l'2 tot 3/4 pet. van dat inkomen en voor andere contribuante!! in gelijke verhouding). Te rekenen van 1 Juli 1897 (Indisch Staatsblad n". 109) is ook de samenstelling der schutterijen in de residentie Amboina, voor zooveel het korps ter hoofdplaats en dat te Kajeli op Boeroe betreft, niet onbelangrijk ingekrompen, tevens door opheffing van de compagnie vesting-artillerie te Amboina, en zijn de overcompleete schutterplichtigen — ook die bij de schutterijen te Saparoea , Hila en Neira — aan contributie onderworpen, in navolging van het bepaalde voor Ternate (zie hooger). Andere wijzigingen, bij die gelegenheid in het schutterijreglement voor genoemd gewest gebracht, zullen mede aan de schutterijkas aldaar ten goede komen , namelijk de verlenging van de schutterplichtigheid voor inlanders en vreemde oosterlingen van 39tot 44-jarigen leeftijd, welke grens reeds geldt voor Europeanen, en de uitbreiding van het ressort der schutterijen te Amboina en te Neira tot eenige streken, die er nog niet toe behoorden, ten einde de aldaar gevestigde personen, die in de termen van schutterplichtigheid vallen, mede contributie te doen betalen. Ook werd de contributie van personen, die een vast inkomen genieten , aan een minimum gebonden, gelijkstaande met de laagste klasse van aanslag voor andere contribuanten, om de laatsten niet in ongunstiger conditie te doen verkeeren dan de eersten.
Het reglement op de schutterijen in de residentie Menado werd , te rekenen van 1 Juli 1897 , op enkele punten, ook wat betreft de regelingen omtrent de contributie aan de schutterijkas , herzien en verduidelijkt bij ordonnantie van 27 Mei 1897 (Indisch Staatsblad n . 146). Met betrekking tot de schutterij te Batavia valt nog melding te maken van eene nadere regeling (verhooging) der toelagen , ten laste van de schutterijkas genoten wordende door den kwartiermeester , tevens officier van kleeding en wapening bij het korps , den bataljonsadjudant en den secretaris van den schuttersraad aldaar (Indisch Staatsblad 1896 n". 131) en met betrekking tot de schutterij te Amboina van het gouvernementsbesluit dd. 17 Juni 1896 n '. 1 3 , waarbij aan dit korps een uit Nederland te ontbieden nieuw vaandel is toegedacht.
Pradjoerits. Deze geheel uit inlanders bestaande gewapende macht, welke — in even zoovele detachementen — op 54 plaatsen van Java werd aangetroffen en in gewone tijden slechts wacht- en transportdiensten had te verrichten, is bij de op 1 April 1897 in werking getreden reorganisatie der politie op Java en Madura (zie hoofdstuk J , afd. ]) opgeheven en vervangen door met bedoelde wacht- en transportdiensten te belasten politieoppassers (die afgescheiden van de gewone politieoppassers werden in dienst gesteld), zoomede voor een klein deel, namelijk enkel op een 10-tal 't verst van militaire garnizoenen verwijderde plaatsen , door korpsen gewapende politiedienaren van andere samenstelling dan de opgeheven detachementen pradjoerits. Het voor beide doeleinden gevorderde personeel is op eene veel kleinere sterkte kunnen
') Sedert de in 't vorig verslag reeds vermelde regeling in Indisch Staatsblad 1896 n°. 62 worden de slag- en blaasinstrumenten niet meer ten laste der schutterijen aangeschaft, maar van landswege verstrekt, zooals dit van ouds reeds met de wapenen en het ledergoed het geval is.
worden bepaald dan de formatie der 54 detachementen pradjoerits bedroeg. Op uit. 1896 waren in dienst, buiten de 54 (tot het leger behoorende, maar daarbij „voor memorie" gevoerde) onderofficieren-instructeurs (Europeanen), 1970 pradjoerits (onderofficieren en minderen), zijnde 25 man minder dan de formatie.
Lijf'wachten-dragoiiders ter beschikking van de hoven te Soerakarta en Djokjakarta en legioen van Pangeran. MANGKOE NEGOKO in Soerakarta. De detachementen dragonders te Soerakarta en Djokjokarta, welke geheel uit Europeanen zijn samengesteld, waren' op uit. 1896 voltallig. Het eerste bestond uit 1 officier, 49 onderofficieren en minderen en 41 troepenpaarden (1 paard overcompleet) ; het detachement te Djokjokarta telde 1 officier, 53 onderofficieren en minderen en 44 troepenpaarden. Aan het uitsluitend uit inlanders samengestelde legioen van MANGKOE NEGOKO, organiek samengesteld uit 39 officieren. 816 onderofficieren en minderen , benevens 110 troepenpaarden , ontbraken op uit. .! 896 1 officier, 6 manschappen en 49 troepenpaarden. De 810 onderofficieren en minderen waren verdeeld als volgt: 636 man infanterie, 72 man cavalerie en 67 man artillerie; de overige 35 man behoorden tot een klein africhtingsdepôt of tot de stafmuziek. Een kapitein der infanterie, daartoe tijdelijk boven de formatie van het leger gevoerd (verg. vorig vérslag, blz. 51), bleef als instructeur bij het legioen gedetacheerd.
Barissans op Madura. Het uit 4 compagnieën bestaande korps barissans van Bangkallan, organiek sterk — met den staf — 18 officieren en 684 onderofficieren en minderen (allen inlanders), had op uit. 1896 een incompleet van 19 minderen. De barissankorpsen te Pamakassan en Sumanap, elk korps bestaande uit 2 compagnieën en organiek sterk 10 officieren en 345 onderofficieren en minderen, waren op dien datum compleet. Voor de leiding en oefening waren, evenals in vorige jaren, aan elk der drie korpsen toegevoegd één kapitein en eenige onderofficieren der infanterie van het leger, welke instructeurs bij het leger gevoerd worden „voor memorie". Ten einde de orde te handhaven tijdens het onderzoek der beschuldigden in eene geruchtmakende strafzaak te Sampang (zie vorig verslag, blz. 2) werden, op verzoek van den resident, gedurende ruim een drietal weken (21 November—15 December 1896) op genoemde afdeelingshoofdplaats gedetacheerd 1 officier en 29 man van het korps barissans van Pamakassan. In de strafbepalingen tot handhaving van de tucht onder het personeel _ der barissans werd- bij ordonnantie van 20 Januari 1897 (Indisch Staatsblad n". 48) eene wijziging gebracht.
§ 6. Koninklijk koloniaal militair invalidenhuis op Bronbeek.
In den loop van 1896 werden in het invalidenhuis opgenomen 59 oud-militairen van het Indisch leger, terwijl uit de sterkte werden afgevoerd 55 m a n , te weten 37 op verzoek, 15 wegens overlijden en 3 die wegens wangedrag moesten worden ontslagen. Op uit. 1896 bevonden zich dientengevolge in het gesticht 177 verpleegden (33 gegradueerden en 144 minderen), tegen 173 (36 gegradueerden en 137 minderen) op uit. 1895. Van deze 177 invaliden hadden er 169 bij het leger in Oost-Indië, 7 bij de landmacht in West-Indië en 1 bij de Koninklijke N e derlandsche marine gediend. In 1895 waren deze cijfers respectievelijk 164, 8 en 1. Gerekend over het geheele jaar huisvestte het gesticht in 1896 gemiddeld 169 man per d a g , tegen 171 in 1895. In de infirmerie waren b\j het einde van elk kwartaal van 1896 in verpleging achtereenvolgens 2 5 , 20, 20 en 27 man. Met de vervulling van verschillende functiën op Bronbeek bleven belast 23 verpleegden, waaronder wederom 7 gegradueerden. De tot dusver telkens bij afzonderlijke machtiging aan den commandant van het invalidenhuis verleende bevoegdheid om , wanneer de belangen van den dienst in het gesticht dit vorderden , aan invaliden , die met eenige functie zijn of worden belast_, een titulairen graad toe te kennen, werd hem nader organiek verzekerd, door opneming van eene bepaling in het reglement voor het gesticht (Koninklijk besluit dd. 5 Februari 1897 n°. 35). De uitgaven voor het invalidenhuis beliepen in 1896 f 68 052, tegen f 66 147 in 1895. Aan gagementen, ten bate van het gesticht ingehouden , werd geïnd respectievelijk f 24 067 en f 23 877 , zoodat de kosten bedroegen f 43 985 in 1896 en f 42 270 in 1895. E. Zeemacht.
§ 1. Algemeene mededeelingen.
Zooals reeds werd medegedeeld op blz. 51 van het vorig ver
[5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
personeel voor de schepen en vaartuigen der categorie e. Het aantal der laatstbedoelde schepen en vaartuigen wordt nader bij Koninklijk besluit vastgesteld, zoodra zal zijn beslist omtrent de wijze waarop de verdediging van havens of van toegangen naar havens of' reeden in Nederland sch-Indië zal worden gevoerd. De overgang van de tegenwoordige actieve sterkte van het eskader aan schepen der categorie b zal, ingevolge het besproken Koninklijk besluit dd. 4 Juni 1897 n . 46, geleidelijk plaats hebben naarmate in Indië over het vereischte aantal schepen der categorie a zal kunnen worden beschikt, in dier voege dat gedurende het overgangstijdperk ongeveer dezelfde koppensterkte bij de militaire marine aldaar dienst zal doen als volgens de nieuwe regeling voor den vervolge het geval zal zijn. Ofschoon ten aanzien van het type der voor de actieve oorlogsvloot benoodigde schepen bepaalde inzichten bestaan , is het toch niet wensehelijk geacht die inzichten in het organiek besluit vastte leggen, weshalve het type der schepen daarin niet wordt genoemd. Als schepen der categorie b werd geacht 't best te zullen voldoen het type der laatstgebouwde flottieljevaartiiigen. Of echter voor al de schepen der categorie b met dit type zal kunnen worden volstaan, met andere woorden of dit ook voor den dienst op de rivieren kan worden aangenomen , dit punt is nog afhankelijk van hetgeen de ondervinding dienaangaande zal leeren, wanneer — zooals in de bedoeling ligt — het thans in de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo gebezigde oorlogsvaartuig , het raderschip 2de klasse Soembing, dat vermoedelijk in de eerste helft van 1898 tijdelijk of voorgoed aan den dienst zal ontvallen, in bedoeld station wordt vervangen door het flottieljevaartuig Flores , waarvan de herstelling en ketelverwisseling dan zullen zijn afgeloopen. Voor de wachtschepen zullen steeds oude schepen der Nederlandsche marine zijn te bezigen. De opnemingsvaartuigen zullen stoomvaartuigen moeten zijn , in verband waarmede de nieuwe formatie voor dezen dienst slechts op 2 bodems rekent, terwijl thans voor het opneniingswerk zijn aangewezen 1 stoomschip en 2 zeilvaartuigen.
slag, kwam bij het op 1 Januari 1897 in werking getreden Koninklijk besluit van 27 Juli 1896 n°. 22 (Nederlandsen Staatsblad n . 141, Indisch Staatsblad n°. 238) eene nieuwe regeling tot stand — in hoofdzaak overeenkomstig de voorstellen van de op blz. 50 van het Koloniaal Verslag van 1891 bedoelde Staatscommissie — zoowel ten opzichte van de wijze waarop de oorlogsvloot in den Indischen Archipel voortaan zal zijn samengesteld, als van de grondslagen voor de verdeeling der kosten van die vloot ten laste van de Staatsbegrooting en van de Indische beo-rooting. Volgens de bewoordingen van dat besluit bestaat de in Nederlandseh-Indië aanwezige oorlogsvloot uit: a. oorlogsbodems , geschikt om met klem Nederland's rechten en belangen te beschermen en het souverein gezag in den Archipel te handhaven . ook tegenover inlandsche volkeren ; b. oorlogsbodems, geschikt om het gezag in den Archipel door inlandsche volkeren te doen eerbiedigen; c. oorlogsbodems bestemd tot verdediging van havens of van toegangen naar havens of reeden , en d. wachtschepen en opnemingsvaartuigen ')• Evenals alle uitgaven ten behoeve van de schepen behoorende tot de categorieën b, e en d, zoomede de kosten van het personeel der zeemacht dat in Indië aan wal is geplaatst2) en die voor de inrichtingen aan den wal ten behoeve van den torpedodienst, komen ten laste der Indische geldmiddelen de uitgaven in Indië ten behoeve van het aldaar aanwezige smaldeel der Nederlandsche zeemacht (de schepen van de categorie a ) — met uitzondering van die voor herstelling dier bodems — , en eveneens de kosten van uit- en terugzending van het voor den dienst in Indië benoodigde marinepersoneel, voor zoover dit niet kan worden overgevoerd door een oorlogsschip behoorende tot de Nederlandsche zeemacht.
Overeenkomstig de inzichten, ontwikkeld in de stukken betreffende de Staatsbegrooting voor 1897 (hoofdstuk VI) en betreffende de Indische begrooting voor dat jaar (behoudens inachtneming , wat de sterkte van het personeel betreft, van eene kleine inkrimping voortvloeiende uit de vaststelling sedert van nieuwe bemanningslijsten) is nu , voor zooveel zulks reeds mogelijk was (d. i. uitgenomen ten aanzien van het verdedigingsmaterieel voor havens en reeden), bij Koninklijk besluit van 4 Juni 1897 n°. 46 (Nederlandsen Staatsblad n°. 163) uitvoering gegeven aan art. 1 van de nieuwe regeling: vaststelling namelijk van de samenstelling en sterkte der voor Nederlandsch-Indië benoodigde oorlogsvloot. Volgens de nieuwe formatie — welke ten uitvoer wordt gelegd naarmate de daarvoor benoodigde gelden bij de betrokken begrootingswetten zijn toegestaan en de thans bestaande schepen aan den dienst ontvallen — moet de Indische oorlogsvloot (buiten het later vast te stellen verdedigingsmaterieel voor havens en reeden) in totaal uit 25 bodems bestaan, daaronder voor schepen van de categorie 6 te rekenen op 5 in reserve of in herstelling , zoodat de in vredestijd , steeds in dienst te houden sterkte , bij volledige uitvoering van de formatie — naar men zich voorstelt in 1903 — zal bestaan uit 20 schepen, namelijk :
Euro- InTe pelanza
' anen. ders. men. B schepen van de categorie«, gezamenlijk bemand met p.m. . . 1656 366 2022 10 „ „ „ „ è, „ „ „ „ . . . 640 290 020 4 „ ., „ „ d: zijnde : 2 wachtschepen, te zamen tellende p.m. . . . 239 74 313 en 2 opnemingsvaartuigen, „ „ „ 44 118 162
20 schepen, met eene totale bemanning van p. m. . . 2579 848 3427 waarbij aan personeel nog te rekenen : als staf 10 ,, 10 als bovenrol (voortaan voor Europeanen niet 10 ,
maar 5 pet., en voor inlanders, evenals tot dusver, 10 pet.) 129 85 214
2718 933 3i651
zullende in oorlogstijd de 2 opnemingsvaartuigen steeds buiten dienst worden gesteld, terwijl dit alsdan met de schepen der categorie b zal geschieden naar gelang van de behoefte aan
') Hoewel dus in het bedoelde Koninklijk besluit, evenmin als in dat van 16 November 1866 n°. 80 (Indisch Staatsblad 1867 n°. 56), waarvoor het in de plaats trad, sprake is van „ auxiliair eskader" (de schepen van de hierboven bedoelde categorie a ) en „ Indische militaire marine " (waartoe zijn te rekenen de schepen van de categorieën b, c en d ), zullen deze door het gebruik geijkte benamingen in dit verslag worden behouden.
°) In verband met deze bepaling heeft bij Koninklijk besluit van 7 December 1896 n°. 118 (Indisch Staatsblad 1807 n°. 64) art. 2 van dat van 23 Juli 1869 n°. 9 (Indisch Staatsblad n°. 86), volgens welk artikel de verblijfkosten toekomende aan officieren van de Nederlandsche zeemacht, bestemd om tijdelijk in Indischen dienst aan den wal werkzaam te zijn, gedurende den tijd dat zij hunne betrekking nog niet kunnen aanvaarden , ten laste kwamen van de Staatsbegrooting, de vereisehte wijziging ondergaan.
De blijkens het vorig verslag (blz. 71) aanhangige vraag op welke wijze, en bloc of partieel, ware te geraken tot eene reorganisatie van de gouvernementsmarine, waardoor die diensttak op de minst kostbare en doelmatigste wijze zou worden ingericht , en dit gebaseerd op het beginsel dat die marine, alleen bestemd zijnde voor het ten uitvoer leggen van bestuurs- en politiediensten , een uitsluitend burgerlijk karakter moet dragen, is sedert in laatstbedoelden zin beslist en dit om te voorkomen dat de beoogde verbeteringen en vereenvoudigingen nog lang op zich zouden moeten laten wachten. Met eene in Augustus 1896 door den chef van het departement der marine in ruwe trekken ontwikkeld reorganisatie-plan is door de Indische Kegeering in algemeenen zin ingestemd, weshalve aan bedoelden departements-chef is opgedragen ten aanzien van de verschillende doorhem beoogde hervormingen in zake van de aangelegenheden der gouvernementsmarine geleidelijk voorstellen aan te bieden. Voor een deel is hieraan reeds door den Vlootvoogd voldaan , en wel voor zooveel betreft eene reorganisatie van de leiding der zaken betreffende bedoelde marine bij het departement te Batavia en betreffende de inspectiën over dien diensttak. Dienovereenkomstig is in Mei jl. door het Opperbestuur machtiging verleend om , nadat bij de eerstvolgende Indische begrooting daarmede rekening zal zijn gehouden, de reeds sedert Mei 1893 niet definitief vervulde betrekking van chef der gouvernementsmarine (verg. het verslag van 1894, blz. 50) als afzonderlijk ambt te doen vervallen en met de inspectiën over bedoelde marine als bijbetrekking te belasten den inspecteur over de bebakening, de kustverlichting en het loodswezen, een en ander met opheffing van de bij het departement bestaande (2de) afdeeling „ gouvernementsmarine " en verdeeling van hare werkzaamheden over de (6de en 8ste) afdeelingen , materieel " en „ bebakening " enz., in verband waarmede de bij de op te heffen afdeeling gedetacheerde gezaghebber der gouvernementsmarine bestemd is om aan de 8ste afdeeling te worden toegevoegd. De 6de afdeeling, waar reeds in Februari 1896 op tijdelijken voet tot eene versterking der technische werkkrachten is moeten worden overgegaan (zie lager), op de bestendiging van welken maatregel gerekend wordt bij de ontwerp-begrooting voor 1898 , zal in den nieuwen toestand geen verdere verandering in hare samenstelling behoeven.
In het belang van een goed en niet te kostbaar onderhoud van de onder het departement van binnenlandseh bestuur ressorteerende gewestelijke communicatie- en politievaartuigen, welk onderhoud tot dusver, als zijnde in hoofdzaak toevertrouwd aan inlandsen personeel, veel te wenschen overliet, zijn door de
Bijlage C. [*. 2]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.] Tweede Kamer. 65
Indische Regeering omstreeks medio 1896 de bemoeiingen met liet onderhoud van bedoeld materieel (en ook de onderhandelingen omtrent het type en den bouw), voorloopig bij wijze van huishoudelijken maatregel, opgedragen aan het departement der marine. In afwachting van eene formeele regeling van cleze aangelegenheid is met de Indische Eegeering in overleg getreden omtrent de vraag, of de bemoeiing van het marinedepartement ook niet behoort te worden uitgestrekt tot het materieel van onder andere departementen dan dat van binnenlandsch bestuur ressorteerende vaartuigen , als die gebezio-d dooide recherche, de opiumpolitie en de burgerlijke openbare werken. Een door het departement der marine verstrekt overzicht, houdende verschillende gegevens omtrent de gewestelijke politieen communicatie-stoomvaartuigen, met opgaven omtrent den toestand waarin zij op 1 Januari 1897 verkeerden , is opgenomen als tabel IV van bijlage F hierachter.
Ten einde meer eenheid te brengen in de voor de verschillende categorieën van landsvaartuigen in Indië geldende uiteenloopende regelingen betreffende de aan den lande voor daarmede over te voeren gouvernementsreizigers in rekening te brengen teerkosten en tafelgelden , en zoodanige herziening tevens te doen leiden tot eene niet onbelangrijke besparing van uitgaven (een punt ook ter sprake gebracht bij de bezuinigingsvoorstellen, waarvan sprake was in het Koloniaal Verslag van 1893, blz. 68), werd bij gouvernementsbesluit dd. 4 Juli 1896 n°. 16 (Indisch Staatsblad n". 122), met ingang van 1 September d. a. v., ten opzichte van landsdienaren en andere personen , die als gouvernenientspassagiers zijn ingescheept aan boord van schepen der oorlogs-of der gouvernementsmarine, da.ii wel aan boord van de stoomschepen van den dienst der bebakening en kustverlichting en van „ de hopperbarges in dienst bij de Bataviasche havenwerken", een nieuw zoogenaamd scheepsvoedingsreglement vastgesteld, tevens regelende de aan den lande voor die voeding door de betrokken scheepstafels, gezaghebbers of gezagvoerders in rekening te brengen vergoeding. Voor zooveel deze nieuwe regeling (één van welker bepalingen nog eene aanvulling onderging bij Indisch Staatsblad 1896 n". 155) in de plaats trad van bepalingen, welke voor de Nederlandsche marine in het algemeen, ook bij verblijf buiten Nederlandseh-Indiè', golden, werden deze voor Nederlandsch-Indië buiten werking gesteld bij het tegelijkertijd (Indisch Staatsblad 1896 n°. 121) alsnog afgekondigd Koninklijk besluit dd. 6 Juni 1894 n". 24.
De betrekking van commandant der zeemacht in NederlandschIndië, tevens chef van het departement der marine aldaar, bleefin handen van den vice-admiraal G. KKUIJS. In Augustus 1896
hield de vlootvoogd zich eenigen tijd te Soerabaija op tot het mspecteeren van de maritieme inrichtingen en ter behandeling van dienstaangelegenheden. Gedurende zijne afwezigheid was de oudst-aanwezende zeeofficier te Batavia met de leiding van zaken bij het departement belast. Bij art. 2 van het gouvernementsbesluit dd. 14 April 1897 n°. 24 (Indisch Staatsblad n". 115) werd , ter voorziening in eene bestaande leemte in de regelingen betreffende het ceremonieel, alsnog de plaats aangewezen welke bij officieele gelegenheden toekomt aan een kapitein ter zee. tijdelijk commandant der zeemacht. Ter aanvulling van bet hiervóór aaugeteekende nopens wijzigingen in de indeeling van het departement der marine valt iiog te melden dat de reeds voorloopig (in Februari 1896) toegestane tijdelijke uitbreiding van het personeel der 6de afdeeling bestaat m de toevoeging daaraan van nog een luitenant-ter-zee 2de klasse, zoodat het aantal daarbij gedetacheerde zeeofficieren, buiten den chef, sedert 3 bedraagt.
§ 2. Oorlogsmarini:
P e r s o n e e l .
De >e formatie en de sterkte der bemanningen van de tot de Indische militaire marine en tot het auxiliair eskader behoorende bodems, welke bij het einde van 1896 in dienst waren (daaronder ook begrepen die welke in reparatie lagen, maar niet uit de sterkte waren afgevoerd), kunnen voor eiken bodem in het bijzonder blijken uit bijlage F. Bij eene vergelijking met de overeenkomstige opgaven van uit. 1895 valt in het oog dat de totalen op laatstgenoemden datum niet onbelangrijk hooger waren dan die van uit. 1896, hetgeen zijne verklaring in de eerste plaats hierin vindt dat bij het einde van 1895 nog in de sterkte (van het auxiliair eskader) telde het voor terugkeer naar Nederland bestemde fregat Koningin Emma , ter vervanging waarvan reeds (op 27 December 1895) bij de vlag was aangekomen en dus mede in de sterkte telde het fregat Aljch. Bovendien bestond op uit. 1895 de Indische militaire marine uit 1 bodem meer dan op uit. 1896, daar voor het op 1 October 1896 voorgoed aan den dienst ontvallen raderschip 1ste klasse Merapi bij het eind van het jaar nog geen ander schip was in de plaats getreden. In het volgende staatje is de totale bemanningssterkte bij het einde van elk der jaren 1895 en 1896 op de gebruikelijke wijze gespecificeerd. De „ Bepaalde sterkte " is weder opgegeven zonder de als „ boveiirol " toegestane overschrijding met 10 pet. (De machtiging van September 1890, om aan inlanders tijdelijk 20 pet. als „bovenrol" in dienst te hebben , nam in Juli 1896 een einde.)
O M S C H K U V I N G.
Personeel der eigenlijke marine (Indiseli en auxiliair eskader).
OfficieOnderofficieren en minderen.
Europe anen.
UU. 1895
Uit. 1896
( Bepaalde sterkte . .
( Aanwez.ge sterkte a).
( Bepaalde sterkte . .
' Aanwezige sterkte a,.
264
257
238
221
1729
1687
1456
1414
Inlanders.
Stoom vaartdienst.
Officierenma chi nist.
Onderofficieren en minderen.
Europeanen. Inlanders.
Mariniers
Officie
ren.
530
b) 718
490
b) 566
Onderofficieren en minderen (Europeanen^
Totalen.
OfficieOnderofficieren en minderen.
Europe anen.
337
384
305
318
439
480
387
470
515
517
457
481
270
248
234
2581
2588
2218
2213
Inlanders,
969
1198
877
1036
Te zamen.
3550
3786
3095
3249
a) Onder „Aanwezige sterkte" zijn ook de van boord gee'vacueerden begrepen, ten getale van 7 officieren en 99 minderen op uit. 1895 en van 3 officieren en 116 minderen op uit. 1896. Behalve het personeel dat vast aangewezen is voor het vervullen van betrekkingen aan wal, . en 2 schrijvers) ook bij de „ Bepaalde sterkte " gerekend is, werden nog gebezigd in function of voor doeleinden , waarop bij de Bepaalde ste"rkte " was gerekend: op uit. 1895 9 officieren en 24 minderen en op uit. 1896, als gevolg van de buitendienststelling van eender twee voor comnranicatiedVn bij de scheepsmacht in Noordelijk Sumatra gebezigde oorlogsstoomjachten , resp' etievelijk slechts 6 en 13.
b) Hieronder 26 inlanders die dienst deden als hofmeester of kok, voor welke „ qualiteiten " bij de „ Bepaalde sterkte " op Europeanen is gerekend.
De gemiddelde, sterkte van het personeel der oorlogsvloot over 1896 bedroeg 253 officieren , benevens 2377 Enropeesche en 1097 inlandsche onderofficieren en minderen, in het geheel derhalve 3727 koppen, tegen 3875 over 1895. Van de op uit. 1896 aanwezige sterkte van 3469 koppen (ongerekend het personeel, vast aangewezen voor het vervullen van betrekkingen aan wal, ten getale van 12 officieren en 2 schrijvers), waren in de rol der twee wachtschepen ingeschreven 630 koppen,
zoodat er voor de overige schepen , tegenover eene „ Bepaalde sterkte van o005 koppen (Indische militaire marine 1683 en auxiliair eskader 1322), origerekend de als „ bovenrol " toegestane verhooging, overbleven 2839 (Indische militaire marine 1629 auxiliair eskader 1210). Ter zake van de schadeloosstelling voor uitgaven bij verplicht verblijf aan den wal, tot dusver biï wijze van vaste toelage genoten door aan boord van de oorlogsschepen in Nederlandsch-Indië
Handelingen der Staten-GeDeraal. Bijlagen 1897—1898.
m [J. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Ntsderl. (Oost-) Indië.J
dienende officieren van administratie en officieren belast met den victualiedienst, werd bij gouvernementsbesluit dd. 5 Juli 1896 n°. 6 (Indisch Staatsblad n'. 123), te rekenen van 1 September d. a. v., eene nieuwe regeling getroffen, die zich uitstrekt tot alle officieren en mindere schepelingen, dienende aanboord van Hr. Ms. oorlogsschepen, behoorende tot de zeemacht in Nederlandsch-Indië, dan wel tijdelijk aldaar vertoevende, en welke regeling hierop nederkomt, dat, terwijl voor de eerstbedoelde categorieën van officieren bij het te gelijker tijd afgekondigd Koninklijk besluit dd. 3 Maart 1896 n'. 14 de besproken toelage werd ingetrokken , thans bepaald is dat de betrokken zeeofficieren en mindere schepelingen zullen kunnen in rekening brengen de werkelijke uitgaven voor transportmiddelen, welke zij verplicht zijn voor hunne dienstverrichtingen aan den wal te bezigen, terwijl hun voorts wordt toegekend eene vergoeding voor het gemis der maaltijden aan boord. De ook in 1896 voortgezette proef, om bij het marine-etablissement te Soerabaija inlandsche vuurstokers in het smeden, bankwerken , enz., op te leiden (verg. vorig verslag, blz. 53), beantwoordde nog niet aan cle verwachting ; in den loop van dat jaar toch konden niet meer dan 6 voldoend bekwame smeden worden gevormd, waarvan er 2 aan de opleiding bleven deelnemen om zich verder het bankwerken eigen te maken. Ten einde eenige Enropeesche matrozen aan boord der kleine schepen te kunnen vervangen door inlanders , die voldoende geoefend zijn als roerganger of looder, werd aan boord van het wachtschip te Soerabaija sedert Juli 1896, mede bij wijze van proef, eene opleiding in het leven geroepen tot vorming van inlandsche matrozen-looders , welke maatregel bevredigende uitkomsten opleverde. Aangezien zij , die met vrucht evenbedoelde opleiding hebben doorloopen , uit den aard der zaak aan boord van het wachtschip niet tot roergangers konden worden bekwaamd , werden het raderschip 2de klasse Soembing en het flottieljevaartuig Makasser aangewezen om de zoodanigen tot matroosroerganger te vormen , terwijl met het doel om de aldus meer bekwame matrozen langer voor den dienst te behouden bij gouvernementsbesluit van 15 December 1896 n°. 25 machtiging is verleend om, gerekend van 1 October 1896 af, aan de bij wijze van proef tot matrozen-looders en matrozen-roergangers opgeleide inlandsche schepelingen eene extra-toelage te doen genieten. De verschillende graden van Europeesch en van inlandsch matroos waren bij het einde van 1896 bezet als volgt:
G R A D E N .
Europeanen.
Bepaalde sterkte.
Aanwezige sterkte.
Inlanders.
Bepaalde sterkte.
Matrozen 1ste klasse
2de „
r, 3de „ a)
Liehtmatrozen
Te »amen . .
Uit. 1S95 waren deze totalen .
201
277
413
144
1035
1053
245
259
391
IJ) 4
943
e) 1132
Aanwezige sterkte.
24
24
192
190
430
446
16
21
280
159
476
630
«) De inlandsche matrozen van een minderen graad dan de 1ste of 2de klasse worden enkel matrozen genoemd (zonder bijvoeging 3de klasse).
b) Hieronder 3 „jongens".
. c) Op uit. 1895 telden onder de 82 Europeesche liehtmatrozen 7 „jongens".
In 1896 waren de verliezen , zoowel onder Europeanen als onder inlanders , grooter dan de aanvulling , hetgeen eene vermindering der sterkte teweegbracht van 36 officieren , 375 Europeesche benevens 162 inlandsche onderofficieren en mindere schepelingen. 'Het volgende staatje bevat daaromtrent de gewone opgaven.
AARD DEE MUTATIËN.
A a n v u l l i n g .
Aangebracht uit Nederland : per oorlogsschepen Johan Willem Friso
Te zamen . Aangenomen in Indië
ran
Teruggekeerde gedeserteeiJen of vermisten . Biiçrekomen door bevordering

Totalen.
V e r 1 i e z e n. Teruggekeerd naar Nederland: per oorlogsschepen Koningin Emma, Johan hm Frito en ran Speijk
Te zamen a)
Wil
Afgevoerd ter zake van verleend verlof ten bezwaar van den lande . . . A'gevoerd ter zake van bevordering. .
Totalen.
bui
EUKOPEAXEN.
Officieren.
56 41
97
n
"3
100
9
61 74
135
n
r>
1
136
Onderofficieren en minderen.
635 • 240
875
n
875
75
819 388
1207 5 35
V 3
1250
1380
INLANDERS (onderofficieren en minderen).
177 11
" 188
b) 245 45 60
V
350
ai Onder deze teruggekeerden zijn ook begrepen zij die voor verderen dienst in Indië werden afgekeurd. Dit laatste was in 1896 het geval met 283 Europeanen (zie het slot van bijlage F hierachter), van welke afgekeurden er echter 13 in het voorafgaande staatje niet zijn medegeteld, omdat zij op uit. 1896 nog niet naar Nederland waren vertrokken.
b) Hieronder ook de afgekeurden. Blijkens evenvermelde bijlage F werden in 1896 in 't geheel 219 inlandsche schepelingen voor-verderen dienst afgekeurd.
Ofschoon nog vele afkeuringen wegens berriberri plaatshadden , werd het, met het oog op de gunstige verhouding tusschen het benoodigde en het aanwezige aantal inlandsche schepelingen , toch niet langer noodig geoordeeld voor dit deel der bemanningen 20 pet. van de „Bepaalde sterkte" als „bovenrol" te behouden, weshalve in Juli 1896 — zooals reeds op de voorgaande bladzijde is gezegd — tot het normale cijfer van 10 pet. werd teruggekeerd. Daardoor ontstond tijdelijk een overcompleet, waarom de werving van inlandsche schepelingen op Java voor eenigen tijd werd gesloten. Met betrekking tot de op blz. 53 van het vorig verslag aangeroerde vraag of de werving van inlanders voor de vloot, behalve op Java, ook niet in de buitenbezittingen diende te worden opengesteld, ten einde krachtiger individuen dan die van Javaan sehe afkomst te verkrijgen , kan thans worden medegedeeld dat, blijkens van de Indische Begeering ontvangen inlichtingen . de werving van inlandsche schepelingen in de buitenbezittingen reeds sedert jaren bestaat. Wat de jaren 1895 en 1896 betreft, bedroeg het aantal der buiten Java en Madura aangeworvenen achtereenvolgens 4 en 2 te Bandjermasin en 32 en 13 te Makasser. Eenige wijzigingen bij de ordonnantiën van 30 Juni en 25 September 18i)6 (Indisch Staatsblad n" 116 en 186) gebracht in het ten jare 1884 vastgestelde reglement voor het korps inlandsche schepelingen der oorlogsmarine, onder meer betreffende kleine veranderingen in de uniform , zijn overigens niet van genoegzaam belang om hier nader te worden besproken. Omtrent den geneeskundigen dienst op de vloot betreffen de voor dit verslag-verstrekte gegevens nog meerendeels het jaar 1895 ; verg. tabel V van de reeds meermalen aangehaalde bijlage F hierachter. Over 1896 is echter reeds op te geven het aantal afgekeurden en overledenen , waaromtrent dezelfde tabel V mede eene statistiek bevat. Daaruit blijkt dat, terwijl in 1894 en 1895 voor verderen dienst in Indië waren afgekeurd achtereenvolgens 241 en 306 Europeanen , dat aantal in 1896 beliep 283 (uithoofde
15. 2.]
Koloniaal verslag vau 1897. [Neder). (Oost-) Indiè'.]
07
van berriberri geschiedden die afkeuringen in gemelde drie jaren achtereenvolgens ten opzichte van 78, 72 en 80 hunner). Wat het inlandsen personeel betreft, bleven de cijfers vrijwel stationnait-, daar in 1894 en 1895 respectievelijk 207' en 212 en in 1896 219 inlandsehe schepelingen werden afgekeurd , en daaronder achtereenvolgens 19'*. 196 en 191 uithoofde van berriberri. In het voorafgaande staatje is reeds opgegeven dat wegens overlijden gedurende 1896 aan het personeel der oorlogsmarine ontvielen 35 Europeanen en 45 inlanders. Voor de Europeanen was die sterfte grooter dan in een der jaren 1894 en 1895 (destijds 19 en 21), toen onder hen geen enkel cholera-geval rnet doodelijken afloop voorkwam, terwijl in 1896 18 Europeanen aan die ziekte bezweken, namelijk 16 aan boord van twee ter reede Soerabaija vertoevende oorlogsbodems en 2 in Atjeh , welke beiden van het Stationschip ter reede Olehleh naar het hospitaal te Panteh Perak waren geëvacueerd. Van de 45 in 1896 overleden inlandsche schepelingen stierven weder de meesten, namelijk 34, aan berriberri en slechts 3 aan cholera. In 1894 en 1895, toen achtereenvolgens 57 en 56 inlandsche schepelingen overleden , bedroeg ' onder hen het aantal berriberri-gevallen met doodelijken afloop respectievelijk 49 en 37. (Met betrekking tot het bestrijden van de berriberri ook bij de marine zie noot 1 op blz. 47 hiervóór.)
b. M a t e r i e e l .
Sterkte en toestand. De zooeven bedoelde bijlage F bevat in. tabel I een uitgewerkt overzicht van de samenstelling der oorlogsvloot in Nederlandsch-Tndië gedurende 1896, geheel inden vorm welke daarvoor ten vorigen jare voor het eerst werd aangenomen. Voorts zal men met betrekking tot de na 1885 in dienst gestelde voor rekening der Indische geldmiddelen gebouwde schepen en vaartuigen der oorlogsvloot in diezelfde bijlage wederom aantreffen (zie tabel II) eehe opgaaf van hun kostenden prijs , nieuw , en de uitgaven gedurende den diensttijd der bodems daaraan besteed, terwijl als tabel III weder is overgelegd een vervolg-overzicht, thans loopende over het tijdvak 1 April 1896— 1 April 1897 , betreffende het gebruik door de in de wateren van Atjeh dienstdoende oorlogsschepen en de in de nabijheid van Singapore gebezigde opnemingsvaartuigen, hoofdzakelijk voor hun gewoon onderhoud , gemaakt van de dokinrichtingen te Singapore en Pinang. Hieronder volgt een verkort overzicht betreffende de op 1 April 1896 en op 1 April 1897 in ludië aanwezige oorlogsbodems, niet inbegrip van de torpedoboot, de wachtsehepen en de opnemingsvaartuigen , doch uitgezonderd de lager te vermelden kleinere vaartuigen.
Bepaalde actieve
sterkte voor :
SOORT DER SCHEPEN ENT VAARTUIGEN.
18%. 1897
Aanwezige oorlogsbodems , enz.
op 1 April 1896.
In dienst.
Voor stations-of andere diensten g e bezigd.
Bij het maimeeta— blissement vertoevende.
Tijdelijk
uit de sterkte
afgevoerd.
In conservatie.
In herstelling.
op 1 April 1897.
In dienst.
stations-of andere diensten
bezigd.
Bij het marin eetablissement vertoevende.
Tijdelijk
uit de sterkte
afgevoerd.
In conservatie.
In herstelling.
INDISCHE MILITAIRE MARINE.
Pantserschip Pantserdekkorvet . . . Flottieljevaartuigen. . . Radersche.pen 1ste klasse Idem 2de „ Torpedoboot Wachtsehepen Opnemingsvaartuigen . .
AUXILIAIR'ESKADER.
Pantserdeksehip . Pantserschip . . Fregatten . .
» 1 11 1 2 1 2 3 21
1 1
•>
n 1 12 1 1 1 2 3 21
1 1 2 i
1 11 1 1 1 2 8 20
1 1
•>
.. 1
; j
V „ 17
IJ 1
))'
71
tl
1 » i'
Ï ) 1
ï) » » 2
n •n
Tl
rt n
u rt n rt n
n
n r>
r*
1 13 » i i 2 3 21
b)ï 1 2
?1
JJ
V „
JJ
JJ
J' *'
«)
n) Wordt getransformeerd tot wachtschip.
b) Was op 1 April 1897 tijdelijk buiten Nederlandsch-Indië wegens eene reis naar China, Japan, enz.
Ongerekend de torpedoboot, de wachtsehepen en de opnemingsvaartuigen waren dus op 1 April 1897, evenals op 1 April 1896 , 19 eigenlijke oorlogsbodems in dienst (4 van het zoogenaamde auxiliair eskader en 15 van het eigenlijke Indisch eskader), doch het aantal buiten dienst zijnde oorlogsbodems verminderde van 2 tot 1 (door afkeuring van het raderschip 2de klasse Siudoro, dat op laatstgenoemden datum te Soerabaija reeds buiten dienst lag). Bij het auxiliair eskader kwam in het behandelde tijdvak (1 April 1896—1 April 1897) deze verandering voor dat op 7 Februari 1897 het weinige dagen later naar Nederland teruggekeerde fregat Tromp vervangen werd door het van daar aangekomen fregat de Ruyter. Aan de actieve sterkte van het eigenlijke Indisch eskader ontvielen het flottielje vaartuig Padang (op 11 Juni 1896) en het raderschip 1ste klasse Merapi (op 1 October 1896), beide wegens ouderdom (sedert publiek verkocht). Voor het eerste was reeds op 11 April 1896 in de plaats gekomen het nieuwe uit Nederland aangekomen flottieljevaartuig Nias, doch ter vervanging van het andere schip kwam eerst op 31 Maart 1897 uit Nederland aan het nieuwe flottieljevaartuig Mataram. Dientengevolge ontbrak gedurende de maanden October 1896 t/m Maart 1897 één schip aan de bepaalde actieve sterkte. Aangezien het flottieljevaartuig Flores, na tien jaar onafgebroken in dienst te zijn geweest, ongeveer medio 1897 buiten dienst zal moeten worden gesteld ten einde herstellingen te ondergaan
(waaronder de verwisseling der ketels), zal, tot aan de aankomst in Indië van de Edi (een der beide in 1896 hier te lande in aanbouw genomen nieuwe flottieljevaartuigen van hetzelfde type als de Mataram), wederom één bodem aan de actieve sterkte ontbreken , hetgeen , bij eventueel ontvallen aan den dienst van een der oudere flottieljevaartuigen, tot aan de komst van het andere, de Sérdang, nogmaals het geval zal zijn. ') In de geschutbewapening der nieuwe flottieljevaartuigen Nias en Mataram is o. a. opgenomen de reeds bij het auxiliair eskader ingevoerde mortier van 7.5 cM. A. In lö96 werden van dien vuurmond ook voorzien de flottielje vaartuigen Java en Pontianak (verg. bijlage F). Het bij de Nederlandsche marine aangenomen repeteergeweer model '95 wordt ook voor de Indische militaire marine aangc
') De Edi is in 't laatst van Juni jl. naar Batavia vertrokken , terwijl de Serdang eerlang mede voor vertrek zal kunnen worden gereed gemaakt. Ter verdere vernieuwing van het materieel der Indische militaire marine is bij de Indische begrooting voor 1897 gerekend op de aanschaffing van nog twee dergelijke flittieljevaartuigen. De levering daarvan is sedert toegewezen aan de Nederlandsche Scheepsbouwmaatschappij te Amsterdam , wier inschrijving (f 731 000 voor de beide bodems) het laagst was. De vaartuigen , die de namen Koelei en Sibnga zullen dragen , moeten op 19 Mei 1898 voor den proeftocht gereed zijn.
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
schaft. Van de bestelde 1412 stuks worden er eerlang 1292 uitgezonden ; de overige 150 worden hier te lande aangehouden ter bewapening van nieuw uit te zenden schepen. Tan de in de vorenstaande opgaven niet begrepen kleinere vaartuigen, tot de oorlogsvloot behoorende, werd de Koerier, een der beide voor advies- en communicatiediensten in Atjeh gebezigde oorlogsstoomj achten , in October 1896 buiten dienst gesteld en sedert publiek verkocht, daar het vaartuig, in verband tot zijn ouderdom , de kosten van herstelling niet meer waard was bevonden, terwijl het andere stoomjacht, de Sate Hiel, sedert medio Februari 1897 te Soerabaija vertoefde , ten einde herstellingen te ondergaan. De overige kleinere vaartuigen bestonden op 1 April jl. uit 24 stoomsloepen (daaronder 4 van het auxiliair eskader) en 5 stoombarkassen, van welke laatsten er 4 in dienst waren en 1 in conservatie werd gehou len. Onder de 24 stoomsloepen (derhalve 1 meer dan op 1 April 1896) was er 1 begrepen . welke reeds voor den actieven dienst was afgekeurd, doch tijdelijk nog door het Stationschip te Olehleh (Atjeh), het pantserschip Prins Hendrik der Nederlanden , \ oor enkele diensten daar ter reede gebezigd werd. Sedert 1 April 1896 waren 2 stoomsloepen afgekeurd. Bij het marine-etablissement te Soerabaija waren op 1 April 1897 2 stoomsloepen in conservatie en 2 (van 25 voet) in aanbouw, de beide laatsten bestemd' voor de uit Nederland verwachte flottieljevaartiiigen Edï en Serdang. Omtrent den toestand op 1 April jl. van de verschillende bodems, behoorende tot de Indische militaire marine , valt het volgende te vernielden. P a n t s e r s c h i p . De Koning der Nederlanden wordt aan het marine-etablissement te Soerabaija getransformeerd tot wachtschip , waarmede in Augustus 1896 een begin is gemaakt. Met het oog op den nog bruikbaren staat van den als wachtschip gebezigden bodem , waarvoor te zijner tijd het gewezen pantserschip moet invallen, wordt de transformatie voor die nieuwe bestemming zeer geleidelijk en zonder overhaasting doorgevoerd. P a n t s e r d e k k o r v e t De Sumatra was gedurende het behandelde tijdvak (1 April 1896—1 April 1897) voortdurend voor den actieven dienst gereed, met uitzondering van den tijd benoodigd voor het periodiek dokken, schoonmaken en schilderen en het verwisselen van de schroefassen. De torpedo's van dit schip wer len in de binnenbaai van Amboina met goed gevolg geregeld. F 1 o 11 i e Ij e v a a r t u i g en. Aanwezig 13 (die alle in dienst waren). Van deze verkeerden de Makasser, Borneo, Lombol:, Sumbawa, Nias, Mataram en Java in zeer goeden staat, de Bali en Ceram in goeden staat, de Flores in vrij goeden staat en de Madura, Batavia en Pontianak in bruikbaren staat. De Pontianak moest in November en December 1896, ten gevolge van zware zoutaanzetting in de ketels, eene ketelherstelling en andere voorzieningen ondergaan , waarbij in verband met den ouderdom en den algemeenen toestand van schip, ketels en werktuigen , alleen het bepaald noodzakelijke werd verricht om het schip nog in voor den dienst bruikbaren staat te houden , totdat de Edi of de Serdang (zie de noot op blz. 67) in In'die zal zijn aangekomen. De Batavia onderging in October en November 1896 te Pinang eene herstelling , waardoor de ketels vermoedelijk nog twee jaar in bruikbaren staat zullen blijven. Aan het schip en de werktuigen werd alleen datgene verricht wat, in verband met den vermoedelijken levensduur der ketels , noodig werd geacht. De Madura zal in den loop van 1897 vermoedelijk nieuwe vuurhaarden voor de ketels noodig hebben. Alvoreus tot die vernieuwing over te gaan , zal ernstig worden overwogen of de toestand van schip , ketels en werktuigen zulk eene herstelling nog wettigt. De op blz. 54 van het vorig verslag bedoelde voorzieningen, welke de Borneo bij het marineetablissement onderging , werden in April 1896 beëindigd. De te Pinang begonnen herstellingen aan de Lombok werden, na opkomst van dien bodem naar Soerabaija, alwaar het schip in het begin van Mei 1896 aankwam, bij het marine-etablissement voortgezet en in Juli d. a. v. beëindigd. De Sumbawa onderging in Juli 1896 en in Januari en Februari 1897 eenige voorzieningen te Pinang. Gedurende het laatste verblijf aldaar werd het schip van eene distilleer-inrichting , systeem „ W e i r " voorzien, waarvoor de verdamper en condensor bij het marine-etablissement te Soerabaija werden vervaardigd.
R a d e r s c h e p e n . Het raderschip 2de klasse Soembing, dienstdoende in de wateren van de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo , onderging in April 1896 te Soerabaija eenige voorzieningen. De in den loop van dat jaar voorgekomen defecten aan de werktuigen en de omstandigheid dat het schip reeds ruim 17 jaren oud is maken het waarschijnlijk dat deze bodem binnen een nie1 ver verwijderd tijdstip aan den dienst zal ontvallen
(verg. wat omtrent de Soembing in § 1 is gezegd). Het sedert Mei 1895 te Soerabaija in conservatie opgenomen raderschip 2de klasse Sindoro bleek , in verband met zijn ouderdom (de Sindoro werd in 1880 in dienst gesteld), de belangrijke kosten , aan eene herstelling verbonden, niet meer waard te zijn. Dientengevolge werd deze bodem afgekeurd en is in Maart 1897 tot publieken verkoop besloten. S p a r t o r p e d o b o o t. De Cerberus bleef het grootste deel van den verslagtijd op de helling te Soerabaija in conservatie , werd periodiek voor de oefeningstochten te water gelaten en onderging eenige kleine voorzieningen. De transformatie van het vaartuig in eene vischtorpedoboot (zie vorig verslag , blz. 55) werd onderhanden genomen, nadat eene eerste partij der daarvoor van hier uitgezonden benoodigdheden in de eerste maanden van 1897 te Soerabaija was aangebracht. W a c h t s c h e p e n . De Bromo (wachtschip te Soerabaija) verkeerde in goeden staat. In de Gedeli (wachtschip te Tandjong Priok) vertoonden zich gedurende den verslagtijd slechts bij uitzondering witte mieren. Het schip is nog in bruikbaren staat. O p n e m i n g s v a a r t u i g e n. Zoowel het stoomschip Banda als de zeilschoeners Blommendal en Melvill van Carnbée verkeerden in vrij goeden staat. Eerstgenoemde bodem, waarvan de ketels nog tot het einde van 1897 dienst zouden kunnen doen , werd het geheele jaar niet gedokt, maar door .hoggen" zooveel mogelijk schoon gehouden , terwijl de beide zeilvaartuigen in Januari en Februari 189/ een paar weken te Singapore vertoefden om te dokken, waarbij tevens enkele voorzieningen plaats hadden. ])
Stationneering , enz-. In het station Noordelijk Sumatra deden bij den aanvang van het behandelde tijdvak 1 April 1896— 1 April 1897 12 -) oorlogsbodems dienst, welk aantal nog vóór het einde van eerstgenoemde maand op 14 werd gebracht, doordien , in verband met de toenmalige gebeurtenissen in Atjeh , als tijdelijke versterking van onze scheepsmacht aldaar waren aangekomen: op 23 April 1896 het pantserdekschip Koningin Wilhelmina der Nederlanden van het auxiliair eskader en op den 28sten d. a. v. de pantserdekkorvet Sumatra van de Indische militaire marine. Omstreeks denzelfden tijd werd in de Atjehsche wateren het flottieljevaartuig Lombok , dat tijdelijk naar Soerabaija opkwam , vervangen door het nieuwe flottieljevaartuig Nias. De Lombok werd echter in de tweede helft van Juli 1896 weder naar de Atjehsche wateren gedirigeerd, nadat inmiddels (zie noot 2 hieronder) het flottieljevaartuig Padatrg en (op 19 Juli) ook de Koningin Wilhelmina het station verlaten hadden. In den loop van Augustus (achtereenvolgens op den 5den en den 18den) ontvielen aan de besproken scheepsmacht verder het raderschip lste klasse Merapi en de reeds genoemde pantserdekkorvet Sumatra, zoodat zij toen uit 11 bodems bleef bestaan. Den 12den September verliet ook het flottieljevaartuig Pontianak de Atjehsche wateren en werd dientengevolge de scheepsmacht in het station Noordelijk Sumatra teruggebracht tot de daarvoor bij gouvernementsbesluit dd. 13 Augustus 1896 n \ 15 aangenomen verminderde sterkte van 10 schepen, met inbegrip van het stationschip te Olehleh. Voor deze laatste bestemming viel in de tweede helft van September 1896, ter vervanging van het voor terugkeer naar Nederland bestemde fregat Tromp, het mede tot het auxiliair eskader behoorende pantserschip Prins Hendrik der Nederlanden in. I n verband met de opgegeven veranderingen bevonden zich derhalve op 1 April 1897 de volgende 10 schepen der oorlogsmarine in het station Noordelijk Sumatra : de reeds genoemde Prins Hendrik als stationschip te Olehleh, en van de Indische militaire marine de flottielje vaar tuigen Batavia, Makasser, Madura, tali, Nias, Lombok, Sumbawa, Ceram en Flores. 3)
In de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo hield één bodem , het raderschip 2de klasse Soembing , station.
') Zooals in § 1 reeds is herinnerd , is bjj de nieuwe formatie der Indische oorlogsvloot voor den opnemingsdienst slechts op 2 bodems gerekend , die echter beide sfcwmsehepen zullen zijn. Voor het doen in aanbouw brengen in 1897 alvast van één zoodanig stoomopnemingsvaartuig wordt het noodige voorbereid. Van het in :t vorig verslag (blz. 54, noot) vermelde denkbeeld om voor opnemingsvaartuigen te bestemmen twee stoomschepen (type van Hiebeeck) van de vloot der Koninkluke Paketvaart-Maatschappij , diartoe ter overneming aangeboden, is afgezien zoowel in verband met de kosten aan de vereischte transformatie verbonden, als omdat bedoelde schepen , wegens hunne waterverplaatsing en hun te groot sioomvermogen , meer aan exploitatiekosten zouden vorderen dan voor den hydrographischen dienst noodig wordt geacht. •) In 't vorig verslag (blz. 55) werden 11 bodems genoemd, doordien als op 1 April 1896 reeds vertrokken'werd beschouwd het flottieljevaartuig Padanq, terwijl nader blijkt dat deze bodem nog tot 10 Mei d. a. v. in de Atjehsche wateren was verbleven. 3) Ter vervanging van het naar Java opgeroepen flottieljevaartuig Flores doet sedert April jl. de Malaram in Atjeh dienst.
Bijlage C. là. Z\ Tweede Ramer.
Küoniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
De scheepsmacht in de wateren beoosten Java en Borneo bestond van 1 April 1896—1 April 1897, bij afwisseling, uit 3 à 6 bodems, waaronder 1 à 3 behoorende tot het auxiliair eskader. In verband met de verwikkelingen in Atjeh gedurende de maanden Mei, Juni, Juli en Augustus werd deze divisie tijdelijk verminderd met bet pantserschip Prins Hendrik der Nederlanden en de pantserdekschepen Koningin Wilhelmina der Nederlanden en Sumalra ' ) , terwijl de Koningin Wilhelmina er den 28sten November opnieuw aan onttrokken werd tot het volbrengen van eene reis naar de Chineesche en Japansche wateren , enz. (verg. § 6 van dit hoofdstuk). Einde December werd aan meergenoemde scheepsmacht toegevoegd het flottielje vaartuig Pontianak , ten gevolge waarvan de divisie op 1 Januari 1897 , behalve uit laatstgenoemden bodem , bestond uit het fregat Atjeh , het pantserdekschip Sumatra benevens de flottieljevaartuigen Java en Borneo. In deze samenstelling der divisie in de wateren beoosten Java en Borneo kwam gedurende het 1ste kwartaal 1897 deze wijziging dat de Borneo in Januari er aan onttrokken werd (om ter beschikking te zijn van de vlag) en dat in Maart er aan werd toegevoegd het uit Nederland aangekomen fregat de Riujter van het auxiliair eskader.
De spartorpedoboot Cerberus hield als vroeger station te Soerabaij a. Wat de wachtschepen Oedeh te Tandjong Priok (Batavia) en Bromo te Soerabaija betreft, ligt het in het voornemen om, wanneer de Gedeh vervangen wordt door de Koning der Nederlanden (zie hiervóór), dezen laatsten bodem als wachtschip te Soerabaija te bezigen en de Bromo te verplaatsen naar Tandjong Priok. Over het terrein van werkzaamheid der opnemingsvaartuigen zie lager onder „Hydrographische dienst". Aangaande de bestemming der kleine vaartuigen valt het volgende te melden. De oorlogsstoomjachten Koerier en Satelliet bleven respectievelijk tot 12 September 1895 en 2 Februari 1897 bij de in Atjeh aanwezige scheepsmacht als advies- en communicatievaartuigen dienst doen, en werden toen gedirigeerd naar Soerabaija, alwaar zij werden buiten dienst gesteld, wat de Koerier betreft voorgoed (sedert publiek verkocht). 2) Van de stoombarkassen daden er 2 dienst in de wateren van Atjeh; de beide andere waren toegevoegd aan het wachtschip te Tandjong Priok en aan het opnemingsvaartuig Banda. De stoomsloepen maakten deel uit van den inventaris der verschillende schepen.
Steenkolen. De aanvulling der verschillende kolendepóts had gedurende het tijdvak 1 April 1896 t/m 31 Maart 1897 nagenoeg uitsluitend plaats niet Ombilien- en met door de Steenkolenmaatschappij „Oost-Borneo" geleverde Koetei-kolen. Alleen werden n o g , respectievelijk tot Mei en Juli 1896, de depots te Belawan (Deli) en op PoeloeBaijan (Riouw) van kleine partijen Cardiff-kolen voorzien, tot een totaal van 439 ton, waarvoor gemiddeld f22,72 per ton betaald werd in de depots. Sedert werden ook deze depots aangevuld met Ombilien-kolen, en wel tot uit. Maart 1897 met respectievelijk 1498 en 250 ton. Overigens bedroegen gedurende het geheele behandelde tijdvak de aanvoeren van Ombilien-kolen: 2731 ton te Tandjong Priok (Batavia), 6592 te Soerabaija en 12 400 te Sabang op Poeloe W e h , in totaal derhalve, met inbegrip van eerstgenoemde hoeveelheden, 23471 ton. De leveringen van Koetei-kolen ten behoeve van de marine bedroegen gezamenlijk 6616 ton, als volgt over onderstaande vijfdepots verdeeld: te Soerabaija 1124 ton à f 11,25 per ton , te Makasser 2410 à f 13,75 en 500 à f 13,25, te Amboina 1500 à f 15,50, te Ternate 538 à f 16,50, en te Hansisi (Koepang) 544 à f 16,50 per ton. Al deze leveringen waren vóór 1 April 1897 afgeloöpen. Na de opening van het particuliere kolen-etablissement te Sabang (Poeloe Weh) in April 1896 (zie blz. 11 hiervóór) en de bovenvermelde aanvulling met Ombilien-kolen van het depot te Belawan (Deli) werden door de in de wateren van Atjeh en ter Sumatra's Oostkust dienstdoende schepen der oorlogs- en der gouvernementsmarine niet dan bij hooge noodzakelijkheid te Pinang of te Singapore kolen ingenomen. De op deze plaatsen van 1 April 1896 tot 31 Maart 1897 geladen hoeveelheden bedroegen dan ook respectievelijk slechts 125 en 459 ton, gemiddeld gekost hebbende f 20,76 en f 17,04 per ton. Door de schepen in de Zuider- en Oosterafdeelmg van Borneo
») Alleende beide laatstgenoemde bodems vertrokken naar Atjeh ; de Prins Hendrik, daartoe te Singapore korten tijd gereed gehouden , kon reeds in Mei 1896 eene andere bestemming volgen. Eerst in September werd, zooals reeds op blz. 68 is gezegd , de Prins Hendrik aan de scheepsmacht in de Atjehsche wateren toegevoegd, om het fregat Tromp als Stationschip te Olehleh te vervangen. i) Op welke wijze na het ontvallen van de Koerier en vervolgens ook na "het vertrek van de Saielliel in de door deze stoomjachten verrichte diensten bij de scheepsmacht in Atjeh wordt voorzien, blijkt uit § 6 van dit hoofdstuk.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
werd 375 ton kolen geladen, afkomstig van plaatselijke ontginningen , tegen gemiddeld f 10,43 per ton. De Steenkolenmaatsehappij ,Oost-Borneo" leverde daarvan 246 ton tegen f 11,61 per ton. Het pantserdekschip Koningin Wilhelmina der Nederlanden nam op zijne reis naar China en Japan , behalve te Saigon en te Yokohama (à f 22,27 en f 25,935 per ton) aangekochte kleine hoeveelheden Cardiff-kolen, uitsluitend Japansche kolensoorten in, waarvoor werd betaald : te Saigon f 11, te Hongkong 55 7, te Anioy $ 9, te Nangasaki $7'/„ en te Yokohama $ 8 per Engelsche ton. In de behoefte aan smeedkolen en cokes, bestemd voor het marine-etablissement te Soerabaija en de militaire inrichtingen aldaar, werd , zooals gewoonlijk, door uitzending uit Europa voorzien. Van eene per zeilschip verzonden hoeveelheid van 1300 ton smeedkolen en 386 ton cokes konden alleen de cokes (tegen f 28,73 per ton) ter plaatse van bestemming worden afgeleverd, daar de kolen , wegens broeiing in de lading , te Kaapstad waren moeten worden verkocht. Door uitzending van 511 ton smeedkolen per stoomschip, komende te Soerabaija op f 17,95 per ton, werd voorloopig in de behoefte voorzien. Ten gevolge van broeiing ook in de intusschen per zeilschip verscheepte nadere partij van 860 ton smeedkolen werd daarvan (in Mei 1897) slechts 770 ton in Indië gelost. Alle oorlogsschepen — ook de nieuwste — en alle schepen der gouvernementsmarine stoken sedert medio 1896 uitsluitend Ombilien- en Koetei-kolen. Alleen voor het gebruik in stoomsloep en kombuis ontvangen de schepen, op die plaatsen waar nog Cardiff-kolen aanwezig zijn , eene kleine hoeveelheid dezer laatste kolensoort Sedert de Ombilien-kolenontginning voor het uitgezifte gruis een behoorlijken afzet heeft gevonden, werden aan de marine hoofdzakelijk de gezifte en dus stuk-rijkere „marine-kolen" geleverd , hoewel ook de ongezifte , zoogenaamde gewone kolen, als stoomkolen zeer goed te gebruiken zijn. Alleen te Soerabaija werden gedurende het verslagjaar uitsluitend „ gewone" kolen aangevoerd, welke zoowel voor werfgebruik bij het marineetablissement als voor stoomkolen op de schepen werden gebruikt. Het stoken van Ombilien-kolen , zoo meldt de commandant der zeemacht, kan als een opgelost vraagstuk worden beschouwd. Wel loopt het verbruik aan boord van verschillende schepen nog uiteen en is het nog niet op alle sehepen teruggebracht tot dat van Cardiff-kolen, doch daartegenover staat dat het op verscheidene bodems zelfs minder bedraagt dan dut van de bedoelde Engelsche kolensoort (verg. vorig verslag, blz. 55/56)3) en dat in rapporten van schepen , waarvan het machinekamer-personeel geoefend is in het stoken van Ombilien-kolen 4 ) , meermalen wordt medegedeeld dat aan deze laatste de voorkeur wordt gegeven. Eene nadeelige eigenschap der Ombilien-kolen is echter het broeien ten gevolge van vochtigheid, dat herhaaldelijk in enkele depots plaats had. Wel is waar geschiedt het spoorwegvervoer der kolen van het kolen-etablissement te Sawah Loento naar de Emmahaven in overdekte wagens en is daardoor de gelegenheid tot vochtig worden in eene aan regenval rijke streek reeds voor een groot deel opgeheven, maar het schijnt dat de kolen nog te veel gelegenheid hebben om nat te worden op het traject van de mijnen naar het zeefhuis, en vervolgens ook bij het vervoer uit het magazijn te Emmahaven naar de kolenstort. De aandacht van den chef der kolenontginning is op een en ander gevestigd. Zijne mededeelingen omtrent de Ombilien-kolen besluit de vlootvoogd aldus: „Zorgt de kolenontginning voor geregelden aanvoer, blijkt het stoken van Ombilien-kolen in de waterpijpketels der in aanbouw zijnde kruisers, type Holland, zooals op goede gronden verwacht mag worden, mogelijk, en gelukt het ook de Koetei-kolen met succes te gebruiken , dan zal aan den zoo lang gekoesterden wensch, om in Indië onafhankelijk te zijn van buitenlandsche kolensoorten , zijn voldaan."
Het stoken van Koetei-kolen gaf reeds op sommige sehepen bevredigende uitkomsten, hoewel het verbruik op de schepen r
3) De in het verslag van 1894 (blz. 255) in uitzicht gestelde proef met het gebruik van zoogenaamde „retarders" in de vlampijpen der ketels werd sedert genomen aan boord van de pantserdekkorvet Sumatra. Waren daarmede reeds aanvankelijk geen gunstige resultaten verkregen, ook bij eene voortgezette proefneming, nadat de schroefassen der Sumalra door nieuwe vervangen waren, is gebleken dat aan boord van dezen bodem het gebruik van „retarders" niet wenscheln'k is te achten. Tegenover verschillende nadeelen werd bij de op de Sumalra genomen proeven geen enkel voordeel verkregen, zelfs niet wat kolenverbruik en stoomhouden betreft. Bedoelde toestellen zullen echter eventueel aan andere schepen kunnen worden verstrekt.
4) Om tot haar recht te komen en geen nadeeligen invloed op de ketels uit te oefenen, vereischen de Ombilien-kolen eene bijzondere stookwijze en eene gewijzigde inrichting van den vuurhaard.
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
waar men het meest geoefend is in het stoken van deze kolensoort, toch nog minstens 6 à 7 pet. grooter was dan dat van Ombilienkolen. Over het met de Steenkolenmaatschappij „Oost-Borneo" gesloten vijfjarig contract voor de levering, te rekenen van 1 Juli 1897, hoofdzakelijk ten behoeve van de marine, van 15 000 ton 1ste qualiteit Koetei-kolen per jaar in verschillende havens of kolendepôts in het oostelijk deel van den Archipel, werd reeds uitvoerig gehandeld op hlz. 251 van het vorig verslag. Als voorzorg tegen broeiing of zelfontbranding der Koetei-kolen , tijdens hun opslag op de leveringsplaatsen, zijn vanwege het departement der marine voorschriften gegeven om, voor zoover de ruimte in de depots dit toelaat, de te leveren hoeveelheden op te stapelen op de door den vertegeuwoordiger der Maatschappij aangegevene wijze, waarbij de kolen hoogstens 21//, M. huog gestapeld worden in hoopen van 7 M. zijde grondvlak, met gangen tusscken de hoopen. Voorloopig worden in alle depots , waarin Koetei-kolen zijn opgeschuurd, driemaal daags temperatuur-waarnemingen gedaan, waartoe temperatuurkokers en thermometers zij u verstrekt.
Het voornemen bestaat om voor den vervolge het depot te Bandjermasin (residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo) uitsluitend aan te vullen met kolen , afkomstig van ontginningen aan de Teweh-rivier (afdeeling Doesoenlanden van gemelde residentie). Deze kolen kosten te Bandjermasin f 8 à f 9 per ton en hebben in de ketels van het raderschip 2de klasse Soembing zeer goed voldaan. van de kleine kolendepôts der marine in het oostelijk deel van den Archipel (zie Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 5108) zullen vermoedelijk 2 in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden (te Boeton en Tontoli) en 2 in de residentie Araboina (dat op Gisser en dat te Tepa op Babber) kunnen worden opgeheven, nadat de aanwezige voorraden zullen zijn verbruikt. Volgens eene opgaaf van 1 October 1896 (eene latere is hier te lande niet voorhanden) was toen in de gezamenlijke depots der marine aanwezig eene hoeveelheid van ruim 32 000 ton kolen, zijnde p. m. 12 000 tun meer dan op 1 October 1895.
§ 3. Gouvernementsmarine.
« . P e r s o n e e l .
In de formatie der bemanning van de stoomschepen en de kleine zeilvaartuigen (adviesbooten) werd ook gedurende 1896 geen verandering gebracht, doch tengevolge van de iudeeling bij de gouvernementsmarine van het hekwielstoomschip Tamiang (zie lager) werden 2 Europeanen en 16 inlanders meer vereiseht. Op uit. 1896 waren in dienst 117 Europeanen en 594 inlanders voor de stoomschepen , terwijl volgens de formatie op dat tijdstip aanwezig moesten zijn 125 Europeanen en 587 inlanders. Het incompleet aan Europeanen beliep derhalve 8 (er ontbraken 1 lste-machinist en 7 leerlingen-machinist), terwijl een overcompleet aan inlanders bestond van 7 koppen. Op de kleine zeilvaartuigen was de gevorderde sterkte van 121 inlandeis bij het einde van 1896 , op 3 man na, aanwezig. Nadere opgaven nopens de gevorderde en de aanwezige bemanning van de verschillende vaartuigen der gouvernementsmarine vindt men in bijlage G. Het korps Europeesche stuurlieden werd van 1 April 1896 tot 31 Maart 1897 aangevuld met 7 van hier uitgezonden jongelingen, afkomstig van de Kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam, die allen voor gouvernementsrekening waren opgeleid , waarvan er echter één op laatstgenoemden datum nog niet in Indië was aangekomen. In het begin van 1896 werden één 2de- en één 3de-stuurman , afkomstig van gemelde kweekschool., binnen den tijd van de door hen aangegane verbintenis ontslagen , en wel de eerstbedoelde omdat hij niet voldeed en de andere wegens lichamelijke ongeschiktheid. Voor de vervulling van de openvallende plaatsen voor leerling-machinist boden zich in Indië voldoende candidaten aan. De hiervóór vermelde vacatures van leerlingmachinist werden weder opzettelijk onvervuld gelaten , ook om , in verband met eene in overweging z\jnde reorganisatie van de gouvernementsmarine (zie blz. 64), te kunnen nagaan of niet te eeniger tijd tot geheele afschaffing van dien graad zou kunnen worden besloten. De vacature van lste-machinist werd niet aangevuld met het oog op den spoedig te verwachten terugkeer van verlof uit Europa van een titularis. Onder het inlandseh personeel van de stoomschepen konden de verschillende graden ook weder in 1896 nog niet naar eisch worden vervuld. Er ontbraken bij het einde van 1896 8 lstemandoors, 4 hofmeesters, 9 roergangers, 56 matrozen 1steklasse en 21 vuurstokers Iste-klasse, of te zamen 98 koppen, terwijl in de graden van 2de-mandoor, matroos 2de-klasse, lichtmatroos en vuurstoker 2de-klasse een overcompleet bestond
van 8 , 37 , 33 en 27 (of te zamen 105) koppen. Gedurende 1896 overleden 22 en werden 125 inlandsche schepelingen voor verderen dienst afgekeurd, hoofdzakelijk ten gevolge van berriberri. In 1895 waren deze getallen 28 en 109. Nopens de vergoeding die aan gezaghebbers van gouvernementsstoomschepen toekomt bijaldien zij gouvernements passagiers aan boord hebben, en hetgeen verder tot het vervoer van passagiers met stoomschepen der gouvernementsmarine betrekking heeft, is van af 1 September 1896 eene nieuwe regeling in werking getreden , over welk „ scheepsvoedings-reglement " reeds gehandeld is op blz. 65 hiervóór.
b. M a t e r i e e l .
Sterkte en toestand. Nadat, zooals reeds werd medegedeeld op blz. 56 van het vorig verslag , door de indienststélling op 1 April 1896 van het in Nederland gebouwde en te Pinang ineengezette • hekwielstoomschip Tamiang de sterkte van de stoomvloot der gouvernementsmarine op 18 bodems was gebracht, kwam daarin sedert geen verandering, met dien verstande dat het sedert Februari 1896 tot het ondergaan van herstellingen tijdelijk uit de sterkte afgevoerde stoomschip Gier op 16 Januari 1897 weder in dienst werd gesteld, terwijl met ingang van denzelfden datum de eveneens herstellingen behoevende Pelikaan tijdelijk aan de sterkte werd onttrokken. Ten opzichte van elk der 18 stoomschepen (15 zee- en 3 rivierstoomschepen), die op 31 Maart 1897 tot de gouvernementsmarine behoorden , zijn in bijlage G opgaven verstrekt in denzelfden trant als met betrekking tot de oorlogsvloot voorkomen in tabel I van bijlage F. Omtrent den toestand der seestoomschepen is het volgende gemeld. De twee oudste {Havik en Zeemeeuw), sedert 1878 in dienst, zullen door de belangrijke herstellingen , die zij in 1895 hebben ondergaan , hoogstwaarschijnlijk respectievelijk nog twee en zes jaar dienst kunnen doen, maar eerstgenoemd schip, dat in Juni 1896 korten tijd te Pinang vertoefde om te dokken en een gedeelte huidkoper te vernieuwen , zal dan geen nieuwen ketel meer waard zijn, terwijl de Zeemeeuw reeds nu eenige sporen van boutziekte vertoont. De twee jaren jongere Arend, in 1894 het laatst in herstelling geweest, verkeert nog in betrekkelijk goeden staat. De Zwaluw, in 1882 gebouwd, heeft in April 1896 te Pinang gedokt en eenige bladen huidkoper vernieuwd en kan geacht 'worden nog in betrekkelijk goeden staat te verkeeren , hoewel de romp meer en meer aan boutziekte begint te lijden j terwijl de Condor, van 1885 dagteekenende , in December 1896 te Pinang in het dok is geweest, hoofdzakelijk ter vernieuwing van een 160-tal bladen huidkoper, en spoedig eene ketelverwisseling alsmede herstellingen aan ankermachine en spil zal behoeven. Van de sedert 10 à 11 jaren tot gouvemementsstoomschepen vertimmerde voormalige hopperbarges Gier, Albatros en Sperwer verkeert de Gier, nadat in 1896 aan het schip , tegelijk methet inzetten van twee (vroeger één) nieuwe stoomketels, tie noodige herstellingen zijn aangebracht, in goeden staat ; evenzoo de Albatros , die in 1895 bij het,ondergaan van herstellingen te Soerabaija tevens een stel nieuwre ketels gekregen en in October 1896 te Pinang nog gedokt heeft, terwijl de Sperwer, die van December 1895 tot Februari 1896 te Soerabaija slechts werd voorzien om nog één jaar dienst te doen en in September 1896 zoomede in Maart 1897 nog heeft gedokt, in 1897 afdoende herstellingen zal ondergaan ten einde nog 7 à 8 jaren dienst te kunnen doen. Tot de zeestoomschepen , die eerst sedert korten tijd in dienst zijn, behooren —• behalve de in 't laatst van 1895 in Indië aangekomen nieuwe Glatik — de Reiger, de Raaf, de Zeeduif, de Zwaan, de Flamingo ende Pelikaan. Van deze schepen hebben te Soerabaija gedokt : de Glatik in April en in October 1896, de Reiger in October 1896 (wegens het stooten op een rif nogmaals in November) en de Zeeduif in Januari 1897 ; voorts dokte de Flamingo in October 1896 te Pinang en onderging toen eenige voorzieningen, bij welke gelegenheid het schip van de van Soerabaija. aangebrachte waarlooze schroef werd voorzien , terwijl de Pelikaan, tot het ondergaan van belangrijke voorzieningen tegen het einde van November 1896 te Soerabaija aangekomen, sedert 16 Januari 1897 tijdelijk buiten dienst is. Bij het laatstgemeld dokken van de Reiger bleek nog, dat het huidkoper in zijn geheel spoedig vernieuwing zou vereischen.
Aangaande den toestand van de ncie/stoomschepen Singkawang , Barito en Tamiang valt aan te teekenen, dat de Singkawang, in 1876 gebouwd, vermoedelijk niet langer dan tot medio 1898 bruikbaar zal zijn; dat de eerst in het najaar van 1894 in dienst gestelde Barito in Juni 1896 en in Maart 1897 te Soerabaija gedokt, schoongemaakt en geschilderd werd en tevens eenige voorzieningen onderging, en dat de nieuwe hekwielstoomer Tamiang in April
15. Koloniaal verslag van 1897.
1897 te Pinang zou dokken , bij welke gelegenheid eenige wijzigingen, van ondergeschikten aard in de inrichting zouden worden gebracht. Gedurende 1896 werd menigmaal averij aan de roeren van dit vaartuig beloopen , ten gevolge waarvan een der evenwichtsroeren te Pinang gerepareerd en een waarloos roer bijgemaakt moest worden. De 11 adviesbooten, welke de formatie aanwees , waren allen in dienst, en wel 1 ter Sumatra's Westkust, 1 in de Westerafdeeling van Borneo , 2 in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo , 2 in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden , 2 in de residentie Menado en 3 in de residentie Timor, terwijl te Soerabaija nog 3 dergelijke vaartuigen in reserve waren.
Stationneering. Gedurende het tijdvak van 1 April 1896 t,m 31 Maart 1897 kwam in de wijze waarop de stoomvloot der gouvernementsmarine over de verschillende gewesten was verdeeld weinig verandering. In de wateren van Atjeh bleven, na het vertrek in April 1896 van de Zwaluw , gestationneerd de Condor , de Havik en de Albatros , welk laatstgenoemd schip de Zwaluw had vervangen. De Condor was in December, de Havik in Juni en de Albatros in October 1896 uit het station aiwezig om te Pinang te dokken en eenige voorzieningen te ondergaan. Voor de Oostkust van Sumatra bleef de Flamingo aangewezen, die echter in October te Pinang vertoefde om eenige, voorzieningen te ondergaan, tusschen 14 December 1896 en 7 Januari 1897 dienst deed in de residentie Palembang en van Februari 1897 af eenmaal per maand voor korten tijd ook communicatiediensten in de wateren van Atjeh heeft te verrichten , totdat het daarvoor bestemde, doch sedert tot het ondergaan van herstellingen te Soerabaija vertoevende oorlogsstoomjacht Satelliet weder beschikbaar komt. In het noordelijk deel van Sumatra's Oostkust - te Seroewaij (Tamiang) — bleef het hekwielstoomschip Tamiang gestationneerd. Voor den dienst in dp — sedert April 1896 van een gouvernementsstoomschip ontbloote — wateren van Banka werd, evenals zulks reeds sedert Januari 1895 voor het aflossen van het kustlichtpersoneel in het gewest Billiton geschiedt, een gehuurd stoom vaartuig gebezigd. In de residentie Biouw deed het rivierstoomschip Singkawang onafgebroken dienst. Ter Sumatra's Westkust was de Zeeduif tot 2 Mei 1896 in dienst, toen het schip , na inmiddels door de in April aan het station Atjeh onttrokken Zwaluw te zijn vervangen , naar Tandjong Priok (Batavia) werd gedirigeerd om aldaar voor algemeene diensten station te houden. In de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo deed sedert Mei 1896 de Glalik nevens het rivierstoomschip Barito dienst. Laatstgenoemd vaartuig verliet in Juni 1896 en in Maart 1897 , telkens voor korten tijd , het station om te Soerabaija te dokken en eenige voorzieningen te ondergaan , terwijl de Glalik in October/November gedurende een viertal weken uit'het station afwezig was om , na_ insgelijks te Soerabaija gedokt te nebben , hulp te verleenen bij het sleepen van het 3000 tons-marinedok van Tandjong Priok naar Soerabaija. In de residemtiën Menado , Ternate, Amboina en Bali en Lombok bleven in dienst respectievelijk de stoomschepen Raaf, Zeemeeuw , Arend en Spencer, welk laatste zich echter in September 1896 en Maart 1897 te Soerabaija ophield om te dokken en eenige voorzieningen te ondergaan. Voor het gouvernement Celebes en onderhoorigheden werd sedert 9 April 1896 weder beschikt over de Zwaan , die van September 1895 tot Maart 1896 herstellingen te Soerabaija ondergaan en daarna voor korten tijd in de wateren van Oost-, Java diensten verricht had. In de residentie Timor en onderhoorigheden was tot 22 November 1896 in dienst de Pelikaan, op welken datum het schip naar Soerabaija vertrok ten einde herstellingen te ondergaan. Het werd voorloopig vervangen door de aan het gewest Batavia tijdelijk onttrokken Zeeduif, en vervolgens (den 22sten Januari 1897) definitief door de te Soerabaija opnieuw in goeden staat gebrachte en op den 16den te voren, tegen tijdelijke buitendienststelling van de Pelikaan, weder in dienst gestelde Gier, welk schip echter reeds den 24sten Maart naar Atjeh moest worden gedirigeerd om aldaar de Condor te vervangen, die in April naar Soerabajja zou opkomen om herstellingen te ondergaan. Voor diensten in de wateren van Oost-Java bleef de Reiger bestemd, die in October en November 1896 te Soerabaija vertoefde om eenige voorzieningen te ondergaan. Over de stationneering van de 11 in dienst zijnde adviesbooten is hiervóór reeds gehandeld.
2] [Nederl. (Oost-) Indië.]
§ 4. Marine-etablissement te Soerabaija. Zooals uit de hierna opgenomen cijfers meer in bijzonderheden zal blijken, waren de werkzaamheden Dij dit etablissement, uitgenomen die ten behoeve van de inrichting zelve, minder belangrijk dan in 1895, en met het oog op de in uitvoering zijnde gewijzigde formatie der Indische zeemacht (zie § 1 hiervóór), waarmede de opruiming van oude en verouderde schepen gepaard gaat, laat het zich niet voorzien dat het werk bij het marine-etablissement in de naaste toekomst weder beduidend zal toenemen. Wegens het mindere werk werd dan ook in 1896 het aantal arbeiders ingekrompen , terwijl in het vaste personeel gaandeweg , bij voorkomende mutatiën , vereenvoudigingen werden aangebracht door sommige der opengevallen plaatsen voorloopig onvervuld te laten. Voor zooveel kon aangenomen worden dat de beoogde vereenvoudiging of inkrimping ook in de toekomst behouden zou kunnen blijven , werd reeds aanstonds de formatie dienovereenkomstig gewijzigd ; zie Indisch Staatsblad 1897 n°s. 67 en 73. Betroffen de voorloopig onvervuld gelaten plaatsen meer bijzonder eenige ondergeschikte emplooien bij het vak van stoomwezen , toen in het voorjaar van 1897 werd overgegaan tot eene detacheering herwaarts, in het belang der vermeerdering van zijne practische kennis en ervaring, van den eenig nog overgebleven werktuigkundigen ingenieur (een der 2de klasse), werd zijne vervanging door een anderen deskundige nagelaten en het werk verdeeld tusschen de beide officieren-machinist der marine, blijkens het vorig verslag (blz. 58) voor den tijd van vijfjaren bij het etablissement gedetacheerd ter vervanging van de in de formatie begrepen twee andere ingenieurs-werktuigkundigen. Tot detacheering naar Nederland, op den voet van het in 't vorig verslag (blz. • 52) besproken Koninklijk besluit dd. 20 Mei 1896 n°. 34 (Indisch Staatsblad n".139), van een der ingenieurs voor het vak van scheepsbouw (een der 3de klasse) werd in Februari jl. overgegaan , nadat de met buitenlandsch verlof afwezige titularis kort te voren in Indië was teruggekeerd. Omtrent de wijze waarop zoowel deze als de eerstbedoelde detacheering voorloopig't meest vruchtdragend zal worden gemaakt, is, in overleg met den Minister van Marine en na verkregen instemming van de betrokken particuliere inrichtingen. besloten den ingenieur-werktuigkundige aanvankelijk te plaatsen bij de fabriek van de Maatschappij voor seheeps- en werktuigbouw „Fijenoord" te Rotterdam en den ingenieur-scheepsbouwkundige voorshands bij het etablissement van de Koninklijke Maatschappij „ de Schelde " te Vlissingen.
Bij de thans volgende mededeelingeu omtrent de voornaamste der in 1896 bij het etablissement voorgekomen werkzaamheden houde men in het oog dat niet alleen een vrij belangrijk deel van de oorlogsvloot nog steeds in de wateren van Noord-Sumatra gestationneerd bleef, en uit dien hoofde, om te dokken en voorzieningen van dringenden aard te ondergaan , gebruik maakte van de daartoe in de nabijheid (op Poeloe Pinang) bestaande gelegenheid, maar dat ook weder de beide zeilopnemingsvaartuigen , die in den Lin gga-Ri ou w-archipel werkzaam waren , zich van de dokgelegenheidte Singapore bedienden. Gedureude het tijdvak 1 April 1896 t/m 31 Maart 1897 kwamen de kostender bedoelde te Pinang en te Singapore verrichte werkzaamheden op f 59 276 te staan (aan in de gewesten Atjeh en onderhoorigheden en Oostkust van Sumatra gestationneerde gouvernementsstoomschepen werd bovendien te Pinang verwerkt f 7999) ; verg. tabel III van bijlage F hierachter. Zooals uit de stukken der Indische begrooting voor 1898 blijkt, wordt het door de Regeering wenschelijk geacht de gelegenheid te scheppen om onze in Noord- en Oost-Sumatra gestationneerde marineschepen voortaan, in plaats van op Poeloe Pinang, op Poeloe Weh te doen dokken , en wel door te dien einde , en e. q. ook voor het dokken van partiraliere schepen, naar de Sabangbaai op laatstgemeld eiland te doen overbrengen het tot den inventaris van het marine-etablissement te Soerabaija behoorende , laatstelijk aan de particuliere reparatiewerf te Tandjong Priok (Batavia) verhuurd geweest zijnde, 3000 tons-dok, dat in November 1896 door het Gouvernement is terugontvangen (verg. vorig verslag, blz. 262 , nootl). Voor de exploitatie, in afwachting dat deze wellicht later aan particulieren zal zijn öp te dragen , zal dan op Poeloe Weh zijn te detacheeren een deel van het in de formatie van het marine-etablissemeni begrepen dokpersoneel. Vooraf zal het dok weder in zoodanigen staat gebracht worden dat het vermoedelijk nog 8 à 10 jaren dienst zal kunnen doen. In Maart jl. is tot zoodanige herstelling, wrelke het dok bevonden is nog ten volle waard to zijn , machtiging verleend. Tot de voornaamste bij het marine-etablissement te Soerabaija gedurende 1896 verrichte werkzaamheden behoorden o. a. de volgende: het voor zoover noodig uitbreken van de beschieting
72 [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
en het van boord nemen van geschut, torens, torenwallen, enz. van de Koning der Nederlanden ; het gereed maken van de Tromp voor de terugreis naar Nederland ; de voorzieningen aan romp, werktuigen en ketels van de Lombol;, waaronder het aanmaken van een nieuwen H. D. cylinder ; de herstellingen aan de ketels van de Pontianak ; voorzieningen aan de Borneo ; kleine voorzieningen aan de Soembing , de Prins Hendrik der Nederlanden en de Sumatra ; herstelling van een stoombarkas, waaronder de aanmaak van een nieuwen stoomketel; de ketel verwisseling en belangrijke herstellingen aan het gouvernementsstoomschip Gier ; kleine herstellingen aan de gouvernementsstoomschepen Glatik, Sperwer en Reiger ; belangrijke herstellingen aan de schepen van den dienst der opiumrecherche Wachter, Argus, Cycloop en Tagal, benevens eene ketelverwisseling van laatstgenoemd vaartuig ; de aanmaak van een oorlogsdrijvervlot voor het departement van oorlog ; voorzieningen aan een baggermolen van het departement der burgerlijke openbare werken ; herstellingen aan een Portugeesch oorlogsschip, enz. In 't geheel zijn in 1896 bij het vak van scheepsbouw 73 werken en bij dat van het stoomwezen 61 werken onderhanden geweest , en wel voor het auxiliair eskader respectievelijk bij elk dier vakken 4 en 3, voor de Indische militaire marine 20 en 17 , voor de gouvernementsmarine 18 en 13 en voor de andere diensttakken 31 en 28. Van de beide ijzeren drijvende dokken (5000 tons en 1400 tons) werd belangrijk minder gebruik gemaakt dan in 1895. Het groote dok telde °261, het andere 327, te zamen dus 588 dokdagen, tegen 837 in 1895. Het aantal dokdagen voor het auxiliair eskader bedroeg 42 , voor de Indische militaire marine 132, voor de gouvernementsmarine 104 en voor andere vaartuigen 310. Sedert 1 Februari jl. wordt voor de beide dokken slechts één ploeg dokmatrozen gebezigd. Aan het etablissement zelf hadden in 1896 geen belangrijke om- en bijbouwingen plaats. Door eenige versehikking in de bestemming van sommige localiteiten werd eene gewenschte vergrooting van de bankwerkerij en draaierij verkregen, terwijl ook het aantal munitie-bergplaatsen werd vermeerderd.. Aan de gebouwen , bestemd voor officieren en schepelingen der oorlogsmarine , werden herstellingen verricht De inrichting tot het geven van tijdseinen werd met 1 September 1896 verplaatst naar het westelijk havenhoofd van het bassin , waar de tijdseinen voor al de ter reede liggende schepen beter waarneembaar zullen zijn. Met den bouw van een torpedo-atelier bij het etablissement (geraamde kosten van den bouw f 4726) werd in December 1896 begonnen , terwijl inmiddels hier te lande een aanvang werd gemaakt met de uitzending der voor dat atelier bestemde werktuigen en van de goedereu benoodigd om de spartorpedoboot Cerberus in eene vischtorpedoboot te transformeeren. Wegens den ruimen voorraad van gezaagd hout werd de stoomzagerij in Juli 1896 gesloten. De houtvoorraad _ werd in 1896 opgenomen en daarbij eene nieuwe administratie ingevoerd , welke een beter overzicht waarborgt. In verband met het streven om den houtvoorraad belangrijk te beperken , werd in 1896 geen nieuwe voorraad ingeslagen De boekwaarde van den op uit. 1896 aanwezigen voorraad hout bedroeg f 387 868. In 1896 werd bij het marine-etablissement aan hout verbruikt (ook voor het etablissement zelf en voor het aanmaken en herstellen van goederen ten behoeve van den magazijnsvoorraad) voor eene waarde van
Wegens werkzaamheden ten behoeve van: de inrichting zelve den magazijnsvoorraad en de conservatie van stoomketels de schepen van het auxiliair eskader . . . . . de schepen, stoombarkassen en torpedoboot der Indische militaire marine . . . de schepen en adviesbooten der gouvernementsmarine Wegens andere werkzaamhenen ten behoeve der marine (transport van materialen, levensmiddelen, sloopen van schepen . laden van steenkolen, enz.) Wegens werkzaamheden ten behoeve van : andere diensttakken onder beheer van het departement der marine (bebakeuing, kustverlichting , loodswezen , havendepartementen , enz.) andere departementen dan dat der marine Wegens werken hiervóór niet genoemd (daaronder ook die aan vreemde oorlogsschepen en voor particulieren)
Totalen
f 37 620 , waarvan f 34 896 aan djatihout. De opstelling van den nieuwen Piats-oven ter uitbreiding van de inrichting voor het kopersmei ten (verg. vorig verslag, blz. 57) kwam tot stand. De groote helling van aanbouw werd hersteld en gewijzigd. Door toevoeging van afgekeurde stoomketels werd het aantal waterreservoirs, dienende voor het verzamelen van regenwater voor ketelvoeding , enz., weder uitgebreid , waardoor de gezamenlijke capaciteit tot p. m. 451 000 L. klom. Door het inrichten tot waterreservoirs van de oude ketels, afkomstig van het tot wachtschip ingericht wordend pantsersehip Koning der Nederlanden en van het tot den dienst der opium-reeherche behoorende stoomschip Tagal, zoomede door het vervaardigen van reservoirs met gebruikmaking van de torenpantser- en torenwal-platen van eerstgenoemden bodem, zal nog eene hoeveelheid van p. m. 698 000 L. water kunnen worden geborgen, zoodat alsdan ook in den oostmoesson de stoomketels der vloot van regenwater kunnen worden voorzien , wat voor het behoud van die ketels, volgens in Nederland genomen proeven , van zeer veel waarde is. Van het baggermaterieel werden . evenals in 1895, de baggermolen Tandjong Priok en de hopperbarge Japara , voor zoover zij niet in het dok moesten worden opgenomen, weder het geheele jaar door gebezigd om het bassin op diepte 'te houden. Wat laatstgenoemd vaartuig betreft, werd dit baggeren slechts onderbroken door eenige andere diensten, als het sleepen van schepen en ketelpont, het verwisselen en bijvullen van gasboeien in de vaarwaters van Soerabaija en het verleenen van hulp bij het sleepen (7—15 November 1896). van het hoogerbedoelde 3000tons-dok van Tan dj ong Priok naar Soerabaija. in het geheel werd in 1896 157 790 M3. specie uitgebaggerd, van welk baggerwerk de kosten kwamen te staan op gemiddeld f 0,53s per M3. De baggermolen Soerabaija bleef gedurende 1896 in conservatie, waartoe het vaartuig ook 8 dagen in het droge dok vertoefde om onder de waterlijn te worden schoongemaakt en gekoolteerd.
De algemeene kosten van het marine-etablissement — in 1895 f 552 838 of, na aftrekking van diverse ontvangsten, hoofdzakelijk wegens werkzaamheden voor particulieren , en van kleine contraposten, f518 829 — beliepen over 1896 f 622 521 of zuiver f 568 868. Gemelde sommen van f 552 838 en f 622 521 waren te splitsen als volgt: kosten van toezicht op de werkzaamheden (traktementen , toelagen , premiën , enz., van het vast personeel) in 1895 f 324 244 en in 1896 f 316 920; kosten voor onderhoud van het werf materieel en den inventaris der werf, bewaking en verlichting achtereenvolgens f 103148 en f 105 584; kostenvan werkzaamheden aan materieel en gebouwen, met inbegrip van het gewoon onderhoud, in 1895 f 69 389 en in 1896 , hoofdzakelijk als een gevolg van hoogere uitgaven voor de watervoorziening en voor de dokken , f 150 293 ; kosten wegens aanschaffing van werktuigen en gebruik van gereedschappen in 1895 f 46 164 en in 1896 f 39 555, en eindelijk bureel- en lokaalbehoeften , drukwerk , enz., achtereenvolgens f 9893 en f 10 169. De productie , met andere woorden het totaal verwerkt bedrag (dus ook met inbegrip van het verwerkte voor de inrichting zelve en voor den magazijnsvoorraad), vertegenwoordigde aan materialen en arbeidsloon te zamen een totaal bedrag van f 1177 048 in 1895 en van f 910 171 in 1896. Eene specificatie dier bedragen vindt men in het volgende overzicht.
Materialen.
f 51 468 50 839 51 520 147 650 113 636
808
24 386 65 100
6 635
f 512 042 a)
1895.
Arbeidsloonen.
f 92 326 86 388 62 856' 178 939 149 996
18 221
37 797 32 521
5 962
f 665 006
Totaal.
f 143 794 137 227 114 376 326 589 263 632
19 029
62 183 97 621
12 597
f 1 177 048
Materialen.
f 80 852 33 880 31604 90 312 52 060
571
20 078 46 843
9 967
f 366 167«)
1896.
Arbeidsloonen.
£ 1-28 606 71 450 28 538 122 074 63 075
15 527
33 031 68 550
13 153
f 544 004
Totaal.
t 209 458 105 330 60 142 212 386 115 135
16 098
53 109 115 393
23 120
f 910171
a) Hierbij niet gerekend de waarde der uitrustingsartikelen , die uit de magazijnen aan de schepen verstrekt worden.
In aansluiting aan de gelijksoortige opgaven in vorige ver- | omvang van het bedrijf der inrichting, en wel over 1896 en elk slagen volgen hier nog eenige andere gegevens betreffende den | der vier voorafgegane jaren.
Bijlage C. [5. 2.]
K )loniaal verslag van 1807. [Nederl. (Oost-) Indië.] Tweede Kamer; 73
JABEN.
1892) . . f«) 1893; . .
1894 . . .
1895 . . .
1896 . . .
Aantal verrichte dagdiL-iisten
door ambachtslieden.
471 539
490 817
470 887
440 674
302 234
door
koelies, a)
177 087
198 878
189 089
172 722
141 627
Uitbetaalde arbeidsloonen :
aan
taakwerk.
f 127 073
146 163
172 405
167575
147 130
aan
daggelden, b)
f 505 648
527 301
502 399
497 431
390 874
Te
zamen. c)
f 633321
073 524
674 SOi
665 000
514 004
Gelds
waarde der
verwerkte
materialen.
f 470 135
499 736
505 856
512 042
306 167
Verbruikte hoeveelheden (in K.G.).
IJzer (bewerkt en onbewerkt).
368 676
533 959
610 717
482 303
404 514
Steenkolen (waaronder ook smeedkolen en cokes), d)
2 025 493
2 819 203
3 101008
3 059 475
2 457 445
Aantal arbeiders gemiddeld dagelijks te werk (buiten hen die op taak werkten).
2096
2306
2207
2058
1690
Gemiddeld dagloon :
voor ambachtslieden.
f (0,825
/ ) , 0,825
(0,825
0,83
0,85
voor
koelies.
f / 0,47
/ ) ] 0,43
( 0,42
0,42
0,42*
Ook de koelies (waaronder in deze opgaven tevens de politieoppassers en magazijnknechts zijn medegeteld) zijn vrije lieden.
enz. , begrepen de volgende sommei
f 25 503. f 41 742 en f 7357
f 0152,
De aanzienlijke
h) Onder de in deze kolom genoemde sommen zijn over de jaren 1892 t/m 1890 wegens aankoop van materialen f 10 805, f 8820 , f 16 395 en f S278.
e) Onder de uitbetaalde arbeidsloonen was ter zake van overwerk achtereenvolgens begrepen f 21 996 , f 22 522 vermindering in 1896 is een gevolg van de genomen maatregelen om het overwerken te beperken.
d) Hieronder is niet begrepen het steenkolenverbruik der baggervloot.
e' In de opgaven over 1892 en 1R93 zijn ook de cijfers begrepen betreffende de tot medio 1893 als zelfstandige inrichting bestaan hebbende ..fabriek voor de marin6 en het stoomwezen", welke toen bij het eigenlijke marine-etablissement is ingesmolten.
f) Deze gemiddelden betreffen de dagloouen bij het marine-etablissement in zijn toenmaligen omvang: bij de (voo-malige) marinefabriek (zie de voorgaande noot) werd gemiddeld genoten: in 1892 door ambachtslieden t' 0,96 en door koelies f 0,51 per d a g , en in de eerste helft van 1893 respectievelijk f 1,09 en f 0.54.
De gezondheidstoestand onder het personeel van het etablissement was gedurende 189G over het algemeen gunstig. Hoewel Soerabaija in het laatst van het jaar door cholera werd bezocht, deden zich onder de Europeesche geë'mployeerden van het etablissement geen , en onder de inlandsche werklieden slechts twee gevallen voor, waarvan één met doodelijken afloop. Aan bij het werk verkregen verwondingen , waarvan zich in 't geheel 180 gevallen voordeden, overleed één inlander.
§ 5. Speciale diensten onder beheer van liet departement der marine.
Kustverlichiing , bebakening en loodswezen. De onder beheer van den chef der hiergenoemde diensttakke.u staande stoomschepen Lucifer (inspectievaartuig) en Cheribon (bebakeningsvaartuig), welke vaartuigen eene particuliere bemanning varen, bleven goed voldoen. De Lucifer onderging te Singapore eene flinke herstelling aan den stoomketel en op de particuliere reparatiewerf te Tandjong Priok (Batavia) eenige voorzieningen aan romp en machine. De Cheribon werd bij het marine-etablissement te Soerabaija van nieuwe stoomketels voorzien en onderging aldaar tevens eenige voorzieningen. Omtrent de verschillende kust- en havenlichten in den Nederlandsch-Indischen Archipel,- de gasboeien in de vaarwaters leidende naar de reede van Soerabaija en het gaslichtschip vóór de monding der Deli-rivier (Oostkust van Sumatra) werden geen of slechts luttele klachten vernomen. Het vaste licht der 4de orde op Poeloe Mandalika (residentie Japara) werd getransformeerd in een schitterlicht van dezelfde orde, terwijl het bakenlicht der 5de orde op Poeloe Dapoer (zuidelijke ingang van Straat Banka), met gebruikmaking van het zooeven bedoelde lichttoestel voor vast licht, afkomstig van Poeloe Mandalika, werd veranderd in een vast licht der 4de orde. Het geleidelicht der 6de orde op Oedjong Piring (residentie Madura) werd ruim 60 M. om de oost verplaatst, hetgeen noodig was gebleken ten einde de richtingslijn van dit licht en van dat van Sembilangan het diepste gedeelte van de vaargeul van het Westervaarwater van Soerabaija te doen aangeven. De zwarte gasboei in het Westervaarwater en de meest zuidelijk geplaatste toestel van dien aard in het Oostervaarwater_ van Soerabaija werden van een nikkertoestel voorzien, terwijl eerstbedoelde boei tevens eenigszins werd verplaatst. Hethoogerbedoelde lichtschip ter Oostkust van Sumatra werd, wegens een defect aan de branders , in Januari 1897 voor een 14-tal dagen binnengehaald. Met den bouw van een schitterlicht der 4de orde op de Z. O. punt van Lingga (Lingga Riouw-archipel) en van een havenlicht der 6de orde te Ampenan (eiland Lombok) zou in 1897 worden begonnen, terwijl bij het marine-etablissement te Soerabaija een ijzeren gaslichtschip zal worden gebouwd , bestemd om te worden geplaatst op de noordoostelijke punt van de bank van Tanah , ter verbetering van de thans gebrekkige verlichting van de vaarwaters naar Cheribon. Voor de oprichting van een kustlieht der 5de orde op het eiland Pamatata in Straat Saleijer (gouvernement Celebes en onderhoorigheden) en van een draailicht der 4de orde op het eiland
KatangKatang nabij den hoek van Indrapoera (gouvernement Sumatra's Westkust) zijn fondsen aangevraagd bij de ontwerpbegrooting voor 1898. Tot de op blz. 59 van het vorig verslag bedoelde wijziging van de organisatie van het personeel bij de kustlickt-etablissementen werd overgegaan bij de gouvernementsbesluiten van 19 Juni en 28 November 1896 nos. 16 en 14 (Indisch Staatsblad n°s. 112 en 237). Bij de verschillende kustlicht-etablissementen liet de gezondheidstoestand in 1896 weinig te wenschen over. Over het gedrag zoowel van het Europeesch als van het inlandseh personeel vielniet te klagen. De geleidelijke invoering van het nieuwe stelsel van bebakening , volgens de regelen daarvoor aangenomen bij de internationale maritieme conferentie in 18S9 te Washington gehouden, werd in 1896 voortgezet door de toepassing er van op de bebakening van Straat Banka. In verschillende andere vaarwaters werd de bebakening uitgebreid, en wel door het leggen van een aantal spitse tonnen van verschillende kleur en grootte, als : twee aan den oostkant van de bank van Tanah (residentie Cheribon) ; één op een nieuw gevonden rif ter reede Panaroekan (residentie Bezoeki) ; één aan den zuidoostelijken kant van het Bajam-rif in het vaarwater naar de reede van Natal (residentie Tapanoli); één in de Kompei-geul der Aroe-baai (residentie Oostkust van Sumatra); en drie in de Golf van Boni (gouvernement Celebes en onderhoorigheden), waarvan één ter reede Badjoa, één op het Boni-Boni-rif en één op het rif Dwars-in-den-weg. Overigens werden eenige bakentonnen weggenomen , verplaatst of door nieuwe vervangen, in vorm of kleur afwijkende van de bestaande, van welke wijzigingen het onnoodig wordt geacht hier in verdere bijzonderheden te treden.
Klachten omtrent den dienst van het loodswezen werden weinig vernomen ; het voltallig houden van het personeel geschiedde zonder moeite. Aan loodsgelden werden in de laatst verloopen drie jaren de volgende sommen ontvangen :
Tandjong Priok (Batavia) . Soerabaija (met Grissee). . . Banjoewangi (voor Straat Bali) Tjilatjap
1894. . . . . f 27 21193 790 f
1895. 27 480 174 (165 1 700 11 734
f 1896. 28815 179 943 3 017 14 907 De in 't vorig verslag (blz. 60) aangekondigde heffing van loods- en steigergelden in de Emmahaven (de nieuwe haven van Padang) heeft met 1 Januari 1897 een aanvang genomen ; het noodige ter zake is geregeld bij ordonnantie van 5 November 1896 (Indisch Staatsblad n". 221), terwijl, in verband daarmede , onder dagteekening van 5 Januari d. a. v. een reglement voor bedoeld, loodswezen vastgesteld (Indisch Staatsblad 1897 n°. 1) en tevens de verdeeling geregeld is van het den loodsen der Emmahaven aankomende aandeel in de loodsgelden (10 pet. der bruto ontvangsten). Vermits voor de loodsen van Straat Bali, wier aandeel in de loodsgelden afhankelijk was van de netto opbrengst, in de laatste
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
jaren van premiën geen sprake meer was , doordien, wegens net afgenomen gebruik van loodshulp in dat vaarwater, de kosten van bedoelden loodsdienst, ondanks herhaalde inkrimping van personeel en materieel, meer bedroegen dan de ontvangsten , werd, gerekend van 1 Januari 1896, het cijfer van 10 pet. der bruto ontvangsten tevens aangenomen als het aandeel waarop voortaan het loödspersoneel in Straat Bali recht heeft (gouvernementsbesluit dd. 27 Juni 1896 n°. 35). Ook ten aanzien van den loodsdienst te Soerabaija bleken op dit punt nadere regelingen wensckelijk, doch in dit geval met het doel de uitkeeringen , die wegens de in de laatste jaren stijgende opbrengst te hoog liepen , tot een matiger peil terug te brengen ; zie daaromtrent Indisch Staatsblad 1896 n". 114. Het reglement voor laatstbedoeld loodswezen en dat voorliet loodswezen van Tjilatjap ondergingen eerst bij ordonnantie van 14 April 1896 (Indisch Staatsblad n°. 66) en later bij ordonnantie van 4 Juni 1897 (Indisch Staatsblad n°. 156) eenige wijzigingen , alle voor heide loodsdiensten van nagenoeg gelijke strekking. De wijziging van April 1896 had ten doel eene mildere regeling te treffen ten aanzien van het verschuldigde aan loodsgeld bijaldien vaartuigen gesleept moeten worden en het sleepende schip een loods behoeft. De wijzigingen van Juni jl. beoogden de storting in 's lands kas der ontvangen loodsgelden voortaan op korten termijn te doen geschieden en daardoor de controle op het kasbeheer te verscherpen. Bovendien werden toen in het reglement voor Soerabaija enkele kleine verbeteringen aangebracht. In. de organisatie van het personeel voor den loods- en havendienst te Tandjong Priok (Batavia) en te Soerabaija werd bij Indisch Staatsblad 1896 n°. 55 eenige wijziging gebracht, samenhangende met eene onderlinge ruiling tusschen beide plaatsen van een der stoomcommunicatievaartuigen van bedoelden dienst.
Haveninrichtingen. Aan kaaigelden in de haven van Tandjong Priok (Batavia) wercl in 1896 ontvangen f 1 0 1 6 1 0 , en aan steigergelden, zoomede aan huur voor het opslaan van steenkolen aan het oosterboord dier haven. f 47 662, tegen respectievelijk f 68 766 en f 41 003 in 1895. Met intrekking van de te dier zake bestaande talrijke partieele beschikkingen van vroegeren en later.en datum werd in Juli 1896 (Indisch Staatsblad n". 130) eene algemeene lijst vastgesteld, houdende aanwijzing waar iu Nederlandsch-Indië havenmeesters gevestigd zijn en waar en door welke andere ambtenaren of beambten die functiën als bijbetrekking worden waargenomen. Bedoelde lijst doet zien dat op 6 plaatsen van Java en Madura (Batavia , Samarang , Soerabaija , Tjilatjap, Banjoewangi en Sumanap) en op 7 plaatsen in de buitenbezittingen (Padang, Makasser , Olehleh, Laboean Deli, Riouw, Muntok en Singaradja) havenmeesters bescheiden zijn, en bovendien te Tandjong Priok (de nieuwe haven van Batavia) een onderhavenmeester ; terwijl fungeerende havenmeesters zijn aangewezen voor 31 plaatsen van Java en Madura en voor 135 plaatsen in de buitenbezittingen;, overigens is gerekend op 1 fungeerend onderhavenmeester voor Batavia, en op 1, tevens loods, voor Emmahaven (de nieuwe haven vàn Padang). Tegelijk met eene in Januari 1897 (Indisch Staatsblad n"\ 49) vastgestelde nieuwe regeling van de inkomsten der 13 havenmeesters, hoofdzakelijk beoogende de positie der laagst bezoldigden te verbeteren en daardoor de keuze van geschikte elementen ruimer te maken, is tevens besloten om ook voor Soerabaija de afzonderlijke betrekking van onderhavenmeester in het leven te roepen , en zulks tegen intrekking van het ambt van commies bij het havendepartement aldaar. Vermits de nieuwe regeling, die ook betrekking heeft tot den onderhavenmeester te Tandjong Priok en tot dien te Soerabaija, in een paar gevallen het traktement lager stelt dan waarop de tegenwoordige titularissen zijn aangesteld, treedt zij voor die gevallen eerst in werking bij eene nieuwe voorziening in het ambt.
Tot de definitieve aanstelling van het sedert 1878 tijdelijk dienst doende personeel ter bediening van de havens!oep te Edi Besar (Atjeh's Oostkust) werd overgegaan bij Indisch Staatsblad 1896 n°. 77, terwijl bij Indisch Staatsblad 1896 n '.196 en 1897 n°. 92 eenige mogelijk gebleken vereenvoudigingen werden gebracht in de organisatie van de havendepartementen te Sarnarang en Timor Koepang. Bij Indisch Staatsblad 1896 n°. 177 werden de grenzen be. paald van de reeden van Laboean (residentie Bantam), Penandjoeng-baai (residentie Preanger Regentschappen), Painan, Poeloe Tello en Goenoeng Sitoli op Nias (gouvernement Sumatra's Westkust), Bintoehan (residentie Benkoelen), Djeboes, Blinjoe, Soengeiliat, Pangkalpinang , Koba , Toboali en Soengeislan (residentie Banka en onderhoorigheden), zoomede van Tjoepel, Ampenan , Laboean Hadji en Pidjoe (residentie Bali en Lombok).
Hydrographische dienst. Gedurende het jaar 1896 en het eerste kwartaal van 1897 werden door de drie voor dezen dienst aangewezen vaartuigen de volgende opnemingen verricht. Het stoomopnemingsvaartuig Banda zette, behoudens eene afwezigheid van ruim één maand buiten het opnemingsterrein voor loodingen ten behoeve van den sedert gelegden telegraafkabel tusschen Bali en Lombok (zie vorig verslag, blz. 61), de opnemingen in Straat Makasser voort en kwam gereed met de werkzaamheden ten behoeve van de nieuw uit te geven kaart n". 139 Zuidwestkust van Celebes, terwijl ook het vaarwater voor van om d? Noord komende schepen werd bepaald (zie vorig verslag , blz. 60). De in Straat Makasser gelegen bank van Borneo en de Lima-eilanden benevens de. baai van Paré Paré en de Laurelriffen werden opgenomen. Evenals in 1895 werd nu en dan op het terrein hinder ondervonden van ongunstig weder, vooral toen de westmoesson was ingetreden. Het zeilopnemingsvaartuig Blommendal kwam gereed met de opnemingen voor de nieuwe kaart n°. 13 Oostkust Sumatra blad V I , waarna een aanvang werd gemaakt met het trianguleeren van eilanden in den Lingga-archipel. Het vaartuig vertoefde van 18 Maart tot 21 April 1896 en van 12 Januari tot 1 Februari 1897 te Singapore ten einde eenige herstellingen te ondergaan. In het laatste gedeelte van 1896 werd veel pponthoud ondervonden door de „ heiigheid " der lucht, die het goede zicht belemmerde, alsmede door windstilte. Bovendien was de gezondheidstoestand der bemanning in het laatste tijdperk, waarover deze mededeelingen loopen , minder gunstig. Het zeilopnemingsvaartuig Melvill van Carnbée voltooide de opneming van Straat Boelan , waardoor de nieuwe kaart van Straat Riouw geheel gereed kwam , terwijl ook de kaart van Straat Doerian en oostelijke vaarwaters werd afgewerkt. Daarna werd assistentie verleend aan de Blommendal bij het trianguleeren in den Lingga-archipel. De Melvill van Carnbée vertoefde van 12 Maart tot 8 April 1896 te Singapore om herstellingen te ondergaan. Windstilte en „heiigheid " der lucht belemmerden meermalen het werk , terwijl in de laatste maand van 1896 eu bij den aanvang van 1897 de gezondheidstoestand der bemanning ongunstig was. Het aantal dagen, gedurende 1896 op het terrein aan de werkzaamheden besteed , beliep voor de Banda 215 (waarvan 23 voor de bovenbedoelde loodingen bij Bali en Lombok), voor de Blommendal 162 en voor de Melvill van Carnbée 202. Behalve de bovengenoemde werkzaamheden der opnemingsvaartuigen en verschillende partieele opnemingen , door andere schepen der oorlogsmarine en door gouvernementsstoomschepen verricht, werd door een daartoe aangewezen luitenant-ter-zee lste klasse met een der stoomcommunicatievaartuigen van den dienst van het loodswezen te Soerabaija (de stoombarkas Rikal) het Westervaarwater van Soerabaija opnieuw opgenomen (zie lager). Door het Indisch hydrographisch bureau te 's-Gravenhage werd sedert de opgaaf in 't vorig verslag tot medio Mei 1897 het volgende verricht : Naar Batavia werden verzonden 2730 kaarten en 850 schetskaarten, ter aanvulling van het depot aldaar. Op deze kaarten werden, alvorens zij werden afgedrukt, 400 kleine correctiën aangebracht. De nieuw verschenen kaarten waren , behalve de reeds op blz. 60 van het vorig verslag vermelde , de volgende : n s. 132 en 133, Vaarwaters en ankerplaatsen op de Oostkust van Borneo, blad I en II ; n°. 165 , Vaarwaters en ankerplaatsen op de Zuidkust van Celebes ; n o s. 166 en 167 , Ankerplaatsen en mondingen van rivieren op de Noord- en Oostkust van Sumatra , blad 1 en II ; en n". 168, Noordkust Sumatra, Noordkust W e h . terwijl bovendien de serie der „ Schetskaarten" van Nederlandsch-Indië, waarvan , blijkens het vorig verslag , n«s. 1—8 waren uitgegeven, werd aangevuld met de n«s. 9—17. Van de bovengenoemde opneming van het^ Westervaarwater van Soerabaija werd, met het doel de bevindingen zeer spoedig openbaar te maken, eene autographische voorloopige kaart uitgegeven. Ten opzichte van de hiervóór bedoelde „Schetskaarten" wordt deze wijze van uitgeven ook gevolgd waar het geldt de partieele opnemingen, verricht door niet speciaal voor den hydrographischen dienst aangewezen schepen der Indische zeemacht. Een aanvang werd gemaakt met het overbrengen op koper van de meest verouderde en versleten steengravures, hetgeen langs photo-chemischen weg geschiedt. In gravure werden gegeven (tot 15 Mei 1897) de teekeningen van de volgende kaarten: n". 42, Straat Riouw; n". 109, Baaien op de Zuidkust van Java; n". 139, Vaarwaters naar Makasser ; nos. 169 en 170, Straat Banka (Noord- en Zuidblad).
|5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
De in Indië bestaande onderdepots van zeekaarten en gidsen (5 op Java en 8 in de buitenbezittingen) werden doorliet hoofddepôt bij het departement der marine te Batavia steeds van de nieuwste Kaarten en gidsen voorzien. Met 1 April 1897 werd de verkoop bij het hoofddepôt zelf gestaakt (het onderdepôt te Tandjong Priok bleef echter behouden). Tegen f 3462 in 1895, werd in 1896 wegens verkoop van zeekaarten en gidsen in Indië ontvangen f 3686.
§ 6. Verrichtingen der zeemacht.
Het grootste gedeelte der actieve oorlogsvloot bleef nog steeds langs de kusten van het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden gestationneerd. Bestond op 1 April 1896 (zie blz. 68 hiervóór) de scheepsmacht aldaar uit 12 oorlogsbodems (daaronder het stationschip te Olehleh), welk aantal nog in dezelfde maand, wegens de door den afval van T. OESIAK aanvankelijk noodig geworden machtsvermeerdering, tijdelijk op 14 werd gebracht, xeeds vrij spoedig konden de twee als tijdelijke versterking aangekomen schepen worden gemist en kon tevens besloten worden de normale sterkte van 12 tot 10 oorlogsbodems terug te brengen , welke vermindering (gouvernementsbësluit dd. 13 Augustus 1896 n". 15) op 12 September intrad, toen tevens eene veranderde regeling werd ingevoerd omtrent de waarneming der post- , transport- en communicatiediensten , waartoe tot dusver over de stoomjachten Koerier en Satelliet werd beschikt, welke diensten nu in dier voege werden georganiseerd dat door de Satelliet en een der drie in Noordelijk Sumatra gestationneerde gouvernementsstoomschepen (dit, laatste ter vervanging van de op 22 September naar Java opgekomen en sedert afgekeurde Koerier) eene geregelde vaart werd onderhouden van af Olehleh via de oorlogsschepen en kustplaatsen naar Belawan (Oostkust van Sumatra) en terug. De Satelliet voer speciaal in aansluiting met de Engelsche mail, die van Pinang naar Belawan gaat, terwijl het gouvernementsstoomschip meer in het bijzonder voor het overbrengen van goedereu en ververschingen diende. Toen echter in Februari 1897 ook de Satelliet aan de scheepsmacht ontviel (wegens herstelling slechts tijdelijk) werd inden communicatiedienst uitsluitend door gouvernementsstoomschepen voorzien en wel door eens in de maand ook de Flamingo (in de residentie Oostkust van Sumatra gestationneerd) de reis van Belawan naar Olehleh en terug te laten doen , waarbij onderweg alle schepen op de Atjehsche kust benevens de kustplaatsen worden aangedaan.
De taak van de besproken scheepsmacht, eene actieve bekruising , bestond grootendeels in de handhaving van de bepalingen der scheepvaartregeling (verg. blz. 12/13 hiervóór) en het tegengaan van visscherij en van in- en uitvoer op die plaatsen, die alsnog daarvoor gesloten werden gehouden. Naar aanleiding van de krijgsoperatiën gedurende de eerste maanden na den afval van T. OBMAE werden eenige oorlogsschepen steeds ter reede Olehleh gehouden om onze vestiging te dier plaatse, zoo noodig, van de zeezijde te kunnen beschermen. Ook steunden die schepen de bewegingen onzer troepen, door de vijandelijke versterkingen gestadig onder vuur te houden. Gedurende April en Mei 1896 was aan een oorlogsbodem speciaal de bewaking van het eiland. W e h opgedragen (verg. blz. 9 hiervóór). In Juni en Juli d. a. v. werd door de flottieljevaartuigen Makasser en Madura een werkzaam aandeel genomen in de tuchtiging van het landschap Lepong op de \Vestkust; terwijl in Januari 1897 door diezelfde oorlogsbodems steun werd verleend bij de expeditie naar het aangrenzende Lohong. Ter Oostkust van Atjeh, met inbegrip van het noordelijkst kustgedeelte (tot aan Kwala Babalan) der residentie Oostkust van Sumatra, waar 2 oorlogsschepen gestationneerd waren , viel weinig belangrijks voor ; verscheidene malen werden aldaar met gewapende sloepen de rivieren onderzocht ; het onderzoek van de in-'en uitgaande vaartuigen bracht geene enkele overtreding aan het licht. Op de Westkust werd door 1 à 2 , op de Noordkust door 3 oorlogsbodems gekruist, van welke laatsten één steeds de kleine kuststrook Segli-Boeraboh bewaakte , en af en toe de in de moekim Pekan Baroe-Pekan Sot huizende kwaadwilligen met granaatvuur tuchtigde. De grens tusschen cle beide andere stations der Noordkust was Oedjoeng Merdoe. Door het in een der stations ter Noordkust kruisende flottieljevaartuig Lombok werd in October, even bewesten Telok Semawé, het Engelsche stoomschip Rosa, dat aldaar op het strand was geraakt, afgesleept. In diezelfde maand werden door het pantserschip Prins Hendrik der Nederlanden en het flottieljevaartuig Bali in de Kroeng Raija-baai (noordkust van Groot-Atjeh) eene compagnie infanterie benevens een 50^tal mariniers ge
debarqueerd, ten _ einde eene poging te doen om TOEKOE TJOET TOENGKOEB op te lichten.
Van de 3 à 6 schepen , behooreude tot de divisie in de wateren beoosten Java en Borneo , deed steeds één dienst in de wateren van Lombok, laatstelijk (op 1 April 1897) het flottieljevaartuig Pontianak. Toen het omstreeks medio 1896 in Midden-Lombok ontstane verzet, na aldaar bedwongen te zijn. in September zich op Oost-Lombok herhaalde (verg. blz. 36 hiervóór) , werd in de regeling der aflossing van het oorlogsschip eene wijziging gebracht , ten gevolge waarvan gedurende eenigen tijd twee schepen in de Lomboksche wateren vertoefden. Naar aanleiding van een verzoek van het civiel bestuur debarqueerde den Isten October de landingsdivisie van het fregat Atjeh op de Oostkust van het eiland en_ rukte onmiddellijk op naar Sisi, alwaar bleek dat de opstandelingen gevlucht waren. De boeten, aan de dessa's Apitai en Toros opgelegd, werden op tijd betaald , en toen de algemeene toestand gunstiger was, vertrok een der beide schepen in het laatst van October weder naar Makasser. \"an de andere schepen, behoorende tot de bovenbedoelde divisie, vertoefde er meestentijds één te Makasser. De pantserdekkorvet Sumatra, in de tweede helft van September weder aan bedoelde scheepsmacht toegevoegd , na gedurende p. m. een vijftal maanden, hoofdzakelijk wegens tijdelijke diensten in Atjeh, daaraan onttrokken te zijn geweest, vertrok einde November naar Ambon , alwaar in de binnenbaai de vischtorpedo's werden geregeld, keerde den 21sten Februari te Makasser terug, kwam een week later te Soerabaija, al waaide beide schroefassen werden verwisseld , en hield zich na afloop hiervan weder te Makasser op. Het flottieljevaartuig Borneo vertoefde geruimen tijd in de wateren van Timor, ook in verband met de troebelen in het Portugeesche gedeelte van het eiland. Hierna bezocht deze bodem de Key- , Tenimber- en Aroe-eilanden benevens de Banda-groep , Ambon, Ceram en Boeroe. Den 23sten Januari 1897 werd de Borneo onttrokken aàn de scheepsmacht beoosten Java en Borneo en ter beschikking van de vlag gesteld. Van 11 Februari tot 7 Maart 1897 werd eene reis gemaakt tot vlagvertoon naar de tot de residentie Riouw en onderhoorigheden behoorende Anambas- en Natoena-eilanden. Het flottieljevaartuig Java vertoefde in het behandelde tijdvak (1 April 1896 tot 31 Maart 1897) meerendeels te Makasser en in de wateren van Lombok. In November 1896 diende het schip tot geleide bij het sleepen van het 3000 tons-dok van Tandjong Priok naar Soerabaija. Einde Februari 1897 vertrok de Java naar Amboina om , in overleg met den resident, de vlag te vertoonen in het zuidelijk deel der Molukken ; verg. wat daaromtrent reeds is medegedeeld op blz. 29 hiervóór. Sedert is door de Java , met het op blz. 32 hiervóór vermelde doel, eene reis ondernomen naar Nieuw-Guinea's Zuidkust.
Onder de schepen van het auxiliair eskader, die in het behandelde tijdvak langer of korter aan de besproken divisie waren toegevoegd , behoorde voornamelijk de Atjeh , welk fregat zich meestentijds ophield in de wateren van Lombok. In Augustus 1896 deed die bodem eene reis naar de Westkust van Celebes om den gewestelij ken gouverneur te vergezellen , en tot machtsvertoon debarqueerde de landingsdivisie bij kampong Dampelas. Ook Tontoli werd toen aangedaan , waar , ter opsporing van een door de justitie gezochten beklaagde, met eenige geweerdragenden aan wal werd gegaan. Op de terugreis naar Makasser werd in de Palos-baai de kampong Kadjoemaloeë door geschutvuur getuchtigd (verg. blz. 26 hiervóór). Het pantserschip Prins Hendrik der Nederlanden, sedert September 1896 stationschip te Olehleh (Atjeh), was in de voorafgegane maanden slechts gedurende eenige weken ingedeeld bij de scheepsmacht beoosten Java en Borneo en verrichtte gedurende dat tijdsverloop dienst in de wateren van Lombok , na vooraf — in Mei 1896 , toen het schip te Singapore gereed lag om , zoo noodig, de scheepsmacht in Atjeh te versterken — in de wateren der residentie Oostkust van Sumatra de vlag te hebben vertoond , waar , in overleg met den resident, de Straten Padang, Assan , Pan.djang, Brouwer en Roepat werden bekruist.
Het pantserdekschip Koningin Wilhelmina der Nederlanden, in het begin van April 1896, toen het zich te Amboina ophield voor het regelen van de vischtorpedo's, aan de divisie onttrokken, maakte daarvan slechts weder deel uit in November, gedurende welke maand ter reede van Makasser werd vertoefd. Overigens diende deze bodem van 23 April tot 19 Juli 1896 ter tijdelijke versterking van de scheepsmacht in Atjeh (evenals van 28 April tot 18 x\ugustus 1896 de tot de Indische militaire marine behoorende hiervóór reeds genoemde pantserdekkorvet Sumatra). In December 1896 ondernam de Koningin Wïlhelmina via Tandjong
|3. 2.J Koloniaal verslag van 1S97. [Nederl. (Oost-) Indiè'.J
Priok en Mtmtok eene reis buiten Nederlandsch-Indië , en wel naar Saigon , de Chineesche en J apansche wateren en Manilla. Het doel dezer reis was vlagvertoon en liet verlevendigen van vriendschappelijke betrekkingen. Achtereenvolgens werden aangedaan Saigon, Pakhoi, Hoihow, Hongkong, Swatow, Amoy, Nangasaki, Yokohama, Kobé, Shanghai, Nangking, Chemulpo (Korea), Chefoo en Takoo. Van laatstgenoemde plaats werd via Shanghai naar Manilla gestoomd en van daar de terugreis naar Makasser aanvaard. Den 16den Mei 1897 was het schip in Indië (te Makasser) terug , waar het weder bij de meervermelde divisie in het oosten van den Archipel inviel. ') Sedert het begin van Maart 1897 maakt van die scheepsmacht ook deel nit het fregat de Ruyter , mede van het auxiliair eskader, ongeveer eene maand te voren te Padang uit Nederland aangekomen ter vervanging van het in diezelfde maand herwaarts teruggekeerde fregat Tromp, dat tot medio September 1896 in Atjeh had dienst gedaan als stationschip te Olehleh. Het in de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo gestationneerde raderschip 2de klasse Soembing bezocht verscheidene malen de zuid- en de oostkust van het gewest en bevaarde de verschillende hierop uitmondende rivieren. Over de verrichtingen der opnemingsvaartuigen is reeds gehandeld in de vorige paragraaf.
F. Rechtswezen.
§ 1. Rechterlijke macht.
Raden van justitie. Nadat de in 't vorig verslag (blz. 61) bedoelde buitengewone maatregel, om aan den raad van justitie te Soe'rabaija voor den tijd van zes maanden boven het organiek vastgesteld personeel nog een tijdelijk lid toe te voegen, in April 1896 een einde genomen had, werd in September d. a. v. (Indisch Staatsblad 1896 n°. 181) zoodanige tijdelijke uitbreiding — en wel tot Maart 1897 — andermaal noodig geacht. In het behoud nog tot Juni 1897 van den tweeden substituut-officier van justitie bij hetzelfde college, van wiens tijdelijke indienststelling in December 1895, eerst voor zes maanden en vervolgens nog voor gelijk tijdvak, mede in 't vorig verslag werd melding gemaakt, werd toegestemd blijkens Indisch Staatsblad 1896 n'. 250. Sedert (Indisch Staatsblad 1897 n'. 158) werd deze tijdelijke maatregel nog voor ruim zes maanden, d.i. tot uit. 1897, verlengd. Eene tijdelijke voorziening als de laatstbedoelde (de aanstelling voor zes maanden van een tweeden substituut officier van justitie) bleek onlangs, wegens de vele bij het college aanhangige strafzaken , ook noodig bij den raad van justitie te Batavia. Daartoe werd besloten bij ordonnantie dd. 15 Mei 1897 (Indisch Staatsblad n°. 137).
Inlandsche rechtbanken , enz-. Ten einde by het omgaand gerecht en de vereenigde landraden te Pamakassan en Sampang (residentie Madura) de geregelde afdoening van zaken niet te doen lijden onder eene bij liet omgaand jrerecht te Sampang aangebrachte strafzaak van buitengewonen omvang, werd bij gouvernementsbesluit dd. 5 October 1896 n°. 12 voor den tijd van drie maanden , of zooveel korter als zou blijken voldoende te zijn , een rechterlijk ambtenaar op non-activiteit belast met de function van buitengewoon voorzitter der genoemde landraden en van omgaand rechter in bedoeld ressort, en werd hem tevens , voor zoolang, een niet in rechten gegradueerd persoon toegevoegd om als griffier werkzaam te zijn. Tot gelijke maatregelen werd bij gouvernementsbesluit dd. 23 October 1896 n°. 11, voorden tijd van zes maanden of korter , overgegaan bij den landraad te Toeban (residentie Kembang), waar deze voorziening noodig was ter opruiming van achterstand. Aan den voorzitter der vereenigde landraden te Cheribon, Madjalengka en Koeningan (residentie Cheribon), tot dusver ingevolge Indisch Staatsblad 1890 n". 43 ter laatstgenoemde plaats gevestigd, werd bij Indisch Staatsblad 1896 n". 164 de hoofdplaats Cheribon als standplaats aangewezen. Deze verandering bleek wenschelijk ter besparing van reis- en verblijfkosten, daar het personeel der genoemde drie inlandsche rechtbanken den meesten tijd te Cheribon moest doorbrengen. Aan een tweetal andere landraadvoorzitters werd om gezondheidsredenen dooiden Gouverneur-Generaal vergunning verleend om tijdelijk buiten de hun aangewezen standplaats verblijf te houden.
') Over een bezoek van hulde , 'm Juni jl. door den bedoelden oorlogsbodem te Singapore gebracht, /.ie blz. 3 hiervóór.
Voor het rechterlijk ressort der opgeheven onderafdeeling Bondjol in de Padangsche Bovenlanden!gouvernement Sumatra's Westkust) werd , in verband met die opheffing , bij ordonnantie van 18 Maart 1897 (Indisch Staatsblad n°.,101) nader aangewezen welke ambtenaar aldaar voortaan de magistratuur heeft uit te oefenen en hoe voortaan het voorzitterschap en het griffierschap der rapats in bedoeld ressort zijn te vervullen. Bij gouvernementsbesluit dd. 31 Mei 1896 n". 24 werd bepaald dat ook ten aanzien van de ongegradueerde griffiers bij de landraden uitvoering zal worden gegeven^ aan de in 1894 door het Opperbestuur verleende machtiging (zie Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 5109), ten doel hebbende beperking van overplaatsingen. De directeur van justitie werd namelijk uitgenoodigcl om, waar overplaatsingen van bedoelde landraadgriffiers alleen ten doel zouden hebben het toekennen van eene geringe traktementsverhooging en niet wegens andere redenen vereischt worden, de noodige voorstellen te doen om, met afwijking van de vastgestelde formation, de traktementen der voormelde griffiers , binnen de grenzen der daarvoor bij de begrooting toegestane fondsen, in dien zin te regelen dat zoodanige overplaatsingen niet noodig worden. Bij een drietal landraden (te Batavia , Padang en Priaman) werd vermindering gebracht in de fondsen, waarover zij tot dusver voor klerken en schrijfioonen te beschikken hadden (gouvernementsbesluit dd. 31 Januari 1897 n°. 19 en Indisch Staatsblad 1896 n'. 156). Ter hoofdplaats Benkoelen werden de tot nog toe afzonderlijk bestaande (inlandsche) betrekkingen van voorzitter van den „raad van kleine zaken " en van buitengewoon lid van den landraad in één persoon vereenigd. Een deel van het vrijvallend traktement werd aangewend tot meer voldoende bezoldiging van het bedoelde voorzitterschap (Indisch Staatsblad 1897 n". 33). Ook den djaksa bij den landraad te Gorontalo (residentie Menado) werd eene betere bezoldiging toegelegd. (Indisch Staatsblad 1897 n°. 32). Aan den djaksa bij den landraad te Ampenan (afdeeling Lombok der residentie Bali en Lombok) werd, nadat in het reglement op het rechtswezen in die residentie de daartoe vereischte wijziging was gebracht (zie daaromtrent § 2 hierna), bij gouvernementsbesluit van 25 October 1896 n". 3, voorloopig tot uit. 1897 , een adjunct-djaksa toegevoegd ten behoeve van de uitoefening der functiën van inlandsen officier van justitie in de onderafdeeling Oost-Lombok. Ingetrokken werd (zie Indisch Staatsblad 1896 n" 160) het ambt van adjunct-hoofdpanghoeloe te Patti (residentie Japara). Gelijktijdig en in verband met de reorganisatie van het politiepersoneel op Java en Madura, waartoe betrekking heeft het in hoofdstuk J , afd. I, nader te vermelden gouvernementsbesluit dd. 10 Februari 1897 n". 1 (Indisch Staatsblad n". 65), werd tevens — zie art. 1 sub J en H van genoemd besluit — eene nieuwe distributie vastgesteld van het personeel der justitieoppassers , in dienst bij de inlandsche officieren van justitie aldaar (ten gövolge waarvan het tot dusver toegestane aantal der bedoelde oppassers met 33 vermeerderd werd) en verder aan ieder der rechtsgeleerde voorzitters van landraden op Java en Madura een afzonderlijke bureauoppasser toegevoegd. Wel hadden deze voorzitters reeds de beschikking over een oppasser , maar de zoodanige was , uitgezonderd in een paar gevallen , niet organiek voor hen toegestaan, daar zij hun oppasser ontleenden aan het voor de residenten en assistent-residenten tot dusver vastgesteld aantal.
Presentiegeld aan leden van, inlandsche rechtbanken. Aan een vijftal bij den landraad en de rechtbank van omgang te Toeban (residentie Rembang)-tijdelijk aangestelde leden werd voor het bijwonen van elke zitting van genoemde rechtbanken eene geldelijke schadeloosstelling verleend (gouvernementsbesluit dd. 17 November 1896 n°. 14). Zoodanige schadeloosstelling werd mede verleend (Indisch Staatsblad 1896 n°. 228) aan de niet met een bezoldigd ambt bekleede leden van den landraad te Muntok (residentie Banka).
Polilierechtspraak. In de omstandigheid dat op sommige gewestelijke hoofdplaatsen van Java en Madura een ruim gebruik werd gemaakt van de diensten van den gewestelijken secretaris voor de afdoening van de daarvoor vatbare zaken op de politierol vond de Gouverneur-Generaal aanleiding (Juli 1896) om onder de aandacht van de betrokken hoofden van gewestelijk bestuur te doen brengen dat alleen ingeval van afwezigheid of werkelijke verhindering hunne taak als politierechter op den secretaris mag worden overgedragen.
Bijlage C. [5. 2] Tweede Kamer; 77
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
Voor sommige gewestelijke en afdeelingshoofdplaatsen op Java en Madura, waar geregeld vele politiezaken voorkomen, deed zich de .behoefte gevoelen aan een wettigen vervanger van den assistent-resident in de gevallen waarin deze ambtenaar, ten gevolge van afwezigheid van zijne standplaats of om andere redenen . tijdelijk verhinderd is de krachtens art. 89 van het zoogenaamd Inlandsch Reglement op hem rustende of hem opgedragen werkzaamheden te vervullen. Ten einde in deze behoefte0 te kunnen voorzien, werd bij Koninklijk besluit dd. 11 November 1896 n". 58 (Indisch Staatsblad 1897 u". 63) o. a. gemeld art. 89 in dier voege aangevuld, dat het daarbij bepaalde ten aanzien van assistent-residenten , voor plaatsen en m de gevallen , bij ordonnantie aan te wijzen, toepasselijk is op den ter plaatse bescheiden controleur bij het bmnenlandsch bestuur (of — ingeval er meer dan één ter plaatse bescheiden is — op den uit dezen door den resident aangewezen controleur), die dan mede de bevoegdheid heeft, omschreven bij art. 76 van het Inlandsch Reglement. Bij ordonnantie van 29 Mei 1897 (Indisch Staatsblad n°. 148) is van de nieuwe bepaling gebruik gemaakt ten opzichte van de hoofdplaatsen Batavia , Samarang en Soerabaija en van de afdeelingshoofdplaats Malang (Pasoeroean).
§ 2. Rechtswezen in het algemeen.
Rechtswezen in de Vorstenlandeu op Java. Ten aanzien van de voorstellen tot herziening van de ten deze bestaande regelingen (verg. het verslag van 1895 , blz. 79) kan worden medegedeeld dat die met betrekking tot het rechtswezen m Soerakarta in April j). bij den directeur van justitie, en die betreffende Djokjokarta toen bij de Indische Regeering in behandeling waren.
Reglementen op hel rechtswezen in de builenbezitlingen. In drie van de hierbedoelde reglementen, namelijk in die betreffende de sewesten Atjeh en onderhoorigheden , Billiton en Bali en Lombok, werd eenige wijziging gebracht, en wel in elk daarvan op een bijzonder punt, dat gebleken was, deels door veranderde omstandigheden, nadere voorziening te vorderen. W a t het reglement voor eerstgenoemd gewest betreft, gold het de opneming daarin (ordonnantie van 14 October 1896, Indisch Staatsblad n°. 200) van een nader voorschrift betreffende de tijdelijke waarneming der function van voorzitter van den landraad te Kotta Radja, ingeval van afwezigheid, belet of ontstentenis van den titularis ; voor Billiton strekte de wijziging (ordonnantie van 7 November 1896, Indisch Staatsblad n". 223) om aldaar uitvoerbaar te maken de toepassing van de artikelen 141 en 142 van het reglement op de rechterlijke organisatie , betreffende het overnemen, enz., bij overlijden , ontslag of afzetting van een notaris , van diens protocollen en andere stukken ; terwijl de wijziging (aanvulling) van het reglement voor de residentie Bali en Lombok (ordonnantie van 8 Augustus 1896, Indisch Staatsblad n°. 149) ten doel had om, zonder in strijd te geraken met de voorschriften van het reglement, ook buiten de plaats waar de landraad gevestigd is , met name in Oost-Lombok, een amhtenaar te doen optreden voor de uitoefening der function van inlandsch officier van justitie (verg. § 1 hiervóór). Bovenbedoelde reglementen en die betreffende het rechtswezen in de overige buitenbezittingen ondergingen voorts bij de lager {in § 3) te vermelden ordonnantie van 4 Februari 1897 (Indisch Staatsblad nc. 54) nog eene voor al die gewesten gelijkluidende wijziging, verband houdende met de bij gemelde ordonnantie in het leven geroepen zelfstandige regeling betreffende het krankzinnigenwezen in Nederlandsch-Indiè'. Wat betreft eene aanstaande wijziging van de bewuste reglementen met het doel om het daarin opgenomen stelsel van lijfsdwang en executie op de goederen des veroordeelden wegens onvoldaan gebleven geldboeten te vervangen door dat van vervangende vrijheidstraf, zij verwezen naar het in § 4 besproken Koninklijk besluit dd. 1 Juli 1897 n°. 35.
Regelen betreffende de rechtsbedeeling in de Pinoh-landen {residentie Weslerafdeeling van Borneo). Ofschoon de vroeger tot het rijk Kotta Waringin behoord hebbende Pinoh-landen m 1894 (zie het verslag van 1895, blz. 21) in rechtstreeksche verhouding tot het Gouvernement zn'n gebracht, en wel door toevoeging aan de onderafdeeling Melawi van de afdeehng Smtang der residentie Westerafdeeling van Borneo, bleken zij echter, voor zooveel de inheemsche bevolking betreft, onttrokken te moeten worden aan de werking van het voor de overige onder ons rechtstreeksch bestuur staande gedeelten van genoemd gewest
geldende reglement op het rechtswezen., aangezien het niet te ontgaan was bedoelde bevolking in het genot van hare eigen rechtspleging te laten. Bij ordonnantie dd. 4 November 1896 (Indisch Staatsblad n°. 220), waarbij dit beginsel uitdrukkelijk werd uitgesproken , werden tevens eenige bij die rechtspleging in acht te nemen bepalingen vastgesteld. Deze ordonnantie, uitgevaardigd onder nadere goedkeuring van het Opperbestuur, werd goedgekeurd en bekrachtigd bij Koninklijk besluit dd. 24 Maart 1897 n°. 14 (Indisch Staatsblad n . 153).
Rechtspersoonlijkheid van vereenigingen. In 1896 werden in Indië op den voet van het Koninklijk besluit van 28 Maart 1870 n°. 2 (Indisch Staatsblad n". 64) 28 vereenigingen als rechtspersoon erkend, bijna alle van korteren duur dan30jaren, uitgenomen 3 , die waren aangegaan voor onbepaalden tijd , voor 100 jaar en voor 30 jaar. Door Chineezen waren er 7 opgericht, deels van godsdienstigen, deels van liefdadigen aard, deels ook voor gezellig verkeer. Onder de 21 andere nieuwe vereenigingen verdienen afzonderlijk te worden genoemd (zie de statuten respectievelijk in de nummers 18 , 105 , 67 , 76 ,88 ,105 , 31,67 , 87 en 41 der Javasche Courant van 1896) twee vereenigingen ter bevordering van landbouw en nijverheid (een te Djember in Bezoeki en de andere te Loeboe Pakam in Serdang ter Oostkust van Sumatra); — het „ Proefstation voor indigo " te Klatten (Soerakarta) ; — de Ambonsche spaarbank ; — de te Batavia gevestigde vereeniging voor ziekenverpleging in Nederlandsch-Indië ; — de vereeniging „ tot bevordering van Christelijk leven en onderling hulpbetoon " te Magelang (Kadoe), vooral ten bate van mindere militairen en de door hen nagelaten weduwen en weezen ; —• de te Salatiga opgerichte „ Militaire vereeniging tot beoefening van hippische sport ", voornamelijk bij officieren ; —• de Padangsche wedloopsocieteit te Padang , welke zich de veredeling en verbetering van het paardenras ten doel stelt ; — het T GAEL ÜBiL-fonds " te Soerabaija ter voorziening in de opvoeding van een viertal kinderen , wier vader overleden was ; — en eindelijk de vereeniging „Het Bataviaasch Studentenkorps", o.a. beoogende het behartigen van de studiebelangen. De overige 11 vereenigingen waren : 2 leesgezelschappen , 3 schietvereenigingen , 1 sportvereeniging en 5 sociëteiten voor gezellig verkeer.
Aan- 4 vereenigingen werd rechtspersoonlijkheid geweigerd, op grond van de overweging dat zij moesten worden aangemerkt als wederkeerige waarborgmaatschappijen in den zin van art. 10 van het hiervóór genoemde Koninklij k besluit van 28 Maart 1870. Eindelijk werden nog van 11 reeds vroeger erkende vereenigingen nieuwe of gewijzigde statuten goedgekeurd. Op grond van de zooeven vermelde overweging werd in 2 gevallen die goedkeuring niet verleend.
Naamlooze vennootschappen. De bewilliging van den GouverneurGeneraal , die volgens het Indisch Wetboek van Koophandel vereischt wordt, alvorens in Indië naamlooze vennootschappen wettig kunnen tot stand komen, werd in 1896 verleend voor'48 dergelijke maatschappijen, waarvan respectievelijk 17, 8 en 10 gevestigd waren te Batavia , Samarang en Soerabaija, 10 op andere plaatsen van Java , 2 te Padang (Sumatra's Westkust) en 1 te Makasser (Celebes en onderhoorigheden). Van die 48 vennootschappen (waaronder 1 met inlanders en 5 door of met Chineezen opgericht) waren er 17 , die het in cultuur brengen of verder exploi teeren van gronden voor den landbouw beoogden , 1 die de exploitatie van door het Gouvernement aanbestede of aan te besteden boschperceelen ten doel had, en 3 welke waren opgericht voor het voorbereiden , drijven of helpen drijven van mijnbouwondernemingen (2 van laatstbedoelde vennootschappen begonnen haar werkkring door overneming van opsporingsvergunningen in de gewesten Celebes en onderhoorigheden en Menado, en de derde door overneming van eene reeds verleende petroleum-concessie in Rembang). Van de 17 eerstbedoelde cultuurmaatschappijen hadden er 2 (door Chineezen opgericht) betrekking tot in de residentie Batavia gelegen particuliere landgoederen , 11 tot erfpachtsgronden op Java, 1 tot huurgronden in Soerakarta, terwijl de 3 andere, strekkende ter verdere exploitatie van eene suikerfabriek in Cheribon , van eene zoodanige in Soerabaija en van eene indigoonderneming in Kediri, betrekking hadden tot van de inlandsehe bevolking gehuurde gronden. Van de 27 andere der bedoelde 48 Indische vennootschappen beoogden er 13 de overneming van tot dusver voor private rekening gedreven zaken, als : het Java-veem te Batavia (vennootschap voor in- en uitklaring enz. van goederen en behandeling van scheepszaken), instituten van onderwys en opvoeding aldaar (1 vennootschap), apotheek te Bandong en
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
[*. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië. J
dito te Padang (2 vennootschappen), uitgevers- en drukkerszaak te Samarang , dito te Soerabaija, en boek- en papierhandel te Soerabaija (3 vennootschappen), winkel- en commissiezaak te Samarang en dito te Padang (2 vennootschappen), hôtelzaak te Djokjakarta en dito te Soerakarta (2 vennootschappen), handelszaak voor electriciteitsbenoodigdheden te Soerabaija en machine- en werktuighandel aldaar (2 vennootschappen), terwijl een 14-tal strekten tot het in het leven roepen van nijverheids- en handelsondernemingen , zooals de aanleg en exploitatie van telephoonverbindingen voor publiek verkeer (2 vennootschappen), eene onderneming voor goederenvervoer op het spoorweg- en haventerrein te Tjilatjap en twee prauwmaatschappijen, meer bijzonder voor goederenvervoer naar en van de reeden van Probolinggo en Banjoewangi (3 vennootschappen) '), eene maatschappij voor in- en nitvoerhandel te Batavia , eene handels- en geld schieterszaak van Chineezen , eene effectenbank en een kleerenmagazijn, alle drie mede te Batavia (4 vennootschappen), eene bouwmaatschappij te Cheribon en eene dito te Samarang ß vennootschappen), en eindelijk nog 3 vennootschappen voor de oprichting respectievelijk van eene chininefabriek te Bandong , eene cementfabriek te Samarang en eene apotheek te Makasser. In Nederland werd in 1896 bewilliging verleend op de oprichting of de voorgenomen oprichting van 42 naamlooze vennootschappen , die haren werkkring uitsluitend of ten deele in Nederlandsch Indië vonden, daaronder echter sommige, die eigenlijk de voortzetting betroffen op gewijzigde voorwaarden (or a. door overbrenging van den zetel der vennootschap uit Indië naar Nederland) van reeds vroeger opgerichte vennootschappen. Overigens is onder het opgegeven getal medegeteld debewilliging, verleend op de ontwerp-akte van oprichting der „Petroleum-maatschappij Holland " te Amsterdam , van welker oprichting echter de voorgeschreven openbaarmaking tot dusver niet heeft plaats gehad. Als wettig tot stand gekomen zijn alzoo te beschouwen 41 nieuwe maatschappijen. Wat de verschillende doeleinden harer oprichting betreft, valt aau te teekenen dat het meerendeel uitsluitend betrekking had tot landbouwzaken, namelijk 16 tot erfpachtsondernemingen op Java , 1 tot erfpachtsondernemingen in de residentie Palembang (tevens beoogende den opkoop van het product van koffieplantsoenen der inlandsche bevolking in genoemd gewest), 1 tot huurgronden in Djokjakarta, 6 tot ondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk werkende op overeenkomsten met de inlandsche bevolking (5 betreffende suikerfabrieken op Java en 1 betreffende eene tabaksonderneming in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo), 1 tot landbouweoncessies verleend door het inlandsen bestuur van Langkat ter Oostkust van Sumatra , terwijl 1 ten doel had de exploitatie of het deelhebben in de exploitatie van landbouwondernemingen op Java in 't algemeen en 1 het ondernemen aldaar van de cultuur van bananen op nog te kiezen van de bevolking te huren gronden. Verder stonden 5 vennootschappen met de Indische mijnindustrie in verband : 4 die haar bedrijf aanvingen door overneming o. a. van een viertal reeds verleende concession (2 voor het winnen van petroleum en aanverwante delfstoffen, 1 van goud- en andere ertsen en 1 van steenkolen), en 1 die zich vooralsnog enkel rechten van opsporing verzekerde. Van de overige 8 vennootschappen hadden er 2 de voortzetting ten doel van bestaande handelszaken en beoogden 3 het aanleggen van tramwegen of het bevorderen van dien aanleg, hetzij alleen op Java , hetzij ook in gewesten daarbuiten : twee er van stelden zich al aanstonds tot taak de uitvoering van verleende vergunningen voor eenige stoomtramlijnen in Pasoeroean en in Pasoeroean—Soerabaija , terwijl aan de derde door hare statuten wordt voorgeschreven „ het verrichten van alle handelingen met betrekking tot het aanvragen en aanvaarden, alsmede het overnemen en overdragen van concessiën (vergunningen) tot aanleg en exploitatie van tramwegen in Nederlandsch-Indië ". De 4 nog niet vermelde vennootschappen eindelijk waren: de „NederlandschIndische Paarlvisscherij " (reeds vermeld op blz. 264 van het vorig verslag), de , Javasche Hypotheekbank ", de B Duitsch OosfrJndische Handelsvereniging " (alle drie te Amsterdam) en een „ Administratiekantoor van Indische fondsen" te 's-Gravenhage. Nopens elke der hooger vermelde in Indië en hier te lande nieuw opgerichte lichamen vindt men nadere opgaven in bijlage H van dit verslag. Bewilliging op wijzigingen in de statuten werd gedurende 1896 in Indië in 51 gevallen verleend.
') Van het Banjoewangische pramvenveer is echter tot dusver de akte van oprichting nog niet door middel van de Javasche Courant openbaar gemaakt.
Gelijkstelling met Europeanen ; rechtstoestand van personen. Art. 109, laatste alinea , van het Regeeringsreglement werd in 1896 (Indisch Staatsblad n«*. 98, 192 en 230) toegepast ten aanzien van 46 personen die voor de wet als inlanders waren te beschouwen , en ten aanzien van 1 Chinees (ingenieur), welke 47 personen , op den Chinees na, allen den Christelijken godsdienst beleden. Overigens kon in 5 gevallen de gevraagde gelijkstelling niet aanstonds worden verleend , omdat de verzoekers nog niet op de voorgeschreven wijze (Indisch Staatsblad 1883 n°. 192) in het wettig bezit van een geslachtsnaam waren gekomen. Op 2 ten behoeve van eenige minderjarige kinderen gedane verzoeken om gelijkstelling met Europeanen werd beslist dat de kinderen , na voltooiing van hunne opvoeding, zelven op het verzoek konden terugkomen , terwijl ten opzichte van een Amboineeschen militair ook nu werd vastgehouden aan het beginsel, dat zijn verzoek eerst voor definitieve beschikking in aanmerking kon komen na afloop van zijne dienstverbintenis bij het leger. Aan 8 personen, waarvan aan 1 tweemaal, werd de gevraagde gelijkstelling geweigerd , op grond dat de betrokkenen niet geacht konden worden aan de gestelde vereischten te voldoen, terwijl aan 2 personen werd te kennen gegeven , dat zij , bijaldien het in hun request beweerde feit juist was , n.1. hunne geboorte buiten echt uit eene tot de Europeesche bevolking behoorende moeder, krachtens geboorte moesten worden geacht reeds tot de door hen gewenschte categorie van personen te behooren.
§ 3. Burgerlijk recht, handelsrecht en burgerlijke rechtsvordering.
Staatscommissie tot herziening van de Indische wetgeving op privaatrechtelijk gebied. Omtrent hetgeen door de hier genoemde commissie , dan wel naar aanleiding van door haar gedane voorstellen of uitgebrachte adviezen , sedert de afsluiting van de daarover handelende rubriek in het vorig verslag (blz. 6364) werd verricht , kan thans het volgende worden medegedeeld. In Juni jl. werden door de commissie aangeboden twee ontwerp-Koninkhjke besluiten, met toelichting , houdende het eene nadere regeling van het ingezetenschap in Nederlandsch-Indië, en het andere vaststelling van eenige bepalingen tot opheffing van de bezwaren, welke voortvloeien uit het verschil van wetgeving, waaraan de onderscheidene categorieën van ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn onderworpen. De vroeger door de commissie gedane voorstellen op het stuk van huwelijken tussehen personen die in Nederlandsch-Indië aan een verschillend recht zijn onderworpen , hebben geleid tot eene regeling bij Koninklijk besluit, waaromtrent nader wordt gehandeld in eene volgende rubriek dezer paragraaf, terwijl nog hier te lande in behandeling zijn zoowel het advies der commissie met betrekking tot de uit Indië ontvangen voorstellen tot herziening van de ordonnantie van 23 April 1834 (Indisch Staatsblad n°. 27) op de overschrijving van den eigendom van vaste goederen en het inschrijven van hypotheken daarop, als hare voorstellen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vonnissen van landraden en residentiegerechten , in burgerlijke zaken gewezen, waaromtrent onlangs het advies der Indische Regeering ontvangenis. Ten aanzien van de voorstellen der Staatscommissie tot regeling 1 . van de rechtspraak der priesterraden, en 2\ van den rechtstoestand der inlandsche Christenen op privaatrechtelijk gebied, zoomede omtrent de door het lid der commissie mr. T. H. DEK KINDEREN samengestelde ontwerp-ordonnantie tot regeling van de reehtsbedeeling in burgerlijke zaken onder de inlandsche Christenen in de buitenbezittingen, deed de Indische Regeering nog niet van haar gevoelen blijken. Wat de laatstbedoelde twee onderwerpen betreft, is er echter dezerzijds bij den GouverneurGeneraal op aangedrongen, dat de afdoening daarvan niet noodeloos worde vertraagd. Beschomvingen omtrent het door de Staatscommissie ingediend ontwerp van wet, regelende de wederkeerige uitvoerbaarheid van vonnissen, rechterlijke bevelschriften en akten, gewezen, uitgevaardigd of verleden in het rijk in. Europa en in zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen , welk ontwerp in handen werd gesteld van de Koloniale Besturen en van den Minister van Justitie, werden tot dusver nog slechts ontvangen van het Koloniaal Bestuur van Curaçao. Eindelijk zij nog vermeld dat, in voldoening aan het daartoe door den Gouverneur-Generaal te kennen gegeven verlangen , meergenoemde Staatscommissie is uitgenoodigd om ook de herziening ter hand te nemen van de Indische wetgeving op het faillissement en de surséance van betaling in den geest van de nieuwe Nederlandsche bepalingen ter zake, met de bedoeling om dan later over hare voorstellen het advies deiIndische Regeering in te winnen (verg. vorig verslag, blz. 65).
15. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
79
Of, *n zoo j a , -welk gevolg de Indische Eegeering denkt te geven r.an de voorstellen der Staatscommissie omtrent eene herziening van de bepalingen op liet stuk van voogdij en toeziende voogdij , was — tijdens de afsluiting van dit hoofdstuk hier te lande (1 Augustus 1897) — nog niet bekend. Daarentegen heeft de Gouverneur-Generaal ten aanzien van de door de Staatscommissie voorgedragen regeling omtrent de extinctieve verjaring met betrekking tot inlanders , onlangs als zijn gevoelen doen kennen dat van het treffen van eene dergelijke regeling voorshands kan worden afgezien, aangezien de behoefte daaCaan zich tot dusver niet heeft doen gevoelen.
Wijziglugen in verschillende bepalingen op hel rechtswezen, verband houdende met het krankzinnigenwezen. Voor zooveel eene wenschelijk gebleken zelfstandige regeling met betrekking tot het krankzinnigenwezen in Nederlandsch-Indië, welke hare belichaming heeft gevonden in. het bij ordonnantie van 4 Februari 1897 (Indiseh Staatsblad n°. 54) uitgevaardigde reglement op dat stuk , wijziging noodig maakte in sommige artikelen van het Indisch Burgerlijk Wetboek, van het reglement op de rechterlijke organisatie , van de bepalingen omtrent de invoering van- en den overgang tot de nieuwe wetgeving, van de verschillende reglementen op het rechtswezen in de buitenbezittingen , van het zoogenaamd Inlandsch Règlement op Java en Madura, enz, werd daartoe overgegaan deels door afkondiging in NederlandschIndië (Indisch Staatsblad 1897 n°. 53) van het tot sommige van die wijzigingen betrekking hebbende Koninklijk besluit 3d. 25 Juni 1895 n". 3 4 , deels bij de ordonnantie zelve , houdende afkondiging van het bedoelde reglement op het krankzinnigenwezen. De invoering van laatstbedoeld reglement werd bepaald op 1 Juli 1897, van welken datum af ook de verschillende hiervóór bedoelde wijzigingen in de bepalingen op het rechtswegen van kracht werden verklaard ; zie o. a. de ordonnantie in Indisch Staatsblad 1897 n°. 55.
Burgerlijke stand. Opgaven omtrent de in elk gewest van Nederlandsch-Indië gedurende 1895 gedane inschrijvingen in de registers van den burgerlijken stand zijn opgenomen sub tabel n°. VIII van bijlage A hierachter. Deze tabel onderscheidt zich van soortgelijke statistieken, bij vorige verslagen overgelegd, door eene doelmatiger inrichting.
Huwelijken tnsschen personen die in Nederlandsch-Indië aan een verschillend recht zijn onderworpen. De voorstellen der hiervóór genoemde Staatscommissie met betrekking tot het hierbedoelde "onderwerp (zie vorig verslag, blz. 64) hebben geleid tot vaststelling van het Koninklijk besluit van 29 December 1896 n°. 23, waarbij deze aangelegenheid, waaromtrent tot dusver geene andere bepalingen bestonden dan de zeer onvoldoende in art. 15 van de bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving (Indisch Staatsblad 1848 n". 10) en de speciale voorschriften ten opzichte van de inlandsche Christenen in de Molukken en op Timor (Indisch Staatsblad 1861 n°. 38 en 1874 n". 63), voor het eerst volledig is geregeld. De nieuwe bepalingen gaan uit van het hoofdbeginsel dat de vrouw den staat volgt van den man, een beginsel dat overeenstemt met het Nederlandsch burgerlijk recht en met de ook voor Nederlandsch-Indië toepasselijke wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Nederlandsen Staatsblad 1892 n°. 268), welke wet ook voor de onderdeelen der regeling zooveel mogelijk is gevolgd. De afkondiging en inwerkingtreding van het Koninklijk besluit zal echter gepaard moeten gaan , behalve met de intrekking van de artt. 12 en 13 van het bovenbedoelde voor de inlandsche Christenen in de Molukken en op Timor geldende reglement, met de uitvaardiging van eene ordonnantie houdende voorschriften ter uitvoering van het bepaalde bij art. 6, krachtens hetwelk — in de gevallen dat, bij voltrekking van huwelijken als waartoe het besluit betrekking heeft, het voor den man geldend recht geen schriftelijke huwelijksakte vordert — hij , door wien of te wiens overstaan het huwelijk voltrokken wordt, toch verplicht is daarvan zoodanige akte op te maken volgens een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen model. In Februari jl. is de directeur van justitie uitgenoodigd te dien aanzien de noodige voorstellen in te dienen.
Meergemeld reglement voor de inlandsche Christenen in de Molukken en op Timor onderging intusschen bij Indisch Staatsblad 1897 n°. 113 eene aanvulling, in dien zin dat daarin thans ook is opgenomen het tot dusver ontbrekend voorschrift van art. 71 , sub 8"., van het Indisch Burgerlijk Wetboek, dat huwelijken van militairen slechts mogen voltrokken worden na
overlegging van het bewijs dat de voor hen vereischte speciale toestemming van de bevoegde militaire autoriteit is verkregen. In 1896 beliep het aantal zoogenaamde gemengde huwelijken 109, tegen 91 in 1895 en. 85 in 1894. Onderstaand overzicht omtrent de "bedoelde 109 huwelijken strekt ten vervolge op vroegere gelijksoortige opgaven.
R E S S O K T VAK
DEN BAAD VAN
JUSTITIE T E :
Batavia . . . .
Samarang. . . .
Soerabaija . . .
Padang . . . .
M a k a s s e r . . . .
Totaal . .
IIüWE LIJKEN TTJSSCH EN
Europee sehe
inlandsche. (niet Christen-) vrouwen.
inlmdBclie (Christen-) vrouwen.
1« 8
6 15
9 10
2 1
1 29
34 63
mannen en
Chinocsrhe (niet Christen-) vrouwen.
,
0
n „
o
5
Chineesche Christen-) v i-o u wen.
2

3
1
J?
6
Europeescjie vrouwen en inlandsehe (of daarmede y el ij kgesteldei mannen
»
1
r> „
n
1
o
26
24
22
4
33
109
Oogstverband. Van deze wijze van krediethulp, geregeld bij Koninklijk besluit dd. 24 Januari 1886 n". 22 (Indisch Staatsblad n°. 57), werd in 1896 niet betrekking tot 144 landbouwondernemingen gebruik gemaakt. Uit het in bijlage J hierachter gevoegde overzicht sub 1". blijkt tot welke soorten van oogsten en ondernemingen de in 1S96 verleende akten betrekking hadden en in welke gewesten de betrokken ondernemingen waren gelegen.
Faillissementen. Van hetgeen sedert de mededeelingen op blz. 65 van het vorig verslag is verricht ten opzichte van de aanhangige herziening van de Indische wetgeving op het faillissement en de surséance van betaling is melding gemaakt in de eerste rubriek dezer paragraaf. Terwijl iu het jaar 1895 78 personen of vennootschappen in Nederlandsch-Indië failliet werden verklaard , bedroeg het aantal in 1896 aangebrachte faillissementen 79, namelijk 9 van Europeanen , 64 van vreemde oosterlingen , 1 van eene vennootschap onder eene Europeesche firma, 4 van vennootschappen, welker firmanten tot de vreemde oosterlingen behoorden , en 1 van eene naamlooze vennootschap. Van deze 79 faillissementen werden er in hetzelfde jaar beëindigd 7 , en bovendien werden in 1896 afgedaan 64 van de 195 , welke bij het einde van 1895 aanhangig waren gebleven. Uit het overzicht, hierachter opgenomen sub 2°. van bijlage J , blijkt ten aanzien van den afloop dezer 71 faillissementen dat in niet meer dan 44 gevallen sprake kon zijn van uitkeering aan de concurrente crediteuren, in al welke gevallen , op één na (toen voor hen boven de 50 pet. kon worden bestemd), de uitkeermgeii slechts tot hoogstens 10, 25 of 50 pet. beliepen , namelijk in 5 van de 6 afgedane faillissementen van Europeanen , in 38 van de 62 afgedane faillissementen van vreemde oosterlingen en in 1 van de 3 afgedane faillissementen van vennootschappen onder eene firma De 79 in 1896 uitgesproken faillissementen betroffen 2 groothandelaren , 1 naamlooze vennootschap (de Houtaankap-niaatschappij „Wijsman"), 3 suikerfabrikanten , 1 kassier , 2 aannemers voor het vervoer van gouvernementsproducten, enz., 1 kapper, i hotelhouder, 1 kleermaker, 1 pachter van het middel der Chineesche dobbelspelen , 10 kooplieden , 20 handelaren in diverse artikelen, 11 tokohouders en 25 kleinhandelaren (waaronder 6 rondventers). Tijdens de afsluiting der opgaven was het bedrag van actief en passief van 11 der bedoelde 79 boedels nog niet bekend. Van de 68 boedels , waarvan de stand van zaken kon worden opgegeven , hadden er o. a. 20 een passief van meer dan f 50 000, 14 een passief van minder dan f 2500 en vielen er 34 tusschen die uiterste grenzen, terwijl, wat het actief betrof, deze drieërlei rangschikking respectievelijk gold voor 7 . 25 en 36 boedels ; zie hieromtrent nader de aangehaalde bijlage J.
§ 4. Strafrecht en strafvordering.
Samenstelling van een nieuw ^strafwetboek voor Europeanen. De Indische voorstellen met betrekking tot het ontwerp van bedoeld
80 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.J
strafwetboek werden in September 189(3 hier te lande ontvangen en zijn, nadat daaromtrent advies was uitgebracht door de bij Koninklijk besluit van "28 Maart 1887 u°. 15 benoemde Staatscommissie , thans in behandeling bij' den Raad van State.
Wijziging in de tenuitvoerlegging van strafvonnissen. Bij Koninklijk besluit dd. 1 Juli 1897 n°. 35 is eene regeling getroffen tot meer algemeene navolging voor Nederlandseh-Indië van het in sommige algemeene verordeningen ten aanzien van de daarbij bedoelde geldboeten reeds vroeger gehuldigde (ook hier te lande geldende) stelsel om , bij wanbetaling van bij rechterlijk vonnis opgelegde geldboeten , deze niet te doen verhalen door ten uitvoerlegging van het vonnis op de goederen van den veroordeelde of door middel van lijfsdwang, maar den wanbetaler (hij zij Europeaan of met dezen gelijkgestelde), uitgenomen waar het geldt de in het besluit aangewezen categorieën van overtredingen, eene vervangende vrijheidstraf te doen ondergaan. Het tijdstip waarop , zonder te wachten op de nog vereischte nieuwe regeling der strafrechtspleging in Nederlandseh-Indië, het besproken Koninklijk besluit zal in werking treden , is door den Gouverneur-Generaal te bepalen , die tevens al aanstonds gemachtigd werd om het besproken stelsel ook over te nemen in de verschillende reglementen tot regeling van het rechtswezen in de buitenbezittingen.
Herziening der bepalingen omtrent tic voorloopigc hechtenis en de terechtstelling van inlanders en met dezen geli/jkgestelden. Nadat bij Koninklijk besluit dd. 10 Februari 1885 n . 11 (Indisch Staatsblad n°. 81) eene belangrijke wijziging was tot stand gekomen van de bepalingen in het Inlandsch Reglement omtrent de praeventieve hechtenis en de terechtstelling van inlanders en met hen gelijkgestelden op Java en Madura, terwijl voor de verschillende gewesten daarbuiten soortgelijke bepalingen reeds waren of nader werden vastgesteld , is gaandeweg in de practijk de onvolledigheid of mindere doeltreffendheid der bewuste bepalingen aan het licht gekomen. Omtrent de te dezer zake te treffen voorzieningen , door wijziging , wat Java en Madura betreft, van sommige artikelen zoowel van het Inlandsch Reglement als van het Reglement op de strafvordering en van de Bepalingen omtrent de invoering van — en den overgang tot de nieuwe wetgeving, is, naar aanleiding van Indische voorstellen, in den aanvang van Juli jl. een. ontwerp Koninklijk besluit bij den Raad van State aanhangig gemaakt. Na het tot stand komen van de ontworpen nieuwe bepalingen zullen in den geest daarvan — bij ordonnantie van den Gouverneur-Generaal — ook zijn te herzien de verschillende reglementen tot regeling van het rechtswezen in de buitenbezittingen.
Vergoeding aan deskundigen in strafzaken. Sedert bij Indisch Staatsblad 1884 nos. 142 en 143 de gevallen waarin- en de wijze waarop schadeloosstellingen aan getuigen in strafzaken kunnen worden verleend, op nieuwen voet geregeld waren, heeft zich enkele malen de billijkheid doen gevoelen om waar deskundigen aan de justitie eenigszins omvangrijke diensten hadden bewezen, bun daarvoor een honorarium toe te leggen, dat dan in elk bijzonder geval geregeld werd. Door de ordonnantie van 12 October 1896 (Indisch Staatsblad n". 198) is nu ter zake eene algemeene voorziening getroffen, waarbfj het vacatieloon, toe te leggen aan deskundigen voor in strafzaken verrichte werkzaamheden , geregeld is naar het systeem van het hier te lande geldende tarief (Nederlandsen Staatsblad 1874 n°. 66).
Uillevering. Evenals het reeds in 't vorig verslag (blz. 65 66) bedoelde uitleveringstractaat met Liberia (Indisch Staatsblad 1896 n \ 173) kreeg in 1896 in Indië almede verbindende kracht (Indisch Staatsblad 1896 n° 203) het nieuwe — ook op de wederzijdsche koloniën toepasselijke — verdrag van gelijke strekking met Portugal. Wat Nederlandsch-Indië betreft kwam in 1896 slechts één geval van uitlevering voor. Het gold eene door het Bestuur der Straits-Settlements ingewilligde aanvraag onzerzijds ten aanzien van een van oplichting beschuldigden Europeaan.
Gratie en remissie van straffen. Gedurende 1896 had de Gouverneur-Generaal nopens 54 verzoeken om gratie van de doodstraf te beslissen, namelijk nopens 53 verzoeken van inlanders (waaronder 2 militairen) en nopens het verzoek van 1 Chinees. Aan laatstgenoemde en aan 9 inlanders (waaronder 1 militair) werd de straf voltrokken , doch aan de 44 overige inlanders, meerendeels Baliërs (zie noot a onder het staatje aan het slot van deze rubriek), werd lijfsgenade geschonken. Door 2 ter dood veroordeelde inlandsche militairen werd geen verzoek om gratie gedaan.
Ter gelegenheid van de viering van den geboortedag van H. M. de Koningin werd in 1896 aan 65 Europeesehe en aan 1235 inlandsche en met deze gelijkgestelde veroordeelden geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van straf verleend. Aan 7 tot dwangarbeid veroordeelde inlanders werd wegens in en door den dienst bekomen verwondingen gratie geschonken , terwijl gunstig werd beschikt op de verzoeken om kwijtschelding van straf van 34 eveneens tot dwangarbeid veroordeelde inlanders, waarvan er 2 aan melaatschheid en 32 aan berriberri lijdende waren. Bij wijze van belooning werd gratie of remissie van straf verleend aan 22 veroordeelden tot dwangarbeid (allen inlanders), die tijdens liet ondergaan van hunne straf door het een of ander feit zich bijzonder verdienstelijk hadden gemaakt. Dit was o. a. het geval met 18 in Atjeh en 1 op Lombok. In het geheel werd door den Gouverneur-Generaal in 1896 gratie of remissie van straf verleend aan 1453 burgerlijke en 72 militaire veroordeelden, waaronder 1 schepeling der marine. De 1453 burgerlijke gegratieerden bestonden uit 39 Europeanen , 79 vreemde oosterlingen en 1335 inlanders ; de 72 militaire ge gratieerden uit 48 Europeanen en 24 inlanders. Het volgend staatje geeft daarvan een nader overzicht.
Aard der straffen , waarvan gratie of remissie werd verleend.
Detentie . . .
Dwangarbeid in en builen den ketting . Bannissement . , Ten arbeidstelling aan de publieke werken
Verbeurdverklaring van goederen . . . Plaatsing bij een strafdetachement . .
Totaal. . .
Europeanen.
n b)Vi 0 2 rf)57
75
57
7? 7
1' 0 1 0) ?
87
Chineezen.
62
J' 7 7
76
'Arabieren.
11
n 1 n
' j
3
Inlanders.
a) 44
?! e) 9 o) y c) 1238 f) 1 4 36 18
?7
77
1359
Totaal.
44 13 11 66 L 302 1 11 51 18 1 7
1525
a) Van deze 44 gegratieerden waren 5 , waaronder 1 militair , veroordeeld ter zake van moord ; de overige 39 waren Baliërs , die zich aan verschillende feiten hadden schuldig gemaakt, waartegen de Balische instellingen de doodstraf bedreigen.
b) Hieronder 1 militair en 1 schepeling der marine,
f) Militairen der landmacht.
di Hieronder 43 militairen der landmacht.
e) Als voren 5.
f) Eene Balineesche vrouw.
«) Ee.ien der schutterij.
Vecdiefstallen. _ Evenals ten vorigen jare wordt thans overgelegd (zie bijlage K hierachter) eene gewestelijk ingerichte statistiek, aanwijzende zoowel het aantal zaken wegens veediefstal gedurende 1896 op Java en Madura door den rechter behandeld, als het aantal in die zaken betrokken beklaagden, een en ander afzonderlijk wat betreft de gevallen waarin veroordeeling volgde en die welke tot vrijspraak leidden.
§ 5. Gevangeniswezen.
Gedurende 1896 werden gebouwd en tevens reeds opgeleverd 19 nieuwe gevangenissen, onder welke echter 5 zoogenaamde districtsgevangenissen , deze laatste (in den regel kleine opsluitingsplaatsen voor doortrekkende gevangenen of ter voorloopige aanhouding van wegens misdrijf verdachten) alle op Java (te Tjikalong in de Preanger Regentschappen , te Gending en te Paiton in Probolinggo , te Poerworedjo in Banjoemas en te Gandoesari in Kediri). De 14 overige in 1896 opgeleverde gevangenissen waren : de nieuwe centrale strafinrichting voor tot dwangarbeid veroordeelde vrouwen te Samarang (in 't laatst van October 1896 betrokken door de geïnterneerden, tot dusver gehuisvest in de toen opgeheven centrale vrouwengevangenis te Soerabajja) '), het nieuwe dwangarbeiderskwartier te Padang (Sumatra's Westkust) , en voorts 12 gewone , landsgevangenissen ", als : te Loeboe Basoeng, Loeboe Sikaping en Baros (mede ter Sumatra's West
i) Het noodige personeel voor de bedoelde strafinrichting te Samarang werd, tegen intrekking van dat bij de opgeheven inrichting te Soerabaija , toegestaan b« gouvernementsbesluit dd. 18 Juli 1836 n°. 9 (Indisch Staatsblad n°. 133).
Bfllage C. [5. 2]
Krioniaal verslag van 1897. [Neder]. (Oost-) Indiè'.] Tweede Kamer. 81
kust) , Kroë (Benkoelen), Marabahan in de afdeeling Bandjermasin en Ommelanden, en Samarinda in de afdeeling Koetei en noordoostkust (beide in de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo), Maoembi, Tomohon en Kawangkoan (alle drie in de Minahassa-districten der residentie Menado), Toeal op het eiland Key en Masarete op bet eiland Boeroe (beide in de residentie Amboina) en eene tijdelijke gevangenis te Praja (op Lombok). De vanwege de militaire genie gebouwde B militaire strafgevangenis" te Tjimahi (Preanger Regentschappen) werd in de eerste helft van October 1896 betrokken door de gedetineerden uit bet toen opgeheven „ militair huis van arrest " te Samarang. In de Westerafdeeling van Borneo kwam de reeds sedert de tweede helft van 1895 niet meer in gebruik zijnde gevangenis te Montrado te vervallen , ten gevolge van de opheffing met 1 Juli 1895 van genoemde plaats als onderafdeelingshoofdplaats. Door uitbouwing of gewijzigde indeeling werd op een 4-tal plaatsen de bestaande landsgevangenis voor een grooter aantal personen ingericht (waaronder 1 in de buitenbezittingen). Enkel herstellingen of verbeteringen ondergingen 2 landsgevangenissen op Java en 8 in de buitenbezittingen. De op blz. 68 van het vorig verslag vermelde 'maatregel om een deel der bevolking van de landsgevangenis (tevens dwangarbeiderskwartier) te Soerabaija, namelijk de preventief in hechtenis gestelden , in het belang van hun gezondheidstoestand, andere lokalen buiten de gevangenis
te doen betrekken, werd bij het einde van 1896 gestaakt aangezien de daarmede verkregen uitkomsten niet aan de verwachtincr hadden beantwoord. Aangaande den in 1894 genomen maatregel om twee tot j p l a a t s m g m een verbeterhuis verwezen Europeesche jongelieden bij kolonisten van de landbouwkolonie te Poespo (Pasoeroean) uit te besteden (verg. blz. 66 van het vorig verslag) werden ook gedurende 1896 zeer bevredigende rapporten ontvangen.
Met betrekking tot de mutatiën onder de gevangenen zijn volledige opgaven nog alleen ontvangen over 1895 (verg. bijlage L bierachter). Daaruit blijkt dat er bij het einde van 1894 in hechtenis waren (volgens verbeterde opgaven) 27 742 en bij het einde van 1895 28 475 personen, waaronder respectievelijk 5701 en 5499 preventief of daarmede gelijk te stellen gevangenen. Derhalve was het aantal definitief veroordeelden , dat is van hen wier vonnis in kracht van gewijsde was gegaan, van 22 041 op ««• 1 8 9 4 (waaronder 9510 politioneel gestraften) vermeerderd tot loftKiN (^ T a a r 0 I l d e r 1 0 3 8 0 Politioneel gestraften) bij het einde van 189o ). JNaar landaard en kunne waren de hoogerbedoelde totalen van 27 742 en 28 475 gevangenen verdeeld als volgt (voor gewestelijke opgaven zij verwezen naar blz. 8 en 9 van voormelde bijlage L).
L A Ï Ï D A A K D .
T e zamen (ongerekend de gegij
Van hen bevonden zich:
T e zamen als boven . . .
Uit. 1894 {verbeterde opgaven).
Burgerlijke en militaire veroordeelden en preventief in hechtenis gestelden.
Veroordeelden wier vonnis reeds in krachi van gewijsde was gegaan.
251
20 339
1451
e) 22 041
14 929
7 112
22 041
Veroordeelden wier von nis nog niet in kracht van gewijsde was g e gaan en preventief in hechtenis Restelden.
64
5 294
343
g) 5 701
4 556
1 145
5 701
Totaal
gevange
nen.
315
25 633
1 794
27 742
19 485
8 257
27 742
Kunne der burgerlijke
M a n
nen.
a)
190
24 290
1 7 5 5
26 235
18 134
8 101
26 235
Vrou
wen.
,
1244
39
1286
1 174
112
1286
Te
zamen.
193
25 534
1 794
27 521
19 308
8 213
27 521
Mili
taire
genen
(landen
macht).
'0
122
99
221
177
44
221
Burgerlijke en mih oordeelden en pre\ hechtenis geste
Veroordeelden wier vonnis reeds in kracht van gewijsde was gegaan.
234
21 062
1680
0 2 2 976
14 214
8 762
22 976
Veroordeelden wier vonnis nog niet in kracht van gewijsde was g e gaan en preventief in hechtenis g e stelden.
80
5 078
341
/i) 5 499
4 1 9 2
1307
5 499
Uit.
taire ver
Iden.
Totaal
gevange
nen.
314
26 140
2 021
28 475
18 406
10 069
28 475
1895.
Kunne der burgerlijke gevangenen.
M a n
nen.
a)
173
24 700
1993
26 866
17 038
9 828
26 866
Vrou
2
1336
28
13Ù6
1190
176
1366
Te
175
26 036
2 021
28 232
18 228
10 004
28 232
Mili
gevan
genen (land
en
zeemacht).
b)
139
104 . . . .
243
178
65
243
a) Nu, ingevolge Indisch Staatsblad 1890 n°. 58, de straf van militaire gevangenis, indien zij wordt opgelegd voor minder dan 5 jaren niet altijd met vervallenverklaring van den militairen stand behoeft gepaard te gaan, en uit de ontvangen opgaven niet blijkt hoevebn dientengevolge uit het leger zijn afgevoerd, zijn in deze kolom al de veroordeelden tot militaire ge vangenisstraf medegeteld , bedragende op uit. 1894 118 Europeanen en 48lnlanders en op uit 1895 respectievelijk 114 en 55. . ' y ' Uit den aard der zaak zijn onder de burgerlijke gevangenen tevens medegeteld de gewezen militairen of schepelingen , veroordeeld tot straffen die steeds met vervallenverklaring of ontzegging gepaard gaan. Ten aanzien van de inlanders is dit aantal echter niet afzonderlijk bekend. b) In deze kolom zijn uitsluitend vermeld die militaire gevangenen van wie met zekerheid bekendis dat zij tot het leger of tot de marine zijn blijven behooren. e) Onder de opgaven, die betrekking hebben tot de militairen of tot de van den militairen stand tijdelijk of voorgoed ontzette personen is wat uit. 1895 betreft, één Afrikaan begrepen.
rf) Het aantal gegijzelden beliep op uit. 1894 234 en op uit. 1895 216, waaronder respectievelijk 93 en 95 wegens niet-betaling van geldboeten, waartoe zij veroordeeld wyaren. e) Hiervan 652 burgerlijke veroordeelden, die nog niet op ,hunne definitieve strafplaatsen waren aangebracht, namelijk 628 inlanders en 24 vreemde oosterlingen. f) Hieronder 487 als voren, namelijk 463 inlanders en 24 vreemde oosterlingen.
g) Hieronder 88 preventief in hechtenis gestelde militairen (46 Europeanen of met hen gelijkgestelden en 42 inlanders). Onder de 5613 «iei-militairen
') Bij deze totalen zijn niet medegeteld de gevangenen , die in de statistiek (verg. rubriek H van bedoelde bijlage L) afzonderlijk verantwoord zijn als , doortrekkende gevangenen " op den laatsten dag van het jaar, en wier
aantal — zonder dat blijkt tot welke categorie van gevangenen zij behoorden — op uit. 1894 bedroeg 547 en op uit. 1895 296.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
(18 Europeanen, 5252 inlanders en 343 vreemde oosterlingen) telde men 1732 reeds gevonnisden, maar wier zaak nog in behandeling was of nog aangebracht kon worden bij den hoogeren rechter (6 Europeanen, 1603 inlanders en 123 vreemde oosterlingen).
/i) Hieronder 117 preventiefin hechtenis gestelde militairen (65 Europeanen of met hen gelijkgestelden en 52 inlanders). Onder de 5382 ««.'/-militairen (15 Europeanen, 5026 inlanders en 341 vreemde oosterlingen) telde men 1721 reeds gevonnisden als bedoeld aan het slot der voorbaande noot 15 Europeanen 1598 inlanders en 118 vreemde oosterlingen).
De gehouden aanteekeningen omtrent de mutatiën onder de gevangenen wijzen over 1895 2220 sterfgevallen aan , namelijk 474 onder de preventief in hechtenis gestelden en onder die veroordeelden wier vonnis nog niet in kracht van gewijsde was gegaan, en 1746 onder de veroordeelden die reeds hunne straf ondergingen. Over 1894 waren de cijfers 600 en 1776. W a t het jaar 1896 betreft, bevat bijlage M hierachter voorloopige gegevens betreffende het aantal gevangenen , dat gedurende dat iaar gemiddeld dagelijks aanwezig was en wel voor elke gevangenis In het bijzonder, zoomede betreffende het aantal gedurende het •^eheele jaar onder de gevangenen voorgekomen ziekte- en sterfgevallen. Nopens andere ziekten dan berriberri viel in 1896 onder de gevangenen en veroordeelden over 't algemeen weinig te klagen. Cholera heerschte slechts in enkele gevangenissen en dan nog sporadisch. Belangrijke gegevens omtrent den gezondheidstoestand in de voor inlanders en met hen gelijkgestelden bestemde gevangenissen en dwangarbeiderskwartieren op Java en Madura zijn bijeengebracht door den inspecteur van den burgerlijken geneeskundigen dienst aldaar, den heer A. G. VORDERMAN , bij gelegenheid van eene door hem gedurende de maanden April t'm September 1896 aan die inrichtingen gebracht bezoek , welke dienstreis overigens meer bijzonder ten doel had het verband na te gaan (zie daarover lager meer) dat er zou kunnen bestaan tusschen den aard der aan gevangenen en veroordeelden verstrekt wordende rijstvoeding en het voorkomen onder hen van berriberri. ') Aangaande den hygienischen toestand in de inlandsche gevangenissen op Java en Madura in het algemeen constateert de inspecteur in zijn nopens bedoelde dienstreis in Maart jl. uitgebracht en sedert ter landsdrukkerij te Batavia in het licht verschenen belangrijk rapport dat,' vergeleken bij vroeger , in de laatste jaren groote verbetering ten deze valt waar te nemen, in de eerste plaats als een gevolg van de goede zorg door de overheid besteed aan de inrichting der gevangenissen van den lateren tijd, en verder ook toe te schrijven aan het allengs verdwijnen van moorddadige dysenterie-epideniieè'n , die vroeger zooveel offers eischten, zoo ook aan het zeldzaam worden van gangraeneuse.voet- of bèenzweren, die in 1880 nog m de gevangenissen te Batavia en in het stadsverband aldaar veelvuldig voorkwamen. Sedert in 1882 het berriberri-hospitaal te Buitenzorg op ruimere schaal aan de opneming van aan berriberri lijdende veroordeelden tot dwangarbeid is dienstbaar gemaakt , is vooral onder de naar Batavia geëvacueerde dwangarbeiders de sterfte verminderd. Bedroeg bijv. in 1880 het sterftecijfer onder de bedoelde dwangarbeiders, waaronder toen ook de geëvacueerden afkomstig van de bij de krijgsmacht in Atjeh gedetacheerden, nog 25 pet. per jaar, gerekend over 1895 en het eerste halfjaar van 1896 beliep dit percentage slechts 3.63, terwijl het voor de geïnterneerden in de zoogenaamde „ landsgevangenis" te Batavia 1.01 pet. bedraagt en voor de lijders in het bedoelde berriberri-gesticht te Buitenzorg gemiddeld 7.7 pet. 's jaars. Met ' betrekking tot de sterfte in de gevangenissen wegens andere ziekten dan berriberri wordt in het besproken rapport o. a. gezegd dat zich te dezen aanzien over het geheel geen noemenswaardig verschil voordoet tusschen gevangenissen waar de geïnterneerden grootendeels uit opiumschuivers bestaan en die waarin personen geïnterneerd zijn , die gewoonlijk geen opium gebruiken.
Volgens de door den inspecteur verzamelde gegevens over 1895 en het eerste halfjaar van 1896 had gedurende dit waarnemingstijdvak, onder een //e«o8)-totaal van 281 878 in de inlandsche
") Aanleiding tot dit onderzoek gaven de uitkomsten , bij het te Batavia gevestigde laboratorium voor pathologische anatomie en bacteriologie verkregen (zie laatstelijk vorig verslag, blz. 125), met-de studie omirent eene eigenaardige met berriberri veel overeenkomende ziekte hij hoenders , welke ziekte (polyneuritis) bij deze dieren ontstond wanneer zij uitsluitend gevoed weiden met gewone tafelrfst (afgewerkte, d. i. van het zilvervlies ontdane, rijst), terwijl de ziekte uitbleef, en zelfs reeds aangetaste dieren herstelden, bij uitsluitende voeding met roode en witte onafgewerkte nj-t, d. i. rijst met het zilvervlies. (Zoogenaamde tat'elrust kan oorspronkelijk zoo rjode als witte rijst zijn. Het verschil in kleur zit alleen in het omhullende zilvervlies en valt dus weg als bedoeld vlies , bij de verwerking tot tatelrnst, verwijderd is.)
3) Ter verkrijging van een zuiver overzicht zijn van de bruto-sterkte der gevangenisbevolking op Java eu Madura (over de besproken 1 '/«jaar in 't geheel 392 305) afgetrokken eenige categorieën van personen , wier verblijf in
gevangenissen en dwangarbeiders-kwartieren op Java en Madura opgenomenen , de sterfte bedragen aan berriberri 778 (of 0.27 pet.) en aan andere ziekten 820 (of 0.29 pet.). Bij gemis aan de noodige eenheid in de opmaking van de ziektestaten wat de gevangenissen betreft, waar de geneeskundige dienst aan dokters-djawa is opgedragen , zijn de sie/.'tecijfers betreffende andere ziekten dan berriberri niet in het besproken rapport behandeld. Van het aantal berriberri-gevallen wordt echter in alle gevangenissen nauwkeurig aanteekening gehouden en uit de daaromtrent voorhanden opgaven over 1895 en de eerste helft van 1896 blijkt dat op het voormelde totaal van 281 878 gevangenen en veroordeelden voorkwamen 4295 berriberrigevallen , en wel 1088 onder de preventief gevangenen en 3207 onder de andere categorieën der in de statistiek behandelde geïnterneerden. Daar van deze 4295 gevallen er 778, zooals gezegd , een doodelijken afloop hadden , bedraagt dus de sterftekans voor berriberri-lijders in de gevangenissen 18. U pet. De verbreiding der berriberri in de gevangenissen op Java en Madura is zeer ongelijk verdeeld niet alleen wat de locale ziektecijfers betreft, doch ook in geographischen zin. Terwijl de locale ziektecijfers _— in 43 van de gevangenissen met berriberri (in 57 gevangenissen was gedurende het waarnemingstijdvak bedoelde ziekte niet voorgekomen) — uiteenliepen tusschen 0.04 pet. (Pekalongan) en 36.95 pet. (de met 28 October 1896 opgeheven centrale vrouwengevangenis te Soerabaija) 3), blijkt de verbreiding, uit een geographisch oogpunt beschouwd eveneens zeer te verschillen. De grootste verbreiding viel voornamelijk waar te nemen in de gevangenissen van Oostelijk Java (waar trouwens de berriberri sedert jaren her ook onder de vrije bevolking voorkomt, in vroegere tijden soms zelfs epidemisch heerschte) en ook in de gevangenissen op Madura. De 43 gevangenissen met berriberri waren namelijk naar gelang van het aantal lijders aan die ziekte te verdeelen als volgt :
Aantal berriberrigevallen in 1895 en in de eerste helft van 1896. West-Java (5 gewesten): landsgevangenis en dwangarbeiderskwartier te Batavia . . . «11542 ü van de 25 andere gevangenissen , met namen Serang (3) MeesterCornelis (113). Bekassi (13), Buitenzorg (1D5), Soekaboemi (10) en Tjian'ljoer (3) 053 1795 Midden Java (1-2 gewesten): landsgevangenis en dwan^arbeiderskwartier t3 Samarang . . b) 315 13 van de47andere gevangenissen, met namen Pekalongan (t), Batang (-2), Ambarawa (30), Salatiga (11), Japara (46). Rembang(3), ïoeban [61), Bodjonegoro (4), Soerakarta (-21). Kediri (44), Toeloeng Agoeng (5-2), ATgandjoek'(2) en Blitar (22) 299 614 Oost-Java , met Madura (5 gewesten): landsgevangenis (tevens dwangarneiderskwartier) en centrale vrouwengevangenis (de laatste sedert naar Samarang verplaatst) c) 871 18 van de 22 andere gevangenissen . met namen : Sidoardjo (22) , Grissee il5), Modjokerto (76), Sidaijoe (20), Sangkapoera (3i, Malang (124), Bangil (3), Probolinggo (73), Kraksaän (95). Loemailjang (131). Bezoeki (33), Sitoebondo (49), Bondowosso (172 . Djember (158). Banjoewangi (3), Pair.akassan (15), Bangkallan (9) en Sampang (14) 1015 1886
4295 a) Onder de 803 berriberri-lijders in de landsgevangenis te Batavia waren begrepen 576 doortrekkende gevangenen, ter plaatse aangehouden als door de ziekte aangetast b) Onder de 296 lijders in het dwangarbeiderskwartier te Samarang bevonden
die inrichtingen van te korten duur is om ze op de ziektestatistiek van invloed te doen zijn, namelijk.de (voor hoogstens zes dagen) door het regentsgerecht gestraften (52 252), de doortrekkende gevangenen en de voor eene nacht aangehoudenen. Voor de hoofdplaatsen Batavia en Samarang zijn echter de doortrekkende gevangenen onder het boven opgegeven »(.-«/o-totaal wel medegeteld, daar deze geacht kunnen worden een contingent tot de ziektestatistiek te leveren.
3) In de landsgevangenissen te Batavia en Soerabaija bedroeg het cyfer der voorgekomen berriberri-gevallen gedurende het waarn'emingstijdvak respectievelijk 8.53 en 4.2 pet., docli wanneer men ook de doortrekkende gevangenen op die plaatsen wegens berriberri aangehouden, medetelt, klimt deze verhouding tot respectievelijk 15.74 en 4.3 pet. Voor de dwangarbeiders-kwartier n te Batavia en Samarang, bestemd voor mannen, — te Soerabaija maakt hét voor mannelijke dwangarbeiders bestemde kwartier deel uit van de landsgevangenis ter plaatse, — waren de cijfers respectievelijk 18.96 en 14 pet.
[5.
Koloniaal verslag van 1897.
t ::z:oh veel van elders aangekomenen met berriberri, benevens recidivisten aan berriberri.
c) Onder de 7IÎS lijders in cJe iandsgevang'enis (ten deele tevens dwrang-arbeidersj kwartier) te Soerabaija telde men 151 doortrekkende gevangenen , ter plaatse aangehouden uithoofde zij door berriberri waren aangetast.
W a t na betreft het onderzoek in hoever er tusschen den aard der verstrekte hoofdvoeding (rijst zonder of met zilvervlies , dan wel mengsels van beide) en het optreden van berriberri verband bestaat, leerden de bevindingen dat voeding met afgewerkte, d. i. van het zilvervlies ontdane rijst geacht moet worden van overwegenden invloed te zijn op het ontstaan van berriberri. Terwijl toch op de 96 530 geïnterneerden (in 37 gevangenissen), die met onafgewerkte rijst werden gevoed, gedurende het waarnemingstijdvak slechts 9, berriberri-gevallen waren voorgekomen (in de gevaDgenis te Bangkallan op Madura), deden zich onder de 150 266 geïnterneerden die (in 51 gevangenissen) met afgewerkte rijst ') werden gevoed 4201 gevallen (in niet minder dan 36 gevangenissen) , en onder de 35 082 geïnterneerden (in 13 gevangenissen), aan wie mengsels van onafgewerkte en afgewerkte of wel half afgewerkte rijst wordt verstrekt, 85 gevallen {in 6 gevangenissen) voor. Deze cijfers 2), hoe sprekend ook , nemen naar bet oordeel van den inspecteur niet weg dat bij het ontstaan van berriberri nog andere factoren dan de voeding in het spel moeten zijn , waartoe hij in de eerste plaats , gelet op de versleepbaarheid der ziekte, rekent de inwerking van micro-organismen.
Ten opzichte van het drinkwater, het gemiddeld bevolkingscijfer der gevangenissen, het langer of korter in gebruik zijn van de gevangenisgebouwen, hunne verlichting, ventilatie of bevloering komt de inspecteur, op grond van de verkregen inlichtingen en verzamelde cijfers , tot de conclusie dat geen dezer factoren voor het ontstaan der ziekte gewicht in de schaal legt. Daar er gewoonlijk zekere tijd verloopt (volgens de waarnemingen 92 à 120 dagen) vóór de berriberri zich openbaart bij personen , die in de gevangenissen geïnterneerd worden , waarin die ziekte reeds voorkomt, ligt het voor de hand dat de kans om in de geïnfecteerde gevangenissen door de ziekte te worden aangetast niet gelijkstaat voor de verschillende categorieën van gevangenen, en dat niet alleen de voeding met rijst zonder .zilvervlies hierop grooten invloed heeft, maar ook de duur der hechtenis, en dus ook de duur der eigenaardige voeding. Ten opzichte van 123 168 geïnterneerden (in 39 landsgevangenissen), die te splitsen waren in 126 gegijzelden, 84 496 politioneel gestraften , 31 287 preventief gevangenen, 290 krankzinnigen en 6969 veroordeelden tot plaatselijken dwangarbeid en tot dwangarbeid elders te ondergaan (doch die, wegens inmiddels geconstateerde berriberri, na bekrachtiging van hun vonnis niet konden worden opgezonden), is nagegaan welke dezer vijf categorieën gedurende het waarnemingstijdvak in verhouding het grootste contingent aan berribprri leverde, en uit de berekeningen bleek dat het percentage der aangetasten respectievelijk beliep als volgt: nihil, 0.12, 2.95, 3.45 en 11.1 pet. De ziektecijfers wegens berriberri bleken dus het gunstigst te zijn bij gegijzelden en het ongunstigst bij dwangarbeiders.
In zijne „ slotbeschouwingen " spreekt de inspecteur als zijn gevoelen uit, dat er veel pleit voor de meening van den directeur van het hooger bedoelde laboratorium voor onderzoekingen op liet gebied van pathologische anatomie en bacteriologie te Batavia, dr. C. EIJKMAN , dat de aldaar genomen proeven op hoenders wellicht zouden blijken een practisch nut op te leveren bij het bestrijden van de berriberri. De inspecteur verwacht echter van de voeding met onafgewerkte rijst, d. i rijst met zilvervlies, meer succes als middel om de berriberri te voorkomen, dan wei om haar te genezen, vooral wanneer er reeds uitgebreide zenuw•degeneratie bestaat. Met het oog op de resultaten van zijn onderzoek staat dan ook de inspecteur de verstrekking voor, als prophylactisch middel tegen berriberri, van onafgewerkte rijst in alle landsgevangenissen en inlandsehe ziekeninrichtingen waar tot hiertoe nog van andere rijst als hoofdvoeding wordt gebruik gemaakt. Met proeven in de door den inspecteur aangegeven richting is intusschen reeds in den loop van 1896, •o. a. in de gevangenissen te Japara en Soerabaija, een aanvang
') Of de genuttigde afgewerkte rijst tot de inheemsehe dan wel tot uitheemsche soorten behoorde, bleek van weinig invloed te zijn: immers inheemsehe rijst werd verstrekt aan 88 028 en uitheemsche rijst aan de 62 238 overige der hierbedoelde 150 266 geïnterneerden, en het zi"ktecijfer van berriberri onder deze twee categorieën gaf slechts weinig verschil ; het bedroeg respectievelijk 2.68 en 2.95 pet.
2) Een der gevangenissen is hier dubbel geteld, omdat er gedurende een deel van het behandelde tijdvak gewoonlijk afgewerkte, en gedurende het overig deel uitsluitend onafgewerkte rijst genuttigd werd.
2]
[Nederl. (Oost-) Indië.]
gemaakt, en wel voorloopig met zoodanig gevolg dat de inspecteur bij het uitbrengen van zijn rapport (Maart iL), in de tot, dusver verkregen uitkomsten 3) voor zijne meening naderen steun vond. Speciale wetenschappelijke onderzoekingen zijn tevens gelast (gouvernementsbesluit dd. 11 Augustus 1896 n°. 31) zoowel naar de chemisch-physische eigenschappen van de looistof en c. q. andere in aanmerking komende bestanddeelen, vervat in roode rijst 4), als naar de physiologische en pharmaeodynamische eigenschappen, welke bedoelde looi- en andere stoffen, inzonderheid met betrekking tot berriberri, blijken te bezitten. Voor laatstbedoelde onderzoekingen werd tijdelijk bij het laboratorium voor pathologij sehe anatomie en bacteriologie te Batavia gedetacheerd de officier van gezondheid der 2de klasse dr. G. GRIJNS, terwijl het eerstbedoel de chemisch-physisch onderzoek werd opgedragen aan den chef der IVde afdeeling van 's lands plantentuin te Buitenzorg (pharmacologisch laboratorium), den militairen apotheker der 2de klasse dr. W. G. BOORSMA. Daar de inspecteur in zijn rapport o. a. ook de rijstvoeding bij leger en vloot bespreekt, is in Mei jl. zoowel aan het legerbestuur (verg. de noot op blz. 47 hiervóór) als aan den vlootvoogd opgedragen het onderwerp, ook voor zooveel hunne departementen betreft, in behandeling te nemen , terwijl hun ter speculatie is toegezonden eene missive, houdende beschouwingen ter zake van den waarnemenden directeur van meergenoemd bacteriologisch laboratorium te Batavia , den oudofficier van gezondheid der 2de klasse H. F. ROLL.
Het hiervóór reeds genoemde centrale gesticht te Buitenzorg waarheen aan berriberri lijdende veroordeelden worden geëvacueerd , uitgenomen de lijders onder de op Sumatra tewerkgestelden, telde in 1896 bij het einde van elke maand dooreengenomen 1308 verpleegden (in het eerste halfjaar liep de sterkte uiteen , mede op den laatsten dag van elke maand, tusschen 1300 en 1372 , en in het tweede semester tusschen 1207 en 1343). De sterfte onder hen was betrekkelijk gering, namelijk 74, tegen 229 in 1894 en 318 in 1895 , in welke beide jaren de gemiddelde verpleegsterkte op uit. van elke maand achtereenvolgens bej liep 1262 en 1365 lijders. Doch ook het aantal als hersteld ontslage! nen —in 1894167 en in 1895 131 — was in het jongst verloopen jaar gering, namelijk slechts 64 , en onder hen niet meer dan 7 van de in hetzelfde jaar naar het gesticht overgebrachte 445 lijders en lijderessen (sedert September 1896 bestaat ook gelegenheid tot opneming van een klein aantal vrouwen). Deze ongunstige verhouding tusschen het aantal geëvacueerden en herstelden is voor een deel hieraan te wijten , dat de behandelende geneesheerèn de lijders slechts dan als genezen ontslaan , indien zij voldoen aan dezelfde eischen, welke aan militaire reconvalescenten van berriberri worden gesteld om weder voor den velddienst geschikt gekeurd te worden. Daar er echter ook onder hen, die nog niet volledig aan die eischen voldoen, velen zijn, die elders voor het verrichten van lichten arbeid zouden kunnen worden gebruikt, waren volgens berichten van April j 1. maatregelen in overweging ten doel hebbende om in het vervolg op die wijze van de krackten der hierbedoelde veroordeelden partij te kunnen trekken.
Een tweede berriberri-gesticht voor veroordeelden op J a v a , echter op kleine schaal ingericht, is dat te Wangkal in de residentie Probolinggo , gelegen in eene heuvelachtige streek op 7 paal afstand ten zuiden van de afdeelingshoofdplaats Kraksaän en staande onder toezicht van het ter plaatse bescheiden districtshoofd. Het is bestemd ter opneming van berriberri-lijders, afkomstig uit de gevangenissen te Kraksäan en Probolinggo, en wordt eenmaal 's weeks bezocht door den civielen geneesheer van Kraksaän. In 1896 werden uit beide genoemde gevangenissen respectievelijk 72 en 49 lijders naar Wangkal geëvacueerd, van wie er 14 en 21 overleden. Nog niet lang geleden was door den resident van Bezoeki het voorstel gedaan om ook in zijn gewest een soortgelijk berriberri-gesticht in het leven te roepen en wel te Tjongkrong , tusschen Bondowosso en Djember , ter opneming van lijders uit de gevangenissen dier beide afdeelingshoofdplaatsen. De overweging echter dat bedoeld gedeelte der residentie Bezoeki
3) Bij het bsoordeelen van proefnemingen tot bestrijdine van berriberri mogen de wisselingen, waaraan het optreden van deze ziekte onderhevig is, niet uit het oog worden verloren. Met meer zekerheid zal over de te Japara en Soerabaija verkregen uitkomsten eerst kunnen worden geoordeeld als de proef langer gewerkt heeft. Gewoonlijk toch neemt het aantal berriberri-gevallen in den regentijd toe om in den drogen tijd weder af te nemen, terwijl ook , volgens bevoegde waarnemers, de meeste sterfgevallen aan berriberri zieh in den regentijd voordoen.
A) Door den chef der 2de afdeeling van 's lands plantentuin te Buitenzorg (botanische laboratoria), dr. J. M. J ANSE, was ontdekt dat roode rijst, in tegenstelling van witte, looizuur bevat, en wel in de cellenlaag der zaadhuid, welke de roode kleur veroorzaakt.
Si [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
niet als immuun voor berriberri te beschouwen is , heeft doen besluiten aan dat voorstel geen gevolg te geven. Volgens opgaven der geneeskundigen toch komt berriberri, hoewel in geringe mate, endemisch voor onder de bevolking van de afdeelingen Bondowosso , Djember, Sitoebondo en Banjoewangi. Ter opneming van. lijders, die onder de bij de krijgsmacht in Atjeh gedetacheerde dwangarbeiders door berriberri worden aangetast, dient zooveel mogelijk het in 1889 (zie het verslag van 1890 , blz. 121) nabij Padang opgerichte berriberri-hospitaal te Oeloe Limau Manis , waar de verpleegsterkte bij het einde van elke maand van 1896 afwisselde tusschen 186 en 254. Dooreengenomen waren op uit. van elke maand aldaar in verpleging 225 berriberri-lijders (veroordeelden), tegen 208 in 1894 en 202 in 1895. Daar wegens de gebeurtenissen in Atjeh de sterkte deiin dat gewest gedetacheerde dwangarbeiders gedurende een groot deel van 1896 zeer was opgevoerd (zie lager), was in dat jaar ook het aantal geëvacueerden onder hen aanzienlijk (naar Padang alleen wegens berriberri en andere ziekten ruim l900). Vermits de ruimte te Oeloe Limau Manis tekortschoot, werden deze geevacueerden (berriberri-lijders en anderen) voor het overige gehuisvest in het nieuwe dwangarbeiderskwartier te Padang, dat eerst zijne definitieve bestemming krijgt wanneer beslist zal zijn nopens de invoering der indertijd in beginsel aangenomen nieuwe regeling van de wijze van toepassing der straf van dwangarbeid '). Bovendien werden naar Padang geëvacueerd de zieken uit de te Sawah Loento en Doerian (Padangsche Bovenlanden) gevestigde dwangarbeiderskwartieren der gouvernements-kolen ontginning. Dit een en ander verklaart de hooge opgaven die in bijlage M hierachter voor de hoofdplaats Padang voorkomen nopens het ziekte- en sterftecijfer onder de veroordeelden. Omtrent de berriberri in de gevangenissen der buitenbezittingen is overigens nog gemeld dat te Pontianak (Westeraideeling van Borneo), op advies van den eerstaanwezend officier van gezondheid, getracht werd de ziekte te bestrijden door in de voor de gevangenen bestemde rijst bij het koken eene kleine hoeveelheid dubbelkoolzure soda te voegen. Of met deze proef, die intusschen nog slechts zeer kort werkt, gewenschte uitkomsten werden verkregen, werd nog niet gerapporteerd. De berriberri-lijders onder de te Makasser (Celebes en onderhoorigheden) aanwezige gevangenen (van wie er in 1896 26 aan deze ziekte stierven) werden weder zooveel mogelijk geëvacueerd naar het op blz. 68 van het vorig verslag bedoelde reconvalescentengesticht te Samboeng Djawa. Daarentegen trad in de sedert jaren door berriberri geteisterde gevangenissen in de residentie Menado in 1896 een meer bevredigende toestand in, nadat aan de preventief gevangenen de gelegenheid was verschaft om de noodige lichaamsbeweging te nemen. Wel kwam in elke der gevangenissen te Menado , Amoerang en Gorontalo één sterfgeval aan berriberri voor, doch deze personen waren reeds in hevige mate door de ziekte aangetast toen zij in de gevangenis werden opgenomen. De voor berriberri-lijders bestemde loodsen te Tataäran en Tondano konden dan ook buiten gebruik worden gesteld, terwijl van het in 1895 opgevat voornemen om de gevangenis ter hoofdplaats Menado voorgoed te ontruimen (zie vorig verslag t. a. p.) voorloopig kon worden afgezien.
Over den arbeid der veroordeelden valt weinig nieuws te berichten. De arbeid der Europeesche veroordeelden te Batavia , Samarang en Soerabaija , van gelijken aard als vroeger, wordt berekend , na aftrekking van de kosten van deskundig toezicht en van de inkoopsprijzen der verbruikte materialen , over 1896 in het geheel eene besparing boven bestelling of aanmaak bij particulieren te ' hebben opgeleverd van f 15 039, tegen f 13 937 in 1895. Van de te Samarang aanwezige veroordeelden tot dwangarbeid (inlanders en met dezen gelijkgestelden) werden weder sommige (in 1896 echter niet meer dan gemiddeld 17), voor wie arbeid binnenshuis verkieslijker werd geacht, evenals sedert 1892 (verg. het verslag van 1893, blz. 60), bezig gehouden in het kleermakers-atelier der voor Europeanen bestemde gevangenis ter plaatse. Hunne tewerkstelling wordt opgegeven, na aftrekking van alle kosten, eene winst als voren te hebben opgeleverd van f 3944 (f 10 766 in 1895 , toen trouwens gemiddeld 49 dwangarbeiders in bedoeld atelier benuttigd werden). Op gelijke wijze berekend , wordt de winst, behaald met den arbeid verricht door
') In den loop van 1896 werden door den directeur van justitie ingediend eene ontwerp-ordonnantie tot partieele invoering van het stelsel, zoomede daar; mede verband houdende voorstellen betreffende eene reorganisatie van het gevangenis-personeel. Deze aangelegenheid was, volgens berichten van April jl., nog bij de Indische Regeering in onderzoek.
de tot dwangarbeid veroordeelde inla. vrouwen in de voor haar bestemde , tot 28 October 1896 te abaija en sedert dien datum te Samarang gevestigde , centrale strafinrichting , gesshat op f 7640, tegen f 10 220 in 1895, welke vermindering een noodwendig gevolg is van het tot vóór korten tijd voordurend afnemen van het aantal vrouwelijke veroordeelden tot dwangarbeid. De tot dwangarbeid veroordeelde mannen werden voor het grootste gedeelte benuttigd ten behoeve van het departement van oorlog (in de eerste plaats ter toevoeging aan de krijgsmacht in Atjeh en op Lombok en voor het overige bij de militaire hospitalen), zoomede ten behoeve van het departement van onderwijs , eeredienst en nijverheid (namelijk bij de ontginning van het Ombilien-kolenveld in de Padangsche Bovenlanden). Naar Atjeh werden in 1896 opgezonden 2582 dwangarbeiders, terwijl er in hetzelfde tijdsverloop van daar moesten worden geëvacueerd 1965. Gemiddeld waren in 1896 in Atjeh gedetacheerd 1035 veroordeelden ; op uit. Mei 1896 was 'hun aantal zelfs-1646, doch bij het einde des jaars was de sterkte kunnen worden teruggebracht tot 850 man. (Op uit. 1894 was het cijfer 610 en op uit. 1895 564.) Naar Lombok werden in 1896 in het geheel 2Ö4 veroordeelden tot dwangarbeid gezonden, terwijl er van daar 452 deels geëvacueerd , deels ten behoeve van Atjeh afgestaan werden, waardoor het aantal op genoemd eiland aanwezige veroordeelden op uit. 1896 was ingekrompen tot 273. De groote uitbreiding aan werkkrachten van dwangarbeiders in Atjeh kon uit den aard der zaak slechts plaatshebben ten koste van het contingent veroordeelden bij de zooeven bedoelde gouvernements-kolenontginning, waarvan de aanvulling herhaaldelijk moest worden gestaakt. Een en ander had ten gevolge dat in 1896 gemiddeld slechts 1540 dwangarbeiders per dag in de kwartieren te Sawah Loento en Doerian aanwezig waren , van welke gemiddeld ongeveer 1300 man voor de eigenlijke kolenwinning konden worden gebezigd 2). Sedert Februari 1897 konden echter weder grootere aanvullingen naar het Ombilien-kolenveld gedirigeerd worden.
Overigens werden de veroordeelden weder hoofdzakelijk gebezigd bij het aanleggen of onderhouden van wegen en bruggen of als handlangers bij andere openbare werken, terwijl ook een niet onbelangrijk aantal bij de kustlicht-etablissementen benuttigd werden. De veroordeelden, die wegens den aard van hunne straf, dan wel als ongeschikt voor koeliearbeid , niet buiten de gevangenissen konden worden tewerkgesteld , werden , zooals gewoonlijk , met het verrichten van huiselijke diensten in de gevangenis belast, terwijl ook weder, waar de omstandigheden zulks toelieten, inlandsen vlechtwerk en dergelijke artikelen werden vervaardigd (te Samarang — zie hiervóór — ook kleermakerswerk). Een eenkele maal gingen preventief gevangenen uit zich zelf dan wel op aansporing tot eenigen arbeid over, doch meestal waren zij onwillig iets te verrichten.
Ofschoon het mindere inlandsche bewakingspersoneel als gewoonlijk tot talrnke klachten aanleiding gaf3), kon toch in algemeenen zin worden gezegd dat onder de gevangenen en veroordeelden orde en tucht vrijwel gehandhaafd werden. Ontvluchtingen van veroordeelden van de plaatsen waar zij waren tewerkgesteld, bleven echter nog vaak voorkomen. Eenige cijfers daaromtrent zijn opgenomen in de reeds vermelde bijlage M, waaruit tevens blijkt, dat een groot deel der gedrosten weder vrijwillig of gedwongen terugkeerde. Ten aanzien van 24 plaatsen (8 op Java en Madura en 16 in de buitenbezittingen) vindt men vermeld, dat er 88 inlandsche veroordeelden of preventief in hechtenis gestelden uit de gevangenis wisten te ontsnappen. Van dezen waren er bij het einde des jaars 57 weder gevat. De eerste stappen worden thans in Indië gedaan om ook daar te geraken tot de invoering van de anthropometrische identificatie volgens het systeem van A. BEKTILLON. Voorshands wenscht de Indische Begeering aan de zaak een begin van uitvoering te geven enkel op de drie hoofdplaatsen van Java en met beperking er van vooralsnog tot misdadigers. Bij gouvernementsbesluit dd. 16 December 1896 n°. 19 is de aanvankelijke leiding van den maatregel, tijdelijk opgedragen , nevens zijne gewone werkzaamheden, aan den assistent-resident van Buitenzorg , die, vóór zijn terugkeer van verlof (Maart 1896), zich in Europa op de hoogte heeft gesteld van de werking en toepassing van het stelsel.
S) Gemiddeld beliep het aantal zieken per dag 230, of ongeveer 15 pet. van de sterkte , eene verhouding welke gunstig genoemd wordt, in aanmerking genomen den aard van het werk.
3) Van de Europeesche cipiers moesten er in 1896 2 en van de inlandsche4 wegens plichtverzuim en onvertrouwbaarheid ontslagen worden.
Billage C, K )loniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.] Tweede Kamer. 85
jjdbtenaar hebben in te dienen eene ie ter bereiking van bet beoogde doel Allereerst zou genoen raming van de uitgave, noodig zijn, terwijl vóór het einde van 1897 van bera een orustandig rapport omtrent zijne verrichtingen en de verder te nemen maatregelen tot invoering van de Bertillonnage wordt tegemoetgezien. Met terugzicbt op bet in 't vorig verslag (blz. 69) medegedeelde over de bij één gevangenis ter Oostkust van Sumatra als bezuinigingsproef ingevoerde regeling, om de voeding niet door een aannemer te doen verstrekken, maar daarin m eigen beheer te voorzien., is tbans aan te teekenen dat de bjj.de in 189b voor een nieuw vijfjarig tijdperk bedongen lagere aannemmgsprijzen de aanleiding hebben doen vervallen om in genoemd gewest het denkbeeld verder in toepassing te brengen , daar van eene voor gespiegelde bezuiniging tbans geen sprake meer kon zijn. .ATol°-ens de boekingen bij bet departement van justitie beliepen de kosten van bet gevangeniswezen, ongerekend hetgeen voor gebouwen werd uitgegeven, over het laatst bekende jaar (1895) f 1 9 1 0 220 (tegen f 2 016100 over 1894), waarvan wegens traktementen en toelagen aan ambtelijk personeel bij de gevangenissen en kettingkwartieren f 2 0 5 718 (m 1894 f205903) en wegens bezoldiging van maudoors, belast met het toezicht over de "veroordeelden tot dwangarbeid of ten arbeidstellmg aan de publieke werken, f102 775 (in 1894 f 110 581). Verder vindt men noo- aangeteekend dat voor de Europeesche gevangenen te Batavia en" te Samarang, bij eene gemiddelde dagehjksche sterkte van 88 man in 1895 en 93 in 1896, werd uitgegeven (daaronder ook de kosten van onderhoud der gebouwen) m eerstgemeld jaar f 61 819 en in 1896 f 59 162 , dat is achtereenvolgens gemiddeld f 1,92 (verbeterde opgaaf) en f 1,73 per hoofd en per dag.
Militair recht en militaire rechtspraak. § 6 . Omtrent deze onderwerpen zijn ook thans geene nieuwe regelingen te vermelden noch andere mededeelingen te doen.
§ 7. Gewestelijke en plaatselijke verordeningen.
Onder de in 1896 door verschillende gewestelijke bestuurders afgekondigde gewestelijke en plaatselijke verordeningen verdienen in de eerste plaats vermeld te worden de in het belang der volksgezondheid uitgevaardigde keuren. Zoo werden door de residenten van Bagelen en Kediri, met wijziging of intrekking van de te dier zake bestaande politiekeuren , verscherpte bepalingen vastgesteld tot wering van de schadelijke gevolgen, welke uit de prostitutie voortvloeien (Javasche Courant 1896
nos 90 en 26), terwijl door den resident van Bah en Lombok de dienaangaande voor de gewestelijke hoofdplaats geldende bepalingen van 1891 van toepassing werden verklaard op de hoofdplaats Ampenan en de onderafdeelingshoofdplaats Mataram deinieuwe afdeeling Lombok (Javasche Courant 1896 n . 27). Ook werden voor sommige gewesten nieuwe of gewijzigde verordeningen vastgesteld, hetzij op het slachten, van vee, hetzij ter bevordering van netheid , zindelijkheid , orde en veiligheid, hetzij speciaal op het begieten en schoonhouden van wegen op hoofdplaatsen. Met betrekking tot regelingen op het gebruik der wegen komen in aanmerking de gewijzigde keuren voor de gewesten Krawang en Madioen (Javasche Courant 1896 n°s. 18 en 41), terwijl het reo-lement voor de residentie Bezoeki van 1895 aangevuld werd met eene bepaling ten opzichte van het gebruik óp de wegen aldaar van vrachtvoertuigen (Javasche Courant 189b n . bZj. Verder verdienen de aandacht: voor de residentie Freanger Regentschappen eene keur tot tegengang van boschdiefstallen en van beschadigingen in 's lands bosschen, en voor de residentie Japara eene keur tegen beschadiging van den levenden pagger rondom de onder geregeld beheer gebrachte wildnoutbosschen op het Moeria-ge'oergte (Javasche Courant n°s. lb en 18); voor eerstgenoemd gewest, zoomede voor Bantam en Bagelen keuren ter voorkoming van boschbranden (Javasche Courant 1896 n«s. 3 , 56 en 88); verder : eene herziene keur van den resident van Bezoeki op den eigendomsovergang van buüels, runderen en paarden onder inlanders of met hen gelijkgestelden (Javasche Courant n°. 52); de verordening op het gebruik van en bet publiek verkeer op en langs den paardentramweg m de residentie Soerakarta (Javasche Courant n». 13) ; de voor de hoofdplaatsen Soerabaija en Samarang afgekondigde keuren op het nummeren van de woonhuizen, enz., van met-inlanders (Javasche Courant n°s. 24 en 68); het reglement op het gebruik van ve'locipèdes ter hoofdplaats Soerabaija (Javasche Courant
Handelingen der Staten-Generaal. Belagen 1897—1898.
n». 88) ; dat op de netheid en orde op de passars in de residentie Japara (Javasche Courant n°. 90); het politiereglement voor de reeden , havens en ankerplaatsen in de residentie Japara (Javasche Courant n°. 58) ; zoomede de reeds in hoofdstuk C (blz. 12) hiervóór besproken verordening van den gouverneur van Atjeb en onderhoorigheden , waarbij de in 1892 en in 1893 (zie het verslag van 1894, blz. 67) uitgevaardigde verordeningen, regelende eenige met de scheepvaartregeling voor Atjeh's Oost-, Noorden Westkust in verband staande aangelegenheden , werden herzien (Javasche Courant n°. 96).
§ 8. Bijzondere rechten.
Recht van verblijf. De algemeene bepalingen betreffende de toelating en vestiging in Nederlandsch-Indië van oostersche vreemdelingen enz. (Indisch Staatsblad 1872 n°. 40, juncto 1890 n". 187 en 1891 n°. 214), welke bepalingen niet gelden voor de residentie Oostkust van Sumatra en voor de buiten Sumatra's vasten wal gelegen gedeelten der residentie Eiouw en onderhoorigheden, ondergingen bij ordonnantie van 25 Augustus 1896 (Indisch Staatsblad n°. 161), te rekenen van. 1 October d. a. v., in tweeërlei opzicht aanvulling. Vooreerst werd _ ten opzichte van die gewesten, voor welke zoogenaamde koelieordonnantiën zijn uitgevaardigd, in navolging van art. 5 der bijzondere regeling betreffende de toelating en vestiging van Chineezen in de residentie Oostkust van Sumatra (Indisch Staatsblad 1892 n". 138), bepaald dat oostersche vreemdelingen , die in bedoelde gewesten als werklieden ten behoeve van ondernemingen van land- of mijnbouw worden aangebracht, geen toelatingskaart behoeven, maar dat voor hen de met den eigenaar of den administrateur gesloten overeenkomst als toelating geldt op de onderneming voor den tijd gedurende welken de overeenkomst wordt nageleefd. Ten andere werd de tot dusver alleen voor Europeanen en met hen gelijkgesteld en bestaande gelegenheid, om voor een. bepaalden tijd vergunning te erlangen tot reizen in NederlandschIndië (zie Indisch Staatsblad 1872 n°. 3 8 , juncto 1881 n". 226), tevens — doch slechts voor bijzondere gevallen — uitgestrekt tot oostersche vreemdelingen, en zulks in hoofdzaak onder gelijke voorwaarden als voor Europeanen en met hen gelijkgestelden is bepaald, behoudens dat de vergunning niet in sommige gevallen door het hoofd van gewestelijk bestuur kan worden verleend , maar dat steeds eene vergunning van den GouverneurGeneraal noodig is, terwijl voorts nog is bepaald dat eene vergunning als de bedoelde den betrokken vreemden oosterling ontheft van de bepalingen op het passenstelsel voor inlanders en met hen gelijkgestelden.
Als naar gewoonte volgt hieronder eene opgaaf van het aantal Nederlanders en westersche en oostersche vreemdelingen, aan wie gedurende 1896 vergunning werd verleend tot vestiging in Nederlandsch-Indië. ')
Aantal personen die ia 1896 in Nederlandsch-Indië vergunning tot vestiging kregen :
L A N D A A R D .
Nederlanders Belgen ï'ranschen Duitscheis Oostenrijkers Hongaren Engelschen • • Europeesche Britsche onderdanen uitBritsche koloniën Zweden Noren Russen . . Zwitsers Italianen Spanjaarden Turken
Transporteeren . . .
bij besluit van den GouverneurG-eneraal.
bij besluit van den hoogsten gewestel ijken gezaghebber in eenig gewest buiten Java en Madura.
150 5 5 15 7
23
28
17
10 1 2 1 1 5 1 1
221
3 3
V. w
11 ,. 4
i i
61
i) Het ligt in de bedoeling voortaan de aan ooatersche vreemdelingen verleende en geweigerde vergunningen tot vestiging voor elk gewest onder cijfers te brengen en zoodanige opgaaf tevens uit te strekken tot de hun verleende en geweigerde toelatingskaarten (verg. wat daaromtrent gezegd is in noot 1 op blz. 17 van bijlage A hierachter).
86 [5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
L A X D A A R D.
Aantal personen die in 1896 in Nederlandsch-Indië vergunning' tot vestiging- kregen :
bij besluit van den G-ouverneurG-eneraal.
Armeniërs . Perzen . . Amerikanen Australiërs .
Per transport
Japanners Chineezen Arabieren Andere vreemde oosterlingen
Totaal.
221
1172
1397
bij besluit van den hoogsten gewestelijken gezaghebber in eenig g-ewest buiten Java en Madura.
61
7 613 35 50
a) 05
705
770
a) Van deze Europeanen en met hen gel ijkgestel d en werden er alleen in de residentie Oostkust van Sumatra 22 toegelaten (10 Nederlanders, 7 Duitschers, 4 Zwitsers en 1 Engelschman).
b) Ten aanzie.i van 10 Chineezen strekte de vergunning- (zie art 2 van Indisch Staatsblad 1891 n°. 214) zich ook uit tot de residentie Djokjokarta; ten aanzien van 1 tot de residentie Soerakarta en voor een anderen tot beide g-enoemde g-ewesten. Verder werd ten aanzien van 8 Chineezen, die reeds te voren vergunning tot vestiging hadden bekomen , verklaard dat die vergunning ook geldig is voor de beide genoemde gewesten.
Tegen in 1895 in 28 gevallen , werd in 1896 in 359 gevallen liet verleenen van eene akte van vestiging in Nederlandsch-Indië in beraad gehouden , omdat de verzoekers (3 Europeanen, 287 Chineezen, 06 Arabieren en 3 Bengaleezen) , ofschoon voor het oogenblik in hun onderhoud kunnende voorzien, nog te korten tijd in Indië waren om te kunnen doen blijken dat zij op den duur genoegzame middelen van bestaan zouden bezitten of door werkzaamheid kunnen verkrijgen ; de termijn, waarvoor aan deze personen toelatingskaarten waren uitgereikt, werd daartoe voorloopig verlengd. Op een 8-tal aanvragen (4 van Chineezen en 4 van Arabieren) bleek al aanstonds afwijzend te moeten worden beschikt, daar de aanvragers elk bestaanmiddel misten. De gevallen , waarin gedurende 1896 niet-ingezetenen , die niet aan de bepalingen op de toelating en vestiging hadden voldaan, hetzij dat zij zich niet tijdig hadden aangemeld, hetzij dat hun de toelating of vestiging moest geweigerd worden, door het openbaar gezag, uit Nederlandsch-Indië,verwijderd werden, betroffen uitsluitend oostersche vreemdelingen, namelijk 594 Chineezen (hiervan 486 uit Soerabaija, 32 uit Samarang, 18 uit Batavia, 5 uit Oheribon , 3 uit Soerakarta, 1 uit Tagal, 2 uit Kediri, 23 uit Djokjokarta , 22 uit de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo en -2 uit Bali), voorts 12 Arabieren en 3 andere vreemde oosterlingen. Bovendien verlieten Nederlandsch-Indië op eerste aanzegging , zonder dat tot hunne verwijdering door het openbaar gezag behoefde te worden overgegaan , 183 nietingezetenen, namelijk 179 Chineezen (waarvan 131 uit Soerabaija, 33 ait Batavia , 8 uit Billiton en 7 uit de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo) en 4 Arabieren. Voorts werden 16 Nederlanders , die zonder middel van bestaan in Nederlandsch-Indië werden aangetroffen, op 's lands kosten naar Nederland opgezonden. Eindelijk werden 684 uit China afkomstige gewezen mijnwerkers op Banka (niet-ingezetenen), waaronder 574 wegens berriberri ontslagenen, die niet hadden aangetoond voldoende middelen van bestaan te bezitten of die door arbeid te kunnen verkrijgen — zie art. 20 van het reglement voor de tinwinning op Banka (Indisch Staatsblad 1891 n°. 134) — naar cle plaats hunner herkomst teruggezonden. De in 1896 verleende vergunningen tot reizen in NederlandschIndië betroffen slechts in één geval, met toepassing van de hiervóór besproken ordonnantie dd. 25 Augustus 1896, een oosterschen vreemdeling — een Maleier (Britsch onderdaan) — die vergunning verkreeg tot reizen op Java. De aan Nederlanders, andere Europeanen of met dezen gelijkgestelden verleende vergunningen tot reizen in Nederlandsch-Indië waren 78 in getal, waarvan er 19 werden verleend zonder aanduiding van bepaalde streken , 39 enkel voor Java en 3 voor Java en Sumatra ; deze 61 vergunningen, evenals de eerstbedoelde, werden verleend door den Gouverneur-Generaal. De 17 andere, aan Nederlanders en westersche vreemdelingen verleende
vergunningen hadden betrekking tot een bepaald gewest en werden, in verband hiermede, verleend door de betrokken gewestelijke bestuurders: 11 er van golden voor het vorstengebied in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden , 3 voor de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo , 2 voor de Westerafdeeling van Borneo en 1 voor het gouvernement Sumatra's Westkust. Eene in November 1895 (voor den tijd van één jaar) door den GouverneurGeneraal verleende vergunning tot reizen in Nederlandsch-Indië werd bij gouvernementsbesluit dd. 6 October 1896 "n0. 1 ingetrokken , toen het bleek dat de verkrijger niet voldaan had aan de daarbij gestelde voorwaarde , o. a. met betrekking tot het bezoeken vanNederiandschNieuw-Guinea (verg.blz. 31/32hiervóór). Sedert de afsluiting van de gelijksoortige opgaven in 't vorig verslag (medio 1896) tot 1 Juli 1897 werd de bij art. 47 van het Regeeringsreglement bedoelde politieke maatregel van verwijdering toegepast ten aanzien van 56 in Nederlandsch-Indië geboren personen. Ten opzichte van 50 hunner , zijnde 31 Atjehers. 16- inlanders uit de Westerafdeeling van Borneo (15 Dajaks en 1 Maleier), betrokken geweest bij de onlusten in de BovenMelawi-streken aldaar , en 3 inlanders uit Sesajab in het landschap Boeloengan der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo , werd van dien maatregel reeds gewag gemaakt in hoofdstuk 0 hiervóór ; zie blz. 7 , 21 (noot) en 23. Van de 6 -anderen , tot wier politieke verwijdering betrekking hadden de eerst na de afslui ting van genoemd hoofdstuk bekend geworden gouvernementsbesluiten dd. 21 Juni 1897 n™. 28 en 29 en 28 Juni 1897 n". 6 , waren 3 o. a. wegens hunne deelneming aan ketjoepartijeii slecht befaamde inlanders uit Djokjokarta, 2 eerst in Februari jl. gevatte opstandelingen (Dajaks) uit de bovenbedoelde Melawistreken en 1 in onze handen gevallen vijandelijke Atjeher, volgeling van een bekend bendehoofd. Deze Atjeher werd gerelegeerd naar de afdeelingshoofdplaats Patjitan (residentie Madioen): de 2 Dajaks (dezelfde van wie sprake is aan het slot der aangehaalde noot op blz _ 21 hiervóór) werden geïnterneerd op de hoofdplaats der residentie Ternate , terwijl aan de 3 Javanen de afdeelingshoofdplaats Fort van der Capellen (residentie Padangsche Bovenlanden) tot verblijf werd aangewezen. Aan een in 1881 (zie het verslag van 1882, blz. 11) terzake van samenzwering tegen de gevestigde orde van zaken naar Ternate verbannen afstammeling van de vroegere sultans van Palembang werd , ten einde nem in staat te stellen op de eilanden behoorende tot de residentie Ternate handel te drijven, het verblijf in Nederlandsch-Indië, met uitzondering van de genoemde residentie , ontzegd , terwijl aan het hoofd van gewestelijk bestuur werd opgedragen om, zoo noodig, voldoend politietoezicht op hem te doen uitoefenen. Een vijftal andere in de jaren 1889 t :n 1895 gerelegeerden (onder wie de in 't verslag van 1895 , blz. 1516, bedoelde datoe van Soenggal in het landschap Deli ter Oostkust van Sumatra) werden , hetzij in het belang van hun gezondheidstoestand , hetzij om hen in staat te stellen beter in hun onderhoud te voorzien, overgebracht naar andere dan de hun oorspronkelijk aangewezen verblijfplaatsen.
Drukpers. In 1896 werden berecht 2 drukpersdelicten (1 te Soerabaija en 1 te Makasser). In de eerste zaak wer i de beklaagde (bij vonnis van den raad van justitie te Soerabaija dd. 11 Juli ] 896), onder aanneming van verzachtende omstandigheden , tot gevangenisstraf voor den tijd van drie dagen veroordeeld ter zake van smaad gepleegd jegens twee openbare ambtenaren door middel van een verkocht en verspreid drukwerk. Het tweede geval — eene vervolging wegens hoon — leidde tot veroordeeling van den delinquent, een Chinees, tot tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor den tijd van één dag (vonnis van den raad van justitie te Makasser dd. 22 Augustus 1896), welke straf sedert, bijwege van gratie , bij gouvernementsbesluit dd. 6 December 1896 n". 4 veranderd werd m eene geldboete. Bij het einde van 1896 waren nog aanhangig 2 drukpersvervolgingen (één te Soerabaija en één te Padang), waarvan de eerste ook reeds bij het einde van 1895 aanhangig was. De andere in 't vorig verslag (blz. 71) als nog aanhangig vernielde vervolging blijkt nader reeds in December 1895 te zijn beëindigd en wel bij arrest in revisie van het Hooggerechtshof, houdende bekrachtiging van het vonnis van den raad van justitie te Makasser , waarbij de beklaagde ter zake van laster en smaad, gepleegd jegens een openbaar ambtenaar door middel van een verspreid drukwerk, tot gevangenisstraf voor den tijd van één maand was veroordeeld.
Slavernij en pandelingschap. Uit hetgeen door sommige gewestelijke bestuurders buiten Java en Madura nopens dit onderwerp
15. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. ^Oost-) Indië.]
over 1896 werd medegedeeld , blijkt in hoofdzaak het volgende. Hoewel in mindere mate dan in het voorafgegane jaar, viel ook in 1896 eene daling van het aantal slaven in de afdeeling Padang Lawas der residentie Tapanoli (gouvernement Sumatra's Westkust) te constateeren. Tegen 943 slaven bij het einde van 1895, waren er op uit. 1896 nog 935 aanwezig. In de Tobasche landschappen der afdeeling Toba en Silindong van hetzelfde gewest verminderde het aantal slaven aanmerkelijk. Niettegenstaande thans voor 't eerst rekening is kunnen worden gehouden met de slaven in de in Augustus 189-1 bij die afdeeling ingelijfde oostelijke landschappen, bleek op uit. 1896 het aantal geregistreerde slaven in Toba gedaald te zijn tot 222 (114 volwassenen en 108 kinderen), terwijl op uit. 1895 de registers , zonder de slaven in gemelde oostelijke landschappen mede te rekenen, aanwezen 278 geregistreerde slaven (198 volwassenen en 80 kinderen). Vooral het aantal slavinnen verminderde sterk , en wel hoofdzakelijk ten gevolge van uithuwelijking. Omtrent de slavernij in de zelfbestnrende landschappen deiresidentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo valt te berichten dat in Juli 1896 in de landschappen Goenoeng Taboer en Sambalioeng tot gelijke regelingen omtrent de registratie en geleidelijke vrijmaking der slaven werd overgegaan als reeds vroeger (in 1892 en 1895) in Boeloengan en Koetei zijn getroffen (verg. vorig verslag, blz. 71). Evenals voor Koetei werd de termijn van inschrijving der slaven op e'én jaar bepaald , doch het bedrag', dat den geregistreerde als schuld mag worden aangerekend , werd op een hooger maximum gesteld, namelijk, evenals voor Boeloengan , op f 250 . en die schuld wordt geacht met f 30 te verminderen voor elk jaar , gedurende hetwelk de onvrije voor zijn meester dienst heeft gedaan. Wat Koetei betreft, kreeg in 1896 de registratie geheel haar beslag ; een totaal van 584 slaven werd aldaar ingeschreven. De familie van den sultan gaf aan al hare slaven de vrijheid. Op eenige omstandigheden, welke in de genoemde landschappen het afnemen van slavernij en slavenhandel tegenwerken , werd reeds in't vorig verslag gewezen. Ook in de zuidelijker gelegen streken, met name in Pasir, doen zich dergelijke omstandigheden gelden.
Met betrekking tot de slavernij in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden is slechts gemeld dat gedurende 1896, ingevolge den bij gouvernementsbesluit van 13 Mei 1895 n". 1 genomen maatregel (zie vorig verslag , blz. 72), aan een 20-tal uit de zelfbesturende rijken van Zuid-Gelebes gevluchte slaven (3 mannen . 12 vrouwen en 5 kinderen), ten einde zich te kunnen vrijkoopen, het noodige losgeld uit 's lands kas werd voorgeschoten. Het gerechtelijk optreden tegen eenige van slavenhandel op Soemba (residentie Timor en onderhoorigheden) beschuldigden of verdachten , waarop in 't vorig verslag (blz. 72) werd gedoeld, eindigde met ontslag van rechtsvervolging wegens gebrek aan bewijs. W a t nader omtrent Lombok is gemeld , geeft van den toestand der onvrijen aldaar geen onbevredigenden indruk. In West-Lombok zijn geen andere slaven en pandelingen meer dan zij die uit eigen°beweging bij hunne meesters zijn gebleven , omdat zij het goed bij hen hebben en derhalve geene neiging gevoelen om hen te verlaten. Ook in Oost- en Midden-Lombok zijn slavernij en pandelingschap , ten gevolge van den verwarden toestand , welke er gedurende de laatste jaren heeft geheerscht, voor een groot deel tenietgegaan. Het lot der aldaar nog aanwezige slaven en pandelingen is overigens zeer dragelijk. Omtrent hetgeen tot beperking of afschaffing van deze vormen van dienstbaarheid op Lombok kan worden gedaan, heeft de Indische Eegeering nog niet van hare inzichten doen blijken. Keeds sedert eenigen tij cl is echter de zaak bij den resident aan de orde gesteld.
In geen enkel gewest werd in 1896 eene overtreding geconstateerd van de sinds 1872 (Indisch Staatsblad n". 114) voor alle onder ons rechtstreeksch bestuur staande streken geldende verbodsbepalingen tegen het nemen van pandelingen tot zekerheid van schuld.
§ 9. Personen en instellingen met het rechtswezen in verband.
Praktizijns. In 1896 werden'3 rechtsgeleerde praktizijns —2 bij het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië en 1 bij den raad van justitie te Soerabaija — op verzoek eervol ontslagen , met benoeming als zoodanig van één hunner bij den raad van justitie te Padang. Daarentegen werden bij het Hooggerechtshof 1 en bij eerstbedoelden raad van justitie 4rechtsgeleerde praktizijns aangesteld, van welke laatsten er echter één nog in hetzelfde jaar op verzoek zijne functiën verwisselde met die van advocaat
en procureur bij den raad van justitie te Samarang. Voorts werd bij den raad van justitie te Batavia een niet-rechtsgeleerde tot procureur benoemd.
Notarissen. Ook ter wegneming van onzekerheid in hoever bij de toepassing van de in hei reglement op het notarisambt (Indisch Staatsblad 1860 n". 3 , juncto 1880 n". 199) opgenomen bepalingen omtrent de verloven aan notarissen rekening behoorde te worden gehouden met de bij Indisch Staatsblad 1892 n . 235 vastgestelde nieuwe regelen op het verleenen van verloven naar Europa aan Europeesche burgerlijke landsdienaren, bleek het wenschelijk het onderwerp , zoo wat de binnen- als de buitenlandsche verloven van notarissen betreft, geheel zelfstandig te regelen. Eene daartoe strekkende aanvulling van het reglement op het notarisambt, met intrekking van Indisch Staatsblad 1880 n". 199, kwam tot stand bij ordonnantie van 13 Mei 1897 (Indisch Staatsblad n". 134). Uitgaande van het beginsel dat er slechts voor te waken is dat het aan een notaris verleend verlof niet ten nadeele strekke van de cliënteele of van de jongere notarissen , maken de nieuwe regelen geen onderscheid meer tusschen verloven wegens ziekte of die wegens andere redenen en laten zich ook niet in met de vraag of het buitenlandsch verlof in Europa dan wel elders buiten Nederlandsch-Indië wordt doorgebracht. Ook is in de nieuwe regelen niet meer sprake van verlofsverlengingen. In verband met een en ander is nu onder meer bepaald dat een binnenlandsch verlof den notaris vergunt zich uiterlijk zes maanden van zijne standplaats te verwijderen, en dat een buitenlandsch verlof hem de bevoegdheid geeft zich telkens uiterlijk drie jaren buiten Nedcrlandsch-Indië op te houden , met dien verstande dat in het geheel niet meer clan negen jaren met buitenlandsch verlof mogen worden doorgebracht. Overschrijding van binnenlandsch verlof kan gestraft worden voor de eerste maal met geldboete , en , bij herhaling, met schorsing in de betrekking , terwijl overschrijding van buitenlandsch verlof van rechtswege ten gevolge heeft dat het door den verlofgauger vervulde ambt openvalt.
Van de 5 notarissen , die bij het begin van 1896 tijdelijk uit Nederlandsch-Indië afwezig waren , keerden er in 1896 2 terug, terwijl 2 andere met buitenlandsch verlof vertrokken, waarvan er echter één nog in hetzelfde jaar terugkeerde. Een candidaatnotaris , die het diploma in 1889 verworven had, werd in 1896 tot notaris benoemd. • Tot het afleggen in 1896 van één of meer gedeelten van het notaris-examen , op den voet der in Indisch Staatsblad 1894 ïV'. 214 opgenomen bepalingen, meldden zich 27 adspiranten aan. Daaraan gaven zich op : a ter aflegging van het 1ste gedeelte 17 ; b. voor het 1ste en 2de gedeelte 3 ; e. voor het 2de gedeelte 3 ; d. voor het 3de gedeelte 2 , en e. voor het examen in zijn geheel 2. Deze laatste 2 candidaten , benevens de 3 onder b bedoelde , werden al dadelijk voor het 1ste gedeelte afgewezen, terwijl van de categorie a. 3 en van de categorieën e. en d. alle candidaten slaagden. Aan het sub d bedoelde tweetal kon derhalve het getuigschrift, bedoeld bij art. 16 /' van genoemd Staatsblad, worden uitgereikt. Voor verdere bijzonderheden nopens het examen zij verwezen naar het verslag der examencommissie , opgenomen in de Javasche Courant van 6 November 1896.
Ambtenaren voor Chineescïie iahen. Bij gouvernementsbesluit van 26 Augustus 1896 n". 14 werden twee tolken voor de Chineesche taal op verzoek eervol uit 's lands dienst ontslagen en hunne 8 nog in dienst zijnde ambtgenooten, overeenkomstig de bepalingen van het Koninklijk besluit van 26 April 1895 nG. 16 (Indisch Staatsblad n°. 135), met ingang van 1 October 1896 benoemd tot ambtenaren voor Chineesche zaken (verg. vorig verslag, blz. 73). In verband met de omstandigheid , dat dus het getal der actief dienende titularissen het in 1895 aangenomen normaal getal van vijf overschreed, terwijl nog geen gelegenheid kon worden gevonden om de beide ') overcompleete ambtenaren bij andere diensttakken over te plaatsen , werden door den directeur van justitie, met gebruikmaking van het voorbehoud, dienaangaande opgenomen sub II der in 't vorig verslag (blz. 73) besproken bepalingen van Mei 1896 (Indisch Staatsblad n°. 96), regelende de standplaatsen en den werkkring van bedoelde
') Van de drie boven het benoodigde vijftal aanwezigen werd er één reeds sedert 1893 bij den dienst der opium-aangele^enheden gebezigd. Deze bleef met rang en titel van inspecteur aan den hoofdinspecteur van bedoelden dienst toegevoegd.
88 [5. 2.j
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
ambtenaren, het aantal en den omvang hunner ressorten tijdelijk in dier voege gewijzigd (zie Javasche Courant van 25 September 1896) dat voorloopig ook Samarang en Pontianak (Westerafdeeling van Borneo) als standplaatsen van een ambtenaar voor Ohineesche zaken werden aangewezen , tot wier ressort werden gebracht sommige der gewesten , organiek behoorende tot den werkkring van den respectievelijk te Batavia en te Soerabaija srestationneerden ambtgenoot.
Wees- en boedelkamevs. Voor de vijf wets- <sn boedelkamers en hare agenten werd over 1896 uitgegeven (volgens voorloopige opgaven) f 357 901, tegen f359 445 (volgens definitieve opgaven) over 1895, terwijl aan beheerloon en leges ontvangen werd f110 066. Hoe dit laatste bedrag over elke wees-en boedelkamer verdeeld was, blijkt uit onderstaand overzicht, hetwelk tevens nog eenige andere gegevens betreffende den omvang van het beheer over 1896 behelst.
W E E S
B O E D E L K A M E E
W E E S K A M E R S .
Inkomsten voor den lande.
Beheerloon. Leges. Te zamen.
Eente gedurende het beheerjaar gekweekt.
Eente over het beheerjaar aan geadministreerden tegoedgedaan, b)
BOEDELKAMERS.
Inkomsten voor den lande.
Beheerloon. Leges. Te zamen.
Eente
gedurende
het
beheerjaar
gekweekt.
10
Eente over het beheerjaar aan geadministreerden tegoedgedaan.
II
Totaal
der
inkomsten
(som der
kolommen
4 en 9).
Batavia . . . . Samarang . . . Soerabaija . . Padang . . . . Makasser . . .
Te zamen.
f
f
20 328 14 283 28 599 4 661 2 756
07 627
3 732 4 172 4 009 1 096 668
24 060 18 455 33 208 2 757 3 424
f 14 277 I f 81 904
11 4 062 46 253 66 122 14 705 9 475
f 250 617
f
f
86 198 64217 66 986 7 327 5 011
229 739
f 10 097 3 365 7 313 776 1 090
f 22 641
f 2406 1 375 935 280 525
f 5 521
f 12 503 4 740 8 248 1 056 1 015
f 28 162
00 491 32 3S1 57 056 7 580 6 763
51 429 ,22 823 '40 150 5 249 2 905
36 563 23 195 41 458 3 813 5 039
f 164 274 i 1 122 556 f 110 066
a) Hierbij is op te merken dat elke weeskamer, die van een zustercollege kapitalen ter uitzetting ontvangt, de daarmede gekweekte rente verantwoordt alsof die verkregen was van eigen kapitalen.
i) De kapitalen, waarvoor bij elke weeskamer over 1896 rente was uit te keeren (voor dat jaar bepaald op 4 pet), vindt men opgegeven in de Javasehe Courant van 4 Mei 1897.
Aangezien het in art. 53 van het reglement op de boedelkamers (Indisch Staatsblad 1828 n". 46) opgenomen verbod, om onder berusting van die instellingen zijnde goederen van minderjarigen te vervreemden of te verbinden, in de practijk tot moeielijkheden aanleiding gaf, is bij ordonnantie van 30 September 1896 (Indisch Staatsblad n". 188) gemeld artikel, met ingang van 1 Januari 1897, vervangen door bepalingen in den geest van de artt. 393—398 van het Indisch Burgerlijk Wetboek , en is daardoor in bepaalde omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid geopend om de aan een minderjarige aankomende goederen te vervreemden, ook al zijn voor die geadministreerden de betrekkelijke bepalingen van genoemd wetboek niet toepasselijk. 'De regeling, omschrijvende het ressort en de bezoldiging van het personeel der wees-en boedelkamers (Indisch Staatsblad 1891 n°. 183), werd , in verband met veranderde omstandigheden, bij Indisch Staatsblad 1896 n". 229 gewijzigd met betrekking tot de samenstelling van het bureaupersoneel der kamer te Batavia, en bij Indisch Staatsblad 1896 n . 239 met betrekking tot het ressort en de bezoldiging van sommige agenten der kamers te Batavia en Makasser. De overweging dat er geen redelijke grond bestond voor de verdere handhaving van het onderscheid, dat tot dusver werd gemaakt ten aanzien van de uitbetaling hier te lande tusschen bij de Indische weeskamers in beheer zijnde nalatenschappen tot en met f 250 en die boven dat bedrag , heeft er toe geleid om de op deze aangelegenheid betrekking hebbende Koninklijke besluiten van 6 Mei 1844 n". 63 (Indisch Staatsblad 1845 n". 8) en 24 November 1849 n°. 81 (Indisch Staatsblad 1850 n°, 8) bij dat van 1 October 1896 n". 48 (Indisch Staatsblad n°. 251) in te trekken. Dientengevolge behoeft er geen beletsel meer te bestaan om van alle door de Indische weeskamers geadministreerde nalatenschappen de zuivere saldo's, onafhankelijk van hun bedrag, voor zoover rechthebbenden zich buiten Nederlandsch-Indië bevinden , hier te lande te doen uitkeeren door tusschenkomst van het Departement van Koloniën. Eene herziening in dien zin van de voorschriften , waarnaar de weeskamers in Indië zich hebben te gedragen bij de opmaking , inzending en openbaarmaking van staten van nalatenschappen van aldaar overleden Europeanen en met hen gelijkgestelden (Indisch Staatsblad 1855 n°. 64,juncto 1886 n°. 104) was , tijdens de afsluiting te Batavia van de mededeelingen voor dit hoofdstuk, aldaar nog in behandeling.
Cr. Algemeene Rekenkamer en Comptabiliteit.
§ 1. Algemeene Rekenkamer.
Gedurende 1896 vielen onder het personeel van voorzitter en leden
der Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch-Indië geen veranderingen voor. W a t de reeds verloopen maanden van 1897 betreft, is te vermelden dat aan het in October 1895 opgetreden tijdelijk lid , den heer G. P. H. H. GONGGRIJP , bij gouvernementsbesluit dd. 10 Februari 1897 n°. 12 , met ingang van 5 April d. a. v.. een jaar verlof naar Europa werd verleend wegens langdurigen dienst, in verband waarmede hij geacht werd van de betrekking van tijdelijk lid ontheven te zijn. Nog in diezelfde maand nam echter weder zitting het oudste lid in benoeming, de heer H. VAN ALPHEN J. RZN. , van verlof uit Nederland teruggekeerd. Met ingang van 3 Mei 1897 had vervolgens eene mutatie plaats door h e t , op verzoek , verleend eervol ontslag uit 's lands dienst aan den voorzitter van het college, den heer B. M. H. HBUVELDOP , en de benoeming in zijne plaats van het reeds genoemde lid, den heer VAN ALPHEN (Koninklijke besluiten dd. 8 Maart en 12 April 1897 n°5. 21 en 19), terwijl in de vacature , door deze bevordering ontstaan , voorzien werd door de benoeming tot lid van den heer H. M. LA CHAPELLE , tot dusver secretaris van den Raad van Nederlandsch-Indië (Koninklijk besluit dd. 15 Juli 1897 n°. 86).
In de formatie van het bureau-personeel dèr Rekenkamer kwam met 1 Juni 1897 (Indisch Staatsblad n". 131) wijziging in dier voege dat het voor klerken enz. toegestaan jaarlijksch bedrag werd verhoogd , tegen gelijke vermindering van de fondsen voor commiezen enz. uitgetrokken. In December 1896 werd door de Rekenkamer aan den Gouverneur-Generaal ingezonden het door haar uit te brengen volledig verslag harer verrichtingen over het toen jongst verstreken jaar (1895). Ter voldoening aan art. 79 der Indische comptabiliteitswet, zooals dit artikel luidt sedert de met 1 Januari 1896 in genoemde wet gebrachte wijzigingen (Indisch Staatsblad 1895 n°s. 191 en 225), is , krachtens Koninklijke machtiging , bedoeld jaarverslag sedert aan de Staten-Generaal medegedeeld, tegelijk met het gelijksoortige jaarverslag met betrekking tot de geldelijke administratie van Nederlandsch-Indië in Nederland , onder dagteekening van 27 Februari 1896 aan de Koningin-Weduwe Regentes uitgebracht door de Algemeene Rekenkamer hier te lande. ') Eerst over 1896 , dat is over het jaar van inwerkingtreding der hooger bedoelde wijzigingen in de comptabiliteitswet, heeft de Indische Rekenkamer voor het uitbrengen van haar jaarverslag den bij het gewijzigde art. 79 voorgeschreven uitersten termijn (1 April) kunnen inachtnemen, zijnde haar jaarverslag over 1896 onder dagteekening van 27 Maart 1897 bij den Gou
!) Zie brief van den Minister van Koloniën dd. 22 Juni 1897 (Zittin"1 8 9 G — 1 8 9 7 - 2 1 5 ) .
Bijlage \ [5- 2.] Tweede Kamer.
K )loniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè*.]
verneur-Generaal ontvangen. ') Tegen 600 in 1895 . bracht in 1896 de Eekenkamer 63o adviezen aan de Indische .Regeering uit, waarvan 434 ingevolge ontvangen opdrachten ; de overige , ten getale van 201, hadden betrekking op aangelegenheden, welke door tusschenkomst van het college door verschillende autoriteiten aan de overweging der Indische Begeering werden onderworpen. Over 1895 beliep het aantal adviezen der eerste rubriek 318 en der tweede 282. Het aantal gedurende 1896 door de Rekenkamer behandelde vorderingen , aan het voorafgaand onderzoek onderworpen, beliep 21658, en dat der behandelde dadelijke betalingen wegens leverantiën en verrichtingen 12 202 , welke cijfers over 1895 bedroegen 20 974 en 10 811. Van de eerstbedoelde vorderingen werden er 475 met aanmerkingen.teruggezonden (in_1895 417), en van de dadelijke betalingen gaven er 24 stuks (in 1895 18 stuks) aanleiding tot aanmerkingen. Terwijl in 1895 aan 414 afgetreden comptabelen bewijzen van acquit en décharge , als bedoeld in art. 96 der comptabiliteitswet. waren uitgereikt, werden in 1896 slechts 186 zoodanige bewijzen afgegeven. Art. 13 van de instructie der Rekenkamer (Indisch Staatsblad 1866 n°. 158), voorschrijvende dat, zoo haar mocht blijken van vervalsching, knevelarij of ander misdrijf, zij de stukken stelt in handen van het Openbaar Ministerie , vond in 1896 driemalen toepassing. Omtrent de werkzaamheden bij de verschillende bureaux van het college gedurende het afgeloopen jaar is het volgende mede te deelen. • De examinatie van de bewijzen van uitgaaf der algemeene ontvangers van 's lands kassen vond weder plaats over een tijdvak van twaalf maanden, namelijk over de laatste vijf maanden van 1895 en over de eerste zeven maanden van 1896. Van de duplicaat-ordonnai)tien en mandaten en de overige verantwoordingstukken, betrekking hebbende op de uitgaven ten laste van het dienstjaar 1895, liep het onderzoek op uit. Juli 1896 af, behoudens van enkele geldelijke afrekeningen betreffende het departement van oorlog , waarvan de examinatie eerst onder uit. September was beëindigd. Gedurende het overig gedeelte van het jaar werden nog onderzocht, wat de departementen van algemeen burgerlijk bestuur en het departement der marine betreft, voor Java en Madura de duplicaat-ordonnantiën en mandaten over het 1ste halfjaar 1896 en voor de buitenbezittingen die van een vijftal gewesten (waaronder Sumatra's Westkust) over hetzelfde tijdvak, en wat het departement van oorlog aangaat, bedoelde staten van het departement tot en met Maart 1896 — dienstjaar 1895 — en die van de overige militaire afdeelingen en gewesten tot en met Juni 1896, en voorts de geldelijke afrekeningen van de kwartiermeesters en administrateurs van garnizoenen, korpsen , enz. in de 1ste militaire afdeeling op Java tot en met het 4de kwartaal 1895 , en die van de overige militaire afdeelingen en gewesten tot en met het lste kwartaal 1896. Het onderzoek van de verantwoordingen der ontvangsten over het dienstjaar 1895 was bij het einde van 1896 nagenoeg afgeloopen ; de geheele beëindiging moest afhankelijk worden gemaakt van de beantwoording der uit de examinatie voortgevloeide nota's van bedenkingen. Op laatstgemeld tijdstip waren , op een vijftiental na , ook alle verantwoordingen ter zake van materieel beheer betreffende den dienst 1895 onderzocht. De examinatie van de stukken rakende de vendukantoren ging geregeld voort. De verantwoordingen over de eerste twee kwartalen van 1896 werden, op een enkele na, welke nog niet bij de Kamer was ontvangen , alle geëxamineerd. Van de zoogenaamde oude administratie werden nog enkele rekeningen ingewacht. De werkzaamheden betreffende de rekeningen van de wees- en boedelkamers, de weduwen- en weezenfondsen , de schutterijen en van andere rekeningen met derden werden zonder stoornis voortgezet. Op één enkele na, werden alle verantwoordingen over 1895 geëxamineerd. Met betrekking tot de inzending aan de Algemeene Rekenkamer van de verantwoordingen van militaire rekenplichtige administratiën (niet eerst door de gewestelijke intendanten , maar aanstonds bij de betrokken afdeeliug van het departement van
i) Voorzien van de noodige toelichtingen van den Gouverneur-Gencmal, is in Augustus jl. liedoeld jaarverslag bij liet Departement v.in Koloniën ontvangen. Eerlang wordt het dus, met het in Maart te voren door de Algemeene Rekenkamer in Nederland uitgebrachte verslag over 1806, insgelijks aan de Staten-Generaal aangeboden.
oorlog nagezien) kan hier worden vermeld , dat in het dienstjaar 1896 bij de Algemeene Rekenkamer werden ontvangen de verantwoordingen over vijf kwartalen — die over het 2de, 3de en 4de kwartaal 1895 en die over het lste en 2de kwartaal 1896 — waarvan werden onderzocht de verantwoordingen tot en met het lste kwartaal 1896. De begrootingsrekening over 1894, bij de Rekenkamer overgebracht op 30 September 1896, werd door haar op 24 December d. a. v. aan de Regeering ingediend. Op dienzelfden datum werden door de Kamer doorgezonden de staten van op uit. 1894 nog voortloopende restant-ontvangsten en onaangezuiverde vorderingen.
§ 2. Comptabiliteit.
Omtrent verschillende voorzieningen, die, in verband met de bij de wet van 13 Juli 1895 (Indisch Staatsblad n". 191) met 1 Januari 1896 tot stand gekomen wijzigingen van sommige artikelen der Indische comptabiliteitswet, nader getroffen moeten worden, heeft nog overleg plaats in den boezem van den raad van directeuren. Ter uitvoering van het laatste lid van het toen o. a. gewijzigde art. 85 is intusschen bij gouvernementsbesluit dd. 8 Juni 1896 n". 3 , ten vervolge van het in 't vorig verslag (blz. 74) vermelde gouvernementsbesluit dd. 1 Januari 1896 n°. 1, bepaald , dat veranderingen in de modellen of tijdstippen van inzending der rekeningen van comptabelen en nieuwe regelingen met betrekking tot deze onderwerpen worden vastgesteld door de hoofden der departementen van algemeen bestuur, in overleg met de Algemeene Rekenkamer, terwijl, wanneer dit overleg niet tot overeenstemming leidt, de beslissing van den GouverneurGeneraal wordt ingeroepen. In afwijking van hetgeen bij Indisch Staatsblad 1860 nn. 6 dienaangaande voor de overige gewesten op en buiten Java is bepaald, gelden voor de residentie Batavia aangaande de opneming der kassen en administratiën van de comptabelen aldaar bijzondere regelingen (zie laatstelijk blz. 67 van het verslag van 1893). Met opzicht tot de opneming van de kas en de administratie van het korps schutterij in genoemd gewest werd in November 1896 (Indisch Staatsblad n". 22(5) nog eene afzonderlijke voorziening getroffen. Volgens de laatste alinea 'van het bij de voormelde wet van 13 Juli 1895 aangevulde art. 20 der comptabiliteitswet moet bij teruogaaf van ontvangen gelden , in het geval dat meer wordt teruggegeven dan van de ontvangsten kan worden afgetrokken , het meerdere als uitgaaf worden verantwoord, Vermits dit voorschrift in de toepassing tot eenige nioeielijkheid aanleiding kon geven , in verband met de omstandigheid dat veelal eerst bij het opmaken van de begrootingsrekening — als het dus te laat is om redressen aan te brengen — blijken kan of de ontvangposten de restitution toelaten, en overigens eenheid van behandeling bij de verschillende departementen ten deze wenschelijk is, werd bij gouvernementscirculaire dd. 30 Mei 1896 n". 1129 aan de hoefden der departementen van algemeen bestuur medegedeeld, dat, in gevallen als evenbedoeld, het eindcijfer van de betrokken begrootingsafdeeling van uitgaven met het bedrag, hetwelk van de ontvangsten niet kan worden teruggegeven, moet worden verhoogd. Vermits het meermalen was voorgekomen , dat de bij de civiele hulpordonnateurs ontvangen vorderingen die vóór de betaling aan het onderzoek der Algemeene Rekenkamer zijn onderworpen , niettegenstaande de aansporingen tot spoedige en nauwkeurige behandeling, vervat in de nos. 3113 en 3880 van het Bijblad op het Indisch Staatsblad, niet met den gewensehten spoed werden afgedaan , waardoor rechthebbenden dikwijls langer dan noodig was op de voldoening van hunne vorderingen moesten wachten, is bij het gouvernementsbesluit van 20 Mei 1896 n°. 16 (Bijblad nu 5133), met aanvulling van de voorschriften voor de hulpordonnateurs (Bijblad n". 2814), ter zake eene nadere voorziening getroffen. De nieuwe bepaling schrijft den hulpordonnateurs voor, om, in het belang van het toezicht op de vlugge behandeling en doorzending van de stukken, na afloop van elke maand inzage te nemen van het register van ingediende vorderingen, en van deze hunne verrichting telkens aanteekening te houden door het stellen van hun paraaf of naamteekening.
H. Algemeen burgerlijk beheer. Ook in 1896 werden weder enkele malen regelingen getroffen met het doel om het hoogste centraal gezag te ontheffen van bemoeiing met detailzaken, die ter afdoening konden worden overgelaten aan de hoofden der departementen van algemeen
Handelingen der Staten-Generaal. BhJagen 1897—1898
90 [S. 2.}
Koloniaal verslag van 1897. [N.ederl. (Oost-) Indiè'.J
bestuur of aan andere autoriteiten Kortheidshalve zij hier verwezen naar die, welke blijken uit de nos 140, 148 en 165/166, van het Indisch Staatsblad van 1896 en n°. 86 van dat van 1897. De aangehaalde vier beschikkingen onthieven den GouverneurGeneraal, in de daarbij aangewezen omstandigheden, respectievelijk van liet beschikken, op met de bepalingen strijdige erfpachtsaanvragen (zie vorig verslag, blz. 92), van het regelen vau de ressorten , enz.. der plaatselijke civiele geneesheeren , van het beslissen omtrent de al' dan niet toewijzing van pachten van 's lands middelen (verg. vorig verslag, blz. 170), en-van het aanwijzen van de bestemming , te geven aan aangehaalde inferieure koffie, welke ongeschikt is voor verzendiDg naar Nederland. Ook konden weder eenige maatregelen van bezuinigende strekking worden genomen Een dier maatregelen, betreffende de aan den lande in rekening te brengen teerkosten (tafelgelden) bij vervoer van gouvernements-passagiers met landsvaartuigen — reeds besproken op blz. 65 hiervóór — was nog een uitvloeisel der bezuinigingsvoorstellen, over welke laatstelijk gehandeld werd in het verslag van 1894 (blz. 71), evenzeer als de opheffing — met 1 April 1897 (Indisch Staatsblad n'. 97) — van de betrekking van administrateur van het zegel (verg. vorig verslag, blz. 186). Waar in andere bestaande organisation besnoeiingen van meer of minder beteekenis mogelijk waren , werd daartoe overgegaan, zooals uit andere gedeelten van dit verslag kan blijken. Hier zij voor het overige enkel gewezen op eenige besparingen bij pakhuisadministratiën , waarvan de voornaamste zijn die voor den inkoop van koffie in een aantal gewesten op Java, zoomede ter Sumatra's Westkust en in Menado, reeds vermeld op blz. 207/208, 231 en 232 van het vorig verslag, zoomede de bij de optreding van een nieuwen titularis in September 1896 (Indisch Staatsblad n". 146) gebrachte vermindering in de bezoldiging van den beheerder der algemeene pakhuizen te Batavia. Daar sedert geruimen tijd de ondervinding geleerd had dat de telken j are , bij wijze van tijdelijken maatregel, toegestane extrafondsen ter bezoldiging van tijdelijke klerken bij het departement van justitie niet konden worden ontbeerd , werd , nadat op dien maatregel bij de Indische begrooting voor 1897 was gerekend, bij Indisch Staatsblad 1897 n . 22 het vaste bedrag der voor genoemd departement tot dusver toegestane klerkengelden en schrijflooneii, voor zooveel dit noodig was (met f 5460's jaars), vermeerderd. In afwachting van eene gelijksoortige regeling voor het departement der burgerlijke openbare werken werden voor het jaar 1897 weder extra-fondsen ten behoeve van dat bureau toegekend. Organiek kwam in de taakverdeeling der departementen van algemeen burgerlijk bestuur geen verandering. Echter werd in 1896 een deel der bemoeiingen met de onder het departement van binnenlandsch bestuur ressorteerende gewestelijke communicatie- en politievaartuigen, namelijk de zorg voor het onderboud , en c. q. de beoordeeling van het type , enz., bij aanschaffing , voorloopig bij wijze van huishoudelijken maatregel, opgedragen aan het departement der marine ; verg. wat daaromtrent is gezegd op blz. 64,65 hiervóór. In het tijdvak, waarover dit verslag loopt, ging slechts bij één der departementen van algemeen burgerlijk bestuur het beheer in andere handen over, namelijk bij dat van justitie. Ter vervanging van den heer mr. J. C. MULOCK HOUWER , met ingang van 2 Juni jl. benoemd tot lid van den Raad van. NederlandschIndië , trad namelijk op gemelden datum als directeur van justitie op de heer mr. S. J. LAGKBWKU , tot dusver secretaris bij hetzelfde departement. Met betrekking tot 's lands oud archief te Batavia wordt gemeld dat het in 1896 slechts geringe aanwinsten deed, doch dat de raadpleging er van eer toe- dan afnam, o. a. ook ten behoeve van ondernemingen, het vinden van gouderts ten doel hebbende. De uitgave te Batavia van het Nederlandsch-Indisch Plakkaatboek vorderde tot het 15de deel, loopende over de tweede helft van het jaar 1808 en over het jaar 1809. Voorts werd aldaar ook uitgegeven een vervolgdeel, behandelende de jaren 1668 en 1669, van het „ Daghregister gehouden in 't casteel Batavia". Hier te lande (zie vorig verslag , blz. 75) zagen de jaargangen 1624— 1629 (mede één deel) hét licht.
J. Departement van binnenlandsch bestuur.
I. GEWESTELIJK EN PLAATSELIJK BESTÜUE; TOLITIE.
De voorstellen, gegrond op de onderzoekingen van het gewe
zen lid in den Raad van Nederlandsch-lndiè', den heer J. MTJLLEMEISTEK, in het belang van eene reorganisatie van het binnenlandsch bestuur in de gouvernementsresidentiè'n van Java en Madura (zie vorig verslag, blz. 1 en 75), waren, tijdens de afsluiting te Batavia van de niededeelingen voor dit hoofdstuk, nog in Indiè' in behandeling. Ook de in 't vorig verslag bedoelde, met de reorganisatie van het bestuur in de buitenbezittingen verband houdende plannen hebben nog niet geleid tot voorstellen van de zijde der Indische Regeering.
§ 1. Europeesch bestuur.
In de formatie van het Europeesch personeel bij bet binnenlandsch bestuur , zoowel op Java en Madura als in de buitenbezittingen , kwam in 1896 geen verandering. In de eerste maanden van 1897 evenwel onderging de formatie der controleurs , voor zooveel Java en Madura aangaat, eene vermeerdering met drie controleurs der 1ste klasse (één voor elke der hoofdplaatsen Batavia, Samarang en Soerabaija), en zulks in verband niet de in § 4 hierna te bespreken reorganisatie der politie (Indisch Staatsblad 1897 n°. 65), terwijl, wat de buitenbezittingen betreft, het personeel toen werd uitgebreid met één controleur der 1ste klasse en twee adspirant-controleurs (Indisch Staatsblad 1897 n s. 44 en 45) en verminderd met één controleur der 2de klasse (Indisch Staatsblad 1897 n". 100), een en ander in verband met de in dezelfde § 4 nader te vermelden definitieve reorganisatie van het bureau voor inlandsche zaken te Makasser (gouvernement Celebes en onderhoorigheden), de vermeerdering onzer bestuursmiddelen ten behoeve van de Sangi- en de Talaut-eilanden (residentie Menado) en van de afdeeling Lombok der residentie Bali en Lombok, en de opheffing van de onderafdeeling Bondjol der residentie Padangsche Bovenlanden (gouvernement Sumatra's Westkust).
Het in Atjeh en onderhoorigheden, ten behoeve van de toepassing der schee})vaartregeling aldaar, bij wijze van tijdelijken maatregel, boven de formatie ter beschikking van den gewestelijken gouverneur gestelde aantal controleurs der 1ste of 2de klasse (dan wel adspirant-controleurs), sedert den aanvang van 1893 (verg. het verslag van dat jaar , blz. 70), van 2 op 9 gebracht, onderging in October 1896 eene vermindering met 2 controleurs, die gemist konden worden zoolang de toestand in de onder hen ressorteerende streken nagenoeg dezelfde bleef. Het gebruikelijke overzicht, aanwijzende hoe de binnen de perken der formatie in dienst zijnde controleurs en adspirantcontroleurs bij het einde van het jongst verloopen jaar over de verschillende gewesten waren verdeeld , volgt hieronder,
G E W E S T E X.
J A V A E N M A D U R A .
Cheribon
Samarang;
Op ult. 189G in dienst (overeenkomende met
B u l TEN BEZITTINGEN.
Oostkust van Sumatra
Transporteereo
Controleurs 1 s te Idassc.
1 1 1
3 1 2 1 1 5 5
1 1 1 3 3
44
15 i 4 3 /) 8
34
Controleurs 2 de klasse.
4 ,. 1 10 2 4 3 6 2 3 5 5 3 v 2 2 4 2 C) 3 3 4
C8
19 4 2 13 5
43
Adspiranteontro— leurs.
2
.i
8
a) 3 .j
3 3 1 4 2 b) 3 3
e) 1
50
3 3 2 4 1
13
Te
zamen.
0 1 2 19 9 7 G 13
6 15 13 8 fl 7 7
9 8 9
1G2
37 H 8 20 l i
90
VS. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè'.]
91
a] Hiervan één gedetacheerd in de residentie Kediri ten behoeve van de afdeeling Blitar.
à) Hiervan één naar Kediri voor de afdoening' van erfpaehtsaanvragen.
c) Hiervan één naar Bezoeki ter versterking* van het aantal controleerende ambtenaren aldaar.
(!) Hiervan één aan de formatie onttrokken in verband met zijne tewerkstelling" bij het departement van binneniandsch bestuur.
e) Deze adspirant-eontroleur was geplaatst in de residentie Bezoeki ten behoeve van de afdeeling Djember.
f) Eén van deze controleurs was aan de formatie onttrokken en werkzaam gesteld in de Battaksche Doesoen van Serdang , terwijl zijne plaats in de formatie werd waargenomen door een tijdelijk boven de formatie beschikbaar gestelden adspirant-eontroleur.
ff) Hiervan twee à Ia suite van hun korps gevoerde controleurs van het kader op Java en Madura.
Voor welke doeleinden op uit. 1896 controleurs en adspirantcontroleurs à la suite van hun kader waren gevoerd , blijkt uit onderstaande opgaaf.
O M S C H R I J V I N G
T E W E R K S T E L L I N G
Afkomstig van het kader voor Java en Madura. Afkomstig van.het kader voor de buitenbezittingen.
Controleurs 1ste klasse.
Controleurs 2 de klasse.
Adspirantcontroleurs.
Te
zamen.
Controleurs 1ste klasse.
Controleurs 2de klasse.
Adspirantoontroleurs.
Te
zamen.
In de residentie Batavia , toegevoegd aan den assistent-resirlent voor de politie in de afdeeling Stad en Voorsteden van Batavia . In hetzelfde gewest, ais zijnde tijdelijk belast met de waarneming der betrekking van leeraar in de Javaansche taal bij afd. B van het g v m nasium Willem I I I ter hoofdplaats ". . In de residentie Preanger Regentschappen voor onderzoekingen in verband met de iandrente-aangelegenheden aldaar (toegevoegd aan den hoofdinspecteur voor de suiker-.en de rijstcultuur , het landelijk stelsel en wat daarmede in verband staat) b) Toegevoegd aan den assistent-resident voor de politie te Samaiang. . Idem te Soerabaija In Je residentie Djokjokarta voor bijzondere werkzaamheden . . . . In de residentie Madura voor het verzamelen van gegevens om tot een vast stelsel voor de Madureesche taal te geraken . . . . . . . . Tijdelijk toegevoegd aan den wetenschappeüjken adviseur voor de koffie• cultuur Toegevoegd aan den hoofdinspecteur voor de opiumaangeleg'enheden . . In het gouvernement Sumatra's Westkust voor het heerendienst-onderzoek In de residentie Oostkust van Sumatra ten behoeve van de Delische Battak-streken In hetzelfde gewest ter vervanging van den tijdelijk in de Serdangsche Battak-streek werkzaam gestelden controleur (zie noot / hiervóór) . ' . . In het gouvernement Atjeh en onderhjorigheden ten behoeve van de politieke aanrakingen met de bevolking In hetzelfde gewest ten dienste van de aldaar ingevoerde scheepvaartregeling In de residentie Riouw voor de afdeeling Indragiri In de residentie Banka, belast met de waarneming Jar betrekking van administrateur bij de tinmijnen . In het gouvernement Celebes en onderhoorigheden tijdelijk werkzaam gesteld op het bureau voor inlandsche zaken te Makas.-er . . . . . . In de residentie Menado ten behoeve van de aanrakingen met de zelfbesturende landschappen aan de Tomini-bocht, zoomede met die gelegen ter noordkust van Celebes Op het eiland Lombok
Totalen . . .
c) 1 c) •
5 c) 1 c) 1 1
a) 1
n 10
a) 1
19
a) Ook nadat mot 1 April 1897 (Indisch Staatsblad n°. G5) op de plaats van controleur voor de politie in de afdeeling Stad en Voorsteden van Batavia organiek is gerekend, en wel door de uitbreiding van het kader der controleurs voor Java en Madura, is de hieibedoelde controleur, behoorende tot het kader voor de buitenbezittingen , voorloopig nog tijdelijk op den door hem bezetten post gelaten.
i) Aan dienzelfden hoofdinspecteur is voorts, ingevolge het in 't vorig verslag (blz. 77) vermelde gouvernementsbesluit dd. 26 Juli 1890 n°. 5, een controleur 2de kei*< van het kader voor Java en Madura toegevoegd speciaal in het belang van het toezicht op de uitvoering van de regelingen betreffende de heeren-en gemeentediensten. J lat deze controleur (wien inmiddels door den directeur van binneniandsch bestuur Batavia aU standplaats is aangewezen) niet in dit overzicht voorkomt, is waarschijnlijk aan eene vergissing te wijten.
c) Nadat, evenals voer Batavia (zie noot a), ook voor Samarang en Soerabaija het ambt van controleur voor de politie organiek is ingesteld, is de hierbedoelde controleur met 1 April 1897 bij zijn kader teruggevoerd.
</) Ongerekend de 2 , reeds medegeteld in het eerste staatje ; zie aldaar noot ff.
Ingevolge daartoe in 't laatst van 1896 verkregen regeeringsmachtiging werden alle ten behoeve van deu dienst van het binneniandsch bestuur op Java en Madura ter beschikking van den directeur van binneniandsch bestuur gestelde ambtenaren van het dienstjaar 1897, voor zoover zij niet speciaal voor den gewestelijken dienst benoodigd waren, door genoemden departements-chef aangewezen om ter beschikking te zijn van den hoofd
inspecteur voor de suiker- en de rijstcultuur, enz. ' ) , en zulks ten einde die ambtenaren in de gelegenheid te stellen om kennis te maken met de landrente-onderzoekingen in de Preanger Regentschappen , met het doel om, bij latere uitbreiding van die
-*) Bedoelde hoofdinspecteur, tot dusver slechts met de waarneming van het ambt belast, werd bij gouvernementsbesluit dd. 6 Mei 1897 n°. 20 definitief als zoodanig benoemd.
92 [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
onderzoekingen over andere gewesten , al dadelijk over eenigszins geroutineerd personeel te kunnen beschikken. Voor zoolang op deze wijze over bedoelde ambtenaren wordt bescbikt, genieten zij, evenals hunne ranggenooten ter beschikking van de hoofden van gewestelijk bestuur, eene toelage voor reiskosten van f 25 'smaands. In bezuinigenden zin werd, respectievelijk met ingang van 1 September en van 1 December 1896 (Indisch Staatsblad n°s. 168 en 232), herzien de bestaande regeling betreffende het dooide gewestelijke gouverneurs van Sumatra's Westkust en Celebes en onderhoorigheden in rekening te brengen daggeld bij dienstreizen binnen het gewest. Billijkheidshalve werd voorts aan de twee Europeesche ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur in de residentie Westerafdeeling van Borneo , die bemoeienis gekregen hebben met de bij de onderafdeeling Melawi ingelijfde Pinoh-landen (den controleur dier onderafdeeling en den assistent-resident van Sintang), aanspraak toegekend op afzonderlijke vergoeding van reiskosten voor dienstreizen binnen het Pinohgebied, afgescheiden van de hun toekomende vaste toelage voor reiskosten (Indisch Staatsblad 1897 u°. 154). In verband met de uitbreiding der proef met de exploitatie van het opiummiddel in eigen beheer over de afdeeling Lombok der residentie Bali en Lombok (verg. hoofdstuk M hierna) werden ook de in die afdeeling bescheiden controleurs bij het binnenlandsch bestuur belast met het opsporen van opiumovertredingen (Indisch Staatsblad 1897 n°. 18). Na verkregen instemming van de Indische Regeering (Maart 1897) werd door den directeur van binnenlandsch bestuur eenige vereenvoudiging gebracht in sommige door de Europeesche (en inlandsche) ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur aan zijn departement in te dienen periodieke staten en opgaven.
§ 2. Inlandsch bestuur. De omtrent de splitsing en samenvoeging van dessa's op Java en Madura , met uitzondering van de Vorstenlanden , bij gouvernementsbesluit vastgestelde regelen — blijkens het vorig verslag (blz. 77) met het daar vermelde oogmerk in October 1895 herzien (zie n°. 5083 van het Bijblad op het Indisch Staatsblad) — hebben ten doel geleidelijk te geraken tot het verkrijgen van redelijk groote dessa's, wier gebied één aaneengesloten geheel vormt, begrensd , zooveel mogelijk , door natuurlijke grenzen. ') Aangaande de toepassing van die regelen gedurende 1896 zijn de volgende opgaven ontvangen.
G E W E S T E N .
Aantal gevallen waarin in 1890 werd overgegaan tot:
samenvoeging van dessa's. splitsing van dessa's.
Bantam Prearger Regentschappen Chenbon Tagal Pekalongan Japara Kembang Soerabaija . . . . . . Pasoeroean Probolinggo Bezoeki Bagelen . . . . . . . Kadee Madioen Kediri Madura
o) n o
i) b 5
i 1 I 5 /') 1 h) 2 i) 39 5 4 l ) .
i
Ä
\
y \
a) In één dezer gevallen werd door den Gouverneur-Generaal eene beslissing genomen.
b) Het gezamenlijk gebied van één dessa met 5 gehuchten werd gesplitst in twee dessa's.
c) Bovendien werd uit afgescheiden gedeelten van 3 dessa's eene nieuwe dessi gevormd. Het overblijvend gedeelte van een der bedoelde 3 dessa's werd
') Het verspreid wonen van de inlandsehe bevolking wordt overigens, wat de gonvemementsresidemiè'n van Java en Madura betreft, zooveel mogelijk tegengegaan zoowel door de artt. 30 en 31 van het zoogenaamd Inlandsch Reglement, houdende verbod om zonder vergunning zich buiten den omtrek der dessa's te vestigen , als door de bepaling in de residentsbesluiten tot regeling van het dessabestuur (zie o. a. bijlage O van het verslag van 1891 en bijlage Q van dat van 1892) dat gei-n nieuwe gehuchten kunnen gevormd worden, tenzij een minimumaantal van 5 à 20 „werkbare" mannen zulk eene nieuwe nederzetting wil stichten.
gevoegd bij eene andere dessa, terwijl bepaald werd dat de resteerende Gedeelten van de 2 andere dessa's 2 nieuwe dessa's zouden vormen.
cl) Samenvoeging en splitsing van dessa's, zoomede ruiling van grondgebied, ten einde enclaves te doen verdwijnen, had in Japara in 1890 in 't geheel m 47 gevallen plaats, die echter in de ontvangen opgaven niet zijn uiteengehouden, met uitzondering van één geval van samenvoeging waarin door den Gouverneur-Generaal eene beslissing werd genomen. Van de bedoelde 47 veranderingen zouden er 36 eerst in werking treden bij ontslag of overlijden van een der bij de splitsing of' samenvoeging betrokken dessahoofden, hetgeen in 1896 reeds in 4 gevallen plaats had. "
e) Van één dessa werd oen gehucht afgescheiden en gevoegd bij eene andere dessa.
f) Eén dessa werd nieuw gevormd door vereeniging van 3 «relnichten behoorende bij 3 dessa's.
o) Van één dessa werd een gehucht afgescheiden en gevoegd bij eene andere dessa.
h) Deze tamenvoeging zon in elk der beide gevallen eerst in werking treden bij het ontstaan van eene vacature als bedoeld in noot tl.
0 In 8 gevallen zoude samenvoeging eerst in werking treden bij het ontstaan van vacatures als bedoeld in noot </. Bovendien hadden er 10 gevallen van samenvoeging en splitsing plaats , welke dadelijk in werking traden In d dezer gevallen werd door den Gouverneur-Generaal eene beslissing genomen.
k) Eén dessa werd nieuw gevormd , doordat het gezamenlijk oebied van 2 dessa's werd gesplitst in 3 dessa's.
0 Eén dessa, bestaande uit 3 verspreid liggende kampongs, werd als zelfstandige des>a opgeheven, terwijl de verschillende kampongs bij aangrenzende dessa's werden gevoegd.
Terwijl over nieuwe regelingen met betrekking tot de algemeene politie m de gouvernementsresidentiè'n van Java en op Madura wordt gehandeld in § 4 dezer afdeeling, zij hier intusschen aangeteekend dat de maatregel van 1882 (zie het verslag van dat jaar, blz. 67), om de eigenlijke boschpolitie aldaar, als een schakel van de algemeene politie , te doen ressorteeren onder het districts bestuur, in de practijk niet heeft voldaan, en dat mitsdien , ook m verband met gewijzigde omstandigheden als gevolg van de reorganisatie van den dienst van het boschwezen (Indisch Staatsblad 1897 n°. 62), bij het nieuwe met 1 Juli jl. m werking getreden boschreglement (Indisch Staatsblad 1897 n". 61) is aangenomen dat het personeel der boschpolitie op Java en Madura weder, evenals vóór 1882, onder de rechtstreeksche bevelen staat van de Europeesche technische ambtenaren van het boschwezen aldaar. De formeele intrekking van de regeling van 1882 had plaats bij Koninklijk besluit dd. 19 Februari °1897 n°. 33 (Indisch Staatsblad n°. 137). Bij gouvernementsbesluit dd. 3 Februari 1897 n°. 1 (Javasche Courant van den 9den dier maand) werden in de residentie Bantam ingetrokken de betrekkingen van ondercollecteur te Tjilegon en te Menes, en met de daaraan verbonden function — als hulp-ondercollecteur — belast de Europeesche zoutverkooppakhuismeester te Tjilegon en die te Laboean , respectievelijk voor zooveel betreft de districten Tjilegon en Kramatwatoe en Menes en Tjinngm. In vijf andere districten van genoemd gewest waar sedert längeren of korteren tijd de betrokken districtshoofden als hulp-ondercollecteurs fungeerden , werden dezen bij diezelfde beschikking van deze werkzaamheden ontheven, en werden als hulp-ondercollecteurs aangewezen voor drie der bedoelde districten de, Europeesche zoutverkooppakhuismeester te Rangkas Betoeng en voor de beide andere districten respectievelijk de Europeesche ontvanger der in- en uitvoerrechten en accijnzen te Anjer en de inlandsche zoutverkooppakhuismeester te Ooenoeng Kentjana.
§ 3. Bestuur over vreemde oosterlingen.
Omtrent de vraag in hoever de inrichting van het bestuur over de Chineezen op Java en Madura onder de tegenwoordige omstandigheden nog voldoet (zie vorig verslag , blz. 78) werd door den directeur van binnenlandsch bestuur in Maart jl. advies uitgebracht Nadere berichten omtrent den loop dezer aangelegenheid werden nog niet ontvangen. Naar aanleiding van door eenige hoofden van gewestelijk bestuur op Java ingediende voorstellen tot intrekking en aanwijzing van wijken voor vreemde oosterlingen op enkele plaatsen in hun gewest werd dien hoofdambtenaren medegedeeld , dat de Indische Regeering die voorstellen in beraad wenschte te houden hangende de nog aan de orde zijnde overwegingen als uitvloeisel van het in 1894 beëindigde onderzoek (zie het verslag van 1894, blz. 3 , noot 2, en dat van 1895 , blz. 95) aangaande de rol, die bedoelde klasse van ingezetenen op Java
IJijlage C. [*.
Koloniaal verslag van 1897,
en Madura in de oeconomische verhoudingen vervullen. Intusschen werden met betrekking tot de te Garoet in de Preanger Regentschappen en te Poerworedjo in Bagelen bestaande wijken voor Chineezen ruimere of beter omschreven grenzen vastgesteld (Javasche Courant van 28 April en 4 September 1896). Voorts werd de bestaande verdeeling der Chineesche wijken te Soerabaija in onderwijken herzien (Javasche Courant van 24 November 1896). Ten aanzien van de verplichting van de in de residentie Probolinggo gevestigde vreemde oosterlingen tot het presteeren van gemeente-diensten werd door den resident eene nieuwe verordening vastgesteld (Javasche Courant van 22 Januari 1897). Wat de buitenbezittingen betreft, komen in deze paragraaf drie beschikkingen ter sprake: ln. de opheffing bij Indisch Staatsblad 1897 n . 138. in overeenstemming met de wenschen van het sultansbestuur , van de wijk voor Chineezen te Tengaron in Koetei (residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo), welker verdere handhaving ook voor het Gouvernement tot bezwaren aanleiding gaf uit het oogpunt eener behoorlijke controle op de bedoelde lieden , nu het aanvankelijk plan , om te trachten te Tengaron van het sultansbestuur den afstand van eene strook oronds°voor eene gouvernementsnederzetting te verkrij gen , was losgelaten. Door de opheffing der wijk behoefden geen verkregen rechten te worden geschaad, aangezien tegen bestendiging van het verblijf te Tengaron van de zich daar krachtens aklen van inwoning ophoudende Chineezen geen bezwaar bestond, nu dit aantal slechts twee bedroeg ; 2". de intrekking bij Indisch Staatsblad 1896 n". 205 van de indertijd (in 1859) bij ordonnantie vastgestelde instructie voor het hoofd der zoogenaamde Makassaren en vreemde oosterlingen te Ternate , welke intrekking geschiedde met de bedoeling om, overeenkomstig den in 1882 aangenomen regel (Bijblad op het Indisch Staatsblad n'. 3831), de nieuwe instructie te doen vaststellen door den resident en zulks met dien verstande dat daarin geen bepalingen meer zullen zijn op te nemen met opzicht tot de schutterij ter plaatse , welke o-een reden van bestaan meer hadden, en 3". de regeling bij Indisch Staatsblad 1896 n°. 170 van het bestuur over de vreemde oosterlingen in de afdeeling Lombok (residentie Bali en Lombok), en wel in dier voege dat als hoofd der Chineezen in de onderafdeeling West-Lombok optreedt een door den Gouverneur-Generaal te benoemen hoofd te Ampenan en over die in de onderafdeeling Oost-Lombok een zoodanig hoofd te Laboean Hadji,'op elke van welke plaatsen mede zal gevestigd zijn een op gelijke wijze aan te stellen hoofd over de gezamenlijke vreemde oosterlingen van niet-Chineeschen landaard.
§ 4. Verdere aanteeheningen betreffende het bestuur en de politie in sommige gewesten.
De reeds sedert eenige jaren in uitzicht gestelde reorganisatie van de politie in de gouvernementslanden van Java en Madura (verg. laatstelijk blz. 78 van het vorig verslag) kreeg, op de grondslagen, ontwikkeld in de Memorie van Toelichting (blz. 6_9) betreffende de Indische begrooting voor 1897, haar beslag bij o-ouvernementsbesluit dd. 10 Februari 1897 n". 1 (Indisch Staatsblad n°. 65), om in werking te treden met 1 April d. a. v. Zooals reeds herinnerd is op blz. 4 hiervóór, is de gewenschte verbetering moeten worden gezocht niet m prmcipieele wijzigingen van het geheel der politie, maar in eene betere inrichting van sommige harer bestanddeelen. Op elke der drie hoofdplaatsen is, met bestendiging van de voorloopige voorzieningen, achtereenvolgens in 1892 en 1893 voor Batavia en Soerabaija en in 1896 (zie vorig verslag, blz. 77) ook voor Samarang getroffen , aan den assistent-resident voor de politie thans voorgoed een controleur der 1ste klasse toegevoegd, met verbetering van de inkomsten der bedoelde assistent-residenten en van de inkomsten der (Europeesche) schouten en onderschouten op de drie hoofdplaatsen en der Europeesche politieopzieners aldaar, het aantal van welke laatste beambten, tegen intrekking van tijdelijke voorzienino-en van dien aard, definitief vermeerderd werd. Ook het op elke der drie hoofdplaatsen aan den resident, aan de genoemde Europeesche politieambtenaren (met inbegrip van de schouten), aan de regenten (alleen te Samarang en Soerabaija), zoomede aan de districts- en de onderdistnctshoofden toegevoegde politieoppasserspersoneel (inlanders) is gereorganiseerd en versterkt, o. a. door daarin meer bereden hoofdoppassers, mitsgaders bereden oppassers op te nemen, een en ander gepaard met verbetering van de inkomsten van bedoeld oppasserspersoneel. Ten aanzien van het oppasserspersoneel bij de Europeesche bestuursambtenaren en bij de regenten buiten de drie hoofdplaatsen maakt de nieuwe regeling scheiding tusschen politie-en bureau
2.] Tweede Kamer.
[Nederl. (Oost-) Indië.]
oppassers, met toekenning aan de eersten — om lieden van beter gehalte te kunnen verkrijgen — van eene hoogere bezoldiging (echter beneden het bedrag , toegelegd aan die op de drie hoofdplaatsen) , en met regeling van hunne samenstelling in dier voege dat zich onder het aan eiken resident en assistentresident en aan eiken regent of zelfstandigen patih toegevoegde aantal één bei-eden hoofdoppasser bevindt, en onder het aan elk districtshoofd en aan elk onderdistrictshoofd , toegevoegde aantal één bereden oppasser. (De politieoppassers , toegevoegd aan de nietzelfstandige patihs , zijn allen onbereden.) Voor de bureauoppassers , — enkel toegevoegd aan de Europeesche bestuursambtenaren (residenten, assistent-residenten en gewestelijke secretarissen) en aan de regenten l), — is de bestaande bezoldiging behouden. De nieuwe organisatie rekent aan hoofd- en verdere politieoppassers voor geheel Java en Madura (uitgenomen de residentiè'n Soerakarta en Djokjokarta) op een totaal van 460 bij de Europeesche bestuursambtenaren (met inbegrip van de schouten) en van 4228 bij de inlandsche bestuursambtenaren (waaronder respectievelijk 101 en 1558 bereden hoofd- en verdere oppassers), zoomede 'aan bureauoppassers bij de Europeesche bestuursambtenaren en bij de regenten op respectievelijk 244 en 72, uitmakende in totaal een oppasserspersoneel van 5004 man, waarvoor aan jaarlijksche uitgaven vereischt wordt f 893 424, welke som in de plaats kwam van f 632 044 'sjaars, tot dusver onder verschillende benamingen (hoofdoppassers, oppassers, hoofd mandoors, man doors , politiedienaren , boedjangs , kantooroppassers , enz.) toegestaan voor oppasserspersoneel ten behoeve van de politie en van den bureaudienst der bestuursambtenaren, en zulks tot een totaal van 5113 inlanders (991 bij de Europeesche en 4122 bij de inlandsche ambtenaren). Een voornaam onderdeel van de reorganisatie is voorts de intrekking van de detachementen pradjoerits, welke tot dusver in 15 van de 19 gouvernementsresidentiè'n van Java werden aangetroffen , verdeeld over 12 gewestelijke en 42 afdeelingshoofdplaatsen , en — buiten de tot het leger behoorende Europeesche onderofficieren-instructeurs — gezamenlijk eene organieke sterkte hadden aan gegradueerden en minderen van 1995 inlanders. Bedoelde inlandsche korpsen, die in gewone tijden uitsluitend voor wacht- en transportdiensten gebezigd werden , en van welke, als veelal gerecruteerd uit dezelfde streek als waar zij in dienst zijn , in tijden dat een gewapend optreden tegen de bevolking noodig zou zijn, niet die diensten konden worden verwacht als van hen zouden moeten worden geeischt, zijn nu vervangen deels door het noodige aantal (725) uitsluitend voor wacht- en transportdiensten te bestemmen politieoppassers (bezoldigd op gelijken voet als de aan de bestuursambtenaren buiten de drie hoofdplaatsen toegevoegde gewone politieoppassers, doch, op de dagen dat zij op marsch zijn, marschvoeding genietende), deels door een 10-tal korpsen gewapende politiedienaren, van gelijken aard als de in 1890 bij uitzondering in Bantam, opgerichte twee korpsen, en dus te vormen en aan te vullen bij voorkeur uit inlanders uit de Minahassa (residentie Menado) en Amboineezen en overigens, voor zooveel lieden van genoemde landaarden niet in voldoenden getale zijn aan te werven, uit Mad^eezen en Javanen, mits afkomstig uit een ander gewest daï^aarin het korps , waarvoor zij bestemd zijn 2), gestationneerd is. Elk dezer korpsen zal 27 man sterk zijn (daaronder 1 sergeant en 2 korporaals), ongerekend den aan het hoofd te plaatsen Europeeschen instructeur, welke instructeurs door of namens den legercommandant worden aangewezen uit de actief dienende of gegageerde onderofficieren der infanterie van het leger. Als standplaatsen zijn gekozen eenige 't verst van militaire garnizoenen verwijderde zetels van bestuur, en wel de gewestelijke
i) Vermits bij de Indische voorstellen , waarop het bij de begrooting voor 1897 voor de reorganisatie toegestane krediet was gebaseerd, verzuimd was ook te rekenen op 1 bureauoppasser voor elk der 10 zelfstandige patihs werden de bedoelde 10 oppassers nog niet in de bij Indisch Staatsblad 1897 n°. 65 vastgestelde formatie opgenomen, maar voorloopig, bij wijze van tijdelijken maalregel, in dienst gesteld.
"-) Aangezien het zich bij de uitvaardiging van het besproken besluit van 10. Februari 1897 liet voorzien dat voor de nieuw te vormen korpsen gewapende politiedienaren wel niet reeds op 1 April d. a. v. in voldoende mate over personen \an do gewenschte landaarden zou kunnen worden beschikt, werd aan de bestuurders der acht gewesten , waar de nieuwe korpsen zouden gestationneerd worden , van gouvernementswege te kennen gegeven dat het personeel der ontbonden detachementen pradjoerits voor zooveel noodig met 1 April 1897 als gewapende politiedienaren in dienst zou kunnen worden genomen, mits zonder verbintenis, opdat deze voorloopige elementen te allen tijde zullen kunnen worden vervangen door de inmiddels aan te werven personen , die aan de gestelde eischen voldcen.
Handelingen der Staten-Gerjeraal. Bijlagen 1897—1898.
9 4 15. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
hoofdplaatsen Cheribon, Tagal, Pekalongan en Banjoemas en de afdeelmgshoofdplaatsen Bodjonego.ro en Blora (residentie Kembang), Wonosobo (residentie Bagelen), Ponorogo (residentie Madioen) alsmede Trenggalek en Kertosono (residentie Kediri), op al welke plaatsen , uitgenomen Kertosono , zich tot hiertoe een detachement pradjoerits bevond. Dit onderdeel der reorganisatie wordt berekend tot eene besparing te leiden van f 98 184 'sjaars. Immers, terwijl de uitgaven voor de detachementen pradjoerits, welke, volgens nadere opgaven . op f 268 704 's jaars te becijferen waren , kwamen te vervallen , vorderden de voor de pradjoerits in de plaats komende speciaal voor wacht- en transportdiensten aangewezen politieoppassers aan bezoldiging jaarlijks f 104 400 en aan marschvoeding, naar berekening 0
f12 000 'sjaars, terwijl de 10 korpsen gewapende politiedienaren aan bezoldiging jaarlijks zullen kosten f 54 120, voor beide doeleinden te zamen das f 170 520 of f 98 184 minder dan de ge? o e m d e s?™ T a n f ' 2 6 8 704. Tegenover de bedoelde besparing van i 98 184 s jaars , staat echter eene verhooging der jaarlijksehe uitgaven met f 320 540 ' ) , zoodat de bij Indisch Staatsblad 1897 n°. ü.5 algekondigde reorganisatie komt te staan op f 222 356 sjaars meer dan tot hiertoe was toegestaan.
Bij het aangehaald Staatsblad werden verder de noodige regelingen getroffen met opzicht tot de kleeding en bewapening der politieoppassers en der gewapende politiedienaren 2), het ambtsdistinctief der bureauoppassers, de aanspraken der voor de korpsen gewapende politiedienaren aangeworvenen zoowel op vrijen overtocht , desverkiezende met hun gezin , van de plaats van werving naar die van bestemming en, na het verstrijken van de dienstverbintenis, weder naar de plaats van werving , als op voorschot bij eerste indiensttreding of réengagement ; verder regelt het besluit hun geneeskundig onderzoek bij aanwerving of réengagement enz • • E J e m g» J l n Jovi^ J a r e i i tijdelijk in dienst gesteld politiepersoneel' m de aldeelmg Stad en Voorsteden van Batavia , in de afdeeling boerabaija en m het district Toeren der afdeeling Malang van de residentie Pasoeroean (verg. het versla» van 1892 blz 66 van 1894 , blz 75 , en van 1895 , blz. 95/96), dat door de niéuwe formatie met 1 April 1897 zou moeten vervallen , bleek echter met aanstonds gemist te kunnen worden , weshalve de betrokken residenten bij gouvernementsbesluit dd. 28 Maart 1897 n" 1 gemachtigd werden daarover voorloopig nog te blijven beschikken. Evenzeer bleek voor de afdeeling Stad en Voorsteden van Batavia en voor bijzondere doeleinden in de residentie Madura, deels in verband met inmiddels gewijzigde omstandigheden , noo- gerekend te moeten worden op enkele oppassers , behoorende tot het bij indisch Staatsblad 1897 n . 65 ingetrokken personeel. Bij hetzelfde gouvernementsbesluit van 28 Maart 1897 werden de bedoelde oppassers bij wijze van tijdelij ben maatregel nog in dienst gehouden , een en ander m afwachting van nader onderzoek of het nieuw toegestaan personeel niet wellicht hier of daar als aequivalent inkrimping zal toelatan.
Met betrekking tot de politie op Java en Madura zij voorts nog aangeteekend dat de in 1894 en 1895 (verg. het verslag van laatstgenoemd jaar, blz. 95) genomen tijdelijke maatregelen, waarbij op de hoofdplaatsen Pasoeroean en Probolinggo in plaats van schouten , lager bezoldigde opzieners voor de politie werden aangesteld , bij Indisch Staatsblad 1897 n°. 132 werden heatendigd , zoomede dat, tot tegengang van de aanranding van prauwen m de vaarwaters nabij Madura, weder gelden ter beschikkinowerden gesteld van den resident van dat gewest. Ten opzichte van de politie in de buitenbezittino-en werden geen maatregelen van veel aanbelang genomen. Zeer onlangs
') Ter zake van de nieuwe formatie en bezoldiging der politie-en bureauopoassers (f 893 424 f 632 044 => f 261380, ter zake van de hooger besproken (definitieve) uitbreiding en verbetering der inkomsten van het Furo peesch politiepersoneel op de drie hoofdplaatsen f 49 440, en ter zake van de m hoofdstak F , § 1 (blz. 76 hiervóór) reeds besproken regeling betreffende de toevoeging van een eigen bureauoppasser aan ieder der rechtsgeleerde landraadvoomtters op Java en Madura. en betreffende eene regelmatiger inlichting van het personeel der justitieoppassers bij de inlandsche officieren van justitie f 9720, m 't geheel als voren f 320 540.
-1 Terwijl de politieoppassers (ook die voor wacht- en transportdiensten) enkel met de sabel zijn bewapend (aan de palitieoppassers op de drie hoofdplaatsen is bovendien als extra-wapen een stok met koperen einden toegedacht) bestaat de bewapening der korpsen gewapende politiedienaren uit een achterlaad- (de Beamnont-lgeweer met daarbij passende patroontasch en een kapmes als bij de infanterie van het leger in gebruik ; dit laatste in navolging van het bepaalde bij Indisch Staatsblad 1896 n°. 128 waarbij voor de korpsen gewapende politiedienaren in het algemeen het kapmes werd ingevoerd ter vervanging van de sabel. Blijkens het bepaalde bij Indisch .Staatsblad 189, n». 175 zijn de (Europeesche) politieopzieners bewapend met sabel en revolver. '
(zie Indisch Staatsblad 1897 n°. 143) werd ingetrokken eender m de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo indertijd opgerichte detachementen gewapende politiedienaren, namelijk het korps (m 't geheel 32 man), dat in 1886 ter beschikkinowas gesteld van het districtshoofd van Boven-Doesoen (a£ deeling Doesoenlanden) doch in de laatste jaren , nadat gebleken was dat het rechtstreeksch toezicht van een Europeesenen ambtenaar onmisbaar was om het korps onder tucht te • d e ü i ' m n U t t l ^ d w ^ ' d °P d e standplaats van den assistentresident (Moeara leweh) en op die van den controleur (Boentok) In verband met veranderde plaatselijke omstandigheden te Moearà leweh (nu de civiele autoriteit op denzelfden rivieroever komt te wonen waar het nieuwe militair etablissement verrezen is) kon het detachement te dier plaatse worden ingetrokken, terwijl het extra-politiepersoneel, dat te Boentok noodig blijft on zuiniger voet kan worden ingericht, door het daar gestationneerae gedeelte van het korps te vervangen door slechts een 4-tal (tevenslager bezoldigde) gewone politieoppassers, tot wier mdienststelling , voorloopig bij wijze van tijdelijken maatregel, blijkens het aangehaald Staatsblad dan ook besloten werd
Met het oog op de afloopende termijnen, waarvoor te bawah Loento nabij het Ombilien-kolenveld (residentie Padangsche bovenlanden) het aantal politieoppassers was' vermeerderd en m de afdeeling Koetei en de Noordoostkust van Borneo (residentie Zmder- en Oosterafdeeling van Borneo) een korps gewapende politiedienaren was in dienst gesteld, werden bedoelde tijdelijke maatregelen , m afwachting van hunne definitieve bestendiging, voorloopig weder voor een jaar verlengd (ffouveraementsbesluiten dd. 28 October en 18 November 1896 rr" 15 en i) l o t de tijdelijke verlenging, voorshands tot uit. 1897. van de m t verslag van 1895 (blz. 96) vermelde toevoeging aan den (tijdelijken) controleur voor de Tomini-bocht (residentie Menado)
Tnr ei9Qa T 8 ' P ° I l t l e k o l ? s ' w e l k e toevoeging voorloopig tot .lul 18% was toegestaan had betrekking het gouvernementsbesluit dd 24 Februari 1897 n". 50. Het tot dusver (zie vorig verslag blz. 30 noot) tijdelijk .toegestane korps gewapende politiedienaren ter afdeelmgshoofdplaats Gorontalo (residentie Menado) waarbij inmiddels (in Juni 1896), ter'verhooging van de waarde van het korps , een Europeesche instructeur was ingo „«? !a TXf} n - df.n aanvang van 1897 (Indisch Staatsblad n . 43) definitief m dienst gesteld , en tegelijk het noodige geregeld omtrent zijne organisatie , voltallighouding . enz. Het korps bestaat of wordt aangevuld uit Christen-inlanders, en wel niet alleen uit de Mmahassa maar ook van de Sangi-en de Talauteilanden. ( l i t dezelfde elementen zijn ook de in de Tomini-bocht dienstdoende gewapende politiedienaren te kiezen.) In verband met de intrekking van de kleine militaire bezetting te Laboeha ?9 M • i i ^ e O 1 ZOO°kerroor) ,1S bij gouvernementsbesluit dd. 12 Mei 189/ n°. 23 den controleur aldaar de beschikkino- o-egeven over een 8-tal gewapende politiedienaren, waarmede , in afwachting dat daarvoor bij de begrooting fondsen zullen zijn toegestaan de voor de residentie Ternate toegestane politiemacht (Indisch Staatsblad 1878 n. 72) bij wijze van tijdelijken maatregel is uitgebreid. Eindelijk is nog te vermelden eene tijdelijke uitbreiding van politiemiddelen op Lombok, waartoe, zooals lager zal blijken (zie blz. 96), de resident gemachtigd werd bij gouvernementsbesluit dd. 28 Juli 1896 n". 4. Gebruik makende van de hem verleende bevoegdheid om in die buitenbezittingen, welke daarvoor in aanmerking komen in bepaald aangewezen gevallen aan de politiedienaren marschvoeding of indemniteit daarvoor toe te kennen (zie laatstelijk het vorig v e r s a g , blz. 78), heeft de Gouverneur-Generaal in den verderen loop van 1896 (Indisch Staatsblad n°\ 143 en 231) deze aangelegenheid ook geregeld voor de résidentiel! Timor en onderhoorigheden en Menado. Van de bij gouvernementsbesluit van 16 December 1893 n" 19 verleende machtiging om een begin van uitvoering te geven aan de anthropometrische identificatie volgens het systeem van BERTILLON is reeds melding gemaakt in hoofdstuk F, § 5 (blz. 84/85 hier
Hieronder volgt nog het een en ander met betrekking tot enkele gewesten m het bijzonder , hoofdzakelijk betreffende wijzigingen m de administratieve indeeling, bestuursorganisatiën, enz.
Bantam. Bij Indisch Staatsblad 1897 n°. 118 werd wijziging gebracht m de mdeelmg van de afdeeling Lebak in controle-afdeeImgen , m dier voege dat het district Lebak werd afgescheiden van de controle-afdeeling Kangkas Betoeng en toegevoeo-d aan de controle-afdeeling Goenoeng Kentjana , welke contrôle-afdeeimgen voortaan respectievelijk de namen zullen drao-en van
t
I J . 2. J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
Lebak-Kaler en Lebak-Kidoel. Tevens werd de standplaats van den wedono van Lebak verlegd van de dessa Lebak naar de dessa Leuwidamar.
Pasoeroean. In dit gewest werd bet district Karanglo der eontrôle-afdeeling Kotta Malang (afdeeling Malang) van die contrôle-afdeeling afgescheiden en toegevoegd aan de eontrôle-afdeeling Toempang in dezelfde assistent-residentie (Indisch Staatsblad 1897 n \ 85).
Sumatra's Westkust. Nadat uit een opzettelijk ingesteld onderzoek gebleken was, dat bij de betrokken hoofden en bevolking daartegen geen bezwaren bestonden, werd met 1 Mei 1897 (Indisch Staatsblad n . 100) de weinig belangrijke onderafdeeling Bondjol van de afdeeling Loeboe Sikaping der residentie Padangsebe Bovenlanden ingesmolten bij de onderafdeeling VIII Kotta en VII Loerah der afdeeling Agam van genoemde residentie , welke laatstbedoelde onderafdeeling voortaan den naam zal dragen van VIII Kotta, A"II Loerah en Bondjol. In verband daarmede werd het kader der controleurs voor de buitenbezittingen met één der 1ste klasse verminderd (verg. blz. 90 hiervóór) en kwam ook te vervallen de betrekking van inlandseh schrijver bij den controleur der opgeheven onderafdeeling. In afwachting van eene meer ingrijpende reorganisatie der bestuursindeeling van het gebied waaruit het gouvernement Sumatra's Westkust bestaat, waartoe plannen in overweging zijn , werden overigens in 1896 en het begin van 1897 nog eenige maatregelen genomen , welke ten doel hadden om, daar waar dit zonder nadeel voor den dienst kon geschieden, op ondergeschikte punten tot bezuiniging te geraken en wel voornamelijk wat betreft de samenstelling van het personeel op het bureau van den gewestelijken gouverneur, terwijl ook op het aan eenige Europeesche bestuursambtenaren van lageren rang toegevoegde bureau- of' schrijverspersoneel bezuinigd werd. De meeste van deze beschikkingen kunnen blijken uit Indisch Staatsblad 1896 n o s. 120, 138, 150 en 172. Bij n . 151 van datzelfde Staatsblad werd voorts ingetrokken de betrekking van inlandseh hoofd van Tapoes (onderafdeeling Baros van de afdeeling Siboga der residentie Tapanoli).
Benkoelen. Bij Indisch Staatsblad 1896 n°. 197 werden de grenzen vastgesteld tusschen de marga's Semidang resam en Semidang IV doesoen en de marga Anaq Goemai, en daarmede
tevens tusschen dé afdeelingen Seloema en Manna- PasoemahOeloe Manna.
Westerafdeeling van Borneo. Over de getroffen regelingen met betrekking tot het bestuur in de ten jare 1894 als gouvernementsgebied bij de afdeeling Sintang van dit gewest ingelijfde Pinoh-landen , tot welke regelingen betrekking had het gouvernementsbesluit dd. 4 November 1896 n". 27, is reeds gehandeld op blz. 21 hiervóór.
Zuider- en Ooslerafdeeling ran Borneo. Aan de behoefte om in de Berouwsche landschappen Goenoeng Taboer en Sambalioeng (afdeeling Koetei eu de Noordoostkust van Borneo) een krachtiger toezicht onzerzijds uit te oefenen dan waartoe de te Berouw geplaatste inlandsche posthouder in staat was, is sedert 1 Mei 189/, vooralsnog als tijdelijke maatregel, tegemoetgekomen door in bedoeld deel van ons gebied ter Oostkust van Borneo, in plaats van genoemden beambte, een Europeescli ambtenaar met rang van controleur 2de klasse te doen optreden , te dien einde aanvankelijk boven de formatie in dienst gesteld. Deze gelegenheid werd tevens benuttigd om , door eene splitsing van de genoemde afdeeling in onderaf deel ingen, zoowel aan den nieuw in dienst te stellen controleur voor Berouw als aan den reeds aan den assistent-resident toegevoegden controleur (te Boeloengan) de bevoegdheden van hoofd van plaatselijk bestuur toe te kennen , hetgeen met opzicht tot dezen Iaatsten ook wenschelijk was in het belang van onze aanrakingen met Britsch Noord-Borneo (verg hoofdstuk C, § 1 , hiervóór). De besproken afdeeling is nu , blijkens de ordonnantie van 24 Maart 1897 (Indisch Staatsblad n'. 103), voorshands nog tijdelijk, gesplitst in de onderafdeelingen a. Koetei, bestaande uit het landschap van dien naam, rechtstreeks onder den assistent-resident te Samarinda: b. Berouw, bestaande uit de landschappen Goenoeng Taboer en Sambalioeng, onder den (tijdelijken) controleur te Goenoeng Taboer , en e. Boeloengan , bestaande uit het landschap van dien naam , onder den controleur te Boeloengan.
Met opzicht tot onze bestuursmiddelen in een deel van het rechtstreeksch gouvernementsgebied van dit gewest is zeer onlangs (Indisch Staatsblad 1897 n". 143) tot eenige bezuinigingen besloten , meer bijzonder wat betreft sommige door inlanders vervulde function. Ten deele zullen die bezuinigingen echter eerst in werking treden bij de vervanging der in functie zijnde titularissen.
Celebes en onderhoorigheden. De in 1895 (zie het verslag van dat jaar, blz. 96/97), voorshands op tijdelijken voet, tot stand gekomen reorganisatie van het bureau voor inlandsche zaken te Makasser werd sedert bestendigd (Indisch Staatsblad 1897 n°. 44), nadat intusschen , ten vervolge op de beschikking van 1895, houdende opheffing van sommige betrekkingen bij voormeld bureau , nog eenige vroeger voor speciale doeleinden ten behoeve van gemeld bureau toegestane sommen waren ingetrokken (Indisch Staatsblad 1896 n°. 219). Aan het hoofd van bedoeld bureau is derhalve nu voorgoed opgetreden de assistent-resident, die aan den gewestelijken gouverneur is toegevoegd voor de politieke aanrakingen met de hoofden en de bevolking in de zelfbestuur bezittende landschappen van het gewest, welke assistent-resident in deze zijne tweeledige functiën wordt ter zijde gestaan door een controleur bij het binnenlandsch bestuur, tot welk einde bij het eerstaangehaald Staatsblad de formatie der controleurs op de buitenbezittingen met een controleur der 1ste klasse werd uitgebreid. W a t betreft het verhandelde met eenige inlandsche bestuurders in het noordelijk deel van dit gewest (Tontoli en Donggala) en met die van het naburig landschap Bwool (residentie Menado) betreffende grensquaesties zij verwezen naar het medegedeelde op blz. 26/27 hiervóór.
Menado. In Januari 1897 (Indisch Staatsblad n°. 45) is besloten den te Taroena op Groot-Sangi gevestigden controleur voor de Sangi- en de Talaut-eilanden , die dikwijls geruimen tijd van zijne standplaats afwezig moet zijn , terwijl dan een ander Europeesch ambtenaar ter plaatse ontbreekt, een adspirantcontroleur ter zijde te stellen. Het aantal onderdistrictshoofden in de afdeeling Gorontalo werd met één verminderd, door opheffing van de onderverdeeling van het district Attingola (Indisch Staatsblad 1897 n°. 32).
Jmboina. Een der posthouders op de Tenimber-eilanden en nabijgelegen groepen, die der onderafdeeling Sejra , kreeg, in plaats van Oearatan op het eiland Sejra, de meer in het centrum van zijn ressort gelegen, tevens belangrijker negorij Adaoetop
Snerakaria. De met 1 October 1S93 in het gebied van den soesoehoenaii, tegelijk met eene reorganisatie van de politie, ingevoerde nieuwe bestuursorganisatie , waarover gehandeld is in het verslag van 1894 (blz. 75/76), bleek sedert nog op enkele punten verbeteringen te behoeven, welke verbeteringen (op een belangrijk onderdeel daarvan werd reeds gedoeld op blz. 3 van het vorig verslag) thans blijken met ingang van 1 November 1895 haar beslag te hebben gekregen. Dientengevolge is de betrekking van demang , welke ambtenaren geen eigen ressort en geen eigen verantwoordelijkheid bezaien , opgeheven, met gelijktijdige uitbreiding van het aantal mantri's , zoodat het personeel bij het districtsbestuur, evenals in de gouvernementslanden op Java, voortaan slechts bestaat uit districtshoofden (penewoe's) en onderdistrictshoofden (mantri's) , aan welke Iaatsten tevens schrijvers zijn toegevoegd. Voorts is het ambtelijk landbezit voor alle inlandsche bestuursambtenaren beneden den rang van regent afgeschaft, zoodat nu allen , met uitzondering van de regenten — die het verlangen hadden te kennen gegeven om in het belang van hun prestige in het genot van apanages te blijven —, hunne bezoldiging uitsluitend in geld ontvangen , waardoor zij , beter dan vroeger het geval was, verzekerd zijn dat hun werkelijk wordt uitbetaald hetgeen hun bij hunne aanstelling is toegezegd. Met betrekking tot de administratieve indeeling is nog te vermelden dat het regentschap Ampel als zelfstandig regentschap opgeheven en samengesmolten werd met het regentschap Boijolali, hetgeen zonder benadeeling vàn een goeden gang van zaken kon geschieden, terwijl met het oog op de omstandigheid dat, vergeleken met den omvang van de bestuurstaak der hoofden van de drie andere afdeelingen der residentie, die van den assistent-resident van Soerakarta diende verlicht en die van den assistent-resident van Wonogiri voegzaam kon worden verzwaard , het onderregentschap Soekohardjo van eerstgenoemde afdeeling gescheiden en toegevoegd werd aan Wonogiri. In verband met een en ander werd bij gouvernementsbesluit van 8 December 1896 n'. 7 (Indisch Staatsblad n'. 246) de territoriale indeeling van de residentie Soerakarta opnieuw vastgesteld.
[5. 2,J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
het eiland Selaroe tot standplaats. Deze verandering, waartoe in Juli 1896 (Indisch Staatsblad n°. 136) besloten werd, kreeg in December d. a. v. haar beslag. _ Van het openvallen der betrekking van commies op het bureau van den assistent-resident van Banda werd gebruik gemaakt om de aan die betrekking verbonden bezoldiging te verminderen (Indisch Staatsblad 1896 n". 255).
Bali en Lombok. Terwijl de in 't vorig verslag (blz. 80) bedoelde voorstellen van November 1895 tot nadere vaststelling van de administratieve indeeling der afdeeling Lombok en betreffende de organisatie van het districtsbestuur, de bezoldiging der hoogere en lagere hoofden en wat daarmede verder in verband staat, als een gevolg van de ter zake bij de Indische Regeering gerezen vragen, in Juli 1896 bij den inmiddels opgetreden nieuwen resident waren aanhangig gemaakt, deed zicb , uithoofde van de toen in het middengedeelte des eilands gerezen politieke moeielijkheden, ongeveer tezelfder tijd de noodzakelijkheid gevoelen tot eene dadelijke uitbreiding van onze bestuurs- en politiemiddelen op Lombok. Van de daartoe bij gouvernementsbesluit dd. 28 Juli 1896 n". 4, voorloopig bij wijze van tijdelijken maatregel, verleende machtiging maakte de resident in Augustus gebruik door Midden-Lombok van de onderafdeeling Oost-Lombok af te scheiden en eerstgenoemd gedeelte des eilands , omvattende het district Praja en nog drie andere districten (verg. blz. 35 hiervóór), onder een afzonderlijken controleur te plaatsen ter standplaats Praja, wien eenig onmisbaar ondergeschikt personeel (o. a. 4 met revolver bewapende bereden politieoppassers) werd toegevoegd. Het voor Lombok toegestane korps gewapende politiedienaren werd tevens, naarmate geschikte elementen van buiten Lombok konden worden aangeworven, geleidelijk op de gewenschte grootere sterkte gebracht. De organiek toegestane hulpmiddelen voor het bestuur in dit gewest ondergingen in den aanvang van 1897 (Indisch Staatsblad n". 45), in verband met de behoeften voor Lombok, doch afgescheiden van de hiervóór vermelde tijdelijke maatregelen, eenige uitbreiding, en wel, behalve met eenig bureauen gevangenispersoneel, ook met een adspirant-controleur, en zulks ten einde den in 't laatst van 1895 in Oost-Lombok geplaatsten ambtenaar ter beschikking, wegens zijne inmiddels verkregen kennis van de Sassaksche taal en toestanden, ook na zijne benoeming tot adspirant-controleur, welke sedert in Februari jl. heeft plaats gehad, onder de bevelen van den controleur van Oost-Lombok aldaar werkzaam te kunnen doen blijven.
§ 5. Gewestelijke communicatie- en politievaartuigen.
Onder deze paragraaf worden alleen die stoom- en andere vaartuigen bedoeld, welke in sommige gewesten (Madura en 11 , gewesten der buitenbezittingen) ter beschikking zijn van den gewestelijken bestuurder of van plaatselijk besturende ambtenaren, afgescheiden van de vaartuigen , deel uitmakende van de in hoofdstuk E, § 3 , besproken eigenlijke gouvernementsmarine. Eene opsomming van het aantal en de soort deibewuste gewestelijke communicatie- en politievaartuigen komt voor in het verslag van 1895 (blz. 97), in welke opgaven sedert geen belangrijke wijzigingen zijn gekomen. Zooals toen gezegd is, werd de aanschaffing voorbereid van nog drie stoomjachten voor het hier vermelde doel, welke sedert zijn in dienst gesteld, en wel reeds in 1895 de Riouw ter hoofdplaats Tandjong Pinang van de residentie Riouw en onderhoorigheden, en in 1896 de Wilhelmina te Belawan (Deli) voor het noordelijk deel der residentie Oostkust van Sumatra en een deel van Atjeh's Oostkust, zoomede de Sophia ten dienste van den controleur te Boeloengan (afdeeling Koetei en de Noordoostkust der residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo). Daarentegen was reeds in 1895, wegens afkeuring, buiten dienst gesteld het stoomjacht Advienne, dat ter beschikking was van den resident der Lampongsche Districten, terwijl in 1896 ook werden afgekeurd het te Pontianak (Westerafdeeling van Borneo) gestationneerde stoomjacht Karimata, zoomede het stoomjacht Jeanne, waarover de te Samarinda gevestigde assistent-resident der reeds genoemde afdeeling Koetei en Noordoostkust van Borneo beschikte. Omtrent de vervanging van laatstgenoemde drie vaartuigen werd nog geen bericht ontvangen. In de bij hoofdstuk E behoorende tabellen (zie bijlage F sub IV hierachter) vindt men elk der stoomschepen, behoorende tot de gewestelijke communicatie- en politievaartuigen, nader
omschreven , wat betreft grootte , diepgang , bewapening , enz. Ter wille van een behoorlijk technisch toezicht op deze vaartuigen zijn sommige bemoeiingen, wat het materieel betreft, voorloopig nog bij wijze van huishoudelijken maatregel, opgedragen aan het departement der marine (verg. wat daarover is gezegd op blz. 64/65 hiervóór). Ten opzichte van de zeil- en roeivaartuigen is nog aan te teekenen dat sommige geen vaste bemanning hebben, doordien voldoende gelegenheid bestaat om telkens, wanneer daarmede dienstreizen moeten worden ondernomen , roeiers, enz. te huren. Over eene nadere voorziening met opzicht tot de kleeding der bemanning vande hierbedoelde vaartuigen in de residentie Riouw en onderhoorigheden zie Indisch Staatsblad 1896 n°. 88. Voor dienstaangelegenheden en privaat gebruik beschikken ook sommige inlandscne bestuurders over door hen bekostigde stoomvaartuigen ; verg. o. a. wat omtrent Riouw is gezegd op blz. 20 hiervóór, en omtrent Koetei in het verslag van 1895 . blzT 23.
§ 6. Bijzondere onderwerpen.
Emigratie van inboorlingen naar buiten Nederlandsch-Indië. De bepalingen op de emigratie van inlanders dit NederlandschIndië naar de Nederlandsche kolonie Suriname (zie blz. 80 van het vorig verslag) werden bij ordonnantie van 4 Februari 1897 (Indisch Staatsblad nu. 56) in dien zin aangevuld, dat, ingeval op hetzelfde schip op meer dan één plaatse emigranten ingescheept worden , de keuring en de vaststelling van het maximum aantal passagiers moeten geschieden ter plaats van laatste inscheping. Deze bepaling is in het leven geroepen ten einde den betrokken emigratie-agent of ondernemer te vrijwaren voor schade, buiten eigen toedoen, welke door hem zou kunnen worden beloopen , wanneer de op de eene plaats goedgekeurde inrichting en uitrusting van het vaartuig, zoomede de ingeladen voorraad levensmiddelen, kleedingstukken, enz., op eene andere plaats werd afgekeurd. Voorts werden, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij te Batavia (als emigratie-agent in Nederlandsch-Indië voor de kolonie Suriname), bij gouvernementsbesluit van 13 Januari 1897 n". 8 officiëele vertalingen in het Maleisch , Soendaasch en Javaansch vastgesteld van het in Juli 1895 (zie het verslag van dat jaar, blz. 97/98) aangenomen model-werkcontract voor Nederlandsch-Indische inboorlingen die zich voor arbeid in Suriname verbinden. Van de aan voormelde Factorij in April 1896 tot wederopzeggens verleende vergunning tot de hierbedoelde werving werd door haar in den aanvang van 1897 voor 't eerst gebruik gemaakt, en zulks met opzicht tot eene zending van 727 emigranten (waarvan er 536 te Samarang en 191 te Batavia waren ingescheept), namelijk 694 gecontracteerd hebbende koelies (462 mannen , 222 vrouwen en 10 jongens van 12 à 15 jaar) en 33 kinderen beneden de 10 jaar, welke emigranten met het daartoe ingericht stoomschip Sumatra van de stoomvaartmaatschappij „Nederland" in Maart jl. van Batavia de reis rechtstreeks naar Suriname aanvaardden, begeleid door een voor hunne geneeskundige behandeling aangewezen gepensionneerden officier van gezondheid van het Indisch leger, die tevens als scheepsgeneesheer optrad, en aan wien een Europeesche assistent-begeleider benevens 8 uit de emigranten zelven gekozen hospitaalbedienden waren toegevoegd. Aan bedoelden geneesheer was voor het gezond overkomen van eiken arbeider eene geldelijke premie verzekerd. Een nader transport van 94 Javaansche emigranten voor Suriname vertrok op 2 Juni van Batavia via Amsterdam, om van daar de verdere reis te maken met een der stoomschepen van den Koninklijken WestIndischen maildienst, en werd op 28 Juli jl. op gelijke wijze nog gevolgd door een transport van dezelfde sterkte. Voor het vervoer naar Amsterdam waren aangewezen de in den geregelden dienst der maatschappij „Nederland" varende stoomschepen Koningin Wilhelmina en Prinses Marie. Nopens het transport per Koningin Wilhelmina, dat uit 69 mannelijke en 25 vrouwelijke emigranten bestond , en waaraan als geleider-geneesheer een gediplomeerd scheepsgeneesheer was toegevoegd, kan reeds worden medegedeeld dat daarvan 89 den 8sten Juli de reis van Amsterdam naar Suriname hebben vervolgd per stoomschip Prins Willem IV en 2 aanvankelijk wegens ziekte te Amsterdam achtergeblevenen den 29sten dier maand per Prins Willem III, terwijl 2 te Amsterdam zijn overleden en 1 aldaar nog onder geneeskundige behandeling was.
Aangaande de aanvragen tot werving van NederlandschIndische inboorlingen voor arbeid in vreemde koloniën is, in
liijla^e C. [5.
K >loniaal verslag van 1897
aan sluiting aan de opgaven in 't vorig verslag, aan te teeken endat gedurende het tijdvak van 1 Juli 1896 tot en rnet 30 Juni 1897 in twee gevallen vergunning werd verleend betreffende de werving van ten hoogste 200 en 100 inlanders van Java , met bestemming respectievelijk voor de Fransche kolonie Nieuw-Oaledonië en voo'r de tot de Straits-Settlements behoorende Kokos-eilanden (gouvernementsbesluiten dd. 28 Juli 1896 n". 1 en 18 Juni 1897 n°. 30), van welke vergunningen , waarin soortgelijke bijzondere voorwaarden als de tot hiertoe gebruikelijke werden opgenomen, de eerstbedoelde verleend werd, evenals laatstelijk in October 1895 , aan den waarnemenden consul van Frankrijk te Batavia, en de andere, evenals laatstelijk in Januari 1896, aan de firma HOUGHTON & 0 ° . , mede te Batavia. Ten aanzien van de vraag, in hoever de werving , aanvankelijk van een 200-tal Nederlandsen-Indische koelies als maximum, ook voor het eiland Reunion ware toe te staan, waartoe in den aanvang van 1896 van de zijde van den Franschen gouverneur van gemeld eiland te Batavia stappen waren gedaan , is door de Indische Regeering nog geen definitieve beslissing genomen, in afwachting van in Juni jl. gevraagde inlichtingen omtrent den gezondheidstoestand op Reunion, in het bijzonder onder de aldaar tewerkgestelde van elders afkomstige koelies. Ook zal vooraf moeten worden genoegen genomen met de onzerzijds noodig geachte bijzondere bedingen, o. a. wat betreft de bevoegdheid om te eeniger tijd, op kosten der kolonie Reunion, een NederlandschIndischen ambtenaar naar het eiland af te vaardigen om zich plaatselijk te vergewissen onder welke omstandigheden de eventueel aangeworven Nederlandsch-Indische koelies op hunne nieuwe vestigingsplaatsen zouden verkeeren. Op grond van verschillende in het afgeloopen jaar in de Indische dagbladen opgenomen berichten betreffende den. minder gunstigen toestand waarin uit Duitsch-Nieuw-Guinea teruggekeerde Nederlandsch-Indische koelies zich bevonden , werd ter zake een onderzoek ingesteld, waarvan de uitkomsten hier te lande nog niet bekend zijn. Ten opzichte van de emigratie van inlanders uit IS ederlandschIndië naar Singapore, met bet doel om zich aldaar te verbinden om elders werk te verrichten , blijkt uit de daaromtrent van ons consulaat-generaal ontvangen opgaven , dat ten overstaan van den , protector of emigrants ", tegen 778 in 1895 , m 1896 580 inboorlingen van onze bezittingen (337 Javanen, 202 Bandjareezen , 15 inlanders van het eiland Bawean en 26 uit andere streken) te Singapore werkcontracten aangingen, namelijk 120 voor Nederlandsch-Indië (95 voor Sumatra's Oostkust, 15 voor Sambas en 10 voor Celebes), 274 voor Malakka (waarvan 44 voor Djohor), 61 voor Laboean, 118 voor Britsch-Noord-Borneo en 7 voor West-Australië.
Perdikan-dessa's. Het bij gouvernementsbesluit van 13 September 1887 nn. 3 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 4738) goedgekeurde register van de door de perdikan-, pakoentjen- enmidjen-dessa's op Java en Madura genoten wordende vrijstellingen van heerendiensten , landrente en andere belastingen (verg. het verslag van 1888. blz. 83) werd bij gouvernementsbesluit van 12 Augustus 1896 n". 4 3 , voor zooveel de residentie Samarang betreft T in dien zin aangevuld dat alsnog vrijstelling van landrente is verleend voor de apanage-velden, welke in één dessa van het district Kendal en in één van het district Kaliwoengoe van oudsher in bezit zijn van het aan de moskeeën op de hoofdplaatsen dier districten verbonden personeel.
Grenzen van gewestelijke en afdeelingshoofdplaatsen. Bij Indisch Staatsblad 1896 n o s. 152 en 193 en 1897 n". 82 werden de grenzen gewijzigd van de afdeelingshoofdplaatsen Kotta Baroe (Zuideren Oosterafdeeling van Borneo) en Joana (Japara) en van de gewestelijke hoofdplaats Soerabaija, terwijl bij Indisch Staatsblad 1896 n°. 152 en 1897 n o s. 42 en 83 de grenzen werden vastgesteld van de afdeelingshoofdplaatsen Samarinda (Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo), Taroetoeng, Loeboe Sikaping en AijerBangis (Sumatra's Westkust), zoomede van de onderafdeelingshoofdplaatsen Barabei, Kandangan , Tandjoeng en Boeloengan (Zuider- en Oosterafdeeling ran Borneo).
Straatverlichting. Bij gouvernementsbesluit van 12 Juni 1896 n°. 21 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 5150) is aan de Nederlandsch-Indische Gasmaatschappij te Rotterdam, welke de reeds in 1859 en 1877 verleende concessies voor de gasverlichting van de hoofdplaatsen Batavia en Soerabaija exploiteert (zie de n° s. 2982, 3453 en 4951 van gemeld Bijblad), overeenkomstig de aanspraak , die zij daarop kon doen gelden krachtens
2.] Tweede Kamer.
[Nederl. (Oost-) Indië.]
art. 18 van de concessie voor laatstgenoemde hoofdplaats, behoudens reeds door anderen verkregen rechten ')_, voor den tijd van 25 jaren concessie verleend voor het uitsluitend recht om de stad Samarang en buitenwijken door middel van gas te verlichten , welke termijn in werking treedt op den dag dat de op te richten fabriek voor de particuliere verlichting gereed is, hetgeen volgens de concessievoorwaarden het geval moet zijn uiterlijk 12 Juni 1898. Wanneer echter de straatverlichting aan de Maatschappij wordt opgedragen eerst nadat meer dan 5 jaren verloopen zijn sedert het in werking stellen van de op te richten fabriek, dan wordt de concessie geacht eerst in te gaan met het tijdstip der invoering van de gasverlichting in de straten. Overigens blijft de concessie telkens stilzwijgend voor 5 jaren van kracht, wanneer zij niet uiterlijk 2 jaren vóór hare verstrijking is opgezegd. Ingeval van opzegging herkrijgt de Regeering het recht concurreerende gasfabrieken toe te laten, doch blijft aan de Maatschappij vrijgelaten hare inrichtingen en fabrieken ook verder te exploiteeren, tenzij de Regeering gebruik maakt van de zich bedongen bevoegdheid om na afloop van de concessie alle toestellen, zoo voor de straatverlichting als voor die van de publieke of particuliere gebouwen, door de Maatschappij gemaakt, met de gaspijpen en fabrieksgebouwen over te nemen op gelijke voorwaarden als in de concessies voor Batavia en Soerabaija is omschreven. In afwijking van de concessie-bepalingen voor deze beide plaatsen zijn in de concessie voor Samarang de noodige bepalingen opgenomen voor het geval de Maatschappij het gas ook uit andere grondstoffen dan steenkolen wil bereiden, hetgeen haar is toegestaan mits het gas voldoet aan de voor steenkolengas gestelde eisenen, terwijl in het gestelde geval door eene commissie van deskundigen zal zijn te bepalen tot welken lageren prijs, in verband met de mindere productiekosten, het gas dan zal zijn te leveren. Tevens is op bijzonderen voet geregeld de wijze waarop de Regeering in de voordeelen van zoodanige prijsverlaging met opzicht tot de straatverlichting zal deelen. Voorts is het criterium dat te Batavia en Soerabaija gezamenlijk 1642 straatlichten moeten branden om daar de jaarlijksche verlichtingskosten van eiken zoodanigen lantaarn te doen dalen van f 70 tot f 69, thans toepasselijk verklaard op de drie hoofdplaatsen, zoodat, aangezien bedoeld aantal lichten met 1 October 1896 is bereikt (verg. vorig verslag, blz. 81), voor Samarang de prijs van f 69 reeds geldt wanneer de Regeering besluit aldaar tot de straatverlichting over te gaan. De in de bestaande concessie voor Batavia en Soerabaija bedongen vermindering tot f 68 per straatlantaarn, bij uitbreiding van hun aantal tot 1782, is in dier voege uitgebreid dat die vermindering reeds intreedt wanneer het aantal dier publieke lichten op de drie hoofdplaatsen gezamenlijk 1762 bedraagt. Eindelijk is bepaald dat, wanneer het debiet van het gas buiten de straatverlichting te Samarang eene som van f 50 000 'sjaars bedraagt, de prijs van elk lantaarnlicht te dier plaatse met f 5 wordt verlaagd. De voor Batavia en Soerabaija bedongen verdere vermindering van de jaarlijksche kosten der straatverlichting met f 15 000 voor beide plaatsen, zoodra aan particulieren aldaar f 552 000 'sjaars aan gas werd gedebiteerd, zal onder de werking der nieuwe concessie reeds een aanvang nemen, met behoud van het cijfer van f 15 000 voor de drie plaatsen gezamenlijk, wanneer het gasdebiet aan particulieren op dezelfde drie plaatsen gezamenlijk f 350 000 'sjaars bedraagt. Verder is bij de nieuwe concessie eene reductie van den maximumprijs van het gas voor particuliere en voor gouvernementsgebouwen bedongen zoo voor Samarang als voor de beide andere hoofdplaatsen van f 0,20 tot f 0,17 per M 3, welke reductie zal ingaan wanneer het debiet van gas, buiten de straatverlichting, in de drie plaatsen gezamenlijk f 350 000 'sjaars bedraagt.
E e n , hangende de onderhandelingen met de NederlandschIndische Gasmaatschappij voornoemd, van andere zijde bij de Indische Regeering ingekomen verzoek, om concessie voor de verlichting van de hoofdplaats Samarang met kool- of acyteleengas, werd afgewezen bij gouvernementsbesluit dd. 29 Juli 1896 n°. 13. Blijkens eene beschikking van 2 Maart 1896 n°. 2 wenscht de Indische Regeering. na de voor de drie hoofdplaatsen van Java bestaande concessies van dien aard, voor andere plaatsen in
') Over de op den voet van Indisch Staatsblad 1890 n°. 190 verleende vergunningen (die echter geen uitsluitend recht scheppen) tot het aanleggen en gebruiken van geleidingen voor eleetrische verlichting , hoedanige vergunning ook voor Samarang is verleend, wordt gehandeld in hoofdstuk Li, afd. V.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
[S. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
Nederland sch-Indië geen uitsluitend recht tot gasfabricage meer te verleenen. Premiën op het vangen of dooden van tijgen. Daar de over dit punt uitgelokte adviezen van de hoofden van gewestelijk bestuur op en buiten Java tot de slotsom leidden dat de bierbedoelde premier , waartoe betrekking had de regeling in Indisch Staatsblad 1862 n°. 84, zoomede de bij hetzelfde besluit vastgestelde aanschrijving aan de gewestelijke bestuurders op Java , Madura en Sumatra (zie n°. 1226 van het Bijblad op het Indisch Staatsblad), weinig uitwerking hadden, in zoover dat moest aangenomen worden dat de inlander geen jacht op tijgers maakt om de premie te ontvangen , maar alleen dan wanneer een tijger hem persoonlijk leed of schade heeft berokkend, besloot de Indische Regeering in April jl. (Indisch Staatsblad 1897 n'". Ill) bedoelde premiën af te schaffen, ook uit aanmerking dat die afschaffing eene niet verwerpelijke besparing aan uitgaven gaf (verg. noot 1 op blz. 125 van het vorig verslag). Nochtans werd aan de gewestelijke bestuurders op Java en Sumatra, zoomede aan die van Riouw en onderhoorigheden en Bali en Lombok , medegedeeld, dat, waar in eenige streek de tijgerplaag onverhoopt bijzondere verhoudingen mocht aannemen , de Regeering bereid zou bevonden worden om machtiging te verleenen tot het tijdelijk uitloven van eenigszins hooge premiën, die dan eventueel aanstonds, op vertoon van het vel van het gedoode dier, zouden mogen worden uitgekeerd , welke dadelijke uitbetaling geacht moest worden den prikkel, in zoodanige streken door de premie uitgeoefend , nog belangrijk te zullen verhoogen.
Bij de over het bewuste premiestelsel gevoerde gedaehtenwisseling was o. a. het nut van het bedenken en stellen van tijgervallen ter sprake gekomen. Reeds in verschillende streken worden vallen van inlandsche constructie gebruikt, en dat daarmede over het algemeen zoo weinig tijgers worden gevangen, scheen niet zoozeer te moeten worden toegeschreven aan de mindere doelmatigheid van die vallen of klemmen , maar voornamelijk aan de weinige zorg die de inlander er voor over heeft. Daarom werd bij dezelfde aanschrijving aanbevolen dat in de daarvoor in aanmerking komende streken door de Europeesche en inlandsche ambtenaren opzettelijk aandacht worde geschonken aan het stellen en behandelen van bedoelde tijgervallen. Daar klemmen van Europeesch maaksel, als lichter en daardoor gemakkelijk verplaatsbaar, wellicht doelmatiger zullen blijken, zijn 10 zoodanige klemmen aangeschaft (in Juli jl. naar Indië verzonden), om die ter Sumatra's Westkust, in de Preanger Regentschappen en in Bezoeki als proef te doen bezigen. Overigens werd , als navolging verdienende , bij dezelfde aanschrijving nog onder de aandacht gebracht een in enkele streken der residentie Benkoelen met goed gevolg toegepast onkostbaar middel om, met benuttiging van de takken van den arènpalm, de buitenwanden der stallen van groot en klein vee te voorzien van naar buiten gekeerde scherpe punten.
Begraafplaatsen. Zooals reeds werd medegedeeld op blz. 81 van het vorig verslag, werden bij eene ordonnantie van 7 Maart 1896 (Indisch Staatsblad n". 46) de bepalingen omtrent het begraven van lijken van Europeanen en van inlanders en met hen gelijkgestelde personen (Indisch Staatsblad 1864 n°. 196) in dien zin aangevuld, dat de hoofden van gewestelijk bestuur bevoegd werden verklaard om in bijzondere gevallen het ter aarde bestellen van een lijk op eene andere algemeene begraafplaats dan de voor den landaard van den overledene bestemde toe te staan. Sedert is echter de wenschelijkheid gebleken om , vooral met het oog op de in de Molukken reeds bestaande gewoonte om lijken van inlandsche Christenen op de begraafplaatsen voor Europeanen en met hen gelijkgestelden te begraven, ten aanzien van de bedoelde aangelegenheid niet alleen op den landaard, maar tevens op de godsdienstige gezindte van den overledene te letten. In September 1896 (Indisch Staatsblad n°. 185) is dienovereenkomstig eene nieuwe lezing van de aangehaalde ordonnantie van Maart te voren vastgesteld.
Brandgevaar. Bij ordonnantie van 30 September 1896 (Indisch Staatsblad n". 89) is het bij publicatie van 12 Mei 1851 vastgestelde reglement op den dienst der brandspuiten te Ternate buiten werking gesteld met ingang van het tijdstip. waarop in het onderwerp bij plaatselijke verordening zon zijn voorzien, hoedanige verordening sedert door den resident is uitgevaardigd onder dagteekening van 21 Juni jl. (Javasche Courant dd. 27 Juli d. a. v.).
Ontplofbare sloffen. Onder de ontplofbare stoffen, waarvoor niet gelden de beperkende bepalingen van Indisch Staatsblad
1893 n°. 234 (verg. het verslag van 1894, blz. 77), werden bij ordonnantie dd. 29 December 1896 (Indisch Staatsblad n". 263) alsnog gerangschikt de springstoffen , bekend onder den naam van „ poudres de sûreté Favier", of van soortgelijke samenstelling , doch onder andere benaming (miner's safety explosives , nitramite , enz.) in den handel voorkomende.
Vuurwapenen en buskruit. Ter betere verzekering van het politietoezicht tegen clandestien vervoer binnen de residentie Ternate en onderhoorigheden van vuurwapenen en buskruit werden, bij een in de Javasche Courant van 24 Maart 1896 gepubliceerd besluit van den resident, dd. 24 Februari te voren , voorschriften gegeven, regelende de wijze van controle in gemeld gewest op de naleving van de bestaande ordonnantiën betreffende invoer, vervoer, uitvoer en bezit van vuurwapenen en buskruit.
II. PERSOONLIJKE DIENSTES.
§ 1. Java en Madura. l)
In opvolging van het voorschrift, vervat in art. 57 (2de lid) van het Regeeringsreglement, kwamen in 1896 voor herziening aan de beurt de toen vijf jaren gewerkt hebbende gewestelijke heerendienstregelingen ') voor Banjoemas, Reinbang, Krawang en de Preanger Regentschappen. Bedoelde herziening had, met ingang van 1 Januari 1897, plaats bij de ordonnantiën van 13 October, 27 December, 27 December en 30 December 1896, opgenomen in Indisch Staatsblad 1896 n'». 199, 260, 261 en 264, terwijl bij gouvernementsbesluiten van dezelfde data nos. 16, 3, 4 en 2 de noodige voorschriften tot uitvoering dier ordonnantiën zijn vastgesteld. •) Hetgeen tot dusver van het hoofdgeld in elk dier gewesten onbeschikt bleef liet alleen in laatstgenoemd gewest en in Banjoemas eenige verdere afschaffing van diensten toe, en wel die voor het bewaken van waterwerken. Overigens kon in beide gewesten en in Rembang ook het jaarlijks°per heerendienstplichtige als maximum vorderbare aantal dagdiensten verminderd worden, en wel in Banjoemas van 24 tot 21, in Rembang van 24 tot 22 en in de Preanger Regentschappen (behalve aldaar op de gewestelijke hoofdplaats en op de afdeelingshoofdplaatseii) van 30 tot 24, terwijl, wanneer meer diensten noodig mochten blijken voor het aanleggen van irrigatiewerken (in de Preanger Regentschappen ook van wegen), het aantal dagdiensten per heerendienstplichtige en per jaar hoogstens mag bedragen in laatstgenoemd gewest 36 (welk aantal aldaar voor de gewestelijke hoofdplaats en de • afdeelingshoofdplaatsen het normaal maximum uitmaakt), in Banjoemas 39 en in Rembang 40, in welke gevallen vroeger voor gemelde drie gewesten een maximum van 42 dagdiensten gold. Met het oog op de verschillende in Krawang in heerendienst in uitvoering zijnde of nog uit te voeren werken werd voor dat gewest eene vermindering van het maximum vorderbare dagdiensten per heerendienstplichtige en per jaar voorshands niet mogelijk geacht, en bleef dit dus bepaald op 24 zonder- en op 36 met inbegrip van de diensten voor nog aan te leggen groote irrigatiewerken. Intusschen zijn in Indië maatregelen in overweging genomen om het gewestelijk overschot van het hoofdgeld zooveel mogelijk te besteden tot verbetering van het wegennet in Krawang, opdat, wanneer later, met het stijgen van het excédent, tot afschaffing van de diensten voor onderhoud van de groote post- en binnenwegen mocht worden overgegaan, deze in behoorlijken toestand verkeeren. Wat de Preanger Regentschappen betreft, verdient nog vermelding dat, terwijl tot dusver in de „ voorschriften van uitvoering " (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 4655) de wijze was aangegeven, waarop de verdeeling in klassen van de heerendienstplichtigen moest geschieden , namelijk door het dessabestuur in overleg met de heerendienstplichtigen zelven, onder toezicht
!) Ter voorbereiding van de in 1889 en later voor de eerste maal uitgevaardigde gewestelijke heerendienstregelingen voor de gouvernementslanden van Java en voor Madura hebben , zooals bekend, aldaar door speciaal personeel , laatstelijk onder leiding van een inspecteur ad hoc, uitgebreide onderzoekingen op liet stuk der verplichte diensten van de inlandsche bevolking plaats gehad. Een door bedoelden hoot'dambtenaar, den heer F. FOKKENS. tjjdens zijn verlof hier te lande bewerkt eindresumé van bedoelde onderzoekingen, bestemd om van regeenngswege in druk te worden uitgegeven , is thans bier te lande ter perse.
2) Voor zooveel Banjoemas en Rembang betreft, zijn laatstbedoelde voorschriften reeds gepubliceerd in het Bijblad op het Indisch Staatsblad en wel onder de nos. 5159 en 5165 (tot die betreffende Kadoe en Bagelen, voor welke gewesten eene herziene hcerendienstregeling reeds in 1895 in werking is getreden, hebben betrekking de nos. 5070 en 5079 van gemeld Bijblad).
15. 2. J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
evenwel van het Europeesch bestuur, dat van den aangenomen maatstaf aanteekening had te houden, voorshands omtrent de categorieën van heerendienstplichtigen niets is bepaald, en zulks in verband met de min of meer uiteenloopende voorstellen door de betrokken autoriteiten tot regeling van deze aangelegenheid voor het besproken gewest ingediend . waaromtrent (in Maart jl.) een plaatselijk onderzoek is opgedragen aan den hoofdinspecteur voor de suiker- en rijstcultuur, enz., tot wiens werkkring mede behoort het toezicht op de uitvoering der getroffen regelingen betreffende de heeren- ep gemeentediensten. Het denkbeeld om in sommige gewesten of afdeelingen , waar het blijkt dat daartegen ook van de zijde der bevolking geen bezwaar bestaat, tot eene matige verhooging van het hoofdgeld over te gaan, als equivalent voor verdere geleidelijke afschaffing van heerendiensten, waarbij in de eerste plaats wordt gedacht aan die voor aanleg, herstel en onderhoud van groote post- en binnenwegen, is, in overeenstemming^met de daaromtrent bij eene vorige gelegenheid aan de Staten-Generaal gedane mededeelingen '), in Indië nader aan de orde gesteld, en wel met betrekking tot de gewesten Pekalongan , Tagal, Probolinggo en Samarang in hun geheel en tot gedeelten van de residentiën Soerabaija (de afdeelingen Soerabaija, Sidoardjo, Modjokerto en Djombang) en Bezoeki (de afdeelingen Bezoeki en Bondowosso). Om eene compensatie te vinden voor de kosten , verbonden aan de uitvoering in vrijen arbeid van de genoemde werkzaamheden aan de wegen, zou , naar berekening, in verband met hetgeen het thans geheven hoofdgeld in elk der betrokken gewesten jaarlijks meer opbrengt dan als equivalent voor de reeds afgeschafte diensten noodig is, het per hoofdgeldplichtige op te brengen bedrag slechts behoeven te worden verhoogd als maximum: iu eerstgenoemd gewest met f 0,20, in Tagal en Probolinggo met f 0,25 en in genoemde vier afdeelingen van Soerabaija met f 0,50. Sedert is aan de residenten van deze vier gewesten opgedragen om, na voorafgaand overleg met de Europeesche en inlandsche ambtenaren en de intandsche bevolking, zoo spoedig mogelijk te rapporteeren of tegen eventueele voorstellen tot het opleggen van zoodanige verhoogingen bezwaren bestaan. Tot hoeder met de afschaffing van heerendiensten tegen verhooging van hoofdgeld zou kunnen worden gegaan in Samarang en in de twee genoemde afdeelingen van Bezoeki zal nog moeten blijken ; de te dien aanzien laatstelijk van de betrokken residenten gevraagde gegevens en voorstellen waren , volgens berichten van Mei jl., deels nog niet ontvangen, deels nog in behandeling bij den directeur van binnenlandsch bestuur. Ofschoon, blijkens dezelfde berichten, de besproken aangelegenheid ten spoedigste weder hier te lande zou worden aanhangig gemaakt, achtte de Gouverneur-Generaal het evenwel niet waarschijnlijk dat eventueele voorstellen tot verhooging van het hoofdgeld in de genoemde gewesten tijdig genoeg zouden kunnen worden aangeboden om nog bij de Indische begrooting voor 1898 behandeld te worden.
Ter verkrijging van een nuttiger effect van den arbeid van heerendienstplichtigen was , blijkens het vorig verslag (blz. 82), o. a. het denkbeeld aan de hand gedaan om aan de heerendienstplichtigen uit dessa's, die niet dicht bij het werk gelegen ziin , toe te staan eenige dagen achtereen bij of op het werk te blijven tegen uitkeering van eene geldelijke vergoeding, wanneer zij de uren , bespaard wordende door het niet telkens van huis gaan en terug, aan den arbeid besteden. Tot eene proef in hoever het denkbeeld , waar het bij de heerendienstplichtigen bijval vond , in de practijk niet tot bezwaren leidde , kwam het in 1896 nog niet. Wel bestond aanvankelijk het plan in dien zin eene regeling in te voeren bij den in 1895 bevolen arbeid aan de Toentang- en Grogol-bedijkingen in Samarang (verg. vorig verslag , blz. 136), maar alvorens aan de machtiging uitvoering was gegeven, bleek er, met het oog op de minder gunstige omstandigheden waarin de bevolking der betrokken streken verkeerde, aanleiding te bestaan om aan al de bij bedoelde dijkwerken gebezigde dienstplichtigen eene geldelijke tegemoetkoming toe te leggen , waartoe voor den verderen duur van het jaar 1896 machtiging werd verleend bij gouvernementsbesluit dd. 1 November 1896 n°. 1, en wel tot een bedrag van f 0,12= daags , te bestrijden uit het excédent van het hoofdgeld over vroegere jaren.
i) Zie de Memoriën van Antwoord op de Voorloopige Verslagen betretiende de Indische begrooting voor 1897 (Zitting 1896—1897—4), en wel n°. 38 (blz 20—22) van de stukken der Tweede- en n°. 21 a (blz. 5) van die der Eerste Kamer van de Staten-Generaal.
Omtrent de wijze, waarop bij de uitvoering in heerendienst van belangrijke openbare werken de toebedeeling van taken aan de daarbij tewerkgestelden op de beste wijze te regelen is, overal waar de aard van het werk dit toelaat, werden aan de residenten op Java en Madura, die der Vorstenlanden uitgezonderd , nadere wenken gegeven bij eene gouvernementscirculaire dd. 29 Augustus 1896 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 5154). Daaruit blijkt tevens dat, waar de heerendienstplichtige arbeid op die wijze wordt aangewend (volgens de voor dit verslag ontvangen berichten geschiedde dit in 1896 o. a. bij den aanleg van de reeds genoemde Toentang-dijken en in Pasoeroean bij de werken aan de Bekatjak-leiding), zulks goed voldeed. Volgens de gehouden aanteekeningen , gespecificeerd in bijlage N hierachter, was de in 1896 door de inlandsche bevolking in heerendienst gepresteerde arbeid, buiten dien voor irrigatiewerken , voor al de 19 gouvernementsresidentiën van Java (voor Batavia slechts wat betreft het kleine gouvernementsgebied Bloeboer) en voor Madura te stellen op 18 453 276 dagdiensten, zijnde 434 397 minder dan in 1895, toen het aantal der bedoelde dagdiensten 18 887 673 had bedragen. 2) Daar echter voor den aanleg van irrigatiewerken meer heerendiensten dan in 1895 gevorderd werden , namelijk 1 002 233 dagdiensteu (in 13 gewesten), tegen 375 574 (in 9 gewesten), steeg het algemeen totaal van de in de gouvernementslanden gedurende 1896 in heerendienst verrichte dagdiensten tot 19 455 5<J9 of' 192 262 meer dan in 1895. In verhouding tot het aantal heerendienstplichtigen kwam deze prestatie , omgeslagen over alle gewesten , neer op 6 à 7 dagdiensten per hoofd over het geheele jaar, evenals in 1895. Voor zooveel op de gehouden aanteekeningen is af te gaan, werd de voormelde heerendienstarbeid , behalve voor den aanleg van irrigatiewerken , voor onderstaande doeleinden gevorderd :
1895 1896. voor het werk aan groote post- en binnenwegen. . î voor het verzamelen, transporteeren of verbrijzelen la) 12 185 271 a) II 356 182 van grind tot verharding der bedoelde wegen . . . ) voor het werk aan dammen . waterwerken, dijken en waterleidingen I) 3 052 553 6) 3 686 071 voor het bezetten van wachthuizen 3 401974 3 396 214 voor het bewaken van waterwerken (in 1895 en 1896 respectievelijk slechts in 8 en in 2 gewesten). . . . 243 263 12 504 voor het vervoeren van personen , enz. (slechts in 3 gewesten) 4 612 2 305
18 887 673 18 453 276
a) Voor sommige gewesten (in 1895 vcor 8 en in 1896 voor 9) ontbreekt aan het hier opgegeven cijfer het aantal dagdiensten gepresteerd voor zware herstellingen aan wegen, als zijnde begrepen in het cijfer betreffende den heerendienstarbeid aan dammen , enz.
b) Zie de voorgaande noot.
De cijfers over beide jaren per gewest vergelijkende , blijkt dat in 1896 meer heerendiensten dan in 1895 werden verricht inzonderheid in Kediri en Pasoeroean, en overigens in Banjoemas , Bagelen , Kadoe , Bezoeki en Pekalongan , terwijl zulks mede het geval was, doch alleen ten gevolge van den voor irrigatiewerken gevorderden arbeid, in Japara, Madioen en Samarang. Wat Pasoeroean betreft (waar met 1 Januari 1896 de diensten ten behoeve van groote post- en binnenwegen — buiten die voor het verzamelen en vervoeren van verhardingsmateriaal ten behoeve van niet uitdrukkelijk uitgezonderde weggedeelten — bij Indisch Staatsblad 1895 n". 137 3) waren afgeschaft), openbaarde zich de vermeerdering hoofdzakelijk in de afdeelingen Malang en Bangil. In eerstgenoemde afdeeling waren niet alleen vele diensten noodig voor het verzamelen van verhardingsmateriaal ten behoeve van belangrijke herstellingen van den weg van Malang naar Gondanglegi, maar tevens werd in die afdeeling de behoefte aan heerendiensten over 't algemeen grooter bevonden dan de leggers aangaven , waarvan de cijfers op te kleine factoren bleken te zijn gebaseerd en dientengevolge moesten worden verhoogd. In de afdeeling Bangil der genoemde residentie , zoomede in Kediri, Banjoemas , Kadoe en Bezoeki vorderden de door bandjirs beschadigde wegen en waterwerken buitengewoon veel arbeid, terwijl zoowel wat genoemde afdeeling Bangil, als wat de residentie Kediri (hier meer bepaaldelijk ten
2) Onder deze cijfers zijn niet begrepen de heerendiensten ten behoeve van het Gouvernement gepresteerd door de opgezetenen van de particuliere landen in de gewesten Bantam en Batavia, ten getale van 969 287 dagdiensten, tegen 1381069 in 1895 in Batavia alleen.
3) Ingevolge datzelfde Staatsblad, nader vermeld in het verslag van 1895 (blz. 99), trad met 1 Januari 1896 ook nog in eenige andere gewesten of gedeelten van gewesten eene vermindering van heerendiensten in werking.
100 |3. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
opzichte van den arbeid aan de wegen) betreft, door scherpere controle ook meer betrouwbare cijfers omtrent het aantal werkelijk gepresteerde dagdiensten werden verkregen. Bovendien moest in Kadoe ten behoeve van de Progo-leiding, waarin herhaaldelijk aardstortingen voorkwamen . veel van de heerendienstplichtigen worden gevergd. De meerdere dienstprestatie in Bagelen werd noodig bevonden voor het verzamelen van grind. Eenige te begrinden wegen aldaar bleken namelijk eene grootere lengte teliebben dan waarop was gerekend, terwijl andere niet voldoende waren begrind en weder andere , welke tot dusver niet begrind waren, van zoodanige verharding in 1896 werden voorzien. Wat eindelijk Pekalongan betreft, was de grootere dienstprestatie toe te schrijven aan het feit dat in 1896 de wegen meer onderhoud vereischten dan in 1895 , toen men de werkzaamheden tot het strikt noodige had beperkt. Ten aanzien van de gewesten waar de in heerendienst te verrichten werkzaamheden in 1896 van minder omvang waren dan in 1895 , blijkt dat, behalve de langdurige droogte, waardoor mindere beschadiging aan wegen, dammen, enz. voorkwam, verschillende andere omstandigheden tot mindere dienstprestatie hebben medegewerkt. Zoo o. a. in de afdeeling Baudong der residentie Pieanger Regentschappen de goede toestand der wegen, die na de in 1895 plaats gehad hebbende zware begrinding, in het afgeloopen jaar weinig onderhoud noodig hadden, terwijl in het geheele gewest beperking van diensten werd bevorderd door voortdurende controle van de Europeesche en inlandsche bestuursambtenaren en door de hand te houden aan het beginsel om de werkzaamheden te doen verrichten onder toezicht van een der leden van het betrokken dessabestuur : in Tagal net strenger toezicht van de districts- en onderdistrictshoofden ; in de afdeeling Sidaijoe der residentie Soerabaija de omstandigheid dat het verzamelen van verhardingsmateriaal ten behoeve van het onderhoud der wegen nagenoeg geheel achterwege kon blijven, aangezien gebruik kon worden gemaakt van den reeds in het voorafgegane jaar verzamelden voorraad ; in de afdeeling Kraksaän der residentie Probolinggo het niet begrinden van een groot deel der wegen , zoowel ten gevolge van den aanleg van de stoomtram Probolinggo—Paiton, als omdat de wegen zoogoed als niet hadden geleden. De betrekkelijk belangrijke vermindering van het aantal dagdiensten voor het bezetten van wachthuizen in de Preanger Regentschappen (116 502 in 1896, tegen 134 030 in 1895) was een gevolg van de indienststelling van tijdelijk politiepersoneel tot tegengang van den koffiesluikhandel tusschen genoemde residentie en Krawang, waardoor de bevolking kon worden ontheven van de bezetting van een groot aantal wachthuizen op de grenzen dier gewesten.
Aangaande de voor de Preanger Regentschappen geldende werkregeling (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 4656) wordt in het gewestelijk verslag gezegd dat de bijhouding van de voorgeschreven registers nog voortdurend moest worden gecontroleerd , daar vele inlandsche ambtenaren en dessahoofden daarvan nog niet volkomen op de hoogte bleken. In de afdeeJing Tjiringin der residentie Bantam, waar in 1895 bedoelde werkregeling was nagevolgd, voldeed de proef niet; het bezwaar scheen hierin gelegen dat luie personen gelegenheid vonden om hunne taak op de schouders van anderen te schuiven zonder dat men dit wist te voorkomen. Op verzoek van de bevolking zelve is de regeling dan ook niet verder toegepast. Daarentegen wordt uit Tagal gemeld dat in één dessa van de afdeeling Brebes de bedoelde werkregeling mede reeds in 1895 in practijk was gebracht en dat op grond van hare bevredigende werking de proef in 1896 tot eenige andere dessa's aldaar werd uitgestrekt. Eene bij residentsbesluit van 4 October 1895 voor de residentie Kediri vastgestelde werkregeling gaf volgens het gewestelijk verslag aanvankelijk reeds gewenschte uitkomsten, hoewel zij nog niet ten volle kon worden toegepast. Over het algemeen betoonde de bevolking zich er mede ingenomen, omdat de opvolging er van leidde tot betere verdeeling en daardoor tot verlichting van diensten , en tot wegneming van misbruiken van de zijde der dessahoofden. Ten aanzien van Soerabaija wordt bericht dat in de afdeelingen Modjokerto en Sidoardjo ter besparing van arbeid, in overeenstemming met de belanghebbenden, het gewoon onderhoud der wegen werd opgedragen aan vaste wegwerkers (glidigs), welke maatregel in de afdeeling Soerabaija toepassing vond ten opzichte van den weg van Kalianak naar Kalitangi.
Andere maatregelen , die invloed hadden op de te presteeren heerendiensttaak , bestonden in het opdragen van een deel van het wegen-onderhoud , inzonderheid op de hoofdplaatsen, aan dwangarbeiders of politioneel gestraften, zoomecle in het doen
uitvoeren — waar de omstandigheden der bevolking dit wenschelijk maakten — van sommige werken voor verbetering of aanleg van wegen en waterleidingen hetzij tegen geldelijke tegemoetkoming der dienstplichtigen, hetzij in daghuur, een en ander ten laste van het excédent van het hoofdgeld. Plaatsvervanging en afkoop van heerendiensten , vooral van de wachtdiensten , hadden ook in 1896 weder veelvuldig plaats. Ter zake van onwettige vordering van heerendiensten werden eenige dessahoofden in Cheribon en Madioen uit hunne betrekking ontslagen. In de afdeeling Panaroekan der residentie Bezoeki werd één geval van onwettige vordering van heerendienst geconstateerd, begaan door een inlandsch ambtenaar van lagen rang.
Omtrent de werking van de bij residentsbesluit vastgestelde en op ongeregelde tijden door de besturende ambtenaren gecontroleerde regelingen betreffende de pantjèn- en de dessapolitiediensten werden alleen door de residenten van Pasoeroean en-Bezoeki mededeelingen verstrekt, waaruit blijkt dat de voor die gewesten uitgevaardigde regelingen over 't algemeen goed blijven voldoen. In eerstgenoemde residentie kwam willekeurig ingrijpen in de getroffen maatregelen van de zijde der dessabestuurders slechts bij uitzondering voor, terwijl in Bezoeki de pantjèndiensten nu en dan aanleiding gaven tot klachten, waarvan de juistheid echter niet altijd kon worden geconstateerd. Overigens is ten aanzien van de pantjèndiensten nog gemeld dat zij veelvuldig werden afgekocht en door plaatsvervangers verricht. Per jaar werd daarvoor betaald o. a. in Tagal f 10 à f 1 5 , in Japara f 10 à f 12, in Bezoeki f2 à f 2,50 en op Madura f 0,50 à f 3. In Bezoeki gold afkoop van anggoeran-diensten (zie het verslag van 1892, bijlage Q , blz. 30) soms f 10 à f 15 of eene daarmede gelijk te stellen hoeveelheid padi ; in de armere dessa's bedroeg dit echter f 5 , te voldoen in djagong.
De aanslag van de heerendienstplichtige bevolking in de gouvernemen tslanden op Java (de particuliere landerijen uitgezonderd) en op Madura in bet laatstelijk bij Indisch Staatsblad 1893 n°s. 68 en 186 geregelde hoofdgeld, in 1882 ingevoerd als equivalent voor de toen en later afgeschafte heerendiensten *), bedroeg in 1896 f 3 103 301 , welk bedrag nog vóór het einde des jaars zoogoed als geheel werd aangezuiverd. Als zuiver beschikbaar wordt dan ook opgegeven f 2 855 037 , zijnde het volle bedrag van den aanslag na aftrekking van de aan de dessahoofden toekomende 8 pet. colleeteloon. En van laatstgenoemde som werd uitgegeven (of toegestaan), nagenoeg uitsluitend voor het doen verrichten in vrijen arbeid van de in 1882 en later definitief afgeschafte diensten (verg. de uitvoerige specificatie in oijlage O hierachter), f 2 466 323, zoodat overbleef f 388 714. Laatstbedoeld bedrag en de bij de begrooting van 1896 (art. 120), uit de overschotten van het hoofdgeld van vroegere jaren, beschikbaar gestelde som van f 400 000 werden in de eerste plaats weder aangewend, evenals reeds sedert 1886 gebruikelijk was, voor het doen verrichten in vrijen arbeid, daar waar deze diensten nog niet formeel afgeschaft waren, van den koeliearbeid aan bruggen en duikers in zoogenaamde heerendienstvvegen buiten de hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen. Voor dat doel werd beschikt over eene som van f 100 128 (zie de kolommen 24 en 25 van bijlage O), terwijl uit het samengevat bedrag van f 388 714 en f 400 000 al verder werden gekweten de koelieloonen , ad f 191 563, voor werken aan wegen , dijken , enz.. welker uitvoering, in stede van in heerendienst, telkens bij speciale beschikkingen in daghuur was toegestaan, zoomede de geldelijke tegemoetkoming in bijzondere omstandigheden verleend aan tewerkgestelde heerendien stplichtigen.
Van de bij art. 4 der ordonnantie in Indisch Staatsblad 1893 n°. 68 den Gouverneur-Generaal voorbehouden bevoegdheid om van het in eenig gewest of gedeelte daarvan op te brengen totaal bedrag aan hoofdgeld over de daartoe behoorende districten , onderdistricten of dessa's, in verband met het verschil in welvarendheid , een naderen omslag toe te staan, werd ook in 1896 geen gebruik gemaakt. Daarentegen ging in sommige streken de bevolking weder over tot eene nadere repartitie van den dessa-aanslag onder de hoofdgeldplichtigen in de dessa (zie art. 7 van de aangehaalde ordonnantie). Dit laatste was in 1896
') Ofschoon in de residentie Batavia de gewoonlijk onder den naam van Bloeboer aangeduide onderdistricten Pledang en Bondongan der afdeeling Buitenzorg niet als particuliere landen zijn aan te merken en dan ook onder de heerendienstregelingen vallen (zie het in 't vorig verslag, blz. 8 1 , besproken Indisch Staatsblad 1896 n°. 15), wordt daar toeh het hierbedoelde hoofdgeld niet geheven , omdat de heerendiensten , waarvoor dit als equivalent werd ingevoerd, op Bloeboer niet of niet meer bestonden.
Bjjiage C. [*• 2.] Tweede Ramen
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
het geval in de afdeelingen Kendal der residentie Samarang (met uitzondering van het district Bodja) en Sidoardjo der residentie Soerabaija, zoomede in een aantal dessa's van de residentie Pasoeroean en van de afdeeling Magelang (Kadoe). Door ée'n dessahoofd i u Japara werd een gering bedrag van het door hem geïnde hoofdgeld verduisterd, welk bedrag_ niet meer kon worden ingevorderd, daar de schuldige zich uit de voeten had gemaakt en zijne familie niet in staat Heek om de som bij te passen. Voorts werd nog geconstateerd dat in ée'n dessa van de afdeeling Soemedang (Preanger Regentschappen) het dessahoofd ten eigen bate meer hoofdgeld had geïnd dan de aanslag bedroeg.
§ 2. Buitenbezittingen.
Voor zoover omtrent het aantal heerendienstplichtigen in de buitenbezittingen en omtrent den aard en den omvang vanden door hen gepresteerden arbeid over 1896 cijfers zijn geleverd, vindt men die gegevens, uitgenomen de cijfers betreffende de residentie Zuider- eu Oosterafdeeling van Borneo , welke hier beter op hun plaats schenen , in bijlage P hierachter. Voorts zij er weder aan herinnerd dat in sommige buitenbezittingen , namelijk in de residentiën Riouw en onderhoorigheden, Westerafdeeling van Borneo, Ternate en Timor, zoomede in de afdeeling Banda der residentie Amboina, van de bevolking geene heerendiensten gevorderd worden, anders dan ingeval zulks tot wering van algemeene rampen, dan wel tot afwending van algemeen gevaar tijdelijk noodig mocht zijn, zoodat dan ook over bedoelde streken in deze paragraaf niet wordt gehandeld.
Sumatra's Westkust. Alleen nopens den voor sommige algemeene diensten in dit gouvernement gevorderden heerendienstplichtigen arbeid zijn numerieke opgaven ontvangen (verg. de aangehaalde bijlage P) en deze wijzen zoowel voor de Padangsche Beneden-en Bovenlanden als voor Tapanoli op de prestatie gedurende 1896 van een niet onbelangrijk kleiner aantal dagdiensten. dan in 1895, namelijk gemiddeld slechts 13 à 14 per heerendienstplichtige, tegen 16 à 17 in 1895. Nopens de verrichte bijzondere diensten is alleen gemeld dat vooral ter zake van deze soort van heerendiensten veelvuldig van plaatsvervanging werd gebruik gemaakt, en wel tegen een loon van f 2 à f 4 per week ; in enkele gevallen werd zelfs meer betaald. Met de onderzoekingen ter voorbereiding van eene definitieve heerendienstregeling voor dit gouvernement bleef nog een controleur werkzaam, ter beëindiging van die taak m de Padangsche Bovenlanden (verg. vorig verslag, blz. 84). De rapporten nopens het afgeloopen onderzoek m de Padangsche Benedenlanden en Tapanoli waren bij den gewestelijken gouverneur m behandeling.
Benkoelen. Ingevolge het bepaalde bij art. 57 , 2de lid, van het Regeeringsreglement kwam bij ordonnantie van 27 December 1896 (Indisch Staatsblad n . 262) de eerste vijfjaarlijksche herziening van de op 1 Januari 1892 voor dit gewest in werking getreden heerendienstregeling (Indisch Staatsblad 1891 n°. 170) tot stand. Behoudens enkele wijzigingen van ondergeschikten aard, bepalen zich de verschillen met de tot dusver toegepaste regeling tot de volgende. Onder de van het verrichten van heerendiensten vrijgestelden zijn thans ook opgenomen de zonen van in functie zijnde marga- en zelfstandige passarhoofden, zoomede de oudste zoon van een doesoen- of van een niet zelfstandig passarhoofd, waardoor een reeds sedert lang bestaand gebruik werd gewettigd. Ten opzichte van de verschillende categorieën van diensten is , naast het aanleggen en onderhouden van groote wegen en de daarin gelegen bruggen, duidelijkheidshalve ook genoemd het herstellen daarvan, terwijl om dezelfde reden nevens de bruggen , gelijk elders , ook de duikers vermeld zij n. Daarentegen is de vroegere onderscheiding van de groote wegen in post- en binnenwegen vervallen, daar m Benkoelen voor deze onderscheiding geen aanleiding bestaat. Voorts is thans het vervoer der goederen van in dienst reizende landsdienaren uitdrukkelijk in de regeling genoemd. Eindelijk is weggelaten de bepaling dat de heerendienstplichtige, voor zooveel zulks doenlijk en wenschelijk is, elke maand drie of vier dagen zal uitkomen , omdat het in Benkoelen dikwijls onvermijdelijk is de heerendienstplichtigen op zoodanigen afstand van hunne woning te werk te stellen, dat zij bij het werk moeten overnachten, en het derhalve in hun belang is niet elke maand , maar slechts een paar maal in het jaar uit te komen en alsdan gedurende längeren tijd aan het werk te blijven, waardoor zij minder tijdverliezen
met heen en weer trekken en minder aan hunne landbouwwerkzaamheden onttrokken worden. Te gelijk met de nieuwe ordonnantie werden bij gouveruementsbesluit van 27 December 1896 n". 5 nieuwe voorschriften tot uitvoering uitgevaardigd, welke zooveel mogelijk zijn ingericht op den voet van de voor de Minahassa (residentie Menado) vastgestelde (verg. het verslag van 1895, blz. 102). Alleen is daarbij nog de bepaling opgenomen , dat het voor de bruggen benoodigde hout in vrijen arbeid behoort te worden gekapt en gesleept, of, voor zoover dat niet mogelijk is, in heerendienst tegen uitkeering aan de betrokken heerendienstplichtigen van een in ieder geval te bepalen prijs voor de door hen te leveren houtwerken. Het scheen toch, bij de meestal verwijderde ligging der bosschen, onbillijk bedoelden arbeid onbeloond te laten, hetgeen dan ook in den laatsten tijd geen gewoonte meer was. Volgens de gehouden aanteekeningen van de door de inlandsche bevolking verrichte heerendien sten bedroeg het aantal gedurende 1896 gepresteerde dagdiensten in sommige afdeelingen van het gewest meer, in andere minder dan in 1895, doch het gezamenlijk totaal liep weinig uiteen ; tegen 923 525 in 1895 , bedroeg het in 1896 927 550 , zijnde respectievelijk 634 423 en 612 926 beneden het vorderbare maximum. Door de inlandsche bevolking ter hoofdplaats, die van de voornaamste diensten (die ten behoeve van het aanleggen en onderhouden van wegen en bruogen) is vrijgesteld , omdat zij , in stede daarvan (zie Indisch" Staatsblad i874 n°. 276, juncto 1876_ n°. 58), f 2 per jaar en per heerendienstplichtige aan belasting heeft op te 'brengen, werden slechts 1110 dagdiensten in heerendienst verricht (in 1895 1003), enkel voor transportdiensten. In het verslag van 1895 (blz. 101) werd reeds gewezen op de minder gunstige uitkomsten van de bedoelde belasting, niet alleen door het minder vlot aanzuiveren daarvan, maar ook doordien voor het gewone onderhond van de wegen ter hoofdplaats Benkoelen elk jaar meer moet worden uitgegeven dan uit de opbrengst der belasting kan bestreden worden. ]) Er is over gedacht aan deze bezwaren tegemoet te komen door voor de inlandsche bevolking te Benkoelen de verplichting om de belasting op te brengen facultatief te stellen , m. a. w. haar vrij te laten om of de f 2 per jaar en per heerendienstplichtige te betalen, of aan de wegen te werken, doch van dit denkbeeld is afgezien, omdat het intrekken van de eenmaal bestaande vrijstelling van den heerendienst-arbeid, waarvoor de belasting als equivalent strekt, zich niet verdraagt met den in art. 57 vai: het Regeeringsreglement gestelden eisch van trapsgewijze vermindering van do persoonlijke diensten der inboorlingen. Onder deze omstandigheden heeft de Indische Regeering gemeend zich voorshands te kunnen bepalen tot het beramen van maatregelen, waardoor de geregelde aanzuivering der belasting in het vervolg zou kunnen worden bevorderd. Omtrent dit punt werd , voor zooveel hier te lande blijkt, nog advies ingewacht van den directeur van financiën. In het belang van den landbouw der bevolking werd in een paar afdeelingen tijdelijk de heerendiensttaak eenigermate verlicht, terwijl in eene andere afdeeling een deel van den heerendienstarbeid verricht werd door veroordeelden tot dwangarbeid. Aan de heerendienstplichtigen, die in de afdeeling Ommelanden van Benkoelen waren te werk gesteld aan de verbetering van den bergweg naar Kepahiang, werd , evenals in 1895, eene tegemoetkoming van f 0,15 per man en per dag uitgekeerd. Plaatsvervanging kwam veelvuldig voor en werd in den regel betaald met f 0,40 per dagdienst of f 1 à f 2 voor elke beurt waarop de heerendienstplichtige moest uitkomen voor het herstel of onderhoud van den weg ; in de afdeeling Kroë klom laatstbedoeld bedrag echter somtijds tot f 5. Om misbruiken te voorkomen, werd het innen van de afkoopsommen door de betrokken hoofden verboden , zoodat hij die zich laat vervangen zelf het geld den remplaçant moet ter hand stellen. In het eenige gerapporteerde geval van onwettige vordering van heerendiensten moest de daarvan verdachte, de depati van Toemboek Tebing (afdeeling Manna), wegens gebrek aan bewijs worden vrijgesproken.
') Ook de vreemde oosterlingen te Benkoelen vallen in deze belasting, tegen vrijstelling van het onderhoud van wegen en bruggen in hunne eigen wijken. Voor beide categorieën van belastingschuldigen te zamen beliep de aanslag over 1896 t' 2540, terwijl geïnd werd, voor een groot deel aan achterstand en boeten over vorige jaren, t' 2790. Echter werd in 1896 voor het onderhoud van de wegen te Benkoelen, niettegenstaande dagelijks nog een 40-tal veroordeelden tot dwangarbeid en politioneel gestraften daaraan medehielpen , besteed f 8850.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
102 [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
Nalatigheid in het verrichten van heerendiensten kwam nogal eens voor. Hoewel de toepassing van de daarop gestelde straffen meestal voldoende bleek om de unwilligen tot hun plicht te brengen, wisten zich toch velen aan het presteeren der heerendiensten te onttrekken door zich naar Sumatra's Westkust en Palembang te begeven en daar eenigen tijd te verblijven. Wat de in dit gewest gevorderde gemeentediensten betreft, deze bestaan ter hoofdplaats Benkoelen in wachtdiensten en elders in het gewest in het bedienen van de overvaarten, het bewaken van pasanggrahans, het doen van doesoenen passar-wachtdiensten, het doen van diensten bij de hoofden, het onderhouden van marga-wegen en van de daarin gelegen bruggen en duikers, zoomede het aanleggen van dammen, waterwerken, dijken en waterleidingen ten dienste van den landbouw, terwijl zij , die doesoen- en passar-wachtdiensten verrichten, tevens zijn belast met het overbrengen van dienstbrieven van de afdeelingshoofdplaats naar de doesoens en tusschen de doesoens onderling.
Lampongscfte Districten. Aangezien . de heerendienstregeling voor dit gewest (Indisch Staatsblad 1892 n°. 39), welke met 1 April 1892 in werking trad en derhalve, met het oog op het bepaalde bij art. 57 , 2de lid, van bet Regeeringsreglement, vóór dien datum van het jaar 1897 moest worden herzien, over 't algemeen goed bleek te voldoen , en aan vermindering van de heerendiensten niet kon worden gedacht zonder het°algemeen belang te schaden, ook omdat, bij de weinige geneigdheid van den Lamponger cm uit eigen beweging te arbeiden , het zeer bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk zou zijn in het noodzakelijk te verrichten werk , vooral dat aan de nog in onvoldoenden toestand verkeerende wegen en bruggen, door vvije koelies te voorzien, is bij gouvernementsbesluvf van 10 Maart 1897 n°. 10 de bestaande regeling gehandhaafd ; alleen is bij de ordonnantie in Indisch Staatsblad 1897 n°. 93 het bepaalde betreffende de vrijstelling van bij particulieren in dienst zijnde inlanders eenigszins verduidelijkt, terwijl de in 1892 vastgestelde voorschriften tot uitvoering van de heerendienstregeling (zie n°. 4661 van het Bijblad op het Indisch Staatsblad) zijn vervangen door nieuwe, insgelijks , evenals die voor Benkoelen (zie hiervóór), ingerieht op den voet van de voor de Minahassa geldende. Blijkens de gehouden aanteekeningen werden in 1896 in de Lampongsche Districten 739 388 dagdiensten in heerendienst gepresteerd , tegen 668 343 in 1895. In één der afdeelingen (Sekampong) konden minder diensten dan in 1895 worden gevorderd, doch in de andere was de dieustprestatie grooter dan toen, terwijl in de afdeeling Ommelanden van Telok Betong, ten gevolge van het vele onderhoud dat de wegen behoefden , het als maximum vorderbare aantal dagdiensten moest gepresteerd worden. In de vijf andere afdeelingen en ter hoofdplaats bleef de dieustprestatie 234442 dagdiensten beneden het maximum. Behalve voor het werk aan wegen (in één afdeeling ook aan een der waterwegen), bruggen en duikers zijn overigens alleen heerendiensten verschuldigd voor het vervoer van gouvernementsgoederen en gelden en van gouvernementsreizigers. Deze transporten , waarvoor over het algemeen de heerendienstplichtigen — en dan tegen betaling — slechts hebben op te komen in bepaalde gevallen, waren in 1896 door bijzondere oorzaken (o. a. moest vervoerd worden het benoodigde voor de inrichting van een tiental nieuwe pasangrahans in de binnenlanden) drukker dan in 1895. Zij vorderden 17 696 dagdiensten, zijnde ruim 10 000 meer dan in 1895. Het tot dusver ontbrekende reglement op het gebruik van heerendienstplichtigen voor het vervoer van landsgoederen en gelden (verg. blz. 84 van het vorig verslag) kwam tot stand bij gouvernementsbesluit van 16 Augustus 1896 n°. 8 (Indisch Staatsblad n°. 153). Daarbij is nu voorgeschreven dat de heerendienstplichtigen voor dat vervoer eene betaling genieten van f 0,03 per paal en per man, terwijl van hunne diensten slechts dan gebruik mag worden gemaakt, indien het vervoer niet is uitbesteed of wanneer geen particuliere transportmiddelen te verkrn'gen zijn voor denzelfden of voor minderen prijs dan aan de heerendienstplichtigen wordt betaald. Voor de triangulatie-brigade moesten, in verband met het bepaalde bij gouvernementsbesluit van 9 November 1874 n°. 3 (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2842), herhaaldelijk heerendienstplichtigen worden beschikbaar gesteld, daar geen — of slechts tegen buitensporige prijzen — vrije koelies te bekomen waren. Aan die heerendienstpliehtigen werd echter f 0,50 per man daags, benevens voeding toegekend. Tewerkstelling van heerendienstplichtigen op grooteren dan
den maximum-afstand van 12 paal van hunne woningen was alleen noodig voor de kampongs Mataram Oedik en Telok Dalem m de afdeeling Sepoetih , aan welke kampongs, respectievelijk 25 en 20 palen van den grooten weg gelegen, een klein gedeelte van dien weg in onderhoud moest worden gegeven. Van plaatsvervanging werd , zooals gewoonlijk, weder door handelaren en gegoede lieden gebruik gemaakt. Enkele malen — meestal wanneer verhardingsmateriaal voor de wegen moest worden verzameld — kwam het voor, vooral op de gewestelijke hoofdplaats, dat heerendienstplichtigen hunne taak door gehuurde werklieden lieten vervullen dan wel aan anderen uitbesteedden , waarvoor f 0,50 à f 1 per dag werd betaald. Onwettige vordering van heerendiensten kwam niet ter kennis van het bestuur. Wegens nalatigheid in het verrichten van heerendiensten werden in 1896 1184 personen gestraft. Luiheid was in den regel de oorzaak van het verzuim.
De gemeentediensten bepaalden zich tot het begaanbaar houden van de kleinere binnenwegen en van de bosch- en voetpaden, welke als verbinding dienen tusschen de kampongs onderling en van deze met de grootere wegen ; het schoonhouden van de kampongs; het verrichten van wachtdiensten ; het opbrengen van arrestanten uit de kampongs naar de afdeelingshoofdplaatsen en het snijden van gras voor de paarden van°de op tournée zijnde bestuursambtenaren. Laatstgenoemde dienst geschiedde echter tegen betaling.
Palembang. Het aantal heerendienstplichtigen in deze residentie bedroeg in 1896 127 922, doch omtrent den omvang van den door hen gepresteerden arbeid werdengeene opgaven ontvangen _ Ter hoofdplaats Palembang werden in 1896 13 259 personen (inlanders en met hen gelijkgestelden) aangeslagen in de bij Indisch Staatsblad 1877 n°. 198 bedoelde belasting van f 3 per hoofd 'sjaars, als equivalent voor de vrijstelling van heerendiensten ten behoeve van den aanleg en het onderhoud van wegen en bruggen, en wel tot een gezamenlijk bedrag van f 39 777, waarvan op het einde des jaars geïnd was f 34 722 , terwijl gedurende de maand Januari 1897 nog f 504 werd aangezuiverd. De achterstand van 1891 werd geheel afgeschreven , terwijl in mindering van dien over 1892—1895 gedurende 1896 werd ontvangen f3276 en in Januari 1897 f 174. De nadere plaatselijke onderzoekingen ten behoeve van de samenstelling van eene definitieve heerendienstregeling voor dit gewestQ, ter vervanging van de voorloopige in Indisch Staatsblad 1878 n . 33, waren tijdens de afsluiting in Indië van de mededeelingen voor deze paragraaf nog niet beëindigd.
Banha en onderhooriglicden. De met 1 Januari 1892 voor dit gewest inwerking getreden heerendienstregeling (Indisch Staatsblad 1891 n°. 171), en welke dus ingevolge het bepaalde bij art. 57 , 2de lid , van het Regeeringsreglement, vóór den afloop van het vijfjarig tijdvak 1892—1896 moest worden herzien, werd , ook wat de voorschriften ter uitvoering betreft, onveranderd gehandhaafd (gouvernementsbesluit dd. 24 November 1896 n°. 16), aangezien bedoelde regeling in de practijk bevredigend werkte, en volkomen passend kon worden geacht voor de bestaande toestanden in het gewest. Intusschen werd den resident opgedragen voor het met 1 Januari 1897 aangevangen vijfjaarlij ksche tijdvak nieuwe heerendienstleggers te doen opmaken. Volgens de gehouden aanteekeningen werden in 1896 in heerendienst gevorderd 299 773 dagdiensten, tegen 304 577 in 1895 , of respectievelijk 27 en 27 à 28 per dienstplichtige. Van het vastgestelde maximum bleef in 1895 over 156 247, doch in 1896 over 166175 dagdiensten onbeschikt. Ten gevolge van zware herstellingen en verbeteringen aan de wegen, in de districten Blinjoe en Pangkalpinang moesten in 1896 belangrijk meer dagdiensten ten behoeve van de wegen worden verricht dan in het voorafgegane jaar (met inbegrip van die voor het gewoon onderhoud 75 918, tegen in 1895 57 756). Van de in Februari 1896 beschikbaar gestelde som van f 2000 voor geldelijke tegemoetkoming aan de heerendienstplichtigen , belast met het verbeteren van de wegen in de districten Muntok en Djeboes en van een gedeelte van den grooten weg van Blinjoe naar Soengeiliat, werd slechts f 700 verbruikt, doch het restant zou voor5 gelijk doel in 1897 mogen worden aangewend. Ten einde de transportdiensten , welke echter niet dan tegen betaling worden verricht, te verlichten, geschiedde het vervoer van 's lands goederen en gelden zooveel mogelijk over zee. Remplaceering en afkoop van heerendiensten kwamen veel
[5. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
103
voor. Waar het arbeid aan de wegen gold, ontvingen plaatsvervangers gewoonlijk f 0,60 à f 0,80 daags, terwijl transportdiensten gemeenlijk voor i 0,10 per paal werden afgekocht. Gevallen van nalatigheid of onwil in het verrichten van heerendiensten kwamen zelden voor ; misbruiken ter zake werden niet geconstateerd. De gemeentediensten in dit gewest, waarvoor door de meergegoeden , zoo inlanders als Chineezen en Arabieren , meestal plaatsvervangers worden gesteld, bestaan hoofdzakelijk in het betrekken van wachten.
Billitnn. Terwijl het aantal heerendienstplichtigen iets grooter was (7213 tegen 6831 in 1895), werden gedurende 1896 in dit gewest, op den voet der regeling in Indisch Staatsblad 1894 n". 186 , slechts 22 580 dagdiensten in heerendienst gepresteerd, namelijk 13 074 voor het gewoon onderhoud van wegen , bruggen en duikers en 9506 voor het overbrengen van brieven, tegen respectievelijk 31 591 en 21 290 in het voorafgegane jaar. Dat in 1896 zooveel minder diensten gevorderd werden voor het vervoer van de post (van de gewestelijke hoofdplaats naar de districtshoofdplaatsen) was het gevolg van eene doelmatiger regeling. Ten dienste van het vervoer van landsgoederen en reizigers behoefden geen heerendienstplichtigen te worden opgeroepen. Nalatigheid of onwil in het verrichten van heerendiensten kwam niet voor. Voor het doen van wachtdiensten (in gemeentelijken dienst) werden 58200 dagdiensten gepresteerd.
Zitidcr- en Oosterafdeeling van Borneo. Omtrent de in 1896 in dit gewest gepresteerde heerendiensten zijn de volgende opgaven ontvangen.
A F D E E L I N G E N .
Bandjermasin en Ommelanden . Amoenthai Doesoenlanden Pajaklanden Martapoera Sampit
Totalen . .
Beschikbaar aantal beeren dienstplichtig-en.
8 771 70 023 5 071 2 974 23 075 2 724
121 038
Aantal heerendienslplicbtigen in 189G gemiddeld dagelijks opgekomen:
in betaalden heerendienst. in onbetaalden heerendienst. i)
10 20
64
203 1518 14 13 540 5
2209
a) Voor het overbrengen van lands'lienaren , goederen en gelden.
b) Voor het onderhouden van wegen en bruggen, het bezetten van wachthuizen en het doen van rondediensten.
Tot afschaffing van de ingevolge de voorloopige heerendienstregeling in Indisch Staatsblad 1879 n°. 92 erkende diensten bij sommige inlandsche hoofden (de zoogenaamde kemitdiensten), waarmede zal moeten samengaan eene verhooging van de inkomsten der betrokken districtshoofden, djaksa's en geestelijken (zie blz. 82 van het verslag van 1894), worden voorstellen gedaan bij de Indische begrooting voor 1898. Eerst nadat te dien aanzien eene beslissing zal zijn genomen , kan worden overgegaan tot eene definitieve heerendienstregeling voor dit gewest.
Celebes en onderhoorigheden. Werden volgens de aanteekeningen over 1895 voor het verrichten van de heerendiensttaak in dit gewest 617 290 dagdiensten gevorderd , welke opgaaf echter , naar thans gemeld wordt, niet als volledig waste beschouwen, in 1896 klom het cijfer, dat gezegd wordt op meer volledige gegevens te berusten, tot 756 473. Daar het vorderbare maximumaantal diensten, volgens de heerendienstleggers, in 1895 3 648 204 en in 1896 3 639 930 dagdiensten beliep, was derhalve de dienstprestatie betrekkelijk gering. Moeielijkheden in de toepassing van de voor dit gewest vigeerende heerendienstregeling (Indisch Staatsblad 1891 n". 113 en n". 4658 van het Bijblad op het Indisch Staatsblad) werden niet ondervonden. Onwettige vordering van heerendiensten kwam niet aan het licht, terwijl gevallen van nalatigheid en verzuim in het verrichten van heerendiensten slechts enkele malen voorkwamen,
Van plaatsvervanging werd alleen gebruik gemaakt bij het bezetten van wachthuizen en het doen van nachtelijke rondes , waarvoor f 0,25 à f 0,50 per man en per nacht werd betaald. Door het hoofd van gewestelijk bestuur werden nadere voorstellen ingediend met betrekking tot eene herziening van de bestaande heerendienstregeling (verg. vorig verslag, blz. 84/85), welke voorstellen, tijdens de afsluiting te Batavia van de mededeelingen voor deze paragraaf, bij den directeur van binnenlandsch bestuur in behandeling waren. Ten aanzien van de ter hoofdplaats Makasser geheven wordende belasting van f 5 per hoofd en per jaar ter vervanging van de verplichte diensten, wordt gemeld dat, met het oog op de zeer vlottende bevolking, de inning der belasting moeielijkheden oplevert. De aanslag over 1896 beliep f 18 765, terwijl, volgens de boekingen ten dienste van het departement van financiën, over gemeld dienstjaar, ten deéle ook aan achterstand over vorige jaren, ontvangen werd f 18 078.
Menado. Volgens de gehouden aanteekeningen werden in 1896 in heerendienst gepresteerd : in de Minahassa 514 314 en in de afdeeling Gorontalo 56 784 dagdiensten , zijnde respectievelijk 28 503 en 15 770 minder dan in 1895. Bij de toepassing van de heerendienstregelingen (Indisch Staatsblad 1894 n". 168 ') en 1895 n°. 95) werden geene moeielijkheden ondervonden. De contrôle-registers — zoo wordt uit de Minahassa gemeld —• worden geregeld bijgehouden, en zoowel door de controleurs als door de districtshoofden herhaaldelijk, vooral ook bij verhuizing, vergeleken met de biljetten waarop de dienstplichtigen hebben aanteekening te houden van eiken, door hen in heerendienst verrichten dagdienst (verg. het verslag van 1895, blz. 102). Tot tewerkstelling van heerendienstplichtigen op grooteren afstand dan den maximum-afstand van 8 paal van hunne woonplaatsen moest worden overgegaan ten behoeve van werkzaamheden aan een tweetal wegen in de Minahassa en van één weg in de afdeeling Gorontalo. In de tot de Minahassa behoorende afdeeling Tondano werd in één district (Tondano-Toulimanibot) voor het gewoon onderhoud van de wegen eene proef genomen met eene wijze van werken, eenigszins overeenkomende met de voor de Preanger Regentschappen vastgestelde werkregeling (Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 4656). De heerendienstplichtigen van elke negorij werden namelijk in twaalf groepen verdeeld, welke beurtelings gedurende één maand van het jaar voor het aan de negorij toegewezen weggedeelte hadden te zorgen, zoodat de heerendienstplichtigen telkens gedurende elf maanden vrij waren. Nadat de proef gedurende een tiental maanden had gewerkt, bleek de bedoelde werkwijze zeer in den smaak van de bevolking te vallen, waarbij intusschen in het oog dient te worden gehouden dat èn de geheerscht hebbende droogte, èn de vlakke bodemgesteldheid van dit district, ten gevolge waarvan de wegen betrekkelijk weinig te lijden hebben, er toe medewerkten om de proef te doen slagen. De hoofden der andere districten van de afdeeling Tondano bleken dan ook nog huiverig om eveneens tot de invoering van de nieuwe werkregeling over te gaan, daar zij vreesden dat de toepassing daarvan voor de hellende wegen in die districten, met het oog op de onregelmatige regens, moeielijkheden zou opleveren.
Plaatsvervanging had in de Minahassa weinig, doch in de afdeeling Gorontalo vrij menigvuldig plaats, vooral voor den arbeid aan wegen en bruggen. Gevallen van bepaalden onwil in het verrichten van heerendiensten kwamen slechts bij uitzondering voor; daarentegen moesten, wat de Minahassa betreft , verscheidene gevallen van nalatigheid gestraft worden. Onwettige vordering van heerendienst werd niet gerapporteerd. Tot de gemeentelijke of negorijdiensten in dit gewest worden volgens het gewoonterecht (adat kabiasaän) gerekend : herstellen en onderhouden van negorij wegen, zoomede van de daarin door de negorij aangelegde bruggen en duikers ; onderhoud van negorij-begraafplaatsen ; betrekken van negorijwachthuizen ; opstellen van gebouwen ten behoeve van de negorij (scholen , wachthuizen , enz.) ; overbrengen van dienst
') De hierbeloelde, voor de Minahassa geldende, reereling werd in September 1896 (Indisch Staatsblad n°. 178) aangevuld wat betreft de opsomming der van heerendienst vrijgestelden, en zulks om zoodanige vrijstelling uitdrukkelijk ook toe te kennen aan uit de Minahassa afkomstige inlanders, die, als behoord hebbende tot de in Bantam gestationncerde korpsen gewapende politiedienaren, na afloop van hunne dienstverbintenis in de Minahassa terugkeeren.
104 [a. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
brieven van de eene negorij naar dé andere ; persoonlijke , diensten der negorijbewoners ten behoeve van de negorijhoofden , en eindelijk kabasaran-diensten, bedoeld bij het o. a. voor de residentie Menado geldende reglement van ceremonieel en eerbewijzen in Indisch Staatsblad 1859 n'. 104a. Met het doel om in de negorijdiensten , voor zooveel zij ten behoeve van de negorij hoofden strekken, orde en regelmaat te brengen en ze binnen billijke grenzen te houden, was reeds vroeger, in overleg met de betrokken hoofden , door den resident eene regeling vastgesteld omtrent de samenstelling van het negorijbestuur , terwijl ook bepalingen werden gemaakt nopens de vordering der zoogenaamde pinontoldiensten (diensten ten behoeve van het negorijhoofd). Dientengevolge hebben de negorij hoofden recht op respectievelijk 1 , 2 , 3 of 4 pinontols per dag naar gelang het aantal hassilplichtigen der betrokken negorij bedraagt 75 of minder, 76 tot 125, 126 tot 175 en 176 of daarboven; verg. overigens het verslag van 1894, blz. 82.
Ten aanzien van de Sangi- en de Talaut-eilanden, waar, zooals mede reeds in laatstbedoeld verslag werd medegedeeld, de heerendiensten in overleg met de verschillende rijksbesturen geregeld zijn , wordt gemeld dat, in verband met den ongnnstigen gezondheidstoestand van de bevolking gedurende 1896, in dat jaar minder heerendiensten werden gevorderd dan in het voorafgegane. Aanteekeningen van het aantal gepresteerde dagdiensten werden echter niet gehouden. De bestaande regeling werkt in zoover nuttig dat daardoor de hoofden niet vrijelijk over de arbeidskrachten der bevolking kunnen beschikken, terwijl door de verbeterde middelen van . verkeer te land , alle in heerendienst tot stand gekomen , het algemeen vertier gebaat is geworden. De hoofden werden voortdurend aangespoord om, door het uitoefenen van goed toezicht , zorg te dragen_ dat zoo min mogelijk onnoodig of nutteloos werk wordt verricht.
Am'mina. Aangezien bij de in overweging genomen vijfjaarlijksche herziening van de voor dit gewest bij ordonnantie van 3 Maart 1892 (Indisch Staatsblad ir. 67) uitgevaardigde, op 1 Juni 1892 in werking getreden heerendienstregeling bleek dat vermindering van heerendiensten, bestaanbaar met net algemeen belang, niet mogelijk was en dat ook overigens geen termen aanwezig waren om öf in de regeling zelve , ôf in de voorschriften ter uitvoering (Bijblad op het Indisch Staatsblad n". 4H62) eenige wijziging te brengen , is de meerbedoelde regeling voorshands onveranderd gehandhaafd (gouvernementsbesluit van 1 Juni 1897 n°. 17). Echter werd de resident aangeschreven -om voor het met 1 Juni 1897 aangevangen vijfjaarlijksche tijdvak nieuwe registers van de verdeeling der heerendiensten te doen samenstellen. Tn de verschillende afdeelingen vàn dit gewest, met uitzondering van de afdeeling Banda, werden, volgens de gehouden aanteekeningen, in 1896 in heerendienst 189 465 dagdiensten verricht, zijnde 50 229 meer dan in 1895 , doch 411159 beneden het vorderbare maximum. De vermeerdering in vergelijking met de dienstprestatie van 1895 was te wijten aan de omstandigheid, dat in de afdeelingen Amboina en Wahaai de verbindingswegen tusschen de negorijen en de kampongs , zoomede de in die wegen voorkomende bruggen noodzakelijk verbeterd moesten worden. Plaatsvervanging had alleen plaats ter hoofdplaats Amboina, zoomede in de afdeeling Saparoea , en wel voor diensten ten behoeve van de wegen. Ter hoofdplaats betaalde een heerendienstplichtige f 0,40 à f 0,50 voor een afgekochten dagdienst ; in Saparoea geschiedde de plaatsvervanging doorgaans door familieleden en dan zonder geldelijke betaling. Wegens nalatigheid in het verrichten van heerendiensten moesten in 1896 41 personen worden gestraft.
De gemeentediensten , waartoe de bevolking in de residentie Amboina verplicht is, zijn omschreven in art. 153 van het reglement op het binnenlaudsch bestuur en dat der financiën op Amboina en onderhoorigheden (Indisch Staatsblad 1824 n . 19a). Uithoofde van nalatigheid in het verrichten daarvan werden in 1896 15 personen gestraft. Krachtens eene gewestelijke politiekeur voor de hoofdplaats Neira der afdeeling Banda , in welke afdeeling de inlandsche bevolking in gewone tijden geen heerendiensten heeft te verrichten (zie Indisch Staatsblad 1866 n". 42), zijn alle nietChristenen (dus ook de vreemde oosterlingen) te Neira gehouden gardoe- (wacht-)diensten te verrichten. Nu echter, ten gevolge van eene wijziging van het reglement voor de schutterijen inde
residentie Amboina (Indisch Staatsblad 1897 n°. 109), de vreemde oosterlingen in de afdeeling Banda sedert 1 Juli 1897 schutterplichtig zijn , althans verplicht zijn geworden tot bijdragen aan de schutterijkas '(verg. blz. 63 hiervóór), is de bedoelde politiekeur in dien zin gewijzigd (zie de Javasche Courant dd. 24 Augustus jl.) dat de gardoediensten te Neira alleen komen te rusten op de inlandsche bevolking, waartegen, gelet op het toegenomen zielental, volgens verklaring van den resident geen bezwaar bestond.
Bali en Lombok. Zoowel in de gouvernementsafdeelingen Boeleleng en Djembrana op Bali, als in de gouvernementsafdeeling Lombok worden de heerendiensten beheerscht door voorloopige regelingen ; voor genoemde streken op Bali dagteekent de bedoelde regeling reeds van 1883 (Indisch Staatsblad 1883 n°. 38), terwijl zij voor Lombok in 1895 door den resident werd vastgesteld. Cijfers nopens den omvang der in 1896 gevorderde heerendiensten zijn niet ontvangen. In April jl. is den resident opgedragen de sedert 1894, in verband met de verwikkelingen op Lombok, in Boeleleng gestaakte onderzoekingen ter voorbereiding van eene definitieve heerendienstregeling aldaar en in Djembrana, weder te doen hervatten en wel door den hem in het belang van de landrente-aangelegenheden toegevoegdeh controleur.
III. LANDELIJKE INKOMSTEN.
§ 1. Java en Madura.
Landrente. Ten aanzien van de in 1895 (zie het verslag van dat jaar, blz. 103) in beginsel aangenomen wenschelijkheid om het daarheen te leiden, dat overal waar daartegen geen plaatselijke bezwaren bestonden de aanslag van 1895 , en anders die van 1896, (wat de jaarlijks beplante velden betreft) weder voor eenige jaren onveranderd zou kunnen gelden, behoudens het telken jare rekening houden met mutatiè'n door het belastbaar worden van nieuw ontgonnen gronden en het ophouden van de belastingplichtigheid van andere, blijkt nader dat in sommige gewesten de aanslag vaia 1895 der jaarlijks beplante velden voor zoodanige fixatie vatbaar was verklaard ' ) , terwijl voor de overige het beter werd geacht dien van 1896 c. q. als basis van fixatie te doen dienen. In afwachting van eene beslissing omtrent de fixatie is inmiddels in 1896 de aanslag weder algemeen herzien, en wel met dezen uitslag dat het totaal van den nieuwen aanslag voor de jaarlijks beplante velden en de andere voor vast aangeslagen gronden bedroeg onzuiver f 17 730 085 , zijnde f 171 4U3 meer dan de tóen bestaande aanslag, terwijl voor de wisselvallig beplant wordende gronden de aanslag bepaald werd op f 339 414, zijnde f 4024 meer dan voor 1895. Het geheele cijfer van den bruto aanslag overtrof derhalve dat van 1895 met f 1 7 5 427 2). Daar echter de afschrijvingen wegens misgewas (f 696 104), de vrijstellingen wegens het onbeplant blijven van gronden (f 223 847) en de ontheffingen om buitengewone en gewichtige redenen ( f 1839) gezamenlijk bedroegen f 921 790, en dus een veel hooger cijfer bereikten dan in 1895, toen een en ander respectievelijk bedroeg f 338 149 , f 185 750 en f 1206 , of gezamenlijk f 525 105 , kwam de zuivere aanslag van 1896 ten slotte te staan op f17147 709, d. i. f 221258 minder dan die van het voorafgegane jaar, welke (volgens verbeterde opgaven) beliep f 17 368 967. À1 de hiervóór opgegeven sommen over 1896, zoomede de aard en de omvang der m den bestaanden aanslag gebrachte wijzigingen, zijn gewestelijk gespecificeerd in bijlage Q hierachter. Hoewel, volgens het eenstemmig oordeel van ie hoofden van gewestelijk bestuur, de aanslag van 1896 de draagkracht der bevolking niet te boven ging, viel de aanzuivering aan de bevolking toch minder gemakkelijk dan in 1895, hetgeen verband hield met de uitkomsten van den oogst, die niet"zoo goed slaagde al« in 1895.
Het op uit. 1896 nog onaangezuiverd bedrag beliep nochtans slechts f 27 228 (op uit. 1895 f 19 476). Verduistering van landrentegelden door met de inning belaste dessahoofden kwam ook in 1896 meermalen voor. Aan gestadige controle van de zijde der besturende ambtenaren was het echter
") Hetgeen dienaangaande in 't vorig verslag (blz. 85) is gezegd , gaf de bedoeling minder juist terug.
2) De cijfers over 1895, welke aan deze en de volgende berekeningen ten grondslag liggen , zijn ontleend aan verbeterde opgaven (zie de aangehaalde bijlage Q).
Bijlage C. [S. Z.] Tweede Kamer.
K uoniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
te danken dat in vele gevallen de schuldigen konden worden betrapt, en dit meestal tijdig genoeg om het verduisterde door henzelven of door hunne familieleden te doen bijpassen. Op uit. 1896 was echter van de door dessahoofden verduisterde gelden nog een bedrag van f 4478 niet in 's lands kas gest >rt. Bovendien" werden nog tekorten geconstateerd in de kassen van het als hulpondercollecteur fungeerend distrietshoofd van Sadjira (residentie Bantam) en van den ondercollecteur van Kraksaän (residentie Probolinggo), respectievelijk ten bedrage van f 3481 en f 4159. Het over 1896 verduisterd bedrag steeg hierdoor tot f 12 118 , tegen f 10 030 op uit. 1895 en f 3875 bij het einde van 1894. Zooals indertijd is medegedeeld in het verslag van 1874, blz. 80, is het in de landrente-regeling van 1872 opgenomen voorschrift dat de dessahoofden kohieren moesten aanhouden van de repartitie der landrente in hunne dessa's en dat aan eiken belastingschuldige uittreksels uit die kohieren moesten worden uitgereikt, al spoedig gebleken niet wel te kunnen worden nageleefd , zoodat het-in 1874 (Indisch Staatsblad n°. 65a) werd ingetrokken en den residenten vrijheid werd gelaten om, waar zy dit mogelijk achtten, door de dessahoofden van de landrente-repartitie aanteekening te doen houden op een eenvoudig ingerichten staat. In sommige gewesten of afdeelingen zijn sedert van bestuurswege van lieverlede regelingen ingevoerd, ten doel hebbende in de dessa eene beter te controleeren en voor zooveel noodig voor het gros der belastingplichtigen begrijpelijke landrente-administratie te verkrijgen , 'maar de gekozen controle-middelen bleken soms aan uitvoerbaarheid te wenschen over te laten . terwijl zij ook vaak hunne werking misten door onverschilligheid van de zijde der belastingschuldigen. Volgens de thans ontvangen berichten werd in den laatsten tijd hier en daar weder de wensehelijkheid gevoeld van het aanhouden van dessakohieren en het uitreiken van aanslagbiljetten voor den landrente-aanslag, alsmede van eene meer afdoende controle op de inning en de administratie dezer belasting. In verband daarmede is bij de Indische Regeering de vraag gerezen , of een terugkeer tot de voorschriften van 1872 — "gewijzigd in verband met de indertijd gebleken moeielijkheden — wellicht aanbeveling kan verdienen en of het niet wenschelijk is vaste regelen aan te geven voor de wijze waarop de inning en de administratie van de landrente geregeld en gecontroleerd behooren te worden. Bij eene gouvernementscirculaire dd. 19 December 1896 is dan ook het onderwerp opnieuw bij de gewestelijke bestuurders ter sprake gebracht, opdat, waar zulks tot hiertoe nog niet was geschied. alsnog op eene hunnerzijds uitvoerbaar geachte wijze worde beproefd het invoeren van dessakohieren, zoomede van aanslagbiljetten , en naar maatregelen omgezien om,vzonder in extra-uitgaven, voor wie ook, te vervallen . eene goede administratie der landrente-gelden en eene behoorlijke controle op de inning en de verantwoording daarvan te bevorderen. Over twee jaren , dus vóór uit. 1898, zullen de residenten hebben te rapporteeren omtrent hetgeen nopens de besproken onderwerpen in hun gewest is verricht en c.q. de noodige voorstellen hebben te doen. Als leidraad zijn bij de circulaire verschillende wenken gegeven en is^ tevens de aandacht gevestigd op hetgeen hier en daar reeds in toepassing is gebracht. De circulaire beveelt den plaatselijken ambtenaren overigens nog aan : zich te overtuigen dat de repartitie van de landrente plaats heeft in overleg met de belastingschuldigen ; bij voorkomende gelegenheden in de dessa's zelven onderzoek te doen naar den stand van aanzuivering der belasting: zoomede contraboeken aan te houden, waarin de overstortingen van de dessahoofden bij den ondercollecteur worden vermeld en welke tevens kunnen dienen om de ocdereollecteurs te contrôleeren. Ten opzichte van de kwijting der landreute wordt er in de circulaire op gewezen dat hier en daar daartoe ten huize van het dessahoofd de gelegenheid op vaste dagen wordt gegeven, en dat er geen bezwaar bij de Regeering bestaat dat zoodanige regeling meer algemeen worde nagevolgd, altijd wanneer het blijken mocht dat de belastingschuldigen hieraan de voorkeur geven boven het betalen op ongezette tijden al naar gelang zij geld beschikbaar hebben.
In de Preanger Regentschappe::: werden de onderhanden metingen en het f : hattingswerk te:; dienste van de landrenteaangelegenheden •ectievelijk door personeel van het kadaster (verg. afd. V, § 2) en door ambtenaren van het binnenlandsch bestuur voortgezet, en wel. als gevolg van de te dien aanzien aanhangig gemaakte vraag (verg. .TorIg verslag, blz. 85, noot 3), reeds aanvankelijk met toepassing, wat de metingen betreft, van eenige onder nadere goedkeuring der Regeering door den hoofd
inspecteur voor de suiker- en de rijstcultuur, enz., ingevoerde vereenvoudigingen , hierin bestaande dat verder nagelaten werd de uitmeting van kleine enclaves zoowel van sawahs in droge gronden en omgekeerd, als van landrenteplichtigen in nietlandrenteplichtigen grond en omgekeerd , zoomede de uitmeting van plassen te midden van sawahs gelegen ; voorts van kleine leidingen en van wegen ter breedte van minder dan 2 M., in al welke details nauwkeurigheid werd overbodig geacht om te geraken tot een verdedigbaar landrente-cijfer. Terwijl bedoelde vereenvoudigingen, die eene afwijking waren van de in 1890 (Bij blad op het Indisch Staatsblad n°. 4576) door de Indische Regeering goedgekeurde voorschriften tot regeling van de details dei" kadastrale metingen buiten hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen , goedgekeurd werden bij gouvernementsbesluit dd. 5 November 1896 n°. 4, werd, om ook langs dien weg tot besparing van tijd en kosten te geraken , voornoemde hoofdinspecteur daarbij tevens gemachtigd om iii zoodanige districten der residentie Preanger Regentschappen , waar een klein aantal stukken ontgonnen grond verspreid- liggen tusschen eene groote uitgestrektheid woeste gronden en het ontgonnen gedeelte onderhevig is aan voortdurende verandering van bestemming , de voor de landrente-regeling benoodigde opmeting en waardeering der bouwgronden te doen geschieden door inlandsche ambtenaren van het binnenlandsch bestuur onder controle van de plaatselijke Europeesche ambtenaren van dien tak van dienst. Overigens werd bij diezelfde gelegenheid den directeur van binnenlandsch bestuur opgedragen door den hoofdinspecteur te doen nagaan of niet nog andere vereenvoudigingen en bezuinigingen bij de samenstelling van het landrente-kadaster in genoemde residentie zouden zijn aan te brengen, zonder het resultaat, namelijk het verkrijgen van een te verdedigen landrente-cijfer, in de waagschaal te stellen , en te dier zake te rapporteeren nadat het mogelijke der vereenvoudigingen en bezuinigingen door proeven zal. zijn bewezen. ') De reeds aangebrachte vereenvoudigingen verdragen zich geheel met de grondslagen, waarop de voor de Preanger Regentschappen uitgevaardigde nieuwe landrente-regeling berust.
Omtrent de uitvoering van die nieuwe regeling, tot stand gekomen bij de reeds in 't vorig verslag (blz. 85/86) besproken ordonnantie van 6 Juli 1896 (Indisch Staatsblad n°. 126), en ingevolge art. 20 geleidelijk districtsgewijze in toepassing te brengen, kan thans worden aangeteekend dat de nieuwe bepalingen , ingevolge gouvernementsbesluit dd. 27 October 1896 n°. 19 T met 1 Januari 1897 , uitgenomen in de afdeelingen Soekapoera en Soekapoera Kollot, in elke der zeven overige afdeelingen van het gewest in één district zijn in werking getreden, en wel in de districten Koppo , Tjitjalengka , Maleber , Tjimahi, Tandjongsari, Tassikmalaija en Panembang. In verschillende streken van het gewest hebben dus nu de plaatselijke ambtenaren gelegenheid om zich met de nieuwe bepalingen vertrouwd te maken en de bezwaren en moeielijkheden, welke zich mochten voordoen, te leeren overwinnen, zoodat wanneer geen noemenswaardige moeielijkheden worden ondervonden, met behulp van die ambtenaren de werking der regeling in 1898 zal kunnen worden uitgebreid. By gouvernementsbesluit dd. 7 April 1897 n°. 19 is voorts, in voldoening aan de tweede alinea's van de artt. 8 en 9 der ordonnantie , voor de evengeuoemde zeven distrieten bepaald: a. dessa's gewijze het percentage van het als landrente te betalen gedeelte van de belastbare opbrengst der sawahs, en b. districtsgewijze het aantal klassen, waarin de droge gronden, vischvijvers en nipabossehen voor den aanslag der belasting zullen zijn verdeeld, zoomede het in iedere klasse te betalen bedrag per bouw.
Uit de hier te lande voorhanden gegevens blijkt ten. aanzien van het sub a bedoelde percentage dat dit voor de 177 dessa's der bedoelde zeven districten is vastgesteld op minstens 6 en hoogstens 14.5, zijnde daarbij, in opvolging van de genoemde landrente-ordor)nantie, rekening gehouden èn met den oeconomischen toestand der betrokken dessa of dessa's , èn met het voorschrift dat. waar de nieuwe aanslag moet leiden tot verhooging van den bestaanden , de opklimming slechts geleidelijk is toe passen en in den regel niet meer dan 1/4 mag bedragen. De verschillende percentages, en het aantal dessa's waartoe zy
') Met liet oog op de latere uitbreiding eventueel vin de landrenteonderzoekingen over andere gewesten is sedert kort een deel der voor liet binnenlandsch bestuur bestemde nieuwe ambtenaren (van de examens van 18%) in de Preanger Regentschappen gedetacheerd , ten einde .<;',?h met beI doelde onderzoekingen alvast vertrouwd te maken (verg. blz. 91 :,i hiervóór.
Handelingen dor Staten-Generaaï. Bijlagen 1897—1898.
im [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
betrekking hebben,
Per
cen
tage.
14.5 13.5 129 12.75 H.5 H 10 9.75 9.0 9.5 9 8.5 8 7.9 7.5 7 6.6 6
zijn vermeld in het volgende overzicht.
.Aantal dessa's in elk der hieronder genoemde distrieten waar van de belastbare opbrengst der sawahs het neveDStaande percentage als landrente is te heffen.
Koppo.
H
11 ., 11
;1 ü
IC
11
11
11 "
11
11
16
Tjitjaleng-ka.
i i
- i
., i i ,,
i i ,, 10
i* 12
i i
M 1
23
Maleber

i i
13 „ 15 1
11
1
11
30
Tjimabi
n
5

8
i i 2
11
»
13
Tondjongsari.
12
i i
4 „ II
1
3
32
Tassikinalaija.
8 20 1 1 o 4
1 1
0 1
11
11
H M
Panembang\
20
i i
i i
i;
"
20
Totaal
aantal
dessa's.
8 40 1 1 2 4 17 1 1 1« 37 1 40 1 1
1 4
177
De verhouding van den nieuwen tot den bestaanden aanslag der sawahs is uit de tot dusver hier te lande voorhanden gegevens niet na te gaan. Wat de droge gronden, vischvijvers en nipabosschen betreft, deze zullen, ingevolge het bepaalde sub b, aldus worden aangeslagen (welke aanslag met den bestaanden geeu verband behoeft te houden).
Ko; po . . . 'Jjitjalengka Maleber . . Tjimahi. . . Ta n dj on g sari . . . . Tassikma
Panembang
Aantal klassen.
4 3 5 4
2
9 8
Landrente per bouw in de
1ste klasse.
f 3,50 1,00 6.00 2,50
0.75
9,00 6,50
2de klasse.
f 2,00 0,75 4.00 1,50
0.50
6,00 5,00
3de k'asse.
f 1.50 0,50 2.00 ï.oo
4,00 3,75
4de klasse.
f 0.75
i.oo 0.50
3.00 2 00
5de klasse.
f 0.50
6de klasse.
2,25 f 1,25 1,25 0,75
7de klasse.
f 1,00 11,50
8 ste klasse.
' f 0,75 0,25
0de klssse.
" f 0.50
i i
Belasting op de vischvijvers. Met opzicht tot deze belasting, waartoe betrekking heeft Indisch Staatsblad 1893 n". 30, wisselde m de twee jongst veiioopen jaren de aanslag per gewest, in verband met veranderingen in de voor de, vischteelt geëxploiteerde oppervlakte en de meerdere of mindere productiviteit der vijvers, af als volgt:
G E W E S T E N .
Krawang1 . . . .
Samarang . . . . «lapara Kembang . . . . Soerabaija . . . . Pasceroean . . . . Probolinggo . . Bezoeki . . . .
Belasting op de visch
Huursommen (zie noot a)
Totalen. . .
1895.
f 3 042 431 a) 18 291 2 754 39 922 fl 129 190 132 25 101 6 878 8 777 11 651
f 300 820
18 291
f 319 111
1896.
f 2 8:6 101 a) 20 9.IJ' 2 >',»Sj 41 0:,8 fl 16 i 200 323 25 108 7 098 i; 8 820 1 1 059
f 3!>5 815
20 930
c) f 326 751
Aanmerkingen.
a) Dit bediag isniet als belasting verschuldigd . maar betreit de huursommen , bedongen voor de aan het Gouvernement toebehoorend« visthvijvei s (eigenlijk rawa's ol moerassen).
b) Op den aanslag in Bezoeki weid in 1896 vrijstelling \erletnd tot een bedrog van'f 795,74 5.
c) Cp tilt. 1896 was nog or.aangezniveid ern 1 edrag van f' 1358,56 lit Krawang f 1355 en m Probolinggo i' 3.56).
Vogelnest- en andere grotten; vindplaatsen van schildpadeier en. lerwijl de tot het domein behoorende klippen , grotten en holen m de regentschappen Bandong en Tjiandjoer der residentie Preanger Regentschappen, in het regentschap Soekapoera aldaar en in het district Karang Bollong der residentie Bagelen laat
stelijk voor den tijd van 25 jaren ter winning van eetbare vogelnesten aan particulieren waren afgestaan tegen respectievelijk f 1610, f 577 en f 37100 'sjaars, werd, in verband met net afloopen van dien termijn op uit. 1896 <), bedoeld uitsluitend recht opnieuw verhuurd , doch slecht voor den driejarigen termijn 1897 t/m 1899, en afgestaan, telkens aan een Chinees, tegen respectievelijk f 6000, f' 1670 en f 31 250 's jaars. Voor dienzelfden termijn werden overigens door het Gouvernement verhuurd, mede ter inzameling van eetbare vogelnesten. de klippen, grotten en holen inde afdeeling Bawean der residentie Soerabaija, (welke tot dusver voor het vermelde doel in pacht werden afgestaan , doch welke pacht, blijkens Indisch Staatsblad 1896 n°. 224, met 1 Januari 1897 was ingetrokken), zoomede het uitsluitend recht tot het inzamelen van de meststof aanwezig : a. in de grot Goeha Tjandi, gelegen in het district Plaboean der afdeeling Soekaboemi van de residentie PreangerRegentschappen , en b. in de grotten van den berg Patjalan en van_het gebergte Padekan-Malang in het district en de afdeeling Panaroekan der residentie Bezoeki. een en ander respectievelijk aan een inlander, een Chinees en een Europeaan, en zulks tegen eene jaarlijksche huursom van f 21 , f 22 en f 1452. Overigens zijn in Soerakarta en Djokjokarta, waar het Gouvernement mede het recht van beschikking heeft over de vogelnestklippen, grotten en holen, deze voor het tijdvak 1896 t/m 1898 verhuurd tegen f 5100 'sjaars, hetgeen evenzeer het geval is, tegen f600 'sjaars, met die in de residentie Madioen. In beide gevallen werden Chineezen de huurders. Van de gewoonlijk door de bevolking geëxploiteerde grotten in de afdeeling Grobogan der residentie Samarang en in de afdeeling Patti der residentie Japara, zoomede op het eiland Goendoel der tot laatstgemeld gewest behoorende Karimon Djawa-groep , bleven ook in 1896 de eersten onverhuurd. doch die in Japara werden tegen kleine hunrsommen telkens voor één jaar ter exploitatie afgestaan (voor 1896 tegen f' 46 79 en f 12,71, voor 1897 tegen f 44,53 en f 13,29). Voor die'in de residentie Kediri werd bij de verhuring voor 1897 weder een zoo laag bod gedaan, dat, evenals voor 1896, van de verhuring werd afgezien.
Als huur voor de vindplaatsen van schildpadeieren aan het zuider-zeestrand in de afdeeling Soekaboemi der residentie Preanger Regentschappen viel, krachtens het voor de jaren 1896 t m 1898 gesloten contract, over 1896 te rekenen op een bedrag van f 1303.
§ 2. Buitenbezittingen. Vogelnestgrotten. Zooals reeds vroeger werd medegedeeld zijn de klippen, grotten en holen in de afdeeling Kroë der residentie Benkoelen voor het tienjarig tijdvak 1895 t/m 1904 tegeS f 3400 'sjaars verhuurd. De minder belangrijke klippen enz. elders in genoemd gewest, welke voor het tijdvak 1 Juli 1894 t/m 31 December 1896 waren verhuurd voor f300 'sjaars, zullen voorshands onverhuurd blijven, daar zich voor een nieuwen termijn geen gegadigden voordeden (gouvernementsbesluit dd. 17 Januari 1897 n°. 34).
Landelijke inkomsten en verhuur tan vischvijvers in het gouvernement Celebes en onderhooriglieden. De aanslag in de vertieningsbelasting in dit gewest bedroeg in 1°896 f152 054, tegen f 209 195,21 (volgens verbeterde opgaven) in 1895. Het aandeel van het Gouvernement in de opbrengst der aan inlanders in gebruik afgestane goueernements-padivelden (de zoogenaamde tesangheffing) werd in 1896 bepaald op f 6600,60 tegen f 10191,30 in het voorafgegane jaar. De gouverneraents-vischvijvers (te Tello) werden voor het tijdvak 1896 t/m 19C0 verhuuid tegen f 516 'sjaars, of' f 504 'sjaars minder dan bij de vorige verhuring was bedongen.
Cijns uit onderhooriglieden der residentie Menado. Bij de in
) Bij de in 't vorig verslag (blz. 87) bedoelde akte ian dading, sedert bekrachtigd bij de wet van 1 December lb96 'Nederlandse! Staatsblad n°. 194,. Indisch Staatsblad 1897 70), tot beëindiging v a n (je geschillen wegens het niet betalen van pachtsom over de jaren 1890 t/m l«94 ter zake van de evenbtdoelde klippen, enz., in Hagelen, werd de bestaande huurovereenkomst,. gerekend van 1 Januari 1895 af', ontbonden verklaard en «oor het Gouvernement genoegen genomen met eene gedeeltelijke aanzuivering (tot een bedrag van f 60 00Ö), zoomede nut het genot \an de zuivere oubiengst der exploitatie over 1895 en 1896. In de voor dit verslag ontvangen berichten is van de bedot 1de vogelnestklippen alleen de opbrengst in natura vermeld, zijnde over 1895 gewet st 3532S/4 en over 1896 29011/4 Amst. pond vogelnestjes. Laatsigemelde hoeveelheid bestond, naar gelang van 1ste, 2de of 3de soort, uit 899 1/2, 675 3/4 en 1326 Amst. pond.
[5. 2.J Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
1895 met de schattingplichtige landschappen op de Noordkust van Celebes gesloten nieuwe politieke contracten (verg. blz. 27 hiervóór) werd het aan den lande jaarlijks als „schatting" op te brengen bedrag weder op een aan latere herziening voorbehouden rond cijfer vastgesteld, en wel voor Bolang Mongondo en Bolang Oeki, evenals tot dusver, op f 4000 en f250, doch voor de vier andere landschappen werd het bestaande bedrag, te rekenen van Ï896 af', eenigszins verhoogd, en wel voor Bintaoena van f 250 tot f 300, voor Bolang Itam van f 465 tot f 500, voor Kaidipang van f 400 tct f 450 en voor Bwool van f 1000 tot f 1100. Daar in de nu vervallen oude contracten met genoemde landschappen , gesloten in de jaren 1855 t/m 1858, uitgenomen in dat met Bwool, hetwelk in 1890 door een ander vervangen was, het als maatstaf voor de op te brengen schatting aangenomen cijfer van f 5 per huisgezin te hoog was gebleken , is daarvoor in de nieuwe contracten , meer in overeenstemming met het bekende of geschatte aantal huisgezinnen, in de plaats gesteld : voor Bintaoena f 3 , voor Bolang Mongondo en Bolang Oeki f 2 en voor Bolang Itam en Kaidipang, in navolging van den reeds in 1890 voor Bwool aangenomen en thans gehandhaafden maatslaf, f 1 per huisgezin „door elkander gerekend". De opgegeven bedragen, per jaar op te brengen, gelden voorloopig tot nadere herziening , zijnde daaromtrent in de besproken contracten bepaald, dat de sommen „nader worden verhoogd of verlaagd, indien later mocht blijken dat het getal huisgezinnen meer of minder dan het opgegeven of gegist cijfer bedraagt, waaromtrent de resident van Menado te allen tijde door het zenden van eene commissie zich kan overtuigen."
Ingevolge de mede op blz. 27 hiervóór bedoelde en reeds van 1 Januari 1895 af van klacht verklaarde suppletoire contracten met de radja's op de Sangi-eilanden regelt zich de door hen jaarlijks aan het Gouvernement op te brengen schatting naar het aantal hunner mannelijke onderhoorigen , voor zooveel deze den vollen leeftijd van 18 jaren bereikt hebben , tot werken geschikt en niet volgens de landsinzettingen van belasting zijn vrijgesteld, en wel naar den maatstaf van f 2,50 voor de zoódanigen op de Sangi-eilanden en van f 1 voor die op de Talaut-eilanden. Hoeveel als schatting is op te brengen, wordt jaarlijks, in overleg met het betrokken rijksbestuur, door den resident bepaald. Voor vier landschappen is het over 1896 op te brengen bedrag eenigszins verhoogd, en wel voor Siauw , Taboekan, Manganitoe en Taroena met respectievelijk f877,50, f 100, f 512,50 en f 217,50, terwijl het voor Tagoelandang en Kandhar respectievelijk f 32,50 en f 57,50 lager gesteld is dan het over 1895 verschuldigd geweest bedrag. De nieuwe bedragen kunnen blijken uit het volgende overzicht, dat tevens, ook voor de rijkjes terNoordkust van Celebes, aanwijst hoeveel op vilt. 1896 zoowel over dat jaar als over vorige jaren nog'aan te zuiveren bleef.
LANDSCHAPPEN.
\ Belang Mongondo a) . . j Bolang Oeki
1 Bolang Itam
f Tagoelandang . . . .
i Mangani-oe . . . .
over 1805. Nog verschuldigd op l Januari 1890.
Afbetaald in 1890.
verschuldigd
f12105,(lo'f 40OO oo'f 4000,01 545,00 „
295.00
, 110,00 140,00 1
250 00 300.01 500 00 450.0« ïioo.oc 15227.5(1 14097,50 >.'• 375.00 I 253,00 253.00' 3445.50 ) 3745,00: 3745,001 15087,50 ] 227 00 227 00 0774,51 1 ,. j 168,/.(H , 3721.00 3724.00 5(126,5«
afbetaald.
Nog verschuldigd Op uit. 1800.
f! 2405,00 i 500 00 : f 3oo! 500' ,. ! « n | „ ; l too 11 (150 7 725.00 3145.50 15087,50 0774.50 1080,00 5026,50
Tota'en . . . ('38260,50 f27081,50 ('58588.Ou f 14 000 ('53244,00 I I i ' ! i
a) Bolang Mcngondo '.vas cl; over jaren voor 1895 nog schatting verschuldigd. Lie oude achteiMand is in het opgegeven cijfer begrepen.
I) Op grond van de toen ontvangen gegevens werd in het. staatje op blz. 87 van het vorig verslag vermeld dat het door al de hierbedcelde landscha) pen over 1805 verschuldigde nog in dac jaar was ontvangen , uitgenomen eene som van f 530 . door de bevolking van Siauw reeds bijeengel racht, maar door brand verlöret' gegaan Thans blijkt dat de hier opgegeven gelerken van ile over 1895 verwl uldigde schatting eerst in 1806 in 's lands kas -«erden gestort. Voormelde som van f 530, begrepen onder het voor Siauw uitgetrokken betrag van f I 5 227.50, werd bij gouvernementsbesluit dd. 19 Maart 1896 n°. 18 a's oninbaar a geschreverj.
Landelijke inkomsten in het rechtstreekscli gouvernementsgebied der residentie Bali en Lombol;. De in de afdeelingen Boeleleng en
Djembrana op Bali geheven wordende sawahbelasting, welke naar verkiezing der belastingschuldigen in natura of in geld is te voldoen (zie Indisch Staatsblad 1891 n°. 97), bracht, uitgetrokken in geld, over het in 1896 afgeloopen belastingjaar f 109 349,275 op, tegen f 109 497,28 (volgens verbeterde opgaven) over 1894/95. ') Ten aanzien van de belasting, waaraan in de bedoelde afdeelingen de tegalvelden en tuinen zijn onderworpen (zie Indisch Staatsblad 1891 n". 117), en welke is op te brengen in geld (desnoods in Chineesche duiten of kepèngs, maar dan tot Indisch Courant te herleiden volgens den door den resident jaarlijks vast te stellen maatstaf), was, tijdens de afsluiting te Batavia van de hier te vermelden gegevens, de opbrengst over 1896 nog niet bekend. Over 1895 werd ter zake geïnd f 37^ 745,50, tegen f 39 301,95 (volgens verbeterde opgaven) over 1894 '). De aanslag in laatstbedoelde belasting, welke in kepèngs geschiedt en over 1895 een totaal aanwees van 25 836674 kepèngs. werd voor 1896 vastgesteld op 25 787 285 kepèngs. Herleid in Indisch Courant, naar den maatstaf van f 2,50 per 1600 kepèngs voor 1895 en per 17C0 kepèngs voor 1896 , kwam de aanslag van eerstgemeld jaar te staan op f 40 370 en die van 1896 op f 37 922 2). Blijkens het vorig verslag (blz. 87) worden soortgelijke belastingen als de bovenbedoelde door het Gouvernement ook op Lombok van de sawahs en van andere gronden geheven , en wel onder de namen „padjeg" en „oepeti". Te dien aanzien is thans slechts gemeld dat de aanslag over 1896, herleid in geld, van de padjeg bedroeg f 110 235,06 en van de oepeti f 16 462,76, en dat gedurende 1896 ter zake van bedoelde belastingen op Lombok ontvangen werd (vermoedelijk ook met inbegrip van het nog verschuldigde op den aanslag over 1895) 3) aan padjeg f 86 085,88 en aan oepeti f 12 529,60, te zamen f 98 615,48. ' Volgens de boekingen ten dienste van de begrooting, waaromtrent de hier te lande ontvangen gegevens echter geen splitsing bevatten afzonderlijk voor de gouvernements-afdeelingen op Bali en voor de gouvemements-afdeeling Lombok, werd ter zake van beide belastingen in 't geheel ontvangen in 1896 f 192 491, tegen in 1895 f 184 082.
IV. AGEAEISCHE AANGELEGENHEDEN ; UITGIFTE VAN GEOND.
§ 1. Java en Madura. Conversie ran communaal in erfelijk individueel grondbezit. Het Koninklijk besluit van 11 April 1885 n°. 22 (Indisch Staatsblad n°. 102), houdende regeling van de wijze waarop de hierbedoelde verandering in den vorm van het grondbezit kan worden tot stand gebracht, vond in 1896 toepassing in de residentiën Japara en Soerabaija. In eerstgenoemd gewest converteerden de dessa's Growong-kidoel, Growong-lor en Mentjolo in de afdeeling Joana , en de dessa Kedoeng in de afdeeling
Japara respectievelijk 16—0 , 4 — , '—Q en 101 bouws harer communale bouwvelden , welke ten behoeve van den aanleg van vischvijvers "') onder 260, 293, 51 en 66 deelgerechtigden erfelijk werden verdeeld, terwijl in de residentie Soerabaija dein het district Tengahan der afdeeling Lamongan gelegen dessa's Modjo, Bandaran, Ngablak, Ngaglik en Groiok respectievelijk 79'|2, 13'/;, 14, 811/» en 673/4 bouws communale gronden onder 36, 12 , 16 , 63 en 52 deelgerechtigden verdeelden met het doel om, bij de voorgenomen vereeniging dier vijf dessa's tot eene enkele, samensmelting der bouwgronden te voorkomen. Vervanging van de periodieke verdeeling der communale bouwgronden door het stelsel van vaste aandeelen kwam in 1896 voor in de afdeeling Koedoes der residentie Japara , waar een 23-tal dessa's (3 in het district Koedoes, 14 in het district Tjendono en 6 in het district Oendaän) en in de afdeeling Djombang deiresidentie Soerabaija, waar 313 dessa's bedoelde verandering van bezitsvorm aannamen. In laatstgenoemde afdeeling keerden echter
') Alleen voor Boeleleng waren de opgegeven sommen , wat de sawahbelasting betreft: over 189f>,96 f 92 197,40 en over 1894/95 f'90 367,90, en wat de belasting op tegalvelden en tuinen aangaat: over 1895 f' 34 410,50 en over 18°4 f 35 188,75.
-) Alleen voor Boeh leng was het cijfer van 1895 f 35 613 en van 1896 f 34 369.
3) Op uit. 1895 tooh was van den aanslag over dat jaar . a:l f 110 285, slechts geïnd f' 78 282.
") De laatstelijk in noot 1 op blfc. 88 van 't vorig verslag bedoelde verdeeling van tot vischvijvers in te richten , langs het, zeestraud in het district Japara gelegen sawahs kwam ook in 1896 nog niet fot. stand. De herschepping in vijvers was namelijk bij het einde van het jaar nog slechts voor een deel. der uitgestrektheid voltooid.
108 [5. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.J
tevens, evenals in het voorafgegane jaar, weder verscheidene van al de in 1896 en vroeger aanhangig gemaakte aanvragen dessa's , welke vroeger het stelsel van vaste aandeelen hadden tot verkrijging van agrarischen eigendom op den voet van het aangenomen, tot den ouden bezitsvorm terug. Koninklijk besluit dd. 1(5 April 1872 n°. 29 (Indisch Staatsblad Vervanging van erfelijk individueel grondbezit door agrarischen eigendom. De volgende staat geeft een gewestelijk overzicht n". 117), en wijst tevens aan hoeveel daarvan waren toegewezen, afgewezen, vervallen of ingetrokken en op uit. 1896 nog onafgedaan.
G E W E S T E N.
Gedurende het tijdvak 187-2 t/m 1806 werd het onderstaand aantal aanvragen om agrarischen eigendom .betrekking hebbende op de daarnevens vermelde uitgestrektheid :
aanhangig gemaakt.
187-2 t/m 1895.
Aantal aanvragen.
Uitgestrektheid (in bouws).
1896.
aantal aanvragen.
Uitgestrektheid (in bouws ).
Te zamen.
Aantal aanvragen
Uitgestrektheid (in bouws). a)
afgedaan of ingetrokken.
Toegewezen.
A ant al aanvragen.
Uitgestrektheid (in bouws).
Afgewezen.
Aantal aanvragen.
Uitgestrektheid (ia bouws). a)
Vervallen door intrekking als anderszins.
Aantal aanvragen.
Bantam Krawang Preaager Regentschappen . Cheribon Tagal Pekalongan Samarang Japara Rembang Soerabaija . . . . . . Pasoeroean . . . . . Probolinggo Bezoeki "Banjoemas Bagelen Kadoe Madioen Kediri
Totalen
6 0 t) 21 348 1-2 2 ( 9 308 17 108 202 5 19 73 3 1 163 f) 521 530
25(1-2
03433
10 , }) 77453 c, 939*74 631220 2 059131 3 172163 107 5S' O0-2229
3 15 50=74 19 24
671299
7159 2(H322 967219 3 1 j s 2 898445 fß 334338 i)% 497392
17 232443
" 1
3 16
41
„ 0 sä „
10 10
66152
1573a»
6 24 363 12 219 310 17 108 202 6 19 73 3 1 163 524 546
2603
1 28233 10 128237 958498 631220 2 O59ISI 3 179 S M
107 M 2(12229 07)299 -243 294322 267219 31 5 2 898*« 3 34434S 2 564 «
17 3902J3
d
9) /)
! 1
4 4 18 131 12 74 128 10 74 131 4 17 06
9 354 318
354
19374 712" 73^23 ji(>2201 d; 3 U220 87J321 3 5 S"6» 67 » 92193 387373 4 12 3 156 250154
lis»» t)l 46842" })l 569233
/;5 80144o
e
h) k)
m)
Q
1 10 1 85 95 7 5 31 1 1 3
03 136 168
728
3224 426297 e) 317 810300 903«« 39457 75347 201361 3147 2gi)422 g33S
1 296173 /5)1 740436 k) 710253
'«:08344-:s
60 S3
29 8
I 4 3 1 91 35 28
4 3
Uitgestrektheid (in bouws). a)
4109
2373 . Ö3'0 264203
367 «o 1 907
34189 213S0
1244 1227 31 5 1 4S9 1 612 4478 77146
4 332446
Op uit. 1898 nog in behande^fng gebleven.
Aantal aanvragen
92
Uitgestrektheid (in bouws) «)
4250
50274 75=32
13 '7
6 11 135 0 33
10 'O 2 0 6 3 6 !
420479
a) De met kleine cijfers aangeduide onderdeelen van bouws zijn vierk. Eijnl. roeden van V500 bouw.
b) Hieronder één aanvraag, betrekking hebbende op s89/soo bouws, welke reeds in 1895 werd aanhangig gemaakt, doch waarvan ia dat jaar geen opgaaf was ontvangen.
e) Nader is gemeld Hat de in 1895 aanhanrig gemaakte aanvragen betrekking gehad hebben op ße^/soo bviws, d. i. 50/.,, bouws minier dan aanvankelijk was opgegeven. Vandaar dat nu de opgaaf zooveel lager is dan het cijfer op blz. 88 van het vorig verslag uitgetrokken.
d) Hieronder één aanvraag , welke slechts gedeeltelijk werd toegewezen.
e) D ' afwijzing betreft een deel der gronden bedoeld in noot d.
f) Hieronder één aanvraag, betrekking hebbende op 303n/äC)0 bouws, weike reeds in 1889 werd aanhangig gemaakt, doch waarvan tot disver geen opo-aaf was ontvangen. "
ff) Hieronder 4 aanvragen , welke slechts gedeeltelijk werden toegewezen.
h) Hieronder ook de 4 in de voorgaande noot be loeide aanvragen, voor zooveel namelijk betreft die gedeelten der gron lea welke niet in ao-rarischen eigendom konden worden afgestaan. °
i) Nader is gemeld dat de in 1S95 aanhangig gemaakte aanvragen betrekking gehad hebben op ÎJîWl/jii bouws . d. i. l s r/ 5 M bouws minier dan aanvankelijk was .opgegeven. Vanlaar dat nu de opgaaf zooveel lager is da 1 het cijfer op blz. 88 van het vorig verslag uitgetrokken.
./') Hieronder 3 aanvragen, welke sie-hts gedeeltelijk werden toegewezen, en 1 aanvraag voir 3!93/500 bouws, welk; al in 183') was afgeiaan. van welke afdoening echter in dat jaar geen opgaat was ontvangen. °
k) Hieronder ook de 3 in de voorgaande noot bedoelde aanvragen, voor zooveel namelijk betreft die gedeelten der gron lea welke niet in agrarischen eio-endom konden worden afgestaan.
I) Hieronder 8 aanvragen , welke slechts gedeeltelijk werden toegewezen.
m) Hieronder ook de in de voorgaande noot bedoelde 8 aanvragen.
Uit het overzicht blijkt, dat in 1893 41 aanvragen om agrarischen eigendom werden aanhangig gemaakt, gezamenlijk betrekking hebbende tot een grondbezit (in 7 gewesten) van bijna 158 bouws. Deze 41 aanvragen waren bij het einde van het jaar allen nog in behandeling. Van de vóór 1896 aanhangig gemaakte aanvragen waren bij het begin van dat jaar ter behandeling overgebleven, volgens verbeterde opgaven (verg. de noten b, e, f, i en j onder het staatje), 102 voor ruim 769 bouws, en van deze werden,er in 1896, met inbegrip van de ingetrokkene of door overlijden deiaanvragers vervallene, afgedaan 51 voor ruim 506 bouws (daaronder 24 voor ruim 117 bouws welke werden toegewezen , en 20 voor p. m. 366 bouws welke werden afgewezen), zoodat bij het einde van 1893 aan oude, d. z. vóór 1895 ingediende, aanvragen nog t Jt' behandeling overbleven 51 voor ruim 263 bouws. De bedoelde 24 toewijzingen betroffen meerendeels gronden in Kediri en overigens inde Preanger Regentschappen, Cheribon, Samarang en Madioen; de grollen, waartoe de 20 afgewezen aanvragen betrekking hadden konden niet in agrarischen
eigendom worden afgestaan, hetzij omdat daarop door anderen rechten werden uitgeoefend, hetzij omdat zij communaal bezit uitmaakten. In verband met de 24 toewijzingen gedurende 1896, gezamenlijk voor ruim 117 bouws, was bij het einde des j aars de in agrarischen eigendom bezeten uitgestrektheid (iu 16 gewesten) in totaal gestegen tot bijna 5802 bouws. Als' beweegredenen voor het aanvragen van agrarisch eigendom worden, naast de behoefte aan meer rechtszekerheid , nog genoemd: voor Samarang moeiehjkheden met het dessabestuur of de dessagenooten over de al- of niet gegrondheid van aanspraken op erfelijk individueel bezitsrecht ; voor Madioen de bij de aanvragers bestaande vrees dat hunne rechten door gemis aan getuigen op den duur verloren zouden gaan , en voor Kediri j de mogelijkheid dat het individueel bezit door de sterke toeneming der bevolking ir. de dessa's zich in het communaal bezit zou oplossen. In laatstgenoemd gewest geschiedden overigens vele aanvragen op instigatie van particuliere ondernemers, ten einde de gronden voor 20 jaren te kunnen huren, terwijl in
Bfllage C. [*.
Koloniaal verslag van 18Î
Cheribon inlandsclie zaakwaarnemers de hand in de aanvragen hadden. Behalve in Kediri had verhuur van in agrarischen eigendom verkregen gronden ook plaats in Pekalongan en Probolinggo ten behoeve van de suiker- en de indigocultuur, in Tagal voor de teelt van padi en tweede gewassen en ter hoofdplaats Samarang voor woonerven. Van het recht om op agrarischen eigendom hypotheek_ te vestigen werd in 1896 gebruik gemaakt ten aanzien vaneenige perceelen in de residentie Pekalongan. Vervreemding aan niet-inlanders van in agrarischen eigendom bezeten grond, op den voet van art. 19 van het hiervóór aangehaald Koninklijk besluit van 1872, kwam in 1896 niet voor. Op enkele punten heeft het meergenoemd Koninklijk besluit van 16 April 1872 bij dat van 22 April 1897 n°. 51 wijziging en aanvulling ondergaan. De voornaamste verandering strekt ter voorziening in de leemte dat tot dusver geen redres mogelijk was wanneer een verzoek, om uitwijzing van erfelijk individueel gebruiksrecht op grond, door den rechter (den landraad) was toegewezen zonder dat rekening was gehouden met een tijdig ingekomen verzet tegen het verzoek, doordien — zooals weleens was voorgekomen ten gevolge van een door den betrokken ambtenaar begaan verzuim — de landraad van het verzet onkundig was gebleven. Daarom is, ook nadat het verzoek is toegewezen, alsnog verzet toegelaten binnen drie maanden na de uitspraak en bij denzelfden rechter, zijnde in verband daarmede tevens voorgeschreven de openbaarmaking in de dessa van het vonnis van toewijzing. Het bedoelde nader verzet staat open niet alleen voor hem, op wiens verzet door den landraad geen recht gedaan is , maar ook voor ieder die niet reeds vroeger tegen de toewijzing van het verzoek zich verzet heeft, of wel — en dit naar analogie van art. 808, al. 1, van het reglement op de burgerlijke rechtsvordering voor de raden van justitie op Java, enz., zooals gemelde bepaling luidt ingevolge Indisch Staatsblad 1891 n°. 262 — wiens nader verzet berust op middelen waaromtrent nog niet ter gelegenheid van het vorig verzet bij rechterlijk gewijsde beslist is. Verder is de termijn van verzet vóór 's rechters uitspraak van negen tot drie maanden bekort, en zulks door de tot dusver voorgeschreven tweede aankondiging van het verzoek — zes maanden na de eerste — in de dessa, tot welker gebied de bij het verzoek bedoelde grond behoort, te doen vervallen. En eindelijk is het kostelooze der procedure, tot dusver alleen voorgeschreven voor die bij den landraad, uitgestrekt tot die welke , waar het appel geldt van eene door den landraad omtrent een aaiïgeteekend verzet gedane uitspraak, soms bij den raad van justitie kan voorkomen.
Verhuur van grond door inlanders aan niet-inlanders. Vermits de bij de ordonnantie van 26 November 1895 (Indisch Staatsblad n°. 247) afgekondigde nieuwe regelen omtrent de inlandsclie grondverhuringen op Java en Madura (verg. blz. 230/234 van het verslag van 1895) in werking zijn getreden op 1 Maart 1896, ') zijn in de voor deze rubriek ontvangen opgaven over 1896 de gegevens voor de eerste twee en die j o o r de tien overige maanden des jaars uiteengehouden. Tevens zijn nog afzonderlijke opgaven verstrekt betreffende de in 1896 vóór de inwerkingtreding der nieuwe ordonnantie gesloten huurovereenkomsten voor één jaar (c. q. oogstjaar), welke ingevolge alinea 1 der overgangsbepalingen van registratie waren vrijgesteld. 2) De laatstbedoelde opgaven hebben betrekking tot 9325 bouws in zes gewesten (het aantal overeenkomsten, waarbij die gronden waren gehuurd., is niet opgegeven). En daar vóór 1 Maart 1896 nog op den ouden voet geregistreerd werden 4552 huurovereenkomsten betreffende 11930 bouws in vier der bedoelde gewesten en in nog vijf andere, wijzen de opgaven over het tijdvak van 1 Januari t/m uit. Februari 1896 op gezamenlijk 21255
') De van gouvernementswege in druk uitgegeven uitvoerige „Toelichting" van de nieuwe bepalingen (zie vorig verslag, blz. 211) ia reeds afzonderlijk aan de Staten-Generaal medegedeeld. Do in December 1895 vastgestelde
B voorschriften tot uitvoering" zijn sedert opgenomen in n°. 5084 van het Bijblad op het Indisch Staatsblad. (De aanschrijvingen, omtrent het onderwerp voorkomende in de nos. 2555, 3474 en 3950 van gemeld Bijblad, zijn in verband met de nieuwe bepalingen als vervallen te beschouwen.)
2) Ingevolge diezelfde alinea moesten de overige vóór den dag van afkondiging der ordonnantie (29 November 1895) aangegane, doch niet geregistreerde overeenkomsten binnen drie maanden na die afkondiging ter registratie worden aangeboden, nadat zjj zooveel mogelijk in overeenstemming waren gebracht met de nieuwe bepalingen.
2.] Tweede Kamer;
. [Nederl. (Oost-) Indie.]
bouws door inlanders aan niet-inlanders verhuurd. In al de gouvernements-residentiën van Java (uitgenomen alleen Bantam en Krawang, waar in het geheele jaar, evenals ook m de residentie Madura, grondverhuur als de hierbedoelde niet blijkt te zijn voorgekomen) werden gedurende het tijdvak 1 Maart t/m 31 December 1896, dus onder de werking der nieuwe bepalingen , welke op straffe van boete tot registratie dwingen, 18 659 huurovereenkomsten geregistreerd, betrekking hebbende op 92 816 bouws. Gewestelijk vindt men de drieërlei categorieën van opgaven nader vermeld in bijlage R 'hierachter. Ten aanzien van de bij geregistreerde huurovereenkomsten gehuurde 104 746 bouws (door 465 Europeesche ondernemers en 314 vreemde oosterlingen) blijkt uit bedoeld overzicht, dat daarvan 216 bouws agrarischen eigendom uitmaakten, 39 925 bouws bestonden uit erfelijk individueel bezit of uit vaste eens voor altijd aangewezen aandeelen in communaal bezit, 46 439 bouws deel uitmaakten van communaal bezit met periodieke verdeeling of met vaste aandeelen die niet voor altijd zijn aangewezen, terwijl de overige 18 166 bouws ambtsvelden waren. Naar hun cultuurtoestand waren de bedoelde 104 746 bouws te verdeelen in 100 379 bouws sawahs, 4354 bouws tegalvelden en 13 bouws erf. 3) Met inbegrip van de 9325 bouws (op 11 bouws na alle sawahs), waarvoor de huurovereenkomsten als overgangsmaatregel buiten registratie konden blijven, beliep derhalve de totale uitgestrektheid, door niet-inlanders van inlanders gehuurd, 114 071 bouws. Daarvan waren bestemd, zooals mede voor elk gewest afzonderlijk blijken kan uit de aangehaalde bijlage R , voor de teelt van suikerriet 101 515 "), voor de indigocultuur 6934, voor het verbouwen van tabak 2398, voor de teelt van padi alleen of van padi en tweede gewassen 1829, voor het verbouwen van katjang en andere gewassen 1293 en voor de oprichting van door het hoofd van plaatselijk bestuur vergunde opstallen 102 bouws. Wat de overeengekomen huurtermijnen en huursommen betreft, zij naar voormelde bijlage verwezen. In verband met den korten tijd , sedert de invoering van de nieuwe regeling verloopen, kan uit den aard der zaak nog geen definitief oordeel over hare werking worden geveld. Voorshands echter luidt het oordeel gunstig, hoewel door de residenten gewezen wordt op de door de ordonnantie teweeggebrachte belangrijke vermeerdering van werkzaamheden, en door sommige huurders, met name in die streken waar de inlandsche grondverhuringen zelden tot quaesties aanleiding gaven, de voorgeschreven behandeling der contracten omslachtig wordt genoemd. Waar zich hier en daar bij de toepassing moeielijkheden voordeden , worden zij gezegd voor het meerendeel het gevolg te zijn geweest van onbekendheid met of onjuiste opvatting van de strekking der nieuwe voorschriften van de zijde der belanghebbenden. Overigens achtte men eene moeielijkheid gelegen in de toepassing van het voorschrift, om inde overeenkomsten bepaalde data te stipuleeren waarop de huur ingaat en eindigt. De verhuurders zouden hieromtrent dikwijls geen goed begrip hebben, daar hunne bedoeling is den grond te leveren na den padioogst en terug te ontvangen zoodra het riet is gesneden. Hier en daar trachtte men de voorschriften te ontduiken. Zoo werden dikwijls, bij wijze van geldleening, onwettige vooruitbetalingen op den huurschat gedaan, welke handelingen niet op afdoende wijze konden worden bestreden, daar het leenen van geld in het algemeen, onverschillig voor welke doeleinden,
3) Ingevolge de vroegere bepalingen konden woonerven, welker grootte 1/4 bouw niet te boven ging, zonder geregistreerd contract door niet-inlanders van inlanders worden gehuurd. Bij de nieuwe bepalingen (art. 20, 2de lid, der ordonnantie) is zulks alleen toegelaten voor woonerven (onverschillig van welke grootte) op de hoofdplaatsen van gewesten en af Jeelingen en op andere door het hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen plaatsen, welke te beschouwen zijn als centra van handel of nijverheid. Met betrekking tot een 9-tal gewesten zijn in de Javasche Courant beschikkingen der residenten opgenomen , waarbij als zoodanige centra zijn aangewezen : in de Preanger Regentschappen, in Bezoeki en in Pasoeroean de districtshoofdplaatsen ïjimahi, Panaroekan en Gempol (deze laatste met inbegrip van de Chineesche wijk), in Kembang de Chineesche wijk te Lassem, in Soerabaija en Bagelen de districtshoofdplaats Modjosari-lor (in eerstgenoemd gewest), eenige Chineesche wijken en voorts eenige dessa's, onder wier gebied suikerondernemingen zjjn gevestigd (zie de Javasche Courait dd. 3 en 17 April 1896), in Banjoemas 7 en in Samarang 10 districtshoofdplaatsen, benevens in laatstgenoemd gewest 5 onderdistrictsboofilplaatsen en op een 3-tal plaatsen de Chineesche wijken, en eindelijk in Bantam een 7-tal dessa's (Javasche Courant dd. 2 Juni, 8 en 22 Mei 1896).
4) In 1895, toen bij geregistreerd contract gehuurd werden 43 345 bouws en buiten het bestuur om (voor zoover bekend) 77 995 bouws, in 't geheel dus 121340 bouws, waren voor de teelt van suikerriet bestemd geworden 101402 bouws.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1897—1898.
110 [*. 2.J
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indië.]
met kan worden verboden. Het eenige middel dat in dergelijke gevallen kan worden toegepast bestaat hierin, dat de bevolking er bij voortduring op worde gewezen dat zij zich blootstelt aan eene weigering tot registratie van de huurovereenkomsten wanneer op eenigerlei wijze mocht blijken dat door haar voorschotten van den bedoelden aard in ontvangst zijn genomen. Ook poogde men gronden in gebruik te nemen vóór de registratie, door dit op naam van een inlander te doen, dan wel trachtte men de verplichting tot registratie te ontdaan door de gronden door inlanders te doen huren. Aan de hoofden van gewestelijk bestuur is, door tusschenkomst van den procureurgeneraal bij het Hooggerechtshof, de wensch der Itegeering te kennen gegeven om, zoodra mocht blijken dat door huurders overtredingen van laatstbedoelden of anderen aard zijn begaan (art. 18 der ordonnantie), onverwijld te handelen en , ingeval het residentiegerecht, met het oog op de persoon van den overtreder , de bevoegde rechter is, bij het stellen van de stukken van onderzoek m handen van het openbaar ministerie bij dat gerecht de meeste diligentie te betrachten, terwijl aan de ambtenaren van bedoeld openbaar ministerie is gelast deze zaken zoo spoedig mogelijk bij het residentiegerecht aan te brengen wanneer de overtreder niet bereid mocht worden bevonden om, ter voorkoming van eene strafvervolging de hoogste boete te voldoen.
In vele gevallen moest de registratie op grond van art. 12 der nieuwe ordonnantie worden geweigerd ; waar de weigering echter geschiedde , omdat de overeenkomst niet aan de voorschriften voldeed dan wel bedingen bevatte , in strijd met de wet, gingen belanghebbenden er steeds gewillig toe over hunne contracten zoodanig te wijzigen dat tot registratie kon worden overgegaan. Van de bij gemeld art. 12 gelaten bevoegdheid om , wanneer de belangen der mlandsche bevolking zich daartegen niet verzetten , de registratie van huurovereenkomsten toe te laten ook wanneer de gezamenlijke uitgestrektheid der in eene dessa gedurende één jaar door niet-inlanders in gebruik te nemen sawahgronden , naar schatting, meer bedraagt dan één derde
gedeelte der tot het gebied van die dessa behoorende sawahvelden, werd meermalen gebruik gemaakt, hetzij omdat bedoeld derde gedeelte slechts met eene geringe uitgestrektheid werd overschreden , dan wel omdat de betrokken dessa noo- de beschikking had over eene voldoende uitgestrektheid vruchtbare tegal velden. In een enkel geval geschiedde zulks uit overweging _ dat de verhuurders, voor de door hen bedongen huurpenningen , m eene naburige dessa betere gronden konden huren (jreschiilen met betrekking tot de grond verhuringen kwamen alleen in Japara en Bezoeki voor. In eerstgenoemd gewest betroffen zij de niet tijdige ontruiming van den grond wegens het te laat snijden van de padi, terwijl in Bezoeki door een dessahoofd en diens schrijver aan eene suikeronderneming bij behoorlijk geregistreerde akten, gronden waren verhuurd waarop zij geen recht hadden, en zulks buiten de wettio-è bezitters om. Vermits deze laatsten de gronden weigerden te verlaten , werd, op verzoek van de bedoelde onderneming, teo-en beide beambten, die de huursommen hadden genoten , eene vervolging ingesteld, ten gevolge waarvan zij , wegens oplichting tot drie jaren dwangarbeid buiten den ketting veroordeeld werden.
Ontginning door inlanders van woesten {niet tot de dessa's behoorenden) grond. Zooals uit het medegedeelde op blz. 90 van het ¥ong wslag blijkt, werkte gedurende de eerste zes maanden 7§£i » S£g ± de ontgmnmgsordonnantie in Indisch Staatsblad 18/4 n . 79 , terwijl de mlandsche ontginningen gedurende de tweede helft des jaars werden beheerscht door de nieuwe bepalingen, uitgevaardigd bij ordonnantie van 29 Februari 1896 (Indisch Staatsblad n°. 44), en omtrent welker uitvoering voorschriften zijn vastgesteld bij een in n°. 5086 van het Bijblad op het Indisch Staatsblad opgenomen gouvernementsbesluit van denzeliden datum. De volgende overzichten bevatten eene naar een verbeterd model ingerichte gewestelijke statistiek omtrent de gevallen waarm gedurende 1896 de oude en de nieuwe bepalingen toepassing vonden.
Eerste halfjaar 1896 (onder de werking van de ontginnings-ordonnantie in Indisch Staatsblad 1874 n°. 79).
G E W E S T E N .
Vergunningen aan inlanders tot ontginning van domeingrond, in het eerste halfjaar 1S96 verleend, en wel — naar gelang van de grootte of de begrenzing, enz. der aangevraagde terreinen — bij beschikking van :
distrietshoofden ,
aan onder
staand
aantal
personen.
gezamenlijk voorde volgende uitgestrektheid (in bouws), a)
assistent-residenten, residenten,
Totaal
aan onder
staand
aantal
personen.
gezamenlijk voorde volgende uitgestrektheid (in bouws). a)
Bantam Krawang Preanger Eegentschappen Cheribon Tagal Pekalongan Samarang , Japara E-embang Soerabaija Pasoeroean Probolinggo Bezoeki Banjoemas . . . . . Bagelen Kadoe Madioen Kediri Madura
Totalen . .
431 16 10 648 1 456 715 375 283 568
"64 24 18 217 670 3 517 59
19 083
132 17 7 445 424 564 166 188 806
ii 31 16 16 237 373 2 051 34 15
i i
12 515
1 927 2 70
17 463
21
ii 14
2 521
1182 1 130
18 503
aan onder
staand
aantal
personen.
gezamenlijk voorde volgende uitgestrektheid (in bouws),
88
155 151 623 90
i i 67 31 i i 84
68
1563
104
114 86 52 164
84
121
55
1 104
der personen die ontginningsvergunningen verkregen.
431 104 12 575 1 458 940 526 906 665
11 131 55 35 764 876, 3 538 59 104
23 167
der bij de vergunningen bedoelde uitgestrektheden (in bouws).
Ontginners die gedurende het 1ste halfjaar 1896 als erfelijk individueele bezitters van de door hen ontgonnen gronden werden erkend.
Aanta
personen.
132 121 9 627 425 808 252 240 974
11 115 78 34 861 635 2 052 34 77
42 6 446 674 1 431 285 246 505
1 065 43 680 954 4P06 324
Uitge
strektheid
(in bouws).
Ontginners wier recht tot ontginning gedurende het Ie halfjaar 1896 kwam te vervallen.
Aantal
per
sonen.
Uitgestrektheid (in bouws). a)
16 465
a) Bij de totalen van elk gewest is de oppervlakte tot geheele bouws afgerond.
17 309
3 791 489 822 128 173 512
1 376 51 732 893 2 517
11 742
40 524 26 23 6 26 16
18 16 6 05 4 16
786
44 305 25 45 3 26 22
ii
"lO 19 10 49 1 13
572
[*. 2.]
Koloniaal verslag van 1897. [Nederl. (Oost-) Indiè*.]
411
Tweede halfjaar 1896 (onder de werking van de ontginnings-ordonnantie in Indisch Staatsblad 1896 n°. 44'
GEWESTEN.
Preanger Eegentsch. .
Pekalongan . . . .
Probolinggo . . . .
Totalen . .
Op uit. Juni
1896 in b e
handeling
gebleven aan
vragen
van
onder
staand
aantal
per
sonen.
345 „ 139 192 3 291
60
104
5 n
1139
gezamenlijk voor de volgende uitgestrekt
bouws) a).
116
146 169 6 155
30
152
3
i i
777
Gedurende
het 2de
halfjaar 1896
bijgekomen
aanvragen
van onder
staand
aantal
per
sonen.
1 283 261
883 1 348 235 337 551 469 37* 1 097 211 2 947 4 034 4 208 221 146 370 74
19 049
gezamenlijk voor de volgende uitgestrektheid i in bouws) a).
586 368 ,, 414 895 121 247 1 102 207 310 1 155 284 2 993 6 209 287 125 no 517 75
16 071
Totaal
der gedurende
het tweede
halfjaar 1836 te behandelen
aanvragen
van onder
staand
aantal
per
sonen.
1 628 261 139 1 075 1 351 526 337 551 469 374 1 157 211 3 051 4 034 4 208 221 146 375 74
20 188
gezamenlijk voor de volgende uitgestrektheid (in bouws) a).
702 368 146 583 901 282 247 1 102 207 310 1 185 284 3 145 6 209 287 125 170 520 75
16 848
Van het in de vorige twee kolommen vermelde aantal aanvragen werden er
toegewezen
door de districtshoofden
van onder
staand
aantal
per
sonen.
1 545
i i
i i 705 443 365 205 137 153 310 3 110 175 1 519 4 208 129 8 290 30
10 335
gezamenlijk voor de volgende uitgestrektheid(in bouws) a).
655
i i
i i 406 229 189 111 96 82 193 1 137 137 1 019 287 69 4 302 26
3 943 1
door de hoofden van plaatselijk bestuur
van onder
staand
aantal
per
sonen.
59
i i
i i 44 832 101 118 247 119 58 751 71 1 356 505 ,. 62
i i
gezamenlijk voor
afgewezen
door de districtshoofden
van onder
de vol- staand
g ? t n d e | aantal uitgestrektperheid(in' • _ „ bouws)
« ) • |
34
i i n 41 608 93 128 327 30 104 829 82 1 282 750
11 33
26' 40 7j 12
4416 4 399 1
24
11
11 2 1
i i
i i n
i i
i i n
i i
i i 110
11 4
i i
i i
141
gezamenlijk voor de volgende uitgestrektheid (in bouws) a).
13
i i
i i 2 1
i i
i i
i i
i i
i i
i i
i i „ 72 » 2
i i
i i
90
door de hoofden van plaatselijk bestuur
van onder
staand
aantal
per
i l
i i » i i
i i
i i
i i 49 153
i i )! 17 38
i i
i i
i i ,, 54 15
326
gezamenlijk voor de volgende uitgestrektheid(in bouws) a).
11
11
11
11
11
11
11 73 7-2 n
V 22 38 „ n

i i 177 15
397
Zoodat
op uit. 1896
nog
n behandeling
bleven de verzoeken
van onder
staand
aantal
per
261 139 324 75
i i l i 118 44 6 403 13 1 482 1 900
11 26 138 5 22
4 970
gezamenlijk voor de volgende uitgestrektbei l(in bouws) a).
368 116 134 63
11 8 600 17 13 355 43 1 688 4 368 ,, 21 160 1 22
8019
Ontginners die gedurende het ide halfjaar 1896 als erfelijk individueele bezittersvandedoor lenontgonnen gronden werden erkend.
Aantal
per
sonen.
470
11
11 506 803 281
i i
i i 118 148
4. 12 1 881 ' 032 3 780

i i 99 14
9 144
Uitge
strekt
heid (in
bouws)
a).
430
i i
i i 324 307 131
i i ,. 140 109
11 14 2 046 837 86
i i !• 89 14
4 536
.
Ontginners wier recht tot ontginning gedurende het tweede halfjaar 1896 kwam te vervallen.
Aantal
per
sonen
i i „ ,. 1 97 1
i i
i i 3 1 n
i i 4 43
i i n 1
i i
i i
151
Uitge
strekt
heid(in
bouws) «)•
i i
i i 2 31 1
11
11 5 1
i i
i i 4 57
i i
i i 1
i i
i i
102
a) Bij de totalen van elk gewest is de oppervlakte tot geheele bouws afgerond.
Uit vorenstaande overzichten blijkt, dat in 1896 aan 23 167 inlanders nog op den voet van de ordonnantie van 1874 domeingrond , tot eene gezamenlijke uitgestrektheid van 16 465 bouws, ter ontginning werd afgestaan , terwijl onder de werking van de nieuwe bepalingen ontginningsbewijzen werden uitgereikt aan 14 751 inlanders (aan 10 335 door de districtshoofden en aan 4416 door de hoofden van plaatselijk bestuur), gezamenlijk betrekking hebbende op 8342 bouws. In het geheel werden dus gedurende 1896 aan 37 918 inlanders op aanvrage 24 807 bouws domeingrond ter ontginning afgestaan , welk laatste totaal over de vijf voorafgegane jaren gemiddeld per jaar had bedragen 24 053 bouws, ter ontginning afgestaan aan gemiddeld 29 295 aanvragers. Van de vóór 1896 verleende vergunningen van dezen aard kwamen er in dat jaar vóór de inwerkingtreding der nieuwe ordonnantie 786, en daarna 151, of te zamen 937 te vervallen, respectievelijk betrekking hebbende tot 572 en 102 bouws of te zamen 674 bouws , in hoofdzaak weder wegens het niet nakomen van de bij de vergunning gestelde voorwaarden, in enkele gevallen ook door overlijden of vertrek van den aanvrager, dan wel wegens bevon